| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Mijnheer Alfred De Neef krijgt de buis omdat een professor het op hem gemunt heeft.
Omtrent anderhalf jaar is verloopen sedert de gebeurtenissen in ons vorig hoofdstuk verhaald. Verscheidene merkwaardige voorvallen, betrekking hebbende op een onzer hoofdpersonaadjes, namelijk Alfred De Neef, hebben sedert dien tijd plaats gehad.
Na den dood zijner moeder, verlieten wij het gansche huisgezin in de grootste droefheid gedompeld. Edoch, in weerwil daarvan moest er voor de lijkplechtigheid gezorgd en voldaan worden aan de duizend en een pleegvormen en moeielijkheden, die het afsterven van een familielid na zich sleept. Alfred, als 't meest geschikt hiertoe geacht, werd door zijne bedroefde broeders en zuster, met dat alles gelast.
Mijnheer Grijpelaar, de notaris van Zwanenburg werd ontboden. Eenparig wordt besloten, dat de nagelatene goederen van vader en moeder onverdeeld zullen blijven. Doch, gelijk het meermalen gebeurt, ontstond er weldra verschil van ziens wijs, iets wat tot kleine moeielijkheden aanleiding gaf. Uit die moeielijkheden ontsproten oneenigheden; uit die oneenigheden kleine twisten en daar de notaris heimelijk werkte om de goederen te mogen verkoopen en Alfred niets vuriger verlangde dan zijne fortuin in klinkende munt te bezitten, zoo werd de eerste schikking door eene ander eenparig genomene beslissing vervangen, namelijk: dat de vaste goederen openbaar verkocht zouden worden en elk zijn deel zou krijgen. De boedellijst werd
| |
| |
opgemaakt en de gansche nalatenschap op ongeveer honderd vijf-en-zeventig duizend franken begroot.
Honderd vijf-en-zeventig duizend franken. Wie zal zeggen hoeveel moeite, wat al zorgen, arbeid en zweet, ja, wat al ontberingen misschien, het aan de familie De Neef, van ouders tot ouders, gekost heeft, om die fortuin te verzamelen. En nochtans in hoe luttel dagen kan zulk eene fortuin, door een enkelen persoon, in slemp- en-braspartijen, verspild worden!
Den dag der verkooping werden de goederen dapper opgejaagd. Des niet te min kochten Ward, Jan en Wantje de hoeve en bijna al het land. De verkooping bracht ongeveer twee honderd duizend franken op. Eenige weken later ontving Alfred, als voorloopige afkorting op zijn aandeel, eene som van vijf-en-dertig duizend franken in goud en in papier waarden.
De broeders en zuster van Alfred blijven, als te voren, vlijtig voortboeren. De voorspoed, meestal het gevolg van ijver en naarstigheid, blijft hun als vroeger getrouw. Intusschen is Alfred naar Gent teruggekeerd voorzien van meer dan vijf-en-veertig duizend franken. Hij waant zich een Cresus. Ook vindt hij niet weinig vrienden; immers Alfred is een vroolijke gezel en deelt soms, met min bevoordeelden, wel ietwat van zijnen overvloed. Het schoone geslacht wordt ook niet vergeten en het schijnt, dat Alfred veel bijval heeft; althans hij is er fier op, dat meest al de jonge meisjes hem zoo vriendelijk tegenlachen en toeknikken en hij in bierhuis en koffiezaal, zoo aangetrokken wordt. Het geld, zegt men, geeft den mensch in 't algemeen en den jonkman in -'t bijzonder, eene groote prestige; onze held is echter niet alleen een gegoed maar ook een flink en welgemanierd heer. Of het nu zijn persoon of zijne beurs is, die zooveel bijval geniet, zouden wij bezwaarlijk durven beslissen. Misschien wel het een en het ander.
Licht is het te begrijpen, dat het, wanneer men zooveel
| |
| |
gelegenheid heeft om dag en nacht aangenaam door te brengen, al zeer moeielijk valt veel te studeeren, en die laatste bezigheid eene weinig te beduiden bijzaak wordt. Uren en uren, naar eene wetenschappelijke redevoering te zitten luisteren; daarna zijne lessen in orde te brengen of na te zien; blokken en studeeren wanneer het zoo 'n schoon wandelweer is, wanneer er eene wedren uitgeschreven is, als er longchamps gehouden wordt of kermis in een bijgelegen dorp, of een schaatspartijtje in den winter, een karnavalfeest, een bal, of wanneer het zon- of feest- of maandag is, dat gaat alles heel moeielijk, heel moeielijk! Immers de dag van morgen moet ook, op de vleugelen des tijds, langs dezelfde baan voorbij, en dien dag zal hij aan. vatten, om zich ernstig aan het werk te zetten.
Alfred meent het goed. Het is telkens de dag van morgen, waarop hij zich met onvermoeide vlijt op zijne studiën zal toeleggen. En studeeren dat kan hij, als hij maar wil. Ten bewijze daarvan dienen zijne bijzondere vorderingen in het Kollegie, waar hij telken jare de eerste zijner klas was. Verder, heeft hij niet den volledigen cursus van een ander oud leerling in de rechten gekregen! En, is het wel der moeite waard, de ellenlange redevoeringen en verklaringen van den leeraar te gaan aanhooren, wanneer men diens dictaat, in een handschrift van onder-halven duim dikte, in zijnen zak heeft steken? In eenen dag kan hij ‘Alfred De Neef’ zooveel overzien, als de professor in acht dagen uitlegt en wat in zijnen zak steekt is niet ver van zijn hoofd; daar kan men staat op maken.
Maar toch, morgen, ziet ge, morgen, zonder fout, begint hij te werken...... jammer maar.... juist dien dag heeft Alfred hoofdpijn.... en.... de cursus begint zóó vroeg. Bah! Bah! Ziekte is eene wettige reden om te rusten... trouwens met een ziek hoofd doet men niets goed, het is meer achter- dan vooruit.... en Alfred rust nogmaals. Alles wel ingezien heeft hij toch nog tijd, want het duurt nog
| |
| |
lang vooraleer de examens plaats hebben en daar hij den leergang toch reeds gevolgd heeft, heeft hij natuurlijk ook een groot voordeel op zijne studiemakkers.
Later doet zich eene andere verandering bij Alfred voor. Vroeger, toen hij zijne studiën verwaarloosde of een bras-partijtje had bijgewoond, was hij des anderen daags zóó bekommerd, zóó beschaamd, zóó gejaagd, zóó berouwhebbend, dat hij telkens stellig voornam zich te beteren. Nu echter, blijven die gewaarwordingen achter. Alfred slaapt onbekommerd en onbezorgd; hij ontwaakt zoo gerust, als ware hij nooit een duim breed van het pad van eer en plicht afgedwaald. Hij is zelf de eerste om te lachen over en pret te vinden in de kluchtige gebeurtenissen van het vorig partijtje. Hij vertelt die aan zijne gezellen met zooveel smaak, ophef en echt genoegen, als kwam het Alfred voor, dat rinkelrooien eerder een loffelijk dan een laakbaar tijd verblijf zou zijn.
O geweten, O eergevoel, waar zijt gij heen!
En Kaatje heeft hij die vergeten?
Vergeten!... Vergeet men op twee-en-twintig jarigen leeftijd een schoon, bevallig en listig meisje, waaraan men zijne onschuld verpandde en zich eenmaal verslaafde? Men vergeet zijne broeders en zusters, men vergeet zijne afgestorvene ouders, hunne goede voorbeelden, hunne vermaningen, hunne laatste aanbevelingen, men vergeet zich zelve, maar zulk een meisje vergeet of verlaat men doorgaans op dien leeftijd niet! Als eene echel aan de huid kleeft zij zich aan uw bestaan vast!
De advokaat ‘in spe’ is zoodanig in het net van Kaatjes advokaten streken en kunstgrepen gevangen, dat eene bovennatuurlijke macht noodig zou zijn om hem hieruit los te maken. Alfred, wiens liefde voor Kaatje, de lezer, in het begin van ons verhaal nog nauwelijks bespeurde, is nu, zoo dol, zoo uitzinnig op haar verslingerd, dat hij, plooibaar als een twijndraad, zich naar al hare wenken voegt en hare minste grillen tracht te voorkomen.
| |
| |
Vriend Alfred, zegt dikwijls een zijner gezellen tot hem, ziet gij niet, dat gij u bespottelijk maakt! Komaan, vriend, toon uwe wilskracht, ruk u los uit de netten van dit meisje, dat uw geluk vernietigt en uwe toekomst bedreigt! Laat de geest heerschen over het stoffelijke en het dierlijke! Toon dat ge man zijt.!
Toon dat ge man zijt! Er zijn oogenblikken dat Alfred het wil, dat hij het beproeft. Maar, Kaatje kent Alfred's karakter zoo wel.... Zij heeft zijne jaloerscheid weten op te wekken en een jaloersch mensch is een verloren mensch.
Wanneer hij het beproeft haar te verlaten, vindt zij alle middelen uit om hem te weêrhouden. Schijnbare onverschilligheid, scherts, gramschap, belofte, bedreiging, gestreel, gesmeek en getraan; maar, wanneer zij dat alles te vergeefs beproefd heeft, dan gebruikt zij haar laatste wapen: Alfred's jaloerschheid.
Zij veinst onverschilligheid jegens hem, schertst en lacht zoo vroolijk met anderen, dat Alfred's hart bloedt en een onbeschrijfelijk gevoel van afgunst hem, als eene geheime tooverkracht, bekruipt. Het zweet perelt hem op het aangezicht: Alfred is overwonnen! Kaatje zou aan een ander toebehooren! Neen! Dat nooit!
Alfred geeft toe; maar wonder genoeg!... nu is het Kaatje, die pronkt en na een paar dagen is Alfred zoo gedwee als een lam. Hij zweert haar eeuwige liefde; Alfred en Kaatje zijn weer betere vrienden dan ooit.
Zoo vervliegt week aan week. Eindelijk nadert het tijdstip der examens. Van tijd tot tijd gaat Alfred nu eens naar de lessen. Wonder genoeg hij begrijpt maar de helft van wat de professor uitlegt.
Ontbreekt het hem aan bevatting, aan talent? Vast niet; Alfred is wel begaafd en was een puik student in het Kollegie. De wetenschap echter is eene aaneenschakeling van waarheden, gesteund op de wetten der natuur, die het stoffelijke of het onstoffelijke beheeren, of rustend
| |
| |
op de onderlinge overeenkomsten der geleerden en deskundigen, waaruit feiten en logische afleidingen voortspruiten of getrokken worden, die dan ook op stoffelijk of geestelijk gebied, met zekerheid toepassing vinden. Aldus is de eene waarheid meestal het gevolg van eene andere, het eene grondbegin het gevolg van een ander. Alles bijna is rechtstreeksch of on middellijk met elkander op logische wijs verbonden. Hij die een feit, eene waarheid, eene natuurwet of een princiep uit het oog verliest kan onmogelijk de daaruit afgeleide wetten en besluiten bevatten. Zoo worden de studiën voor hem, die ze onvolledig volgt, een ware doolhof een echte chaos, waarin alle materialen in onmogelijke vormen overhoop liggen; eene ordelooze zaak in het princiep van orde zelf: de Natuur. En zoo was het met Alfred's kunde gelegen. Het eene wetende, het andere niet, was er hoegenaamd geen samenhang meer in zijne gedachten en begrippen. Hij kreeg dan ook eenen instinctmatigen afkeer van de wetenschap, die hij beoefenen moest.
Eindelijk is de dag van het examen gekomen. Wat voorvallen moest gebeurde. Alfred antwoordde zoo onkundig op de vragen die hem gesteld werden, mengde zoozeer alles dooreen, verwarde zoodanig de oorzaak met het gevolg en omgekeerd, vergiste zich in geschiedkundige feiten en dagteekeningen, liet sommige vragen zoo geheel onbeantwoord dat, vooraleer de jurij uitspraak deed, het publiek de beslissing vooruitgeloopen was en een algemeen gefluister: ‘Hij heeft de buis’ van mond tot mond in de zaal rondliep.
Is het noodig het nog te zeggen! Alfred had werkelijk eene buis van buitengewonen omvang en trad de onderzoekszaal zoo beteuterd uit, als had hij te voren met recht op den meest gunstigen uitslag gehoopt en eene onderscheiding verwacht.
Des avonds, toen eenige boordenvolle glazen, hem wat driestheid teruggeschonken hadden, vertelde hij met veel
| |
| |
ophef, als ware hijzelf overtuigd, dat hij op zijn examen zeer goed voorbereid was, doch, dat een professor, die het op hem had gemunt, al het mogelijke gedaan had, om hem, kost wat kost, te doen druipen.
Alfred vergat echter dezelfde verklaring aan zijne broeders en zuster over te maken. Vergevensgezindheid jegens den lastigen professor was wellicht daarvan alleen oorzaak.
|
|