| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
De ontwaking na een zwelgpartijtje.
Toen Alfred De Neef, daags na het zwelgpartijtje, in het ‘Café de la Biloque’, ontwaakte, had de zon reeds een gedeelte van haren dagelijkschen loop afgelegd. De lucht was zwaar en overtrokken, als op eenen gewonen, morsigen winterdag; zonder die omstandigheid hadden wellicht de zonnestralen, dwars door de spleten van het bedgordijn heen, den slaaplustigen jonkman gewekt en hem een lesje in tijdig opstaan gegeven. Half-elf is het geslagen, vooraleer hij de zware oogleden opent, en dat wel zoo schielijk, als wekte hem eene spookverschijning.
Nieuwsgierig en beangst kijkt hij zijne kamer rond, maar, daar hij niets bespeurt dan zijne gewone eenvoudige meubels, schijnt hij min verlegen en mompelt: Alweder die schromelijke droom, die mij als eene nachtmerrie beangst!
En die droom? Zou hij soms niet het uitwerksel van een knagend geweten zijn? De drank smoort wel eens kommer en verdriet, wekt onbezorgdheid en tijdelijk genot, maar de gelukzaligheid is van luttel duur, en het opgewonden gemoed ondergaat eene terugwerking in verhouding met de tijdelijke begeestering.
De gebeurtenissen van den vorigen avond schijnen Alfred bijna eene misdaad toe. Zijn hoofd is heet en zwaar, zijn hart klop onstuimig, eene sombere zwaarmoedigheid, eene onbepaalde afmattende vrees bekruipt hem koortsig en doet hem, als ware hij een misdadiger, het zachte bed
| |
| |
ontvlieden.
Te vergeefs ontrukt hij zich aan het lichte dons, kwellende gedachten vervolgen hem verder. Hij herinnert zich nu, maar slechts, als ware het lang geleden, de plotselinge ontmoeting met het meisje, dat zij naar het hospitaal geleidden. Zij is hem onbekend, maar toch meent hij hare gelaatstrekken vroeger nog gezien te hebben. Waar? Dat kan hij zich maar niet herinneren.
En dan, heeft hij bij zijne thuiskomst niet eenen brief op zijn nachttafeltje gevonden?
Nieuwsgierig wendt hij de oogen er henen. Inderdaad een geopende, verkreukte brief ligt er nog. Hij heeft hem dus gelezen, doch hij herinnert zich geenszins den inhoud.
Met eene mengeling van nieuwsgierigheid en vreugd neemt hij den brief en herleest hem. Maar, waarom staat hij op eens roerloos? Waarom spreidt zich op eenmaal eene doodelijke bleekheid over zijn gelaat en wringt hij krampachtig zijne hand?
Alfred heeft, voor eenige dagen aan zijne moeder, die hem niets weigeren kan, om geld geschreven. In stede van het gevraagde te zenden, verzoekt men hem dringend en op weemoedigen toon, zonder eenig verwijl naar huis te komen. De brief door Alfred's oudsten broeder geschreven is echter hoogst welwillend. Te welwillend misschien voor den jongeling, die over zichzelven ontevreden, zich min door eene berisping getroffen zou gevoelen, dan door die overmaat van goedheid, welke hij niet verdient.
En, moeder ongesteld! moeder waarvan hij dien nacht gedroomd heeft, dat zij overleden is, en wier schim hem zoo plechtig toeriep: Alfred, mijn kind, gij dwaalt; gij hebt het pad der deugd verlaten en gij breekt mijn hart, het hart uwer moeder, die u met zorg en liefde gekoesterd en grootgebracht en in u, haren lieveling, haren jongsten zoon, al haren trots, al hare hoop gesteld heeft!
Het zij ter eer van Alfred gezegd, zijn hart werd week, tranen welden in zijne oogen, bittere tranen en hij nam
| |
| |
het vast besluit zich voortaan te beteren, zijnen tijd tot studie te benuttigen, zijn geld niet meer baldadig te verkwisten in zulke herbergen en kroegen, waarheen hem eene geheime kracht als onweêrstaanbaar lokt.
Spoedig kleedt Alfred zich aan en bezield met die goede en vrome voornemens, verlaat hij zijne kamer. Hij is gewoon het ontbijt bij mijnheer Penninckx, zijnen huisbaas, te gebruiken. Daar het hem echter geheel aan eetlust ontbreekt, gebruikt hij slechts een enkel kopje koffie en wil nu het huis verlaten. Aan de stoep van de buitendeur gekomen roept mijnheer Penninckx, een zwaarlijvig pastei, bakker, Alfred terug. - Mijnheer De Neef, zegt hij stil en op eenigszins verlegen toon, gij zult het mij niet kwalijk nemen, hoop ik, maar het is heden drie maanden geleden, dat gij bij ons in woont, en ons akkoord was immers....
- Goed, Goed! Ik weet, antwoordt Alfred ongeduldig, ons akkoord is dat ik maandelijks moet betalen. In den laatsten tijd had ik nog al groote uitgaven, doch gij behoeft niet verlegen te zijn; heden ga ik naar huis om geld en binnen acht dagen zijt gij voluit voldaan.
- Gij zult het mij toch niet euvel duiden, hoop ik, stottert de pasteibakker, half verontschuldigend...., maar...., ik heb ook geld noodig, mijnheer. Ik moet binnen weinig dagen.... zie, de konfijt is toch zoo opgeslagen!
- Genoeg, genoeg! meent Alfred. Niet later dan morgen zal ik het u opsturen.
- Gij zijt wel goed, mijnheer! zegt Penninckx; gij zijt wel goed! en hiermede buigt de man diep, doet eenen stap achteruit, terwijl Alfred rechtsomkeer maakt en zich haastig verwijdert.
De reden der betrekkelijke inschikkelijkheid van den pasteibakker-schuldeischer, ligt waarschijnlijk hierin, dat hij zijne kamer aan Alfred tamelijk duur verhuurt, en hij er niet zeer op gesteld is eenen klant en commensaal, als dezen, te verliezen. Immers Alfred ontvangt soms vrienden en er wordt alsdan op diens kamer eene goede flesch wijn
| |
| |
geledigd, die de pasteibakker benevens het dessert levert. Loopt de rekening al wat hoog, het kan immers geen kwaad. Hij bezit reeds het erfdeel zijns vaders; daarbij, zijne moeder is eene zeer gegoede vrouw, die den pasteibakker zelven bevolen heeft - misschien uit vrees dat Alfred zich te kort deed - haren zoon maar te geven, wat hij vragen zou.
Alfred stapt intusschen driftig voort. Weldra bereikt hij het paleis van justitie, vervolgt zijnen weg langs den Nederkouter, slaat rechts het Verloren-Broodstraatje in en nadert de Bijloke.
Alfred herinnert zich wellicht de goede voornemens niet meer, die hij pas een half uur geleden, zoo welgemeend en berouwhebbend maakte? Toch wel! Het is blijkbaar dat een hevige strijd in hem plaats grijpt. Zie.... daar houdt hij stil!.... misschien zal hij zich nog.... maar neen! vastberaden stapt hij wederom voort. Het is zeker, hij zal, hij wil Kaatje uit het ‘Café de la Biloque’ terug zien. Immers, ziet hij haar niet gaarne? Aan zijne gezellen zegt hij, wel is waar, dat het maar uit tijdverdrijf en kortswijl is; meermalen zelfs heeft hij bepaald voorgenomen voor goed van haar af te zien; maar Kaatje is zoo lief en waar zal hij elders heen gedurende de lange winteravonden! In den zomer zal zulks beter gaan, dan kan men in het veld gaan wandelen....; nu, geduld maar tot in den zomer. Bovendien heeft hij den dag te voren geene schuld gemaakt en dient hij er niet het bedrag van te kennen om, na zijne terugkomst, als deftig man te betalen?
Arme Alfred! wat geeft gij uzelven moeite om de stem van uw geweten, die u toeroept, dat gij misdoet, te smoren! Keer terug, jongen, misschien is het nog tijd! Uit kortswijl loopt gij bij Kaatje, maar welhaast zal uwe steeds toenemende genegenheid voor haar tot liefde aangroeien en wellicht tot gloeienden hartstocht klimmen. En, wee u dan! De liefde die soms den mensch tot de edelste zelf- | |
| |
opofferingen bekwaam maakt is ook eene macht, die hem in den diepsten poel van uitzinnigheid en verdierlijking kan storten!.... En zeg eens Alfred, is een meisje, dat hare liefkozingen naar gelang van berekende winstopbrengst weet te gunnen, uwer liefde wel waardig?
Maar, 't is waar; dat alles is laster!
Zoo iets zoudt gij immers wel bemerken, want Cupido heeft u nog den blinddoek der verliefden niet aangedaan, gij bemint slechts - is het wel beminnen? - uit kortswijl!
Daar is hij wêer de drie arduinen trappen van het ‘Café de la Biloque’ vlug opgetreden. De deur vliegt open en eensklaps staat hij voor het schoone Kaatje, die, pas opgestaan, nog in haar morgengewaad gehuld is. Wij zeggen ‘gehuld’, want, zeker zou de kostelijkste en meest met smaak vervaardigde kleedij haar niet bekoorlijker kunnen staan dan dat eenvoudig morgenpak. De losse plooien van haar japonnetje, tot spannens toe boven de lenden vastgestrikt, doen haren maagdelijken boezem allervoordeeligst uitkomen. Te oordeelen naar den hals die, blijkbaar met opzet, zoo ver mogelijk door de spleet van haar achteloos openstaande jakje te kijk gegeven wordt, moet deze zoo blank zijn als pasgevallen sneeuw. Haar zwart half-stijf rokje, met rooden onderboord doet hare kleine voetjes nog kleiner uitschijnen, en omringt allervoordeeligst een gedeelte harer sierlijke en welgemaakte kuiten, die door hunne bekoorlijke boogvormigheid, dwars door de fijne mazen van hare fijne kousen heen, onwillekeurig, tot vleeschelijke nieuwsgierigheid en begeerte opwekken. Hare overvloedige blonde haren hangen met lossen zwier over haren rug. In een woord, Kaatje is, in hare wellicht gezochte eenvoud, zoo betooverend ondeugend, dat zij een Jozef tot val brengen zou.
Niet zoohaast ontwaart zij Alfred of zij vliegt snel naar hem toe en reikt hem de hand.
- Wel, wel, Alfred! Reeds op? Hoe maakt gij het? Wel geslapen?
| |
| |
Alfred aanvaardt de hand koel, schijnbaar onverschillig. - Ik heb eenen duivelschen nacht gehad! klinkt het antwoord.
- Wat hapert er dan aan, mijn hartedief? Kom laat mij u eenen kus geven! Heb ik er schuld aan, dat gij niet wel sliept?
- Misschien toch wel! Nu, om het even.... ik wil.... ik wil....
- Kom, wat beduidt al dat willen?.. Zeker en vast hebt gij van het jonge meisje gedroomd, dat gij dezen nacht naar het hospitaal gebracht hebt.
- Het jonge meisje.... Welhoe gij weet?
- Zeker, zeker! Herman is hier reeds geweest om zijn gewoon bittertje. Hij kwam van het hospitaal.
- Herman reeds hier! mompelt Alfred schier ontevreden. En hij heeft u verteld?
- Ha, Ha, Ha, Ha! wat een grap!
- Ik begrijp u niet?
- Raad eens waaraan het meisje leed?
- Raden, raden; wat weet ik!
- Aan barensnood! zij is van eenen jongen zoon bevallen, vervolgt Kaatje, die de zaak zeer grappig vindt.
Alfred slaat op Kaatjes woorden geen acht, maar vraagt schijnbaar bekommerd:
- Wat kwam Herman hier zoo vroeg doen?
- Ja, die weet op te passen, dat ziet ge. Hij komt hier zoo dikwijls, dat ik geloof, dat hij zin in mij heeft. Nu hij is een flink jonkman.
Die weinige woorden zijn voldoende om in Alfreds hart, die voor de pret bemint, het vuur der jaloezie te ontsteken. Zijne wijze besluiten zijn reeds aan 't wankelen, zijne vrome voornemens smelten weg als sneeuw voor de zon.
Kaatje kent Alfreds inborst en karakter en weet, ter goeder ure, die kennis te benuttigen om hem in hare macht terug te brengen, wanneer hij zich daaraan onttrekken wil. Immers Kaatje bemint Alfred, doch zonder hartstocht.
| |
| |
Geen half-uur is verloopen of de goede voornemens van Alfred zijn vervlogen. Zijne lijdende moeder zelve is voor het oogenblik vergeten en hij is werkelijk weder opgebeurd van geest. Het komt hem voor alsof de liefde hem een nieuw leven schenkt, vrij van kommer, zorg en droefheid.
Eenige stonden later verlaat hij zijne geliefde, na eerst twintig franken van haar geleend te hebben die hij, na zijne terugkomst van Henvelbeek, zijne geboorteplaats, benevens het verteer van den vorigen avond, zal terugbetalen. Alfred en Kaatje wisselen eenen handdruk en een paar kussen, waarna de eerste met eenigszins benepen hart vertrekt om in het posthuis een rijtuig te bestellen.
|
|