| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
De voorzegging der heidin.
In elk ander geval had wellicht, dit tweede mislukken, - het vorige jaar was Alfred dezelfde misrekening te beurt gevallen, - hem diep ontmoedigd en van zijn voornemen, advokaat te worden, doen afzien. Maar, deed hij zulks, welke redenen kon hij dan nog voorgeven om langer te Gent te verblijven? Van de studie afzien is aan Kaatje verzaken en dat kan of wil hij niet.
Alfred bleef dus bij meester Penninckx, den pasteibakker, inwonen. Op eenen avond is hij druk bezig met zijn toilet te maken. Wat schikt hij zich keurig op! Hij heeft Kaatje beloofd, dien avond - en het is reeds vijf ure - eene wandeling te maken. Het is nabij Paschen, en Alfred is voornemens zich met haar naar de foor of halfvasten markt te begeven, die telken jare rond den paaschtijd, op het St. Pietersplein, gedurende eenige weken gehouden wordt.
Pas één jaar geleden had Alfred, voor geen geld ter wereld, zich met Kaatje in het openbaar vertoond. Nu echter is zijn schaamtegevoel zoozeer gedaald en verstompt, dat het hem, twee of driemaal, reeds voorgevallen is.
Rond zeven ure wandelt het opgesmukte Kaatje aan Alfred's arm op het groot St. Pieters-plein.
Er heerscht een geronk en gesnor, een gejoel en geblaas, een geroep en getier, een mengelmoes van wanklanken door onmogelijke muziekinstrumenten voortgebracht, die elk een verschillend aria, in eenen verschil- | |
| |
lenden toon, of liever buiten allen toon, spelen. Natuurlijk houden de schreeuwende orgels en scherpe en snijdende cornets de bovenhand in dat ‘Olla Podrida’ van wangeluiden.
De gansche plaats is met uit planken of zeilen vervaardigde barakken en kramen bezet. Hollandsche winkels en jodenbazars met allerhande snuisterijen en galanterie-waren, renbanen, wafelhuizen, kaartenlegstershuisjes, reizende Museums met aantrekkelijke monstervoortbrengsels, kunstkabinetten, fotografie-huisjes, schietspelen enz. Daarneven of tusschenin bevinden zich electrieke toestellen, vliegende paarden, wippen en schommels, mannen met geleerde honden en apen, of met afgerichte ratten, die, op het commando, om het vlugst eene ladder opklimmen, of met vogels die gelukbriefjes trekken en pistolen afvuren, of, o Wonder! met geniale vlooien, die, in postillons of wagenmenners herschapen, hunne ingespannen stamgenooten als lijdzame lastdieren vooruitmennen en, - aandoenlijke wederkeerigheid! - zich allen spijzen met het bloed van hem, voor wien zij eerst den kost winnen. Kortom, het plein is in eene fantastische stad herschapen en vervult met bewondering en vreugd duizen len nieuwsgierigen, die deze belangrijke mengeling van zeldzaamhe len, met zulke buitengewone belangstelling aangapen, dat zijzelf daardoor eene nieuwe aantrekkelijkheid der foor worden.
De krioelende menigte verdringt zich en wemelt dooreen. Verbeeld u een ontelbaar aantal menschen: groote heeren met kleine dames, groote dames met kleine heeren, jonge vergroeide kindermeiden, die als geladene lastdieren, met struische zware kinders op den arm, rondkuieren, soldaten en matrozen, gekoppelde vrijende paren, lichtekooien, genommerde straatloopsters, bengels en straatjongens met honderden; verbeeld u, zeggen wij, die gansche menigte druk aan 't praten, zingen, roepen, fluiten, tieren, gieren, schreeuwen, lachen; voeg bij dit alles de wanluidende klanken der reeds genoemde muziekinstrumenten, de schor- | |
| |
re stemmen der paillassen en grappenmakers, die elk het wonderbare der in hunne barak vertoonde merkwaardigheden door eene groote spreekbuis aankon ligen, den muffen geur die uit iedere dier barakken, uit ieder wafelkraam, uit ieder kotje, als uit eenen kleinen krater, draaiend en walmend ontsnapt; giet over dit alles eenen reuk van bier, jenever, tabak, schol en anderen gedroogden of gezouten visch, de lijf- en ademgeuren, de hartversterkende dampen van kokende suiker en oliekoeken en gij zult een flauw gedacht hebben van de aantrekkelijkheid der groote foor.
Alfred en Kaatje hebben het plein reeds eenige malen rondgedrenteld en zich hier en daar, op een kijkje binnen de barakken vergast: Een vrouwelijke kolos gezien van achttien jaren oud, - zoo vermeldt toch de aankondiging van daar buiten, - die, om hare schoonheid de wereld door beroemd is - het is weder de aankondiging die het zegt - en de nietigheid zan twee honderd vijftig kilogrammen weegt, eene eigenaardigheid, die haar een vereerend bezoek van wege den Keizer van Rusland schonk. Dwergkinderen bezocht, waaronder een mannetje en een meisje van omtrent een-en-twintigjarigen leeftijd, die, in eenen poppensofa gezeten, zich beiden achter eene gazet kunnen verschuilen. Degenslikkers, vuureters, wilde mannen, een getijgerd meisje, een kalf met twee hoofden bewonderd; alles voor de bagatel van 0, 25 centiemen, - eerste rang. - Eindelijk valt het Kaatje te binnen dat zij nog bij geene waarzegster geweest is, iets dat voor een minnend meisje altijd groote aantrekking heeft. Men treedt dus eene barak binnen, - tusschen haakjes, eene zeer kleine barak, - die uitwendig met den heerlijken naam van ‘Sallon del a bon navanture’ betiteld is, en waarin men le pascé, le prèsan et l'avennir’ tegen den bespottelijk kleinen prijs van 25 centiemen weten kan, of, tegen 50 centiemen met tusschenkomst van ‘La somnambul’, die zoo het schijnt, nog meer dan den ‘pascé, le prèsan et l'avennir’ kent, en altijd, voor die geringe som, ten dienste van den bezoeker, in
| |
| |
den belangwekkenden toestand van ‘Somnambulisme’ verkeert.
Wij zullen niet vermelden wat de heidin aan het nieuwsgierige paar voorspelde. Niet? Neen, geachte lezer! en dat om de doodeenvoudige reden, dat wijzelf het niet weten. De merkwaardige geheimen worden, in dergelijke salons, slechts aan de raadplegenden geopenbaard. Het geheim is er ten strengste gewaarborgd. Maar zie, daar zijn zij, na een tamelijk langdurig verwijl, terug. Zoo hartelijk lachen en schateren zij, dat zij de aandacht van al de hen omringende personen, op zich vestigen.
- Ziet ge wel, zegt Kaatje, dat wij bestemd zijn om met elkander te trouwen!
- En een geheele zwerm kinderen zullen krijgen, voegt Alfred er spottend bij.
- En hoe juist zij onze beide karakters geschetst heeft en ons die klucht van over acht dagen wist te vertellen.
- Maar, wat mij het meest benieuwt, is die zwarte hond - bij waarzegsters is er meestal een zwarte hond, een zwarte heer of eene zwarte dame in het spel, - die tusschen ons beiden loopen wil en in stede van ons te kunnen scheiden, de banden, die ons verbinden, nog inniger aan elkander snoeren zal.
- En dan die reis, die wij binnen kort zullen doen, besluit Kaatje.
Kortom, zooals het uit hunne gezegden blijkt, heeft het verliefde paar, tegen den goedkoopen prijs van 50 Cmen, eene gansche reeks voorzeggingen bekomen, die hevig hunnen lachlust opwekken, doch, waaraan Kaatje en Alfred nochtans een weinig geneigd zijn geloof te hechten, daar zij, ten deele met hunne innige wenschen en begeerten stroken.
Maar, waarom bedwingt Alfred zoo op eens eenen luidruchtigen lach? Wie of wat komt zoo eensklaps zijne vreugde beteugelen en beperken?
Niets buitengewoons is nochtans voorgevallen. Alleen,
| |
| |
een in het zwart gekleed heer, met deftig en eerbiedwaardig voorkomen is, zonder een woord te spreken, Alfred en Kaatje voorbijgetreden en heeft op den jongeling eenen strengen blik geworpen.
Zonderling, zeer zonderling! Alfred groet den deftigen heer en op eens is zijne vroolijke opgewondenheid, die ten hoogste geklommen is, met een aanzienlijk getal graden afgekoeld.
Zoo luidruchtig hij was, zoo stilzwijgend en bijna ingetogen is hij nu. Kaatje bemerkt het en kan van die plotselinge en zonderlinge verandering niets begrijpen. De vreugde is dien avond voor goed verdwenen. Alfred wil zelfs onmiddellijk naar huis terug, doch Kaatje houdt er aan eerst nog eene wafel te eten, hetgeen dan ook gebeurt. Daarna geleidt Alfred zijn liefje naar huis en keert naar zijne kamer.
Dien nacht droomt hij, dat hij geblinddoekt, hals over kop, in eenen grooten poel wil springen; een lang, zwart, deftig heer, wiens oogen vlammen, houdt hem eventwel met eene geeselroede terug. Op het oogenblik, dat het hem gelukt, toch den sprong te doen, ontwaakt hij juist bij tijds om niet in het koude bad terecht te komen. Hij bevindt zich, tot zijne groote vreugde in zijn bed, zonder ander letsel dan, dat zijne nachtkleederen, als had hij werkelijk in het water gelegen, door en door vochtig zijn van klamme zweet.
Daar het reeds half- acht is staat Alfred op, kleedt zich haastig aan en komt beneden.
Juist, gelijktijdig met hem, treedt de bode der Hoogeschool den winkel binnen en reikt hem eenen brief over.
- Wat heeft dat nu weer te beduiden mompelt de student, en breekt het omslag open. Het is een verzoek aan Alfred om dien dag, ten tien ure, in de spreekkamer van den Rector der hoogeschool aanwezig te zijn.
Op het gestelde uur, begeeft zich Alfred naar de Hoogeschool en klopt aan de deur der spreekkamer.
| |
| |
Binnen! klinkt het.
Alfred ontbloot het hoofd en gehoorzaamt aan die uitnoodiging.
De Rector zit op eenen kussenstoel voor eenen schrijflessenaar. Hij ziet den jongeling verwijtend aan. Na eene wijl zegt hij:
- Zit neder, mijnheer De Neef.
Alfred gehoorzaamt andermaal. De Rector herneemt:
- Gij hebt wellicht reeds vermoed, waarom ik u ontbood?
- Toch niet, mijnheer de Rector, antwoordt Alfred eerbiedig.
- Niet? Dat verwondert mij. Nu, ziehier dan de reden:
Ik krijg van uwe heeren Professoren tamelijk veel klachten aangaande uwe bijna onafgebroken afwezigheid op de lessen. Gij zijt in uw laatste examen, door uwe eigene schuld niet geslaagd; immers het ontbreekt u aan geene talenten. Dit is spijtig, hoogst spijtig! Gaat gij op het door u ingeslagene pad van onachtzaamheid voort, dan loopt ge groot gevaar, bij uw eerstkomend examen, andermaal afgewezen te worden. Waart gij geen wees, ik zou reeds aan uwe ouders, die ik zeer wel gekend heb, over uwe nalatigheid geschreven hebben. Nu, integendeel, zal ik met die belangstelling tot u spreken, die ouders gewoonlijk hunne kinderen toedragen: Mijnheer De Neef, geloof mij, gij dwaalt. Ik ben aangaande u onderricht, dat gij, hoogst vernederende betrekkingen aangeknoopt hebt met eene jonge juffer der stad. Ik behoef u haar niet te noemen, daar gij, bij deze enkele aanduiding weet, wie ik bedoel. Men verzekerde mij vroeger reeds, dat gij u met dat slecht bekend meisje in het openbaar liet zien. Ik had tot hiertoe zooveel vertrouwen in uw gezond oordeel en in uw eergevoel, dat ik aan die beschuldigingen, zoo maar kortweg geen geloof kon hechten. Ik stelde mij voor de
| |
| |
zaak goed te onderzoeken, vooraleer er u over te spreken. Gisteren avond heb ik mij ten volle van uw meer dan lichtzinnig gedrag kunnen overtuigen. Waarlijk, wanneer ik u zoo onbeschaamd, arm aan arm, lachend en schaterend, met dat meisje, over het St. Pietersplein zag rondslenteren, heb ik, in mijne hoedanigheid van Rector der Universiteit over u, haren leerling gebloosd.
Mijnheer, zulks mag of kan ik niet langer dulden en, gij zelf zult begrijpen dat, indien gij, voor wat u aangaat, alle gevoel van betamelijkheid met voeten treden wilt, ik van mijnen kant niet kan gedogen, dat gij de Hoogeschool, door uw lichtzinnig gedrag, oneer aandoet. Indien gij voor uzelven geene achting hebt, eerbiedig dan ten minste uwe heeren Professoren en uwe brave studiemakkers.
Ik zal mij hierbij bepalen, doch, zoo gij niet van gedrag verandert, zal ik den tuchtraad der Universiteit bijeen roepen en voorstellen u de Hoogeschool te ontzeggen.
- Hebt gij iets tot uwe rechtvaardiging in te brengen, mijnheer De Neef?
Alfred staat als aan den grond genageld en spreekt geen woord.
- Niet?.... Dan heb ik gezegd, mijnheer. Gij moogt heengaan.
Alfred, die eerder verdwaald dan innig slecht is, verlaat gansch ontsteld de kamer van den Rector. Hij brandt van schaamte; in zijn binnenste woedt een hevige strijd tusschen zijn ontwaakt geweten, waarin het schaamtegevoel niet gansch uitgedoofd is en zijnen hartstocht voor Kaatje.
Misschien is het nog tijd!
|
|