| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Een aspirant-mensch voor de deur des levens.
Eene jonge zuster liet het arme meisje binnen en de vroolijke gezellen verlieten het sombere krankengesticht.
Volg mij, meisje, zegt de zuster, met bevelende stem, maar op eenen toon waaruit noch o verdrevene strengheid, noch groote deelneming doorstraalt.
Ach! goede zuster, smeekt het meisje, heb toch erbarming met mij; ik ben zoo ongelukkig en lijd zooveel.
De zuster, wellicht getroffen door dien klagenden toon, keert zich om, en het meisje van het hoofd tot de voeten beziende: Heere! roept zij uit; in uwen toestand zoo laat op straat! Kom spoedig u verwarmen!
De onbekende volgt de zuster door lange, gewelfde gangen - het gebeurde geschiedt ten tijde der oude f Bijloke - hier en daar half verlicht door ouderwetsche zware, koperen hanglampen, waarvan de rookende pitten eene schemerende klaarte verspreiden, die de monsterachtige schaduwen der beide vrouwen op de bekalkte muren in spookachtigen dans, weerkaatsen. Elke stap, het minste gerucht, verwekt eenen weergalm en laat in die lange, donkere gangen een suizend geruis na. Doodsch en stil is het er overigens; doodsch en stil en plechtig. En, hoe zou het anders op dit uur in het groote verblijf van krankheid, ziekte en dood!
Het meisje volgt de zuster met benepen hart en somber gemoed.
Na verscheidene gangen doorgegaan te zijn, houdt de
| |
| |
zuster eensklaps stil en verzoekt der vreemdelinge een vertrek, dat zij aantoont, binnen te treden. Dit vertrek is, even als de gangen, met kalk gewit. Behalve eene groote kachel, die hier nog te midden van den nacht, snorrend brandt, eene groote ouderwetsche eiken kast, dito tafel en lompe stoelen, ziet die wachtkamer er als eene ledige schuur uit. De groote vensterramen, nagenoeg twee en een halven meter boven den vloer verheven, zijn van kleine glaasjes voorzien, waardoor de maan hare zilveren stralen zendt, die gansch de reeks tinten, van het doorschijnend wit af, tot het donkere flesschengroen toe opleveren.
Hier, in die sombere kamer, zit de arme ongelukkige sloor, nadat de zuster haar verlaten heeft, in bange afwachting, overgeleverd aan hare gedachten en haar lijden. Duidelijk voelt, ja hoort zij het onstuimig kloppen van haar hart.
Ongelukkig, diep ongelukkig moet het meisje zijn. Schoon is zij niettegenstaande hare vermagerde en vertrokkene wezenstrekken, waarop eene doorschijnende bleekheid ligt. Krullende blonde haarlokken, glinsterend als zijde, omgeven haar gelaat, waarvan de trekken, behalve de uit drukking van lijden, zoo regelmatig zijn als waren zij door eenen kunstenaar in marmer gebeiteld. In strijd met de blankheid harer huid en het blondgele harer lokken, zijn hare oogen bruin, en iets zachts en zoets ligt in haren schuchteren blik.
Nauwelijks is de zuster verdwenen, of het meisje begint vurig te bidden, maar pas hebben hare bevende lippen eenige woorden gepreveld, of eene krampachtige stuiptrekking doorloopt andermaal hare ledematen en angstig slaakt zij eenen kreet, terwijl zij haar gepijnigd lichaam wringt en zich stevig aan haren stoel vasthoudt.
Op dit oogenblik komt de zuster met eenen jeugdigen heer terug. Deze ziet de lijdende strak aan. Zuster Clotilde, zegt hij, hier valt geen tijd te verliezen, dat jonge meisje is in barensnood. Zoodra de pijn eenigszins gestild
| |
| |
is, wordt dan ook de arme lijderes naar dat gedeelte van het hospitaal overgebracht, waar zwangere vrouwen verpleegd worden. De beurtelings opkomende en afnemende weëen, het bleeke, ontzielde en klamme gelaat van het arme meisje, de zware neerhangende buik, die door den arbeid telkens lager getrokken wordt, duiden aan dat er spoed dient gemaakt te worden.
Weldra verschijnt zuster Clotilde andermaal en nu vergezeld van eenige jonge meisjes, die zich op de vroedkunde toeleggen, en de toekomstige moeder in haren nood zullen bijstaan. Met bijzondere handigheid, doch met zekere onverschilligheid, noodlottig gevolg der gewoonte, helpen zij de lijderes op een bed. Een wieg wordt klaargemaakt en verdere benoodigdheden ter beschikking van den dokter, aangebracht. Hij zal aan de aanwezige vrouwen eene aanschouwelijke les in verloskunde geven.
Na dat de dokter de schaar en eenige sterke twijndraden heeft nagezien, die men benevens een kopje olie, eene groote met water gevulle lampetkom en eenen handdoek te zijner beschikking stelt, en door een hoofdknikje, dat echter tot niemand gericht is, zijne tevredenheid te kennen gegeven heeft, zet hij zich dicht bij het bed van het arme meisje nêer en stelt haar de volgende vragen:
- Zeg eens meisje, hoe is uw naam?
- Ach, Mijnheer, ontsla mij toch van die vraag! zucht de lijderes.
- Waar wonen uwe ouders?
- Ik heb mijn vader nooit gekend, Mijnheer, en mijne moeder stierf, toen ik pas zeven jaren oud was.
- Gij zijt dus wees?
- Ja, Mijnheer.
- Welnu, ik herhaal het, uw naam?
- Om Gods wil, Mijnheer, ik smeek u, dring niet verder aan. Ik kan, ik mag hem u niet noemen.
- Goed, maar de burgerstand heeft zijne eischen; waar
| |
| |
een kind geboren wordt, dient zulks gemeld en geboekt te worden. Gij zijt zeker ongehuwd?
- Ja, Mijnheer.
Zoo werd vraag op vraag gesteld; maar hoe de dokter ook de best berekende middelen gebruikte om den naam en de afkomst van het meisje op te sporen, al zijne pogingen bleven vruchteloos. Meer kreeg hij niet te weten, dan wat de lezer zelf reeds weet.
Waarom toch die terughouding en geheimzinnigheid? Was misschien het zwangere meisje beschaamd in de aanwezigheid der vrouwen, die haar omringden? Neen, want op bevel des dokters verlieten zij allen de kamer, en toch bewaarde zij hare stilzwijgenheid.
Ondertusschen werden de weëen op eens zoo lievig en volgden elkander zoo snel op, dat de dokter zijne navorschingen staakte en de vrouwen terugriep. Doch, wonderlijk genoeg, de arbeid zoo schielijk en zoo geweldig voorheen, hield plotseling op.
De dokter scheen over deze vertraging, waarvan de schuchterheid van het meisje misschien alleen oorzaak was, een weinig misnoegd.
Neen meisje, gij zijt geene onbeschaamde, geene gewone zondares; gij hebt wellicht uw lijden voor aller oogen trachten te verbergen; gij hebt misschien in de eenzaamheid bittere tranen over uwen val gestort, anders zou het schouwspel uwer vernedering, waarvan vreemde vrouwen ooggetuigen zijn, op u zulken grooten invloed niet kunnen uitoefenen. Gij zijt misschien meer het slachtoffer uwer zwakheid, dan dat uwer verdorvenheid. Gij hebt bemind, hartstochtelijk bemind misschien, en uwe liefde benevelde uwe rede, gij zijt gevallen, machteloos gevallen! De liefde, dat edel gevoel, die bron van vreugde en zielsgenot, wanneer zij in de oogen der menschen door aangenomene vormen gewettigd is, heeft over uw hoofd eenen vloed van vernedering en ellende gestort, omdat gij, buiten die vormen, aan de neigingen van uw
| |
| |
hart gehoor hebt gegeven!
De morgenschemering, hoe traag ook in den winter, kleurde reeds den hemel, en nog had de natuur geweigerd het arme schepseltje uit den hangen schoot der afgematte moeder te verlossen en met het licht den eersten ademtocht te schenken. Te vergeefs waren alle middelen aangewend, te vergeefs was het arme meisje beurtelings van de eene op de andere zijde gelegd en zelfs de kamer rondgeleid, te vergeefs had men door wrijving de lijfmoeder trachten te prikkelen, de weëen waren en bleven weg. Het schaamtegevoel had de natuurkrachten overwonnen, vernietigd!
Reeds had de dokter zich een tijdlang verwijderd. Toen hij eindelijk terugkwam, was hij gewapend met de werktuigen, door het vernuft der menschen uitgevonden om in dergelijke omstandigheden der weigerende natuur de wet te stellen, namelijk: de verlostang. De beide stalen lepels zijn losgeschroefd, weldra zijn deze, één voor één, met bijzondere behendigheid, langs de handpalm voorzichtig op hare bestemming gebracht en tot eene tang samengevoegd.
Ach, Mijnheer de dokter! smeekt het meisje, om Gods wil wees toch voorzichtig. De pijn overmeestert mij, maar ik zal alles met geduld onderstaan. Spaar de moeder niet maar spaar mijn kind, en ik zal u danken en U mijn leven lang zegenen en beminnen.
Weinig wordt er op de weeklacht der lijdende gelet. Immers, is het niet de plicht des dokters het lijdend menschdom, in weerwil van klacht en wee, te helpen en bij te staan?
Kort nadien werd een kindje geboren. Het kindje is een zoon.
Wie beschrijft de vreugd der moeder, toen zij den lieveling aan haar hart knelde en hem begeesterd, den eersten moederkus op de nog paarse, blauwe wangjes drukte!
| |
| |
Arme...... gelukkige moeder! Zij is, als het ware, gansch in haar kindje opgelost. Vergeten is de geledene smart; de gansche wereld ligt voor haar in de vrucht van haren schoot. Trouwens, stroomt in de aderen van haar zoontjen niet het bloed van hem, dien zij op aarde boven alles bemint en aan wien zij hare onschuld verpandde? Ja, gewillig offert de moeder voor haar kind haren naam, hare schoonheid, hare toekomst op, want dat kind is ook zijn kind, de weerspiegeling, het evenbeeld zijns vaders en dien vader aanbidt ze!.... en nochtans.... denkt de vader wel eens aan haar, aan haren zuigeling?
Wie weet!
Het wichtje werd nu gewasschen en verzorgd, terwijl de moeder, uit wier oogen oneindig geluk, maar ook oneindige dankbaarheid straalt, de hand van den Dokter vat en hem zoo vurig hare erkentelijkheid betuigt.
En nochtans.... weinige dagen later zou het schuldeloos kindje de oorzaak worden zijns moeders dood. Inderdaad, het uitgeputte meisje verviel in eenen diepen slaap; drie dagen later tastte haar eene geweldige zogkoorts aan en nog drie dagen later was het arme schepsel een lijk.
Geen enkele klacht was haren mond ontvallen. Ach zuster Clotilde, was haar laatste woord, ik gevoel, dat ik sterf! Zorg toch voor mijn arm schaapje van een kind. Ik offer aan God mijn leven op voor mijn zoontje en zijnen vader. Als eene martelares der liefde sloot zij kalm de oogen, terwijl de ziel het veege lichaam ontvlood....
De kleederen der afgestorvene werden zorgvuldig onderzocht. Niets bezit zij echter, dan eenige kleine munt en eenen brief van haren minnaar. Aandoenlijk moet deze laatste zijn, want terwijl zuster Clotilde en zuster Ursula hem lezen, wellen tranen in hare oogen op.
Nu begrijp ik waarom de afgestorvene weigerde haren
| |
| |
naam te doen kennen, zucht zuster Clotilde.
Helaas, antwoordt zuster Ursula, zij bleef haren minnaar tot in der dood getrouw. Arme ziel!
Later zal de lezer, bij het vernemen van den inhoud des briefs, ongetwijfeld in de aandoening der beide zusters deelen.
|
|