ningen, Kijk, daar houdt Alfred voor een der voornaamste huizen stil. De deur draagt eene blinkende, koperen plaat met opschrift: ‘C. Grijpelaar, notaris’. Nadat Alfred gebeld heeft, verschijnt eene oude meid, die hem als een bekende, met een vriendelijk ‘Kom binnen, mijnheer’ begroet.
- Is mijnheer de notaris te spreken? vraagt hij.
De meid weet het niet juist, maar zal eventjes gaan zien; zij denkt echter van ja en aan den toon harer stem blijkt het, alsof zij wel weet, waarom zij zoo denkt.
Eenige stonden later verschijnt, in een kamerjapon gedoken, een lang pokdalig man met stoppelige haren, eenen haviksneus en buitengewone lange vingers, die van gebogen puntachtige nagels voorzien zijn en als het ware voorbestemd schijnen om geld op te rapen. Met uiterste voorkomendheid verwelkomt hij Alfred en drukt hem gemeenzaam de hand.
- Wel, wel, mijnheer De Neef, zegt hij, wat ben ik verheugd u te zien!
Mijnheer Grijpelaar schijnt er inderdaad zeer verheugd uit, want hij glimlacht en zijn neus neemt een kijkje over zijne bovenlip.
- Een snuifje, mijnheer?... Niet?... Dat verlicht het hoofd.... Of een glas portwijn? vervolgt de notaris, die, als een zeer praktisch mensch, waarschijnlijk na eenige overweging, begrepen heeft, dat een snuifje, hoe lekker ook, een armzalig aanbod is aan eenen man, die eene rijke ziekelijke moeder heeft.
De portwijn wordt opgebracht en nu vraagt de notaris met een kuchje, terwijl hij zijn glas even tegen 't Alfred's aanstoot:
- Gij wenscht mij te spreken, mijnheer?
- Even, mijnheer de notaris.
- Ik ben aan u, mijnheer; gansch aan u. Spreek vrij; hebt gij mijne tusschenkomst noodig?
- Na den dood mijns vaders heb ik hier vijftien dui-