| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Mijnheer Alfred op de hoeve van de weduwe De Neef.
Welhaast is een rijtuig in gereedheid dat, ten dienste van mijnheer De Neef, de stad uitrolt, in bestemming naar Heuvelbeek.
Heuvelbeek is een vlek in 't noorden van Oost-Vlaanderen, op korten afstand der Hollandsche grenzen. 'T is bijna vier ure als Alfred, door den grijzen tint van het vallend duister henen, den klokketoren zijner gemeente ontwaart. Na eenige afwezigheid baart het herzien der geboorteplaats een gevoel van vreugde; het hart klopt des te sneller naarmate de stond nadert, waarop men zijne ouders, naastbestaanden en vrienden in zijne armen zal mogen sluiten. Bij Alfred echter is het zoo niet. Bemint hij zijne moeder, zijne broeders en zuster, min dan anderen? Toch niet; alleen eene sombere gedachte, waaraan hij zich niet onttrekken kan en eene onbepaalde vrees onderdrukken zijn gemoed.
Intusschen nadert hij meer en meer; van tijd tot tijd rijdt hij reeds eene eenzame woning of eene hoeve voorbij, waaruit nieuwsgierige toeschouwers haastig naar buiten treden om de zeldzame verschijning, - eene huurkoets - met verwondering en belangstelling aan te gapen, en in hare rommelende en dommelende vlucht te volgen, tot zij eindelijk uit het oog verdwenen is. Wie mag wel de gelukkige sterveling zijn, die in zulk een prachtig voertuig daar voorbij rijdt? Het is het rijtuig van mijnheer Lemonnier, den eigenaar van het kasteel niet, neen! dat kennen
| |
| |
zij en terwijl de lastige kinderen aan moeders voorschoot hangen en herhaaldelijk vragen: Moeder, moeder, wie zit er in? wordt het gewichtige vraagpunt opgelost in den zin, dat het niemand anders kan zijn, dan mijnheer de pastoor of mijnheer Alfred De Neef, de jongste zoon van den gewezen burgemeester.
Zoo worden de eerste huizen voorbijgereden, weldra de kerk. Het dorp is niet groot en bestaat hoofdzakelijk uit eene dubbele rij onregelmatige huizen, van afstand tot afstand, op eenen breeden weg gebouwd. De weg zelf is met evenwijdigstaande oude lindeboomen beplant. Een grasbeemd of een boomgaard ligt voor de meeste huizen, die door hunne ruime stroodaken en lage stallingen en schuren, het landelijk bedrijf der bewoners verraden. Alle de huizen zijn zonder verdieping, maar zoo netjes en zorgvuldig onderhouden als Zeeuwsche hoeven. Wanneer wij zeggen, allen zijn zonder verdieping, bedriegen wij ons, want zie, daar houdt het rijtuig stil voor het ijzeren hek eener hoeve met overgrooten boomgaard, waarover een breed voetpad recht naar de deur van een huis met verdieping heenleidt. Een gansche troep volk komt de deur uitstuiven en loopt op eenen draf naar het rijtuig. Vooraleer de menner van zijnen bok gestegen is, is reeds het portier opengerukt en heeft Ward, de oudste broeder van Alfred diens hand, in zijne knokkelige en door het werk vereelte vuist, geklemd. Hij heeft tranen in de oogen, de arme jongen, in wiens breede borst een teeder broederhart schuilt.
Jan, Alfreds tweede broeder en Wantje, zijne zuster, zijn daar ook; en Piet de koejongen en Mie-Trees de meid, en Tist Lappers de werkman, zijn er insgelijks; en Moor, de trouwe hond en Fanny de kat, ook al. En allen drukken hem de hand of verwelkomen hem op hunne manier. O! het is wel te zien, dat Alfred de heer van den huize is. Hij is, wel is waar, de jongste, maar is hij niet geleerd? Heeft hij niet gestudeerd?
| |
| |
Toen hij het Kollegie verliet, was hij bekwaam om naar het Seminarie te gaan en ‘de zwarte kleêren’ aan te trekken. Moet een hoofd zoo vol kennis als dat van Alfred, niet noodzakelijk het hoofd des huizes zijn? Immers Alfred zal advokaat worden, en een advokaat, ziet ge,...... dat is geen boer! Ward en Jan weten wel, dat zij enkel goed zijn om te werken en boer te blijven; maar Alfred, die zal kunnen pleiten, en ‘Mijnheer’ worden en de stad bewonen, en dat is niet weinig gezegd. Ook onderwerpen zij zich met overtuiging en gelatenheid aan de minste wenken van hunnen jongeren broeder, dien zij zoo innig lief hebben en hoogachten.
- Maar, waar is moeder? vraagt Alfred.
En nu treedt Wantje nader.
- Moeder, moeder is niet zeer wel; zij is een weinig ontsteld, doch de dokter verzekert, dat het wel beteren zal. Zij heeft echter rust en versterking noodig en ligt nu te bed. Wat zal ze verheugd zijn u te zien; zij heeft van daag wel honderd maal reeds van u gesproken. Gij behoeft niet zoo zeer te schrikken, zij zal weldra beter zijn!... en, Wantje slikt eenen traan.
Niet te schrikken! Niet te schrikken! en moeder komt haren Alfred, haren lieveling, niet te gemoet. Wantje, Wantje! wat kent gij slecht het moederhart!
Ondertusschen betaalt Alfred den koetsier, die de som vluchtig overziet en bemerkende dat het drinkgeld niet gespaard is, vlug en zonder morren het rijtuig doet keeren, en achter den hoek der nabijstaande schuur verdwijnt.
Maar zie! daar komt moeder ook aanstrompelen.
Hemel! wat ziet zij er bleek en vervallen uit. De arme sloor wil..... hare uitputting en krachteloosheid verbergen en lachen maar ach.... de lach verandert in een pijnlijken trek en de zieke moeder berst in tranen uit. Alfred vliegt haar in de armen, en beiden weenen en snikken.... en allen weenen, tot Piet de koejongen toe.
Zoo treden zij allen het huis binnen. Welhaast zijn de
| |
| |
tranen gedroogd. Moeder in eenen leunstoel gezeten, waarop een kussen ligt, ziet er, zoo denkt Alfred toch, bij den schijn der lamp, minder ziekelijk uit. Een rood blosje kleurt nu hare wangen. De goede vrouw is zoo verheugd haren lieveling weêr te zien, dat zij haar lijden eene poos vergeet en door opbeuring nieuwe krachten schijnt aan te winnen.
- Wel, mijn jongen, zegt ze blijde, wat ben ik toch verheugd u terug te zien! en nu vat zij zijne hand liefkozend en streelt die, als berustte de oneindige schat harer moederliefde uitsluitend op haar. - Wat ziet gij er toch frisch en goed uit! en met eenen blik, waarin gansch hare moederlijke voldoening en fierheid ligt, aanschouwt zij opgetogen haren Alfred. En inderdaad, hij is een flinke jongeling met zwart haar en dito knevels; de levendige glans zijner bruine oogen getuigt van eene goede dosis geestvermogen. Zoo geheel steedsch is hij gekleed, dat in hem niets meer zijne landelijke afkomst verraadt. Welke tegenstrijdigheid met het voorkomen zijner beide broeders! Deze, alhoewel in hunne arbeidskleedij, zijn zuiver en net, en op hun boersch aangezicht staan goedheid en eenvoud te lezen. Van den vroegen morgen tot den laten avond werken en zwoegen zij met knechten en meiden, in schuur en stal, op akker en weide, om door noesten arbeid de opbrengst der pachthoeve te vergrooten en aldus, alle twee of drie jaren, regelmatig hun boerenbedrijf uit te breiden. De zoons De Neef zijn voor de ijverigste boeren van den ganschen omtrek bekend.
En Wantje dan? Wantje! een echte parel van deugd en zorg, eene huishoudster nummer een. Wantje! die voor het mooiste meisje van gansch het dorp en het omliggende gekend is; Wantje! die des morgens en des avonds de koeien melkt en er zoo 'n pret in heeft, dat zij telkens eenen hal ven emmer meer kan trekken dan Mie-Trees, en, dat zij-alleen ‘Bonte-Blare’, die verleden jaar dat schoon stierkalf wierp, mag naderen; Wantje! die, buiten haar weten, meer vreemde boerenzoons naar Heuvelbeek-kermis
| |
| |
lokt dan tien andere boerendochters te zamen; maar toch van geen verkeeren hooren wil, zoolang moeder leeft; Wantje zit ook haren broeder nieuwsgierig aan te staren en weet niet of zij hem ‘Alfred’ dan wel ‘Mijnheer’ noemen zou.
Intusschen verdwaalt mijnheer De Neef in diepe mijmering. Onwillekeurig daagt in zijn binnenste een verwijt op, dat hij onmachtig is te onderdrukken, en hij vergelijkt zijne vadsigheid met de naarstigheid van broeders en zuster, zijne kwistzucht met hunne zuinigheid, zijne lichtzinnigheid, die aan verdorvenheid paalt, met hunne landelijke eenvoudigheid, reinheid en deugd. Het vonkje eergevoel dat nog in zijne borst te smeulen lag, vlamt, onder den invloed van het geweten op, en brandt zijne wangen met schaamte rood.
Wat broeders en zuster, en vooral moeder, ook doen om Alfred op te beuren, er blijft over zijn gelaat eene wolk van zwaarmoedigheid hangen. De oorzaak ervan komt eenieder zeer gewettigd voor en wordt aan zijn verdriet over moeders ongesteldheid toegeschreven. Wellicht nochtans ligt in zijn geweten eene tweede verklaring van dien toestand.
Na eenigen tijd, over het een en het ander, gekout te hebben; ook over vader zaliger wiens lieveling Alfred was, en die dertig jaren lang burgemeester te Heuvelbeek geweest is, - ten blijke waarvan men den driekleurigen sluier met zilveren kwispel, als eene relikwie in eene kartonnen doos zorgvuldig bewaard heeft, - vraagt moeder eensklaps:
- Maar, Alfred jongen, het is zeker reeds van sedert middag geleden, dat gij gegeten hebt; gij moet honger hebben?
- Toch niet moeder; ik heb hoegenaamd geenen eetlust.
- Niet? Heere! gij zijt toch zeker niet ziek?
- Neen, moeder, maar....
- Moeder, zegt Wantje, ik dacht ook juist aan het avondmaal. De jongens hebben den ganschen dag gedorschen
| |
| |
en zullen ook wel honger hebben. Ik heb de pap reeds opgezet; de aardappelen zijn aan 't koken en de salade is gesneden. Wij kunnen allen te gelijk eten. Ik zal voor u en Alfred een afzonderlijk tafeltje dekken en hem een koppel eieren koken. Alfred gij houdt immers veel van eieren, niet waar? Of verkiest gij eene varkenskarbonade?
- Wantje kind, antwoordt de moeder, gij ziet wel dat onze Alfred niet zeer wel te pas is. De goede jongen, och arme! heeft zoover gereisd; hij is vermoeid. De dokter heeft mij immers rundvleesch voorgeschreven. Staat er geen beefsteak meer in den kelder? Gij kunt dien voor hem braden.
- Moeder, er is nog een beefsteak, benevens nog een weinig ander rundvleesch, maar ik dacht het voor u te moeten sparen; morgen immers vinden wij in de gansche gemeente niets meer.
- Gehoorzaam kind, gehoorzaam. Bekommer u om mij niet; ik voel mij sterk.
- Neen moeder, zegt Alfred, ik eet hoegenaamd geen rundvleesch. Ik heb het dagelijks in de stad en verkies heden varkensvleesch of eieren.
- Varkens vleesch, mijn kind, valt des avonds te zwaar, en gij zijt er niet aan gewoon.
Te vergeefs zoekt Alfred alle voorwendsels om zich aan de noodzakelijkheid te onttrekken, het voor moeder bestemde vleesch te gebruiken, zij wil maar niet afzien van haar besluit.
Twee tafels worden in gereedheid gebracht: eene kleine met wit ammelaken voor moeder en Alfred, en eene groote zonder ammelaken, voor Wantje, de broeders en het werkvolk. Benige stonden nadien is het avondmaal opgediend.
Eene groote teil botermelkpap met roggebroodklompen wordt op de groote tafel voorgedischt. Het vleesch in versche boter gebraden wordt, wanneer het gaar is, bij moeder en Alfred gebracht. Vooraf worden ook de meel- | |
| |
achtigste en lekkerste aardappelen voor moeder en zoon uitgezocht, en de overige, vervolgens, achter den pap, te zarnen met de salade, op de groote tafel overgebracht. Een aarden pannetje met azijnsous, waarop de boteroogjes te tellen zijn, wordt den broeders voorgezet, terwijl voor moeder en Alfred een botervlootje met vleeschsous opgedischt wordt. Wel heeft Alfred zich te verontschuldigen dat hij geen trek in rundvleesch heeft; zoo hij er niet van eet zal moeder er ook niet van gebruiken. Zij weet immers wel, dat de goede jongen het slechts weigert om het voor haar te sparen en dat mag niet. Zij heeft immers aan niets gebrek.
Na het Onze Vader, door Piet den koejongen, luidop voorgebeden, valt men aan de groote tafel druk aan 't avondmalen, terwijl men aan de kleine langzaam peuzelt.
Weldra is de eetlust, die in den beginne wel iets van gulzigheid weg had aan de groote tafel, een weinig gestild en nu begint, als naar gewoonte, een algemeen gesprek en springt men van den hak op den tak.
Zoo komt het, dat men ook een woordje van mijnheer Lemonnier, den tegenwoordigen burgemeester rept, die in den winter te Brussel woont en te Heuvelbeek zijn kasteel heeft. En, daar arme menschen graag over rijke lui spreken, vernemen wij door Mie-Trees en Tist Lappers dat mijnheer Lemonnier de rijkste eigenaar van drie uren in het rond is, hoe hij eene prachtkoets rijdt met twee schimmels; hoe hij slechts eenen zoon bezit, die eenen ouden geestelijke tot huisleeraar heeft en, als ware hij menschenschuw, nooit alleen op straat te zien is.
Zou men nu al iets van Lenora weten? vraagt Wantje.
Lenora, wie is dat? vraagt Alfred op zijne beurt.
Wel, antwoordt Wantje, tevreden dat zij eenige uitlegging aan mijnheer haren, broeder geven kan, Lenora, de kamermeid van mijnheer Lemonnier's zuster. Ge weet wel, dat blonde schoone meisje, die er zoo goed, zoo
| |
| |
zedig en zoo braaf uitzag.
Zij heeft me nog eens eenen suikerbol gegeven, zegt kleine Piet, tot nadere inlichting.
Stil! meent Mie-Trees, als groote menschen praten moeten kinderen zwijgen.
Mijnheer De Neef vermeent haar nog wel gezien te hebben, maar kan zich toch hare beeltenis niet goed voor den geest roepen. Zonderling genoeg nochtans! eensklaps herinnert hij zich het meisje, dat hij den vorigen nacht, met zijne gezellen naar het hospitaal geleid heeft...
- En, wat is er van die Lenora geworden? vraagt hij met belangstelling.
- Niemand weet het. Zij was zoo braaf, zoo oppassend! Allen, die haar kenden, waren zoo zeer met haar ingenomen, dat men algemeen verwonderd was haar zoo schielijk, zonder iemand vaarwel te zeggen, haren dienst te zien verlaten.
- En is zij sedert lang verhuisd?
- Wacht eens even..... Dat moet nu zeker ongeveer vijf maanden zijn.
- En waar nam ze de wijk?
- Niemand weet het.
Mijnheer De Neef zwijgt; maar hoe komt het, dat andermaal het arme meisje van den vorigen nacht hem voor den geest schiet! Zou zij misschien in eenige betrekking met de verdwenen Lenora staan? Alfred weet het niet, doch inwendig stelt hij zich voor het raadsel, bij zijne terugkomst te Gent, zoo mogelijk op te klaren. Voor alsnu echter, houdt hij zijne gedachten voor zichzelven en ons inziens doet hij wel.
Het avondmaal is weldra afgeloopen. Daar moeder afgemat schijnt en de overige aanwezigen, buiten mijnheer De Neef, door den dagelijkschen arbeid afgetobd zijn, vangt men kort nadien het avondgebed aan en trekt elk naar zijne slaapplaats.
Mijnheer De Neef vernacht natuurlijk in de schoonste
| |
| |
en beste kamer, maar of hij, op zijne donzige matras, zoo gerust slaapt als zijne broeders en zuster op hunne bedden van stroo en kaf, weten wij niet. Later verhaalde hij dat hij dien nacht alweder eenen naren droom had, waarin zijne moeder en Lenora de hoofdrol speelden.
|
|