| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Waar de buurvrouwen hun oordeel vellen over den pas geborene en Hein tot het uitvoeren van een ‘gek gedacht’ besluit.
Daags na de familiegebeurtenis, waardoor baas Claessens met eenen zoon verrijkt werd, was het druk in het huis van dien goeden man. Alle vrouwen uit de buurt waren hunne diensten komen aanbieden om moeder Claessens, gedurende hare bedlegerigheid, bij te staan en de zaken in het huishouden te beredderen. Intusschen ligt de jonge moeder van uit de achterplaats, zoowel zij kan, alles met belangstelling af te zien. Op haar gelaat ontwaart men meer uitdrukking van ongeduld, door gedwongene werkloosheid voortgebracht, dan wel eenige andere uitdrukking van lijden of smart.
- Man, spreekt ze Claessens toe, die in diepe gedachten verslonden, naast haar kraambed staat; man, wat verlang ik toch om spoedig weder mijne bezigheid te kunnen hernemen!
- Gij behoeft u om niets te bekommeren, vrouw-lief, oordeelt Hein. Gij ziet wel hoe dienstvaardig al de buurvrouwen jegens ons zijn; het werk zal wel gedaan worden.
- 't Is gelijk, ik doe het liever zelf. Binnen acht dagen zal ik weer te been zijn, hoop ik, en flink het achterstallige inhalen. Jammer maar, dat ik niet al mijn waschgoed heb kunnen afstrijken. Madame De Poorter was er zoo verlegen om. Ik was juist aan het laatste bezig, toen ik het niet meer kon uithouden; het zweet liep mij af
| |
| |
en ik bereikte nauwelijks bij tijds het bed.
- Gij moogt zoo bekommerd niet zijn, beste vrouw, zegt Claessens; gij weet immers wel, dat het pas één dag geleden is, dat gij bevallen zijt. Melanie zal het goed verder wel afstrijken.
- Als zij het maar goed doet! zucht de moeder.
Hier wordt het gesprek onderbroken door den kreet van den kleinen wereldburger, die erbarmelijk begint te jammeren. Aanstonds neemt vader hem uit de wieg, kust hem met een sussen, en overhandigt hem zachtjes aan de moeder. Deze aanschouwt hem met een blik van onuitsprekelijke liefde. Zachtjes slaat zij hem op het rugje, streelt en sust hem terwijl ze zoo honigzoet-suja-suja, do-do, kindje! neuriet, dat de kleine, als ware hij zijner moeder onuitsprekelijke liefde bewust, onmiddellijk zwijgt en de oogjes sluit.
Wat is ze schoon die moeder, met den blos der moederlijke liefde en fierheid op de wangen, waarop de baring-smart geen spoor achterliet; met hare oogen fonkelend van zaligheid en geluk, die beurtelings vliegen van den kleine naar den vader en van den vader naar den kleine! En ook wat is ‘hij’ lief, de pas geborene knaap, met zijn klein neusje, zijn groot voorhoofd, zijne pottige bloedroode wangetjes, zijne glanzige oogjes, zijn rozekleurig mondje en zijn rond kinnetje met een groetje versierd! En hoe poezelig die kleine armpjes, hoe malsch zijn rugje, en hoe rond en mollig die spartelen le beentjes! Waarlijk men zou er in bijten! Kortom, al de buurvrouwen getuigen het eenparig: het is een waar molletje, het evenbeeld zijns vaders; het is er letterlijk uitgesneden, eene echte miniatuur ervan.
Wat glimlacht Hein Claessens heimelijk van genoegen, als de vrouwen zeggen hoe sprekend de kleine op zijn vader gelijkt. Het is het algemeen gevoelen, Hein mag er zich nog mede bemoeien en andermaal ‘vader’ worden. Men verwacht reeds tegen 't aanstaande jaar zijn tweede
| |
| |
proefstuk.
Doch, hoe tevreden ook, hiervan wil Hein maar niet weten: De vrouwen zijn allen over eenen kam geschoren. Men maakt hem een kompliment, omdat dit zoo het gebruik is. Alle kinders trekken op hunne vaders, al stamden zij van eenen moriaan af. Men zou hem willen doen gelooven dat hij iets meer kan dan een ander. Neen, neen! Hein laat zich met die stroop niet vangen. Bij lange niet..... Ho, Ho, Ho, Ho! Moest men de vrouwen gelooven wat zouden de mans met pluimkens op hunnen hoed loopen. Maar, daarvoor is hij te slim!
Maar toch, terwijl Hein, met zooveel schijnbare onverschilligheid de komplimenten afwijst, glimlacht hij nogmaals van genoegen en loopt zijn hart over van blijdschap.
De vrouwen en vooral Melanie, ergeren zich over zijne gezegden en noemen hem eenen ondankbare! eenen hardvochtige! Maar, alle lachen op een einde, besluiten ze, Hein kan toch niet loochenen dat zijn zoon hem gelijkt, als twee druppelen water elkander.
Hein vat stillekens, zeer stillekens, de hand zijner echtgenoote onder het deksel en drukt die met liefde, terwijl hij haar beziet met eenen blik, die zooveel beduidt als: Gij moet u aan mijne gezegden niet storen, vrouwtje-lief. Ik moet toch immers die Eva's dochters te woord staan, anders zou ik voor een uilskuiken doorgaan! waarop zijne vrouw dan ook, in volle verstandhouding met haren man, dezen wederkeerig de hand prest om te beduiden dat zij volkomen met hem instemt.
Nu neemt de gelukkige vader zelf het kind in zijne armen, en kust het zoo vurig, en gaat er zoo dol mede te werk, en noemt het; mijn zoetje! mijn krotteken! mijn snaakje! mijn hartediefje! op zulken liefdevollen toon, dat het voor de vrouwen duidelijk is, dat de spreuk ‘Bloed trekt’, wel eenige waarheid bevat.
Nadat de buurvrouwen haar traditioneel en onontbeerlijk kopje koffie met een kandijklontje onder veel gepraat gedron- | |
| |
ken hebben, vertrekken zij, behalve Melanie, die de moeder en den knaap eenige dagen zal verzorgen.
Den derden dag wordt vrouw Claessens door de zogkoorts aangetast en hare zware borsten, zwellen op tot barstens toe.
Door warmte en wrijving wordt de hef en daarna de moedermelk los gebracht. De kleine zuigeling, hoe gulzig ook, kan die overvloedige levensbron niet voet houden. Moeder Claessens is uiterst kloek en gezond. De werkzaamheid der melkklieren neemt toe, naarmate haar zuigeling meer trekt. Wanneer hij, tot brakens toe, verzadigd is, loopt nog een gedeelte dier kostelijke vloeistof hare gezonde borsten af. I
Maar, wat staat hij daar, zoo afgezonderd in eenen hoek der kamer te dutten, de goede Claessens? Hij schijnt als een wijsgeer in gedachten verzonken. Zie, hij wil spreken, doch hij weerhoudt zich als vreesde hij onzin uit te brengen.
- Man, zegt vrouw Claessens, gij zijt verstrooid!
- Ik denk aan iets, vrouw; maar, 't is zulke gekke gedachte! Ik durf het waarlijk niet zeggen, uit vrees dat gij verstoord zult zijn of den spot met mij zult drijven.
- Ta, Ta, Ta! kom er maar mee voor den dag. Ik ben immers zoo licht niet geraakt. Of twijfelt gij aan de goedheid van uw vrouwtje?
- Toch niet, mijn beste, maar ziet ge....
- Zeg maar op; wat ligt er u op het hart?
- 't Is maar, ziet ge; het pijnigt mij dat kostbare zog zoo verloren te zien gaan.
- Wat gedacht is dat nu, merkt vrouw Classsens verwonderd aan. Ik kan toch de werkzaamheid mijner borsten niet verhinderen!
- Er is zoo menig kind, wien de moederborst ontbreekt. Ik hoorde eens eenen dokter uit de Bijloke zeggen, dat er zoovele kinders - voornamelijk rijke kin- | |
| |
ders - sterven bij gemis aan moedermelk.
- Gij zoudt toch, uit geldzucht, geene min van mij willen maken en uw eigen kind te kort doen?
- Ja maar, zie eens, en nu wijst hij op den boezem zijner vrouw, druipende van de moedermelk.
- Welnu?
- En Jefken, mijn petekind, die zijne arme moeder verloor.... Hein kan niet verder spreken......
- Gij hebt gelijk, bevestigt de goede vrouw, trekt met geestdrift haren man tot zich en kust hem zoo vurig, zoo vurig, als wilde zij hem onder hare kussen smachten.
Meer blijken van toestemming vergt Claessens niet. Hij grijpt zijne pet en snelt de deur uit. Een uur nadien komt hij, met zijn petekind op den arm naar huis, zonder zich te bekommeren over het vreemd vertoon, dat hij aldus maakt.
- Moeder! roept hij reeds van aan de voordeur, moeder! hier ben ik met den kleine.
Vrouw Claessens beschouwt met liefde en teedere belangstelling het arme kind, dat het op een schreeuwen gezet heeft, terwijl zij haren man, schijnbaar verwijtend, toespreekt: Wel man, hoe kunt gij toch zoo onhandig met een kind omgaan? Waarlijk, gij hebt, er noch manier, noch verstand van! Kom, mijn lieveling, vervolgt ze, en met eene bezondere handigheid den vrouwen, maar vooral den moeders eigen, legt zij Jefken sussend aan hare borst en terwijl zij nogmaals mompelt: Die mannen! die mannen! dat heeft van niets verstand! is het kind reeds gepaaid en zuigt en slokt als een snoeksken. Zoo heerlijk doet hij zijn buikje te goed dat hij van de borst, op pleegmoeders schoot, in slaap valt. Claessens neemt hem op en legt hem, zoo zacht en handig mogelijk naast zijnen kleinen Petrus in de wieg, waarover het scherpe moederoog en oor, als eene Voorzienigheid, waakt. Den tienden dag. doet moeder Claessens reeds haren kerkgang. Een dag later staat zij voor de strijkplank en ver- | |
| |
zorgt tevens hare beide kinderen met moederlijke bezorgdheid en zelfopoffering. Geen het minste onderscheid maakt zij tusschen hare beide lievelingen. Immers, is Petrus haar eigen zoontje, haar man is de peter van Jefken, die vaderloos van af zijne geboorte, tevens dadelijk zijne moeder verloor. Jefken is een ongelukkig weeskind en voor al het goed der wereld wou zij hem niet verstooten. Neen, zij zal het tot moeder verstrekken.
Hein ook is met zijnen tweeling, zooals hij de kinderen noemt, buiten mate, in zijn schik; te meer daar hij zijn vrouwtje zoo gelukkig ziet.
En gelukkig inderdaad is de goede moeder, want haar gewreten juicht haar toe, dat zij het edelste werk verricht, dat eene vrouw, op aarde, verrichten kan. Als haar man des avonds na het werk te huis komt en zij zich beiden, vermoeid en afgemat van zorgen en zwoegen, op hunne bedsponde nederleggen, is er geen gelukzaliger paar op aarde.
Helaas! zooveel huiselijk genot en vrede zou van luttel duur zijn. Petrusken, de trots zijns vaders, de zielenengel zijner moeder, werd ziek en stierf. Vader en moeder Claessens zijn weder kinderloos! Jefken heeft zijnen tweelingbroeder verloren!
Het verdriet der ouders te beschrijven is onmogelijk. Nacht en dag wordt de afgestorven lieveling beweend. Doch, verre dat het afsterven van den kleinen Petrus de liefde der echtgenooten Claessens voor den kleinen Jef vermindert, groeit deze, zoo mogelijk, nog aan.
- Vrouw, zegt Claessens eenige dagen na hun verlies, vrouw, weenen wij niet meer. Petrusken, ons lief Petrusken, is wel is waar naar den hemel, maar het is Gods wil, die wellicht hiermee een bijzonder inzicht heeft. Trachten wij ons te troosten en zoo gij toestemt, zal ik aan het bestuur der hospiciën vragen, dat Jefken ons voor altijd worde afgestaan.
De bedrukte moeder knikt toestemmend en glimlacht
| |
| |
door hare tranen heen:
- Doe zulks, zegt ze, tot haren man: Jefken heeft zijne moeder verloren; ik heb mijn kind verloren; voortaan zal ik de moeder van Jefken zijn en in hem mijn Petrusken terug vinden.
De vraag der brave echtgenooten Claessens werd door de hospicien toegestaan en kalmte en vreugde keerden van lieverlede in het voorbeeldig werkmansgezin terug.
Het eenige erfdeel van Jefken is de brief, die op zijne afgestorvene moeder gevonden werd. Deze wordt door de echtgenooten Claessens met zooveel zorg weggelegd, als vertegenwoordigde hij werkelijk een gansch fortuin. Zij deden zelf onderzoek om den schrijver van den brief te ontdekken. Te vergeefs. Daar hij slechts met eenen voornaam geteekend was, bleef alle moeite vruchteloos. Des, bleef Jefken bij de echtgenooten Claessens, waar wij hem voor het oogenblik verlaten, met de hoop hem er later terug te vinden.
|
|