| |
| |
| |
Eerste deel.
Hoofdstuk I.
Eene vriendenontmoeting en hoe zij afliep.
Ik weet niet, geachte lezer, of gij de stad Gent kent. In alle geval zal ik u zeggen, dat Gent eene voorname nij verheidsplaats is door Lei en Schelde bespoeld en menig kanaal doorkruist. Een dier kanalen, hetwelk de Gentsche parochie Akkerghem doorloopt, noemt men ‘Coupure’ en is aan beide oevers beschaduwd door heerlijke platanen en andere hoogstammige boomen, die in den zomer een frisch lommer verspreiden en dit anders stille gedeelte der stad tot eene aangename wandelplaats herscheppen. Langs de linker zijde en op eenigen afstand der Coupure, verheft zich een overgroot, uit roode klinkers gemetseld gebouw. Het is het reusachtige hospitaal, de Bijloke genaamd, waar de noodlijdende zieken, op last van de stad en de hospiciën, de noodige verzorging ontvangen, die hun, in hunne armoedige woningen, zoo vaak ontbreekt.
De frische kleur der steenen en tichels, waarop de tijd nog niet het grijs-groene mos, kenmerk der oudheid, geteeld heeft, alsook de stijl van het gebouw, getuigen onweerlegbaar van den ganschen nieuwen oorsprong van dit krankengesticht.
| |
| |
En inderdaad, niet lang geleden verhief zich op dezelfde plaats een ander eeuwenoud gasthuis, minder groot en uitgestrekt dan het tegenwoordige. Dit gebouw had een somber uitzicht. De weg er heen liep langs nauwe straten met vlaamsche tipgevelhuizen bezet en gansch het kwartier, steeds doodsch en stil, leverde eene aangrijpende tegenstrijdigheid op met de gewone drukte van wandelaars en rijtuigen langsheen het kanaal. Alleen een enkele bedroefde persoon wendde er soms den loomen tred heen om een lijdenden vriend of eenen naastbestaande te bezoeken, of keerde met benepen gemoed en betraande oogen huiswaarts uit dit sombere kwartier, zwanger van droefheid, ellende en ziekte. Soms ook ontmoette men daar de ziekendraagbaar, waarin een nieuwe lijder het gasthuis werd binnengebracht of de zwarte lijkkoets, die het lijk van den eenen of anderen arme ging afhalen, die zijn zuur ellendig leven was doorgewroet en ten koste van het algemeen naar de laatste rustplaats zou gevoerd worden.
Op het tijdstip waarmede, onze geschiedenis begint, bestond er te midden van dit droevig oord, aan het eene uiteinde van de Bijloke eene straat, die door een koffiehuis gesloten werd. Wellicht verwondert u zulks en zult gij mij vragen: Een koffiehuis in dergelijke buurt? En toch is het zoo. Immers worden de hospitalen onzer groote steden, die het voordeel hebben eene hoogeschool te bezitten, niet door studenten in de genees- heel- en vroedkunde bezocht; en waar studenten vereenigen, ontstaat daar niet natuurlijk een koffiehuis?
De voorgevel van dat huis vertoont niets merkwaardigs; het is gelijk al de overige der buurt, uit mergel en kareelsteen in oud-vlaamschen stijl gebouwd. Een drietal arduinen dorpels klimmen tot eenen gang die links eene deur vertoont, langs waar men de herberg binnentreedt.
Op het oogenblik van ons verhaal slaat de klok acht ure. Het is winter. Guur en koud en donker is het daarbuiten. Er brandt overvloedig licht in de gelachkamer,
| |
| |
die ouderwetsch doch goed onderhouden is en waarin een aantal jonge lieden den zoo rassen tijd, met spelen en rooken en kouten, nog rasser doen vervliegen. Een lief, bevallig en hupsch meisje, met blanke huid, roode wangen, blond haar, zacht blauwe oogen, fijne leden en zwellenden boezem zit achter den zwaren eiken besteltoog en weet van tijd tot tijd, door een wel gepast antwoord, de onbescheidene, nieuwsgierige en kortswijlende jonkheid op hare plaats te zetten. Immers de klanten van het ‘Café de la Biloque’, - want het is in het Café, de la Biloque dat wij ons bevinden, - zijn meestal studenten of jonge lieden en wie niet rap met de tong is, kan onmogelijk met die lui omgaan.
Wel Kaatje, vraagt een blondharig heerken, van zoo wat twintig jaar oud, met eene overgroote duitsche pijp in den mond, waaruit hij kronkelende rookwolken en kringetjes naar het plafond zendt, eene bezigheid waarin hij uitmunt; wel Kaatje, zeg eens zonder omwegen, wien mint gij nu het meest van ons allen? Die er mij het minst naar vraagt, antwoordt Kaatje, en in alle geval u toch niet, want ik houd niet veel van kinderen, die zich aan tabak misselijk rooken.
Maar, Kaatje, gij zegdet mij nochtans.....
Ta, Ta, Ta, Heerschap Richard, zwijg maar stil! Loop met geduld nog een jaar of twee in den regen, opdat gij nog een paar vuistjes groeien zoudt en spreek dan van minnen.
Bravo, Bravo, Kaatje! galmt het de kamer door. Geef het hem maar eens duchtig, dien moeial, dat zal hem leeren zich enkel met zijne zaken te bemoeien. Het is klaar, dat de schertslustige jonkheid beide partijen graag tot een woordentwist wilde aanzetten. Ook zou zij daarin wellicht gelukt zijn, doch op eenmaal wordt de deur opengeworpen en een tiental jonge lieden stormen, zingend en springend, het koffiehuis binnen.
Daar zijn ze, daar zijn ze! klinkt het algemeen geroep
| |
| |
der reeds aanwezigen; waarop een niet min algemeen handdrukken volgt.
Welnu, vraagt Richard Noirqueur, het kleine heerschap, student in de rechten en advocaat in 't ei, met wien wij reeds kennis maakten, wie heeft de weddingschap gewonnen?
Niemand dan ik, antwoordt een lang smal heer, met een paar glanzende nijpglazen op den neus, waardoor zijne grijze oogen nog grijzer schijnen en een' rotting in de hand waarmede hij het stof uit zijne spanbroek schijnt te willen slaan. O, ik twijfelde niet aan den uitslag! Ik was aan mijne laatste centen bezig en dan ben ik vooruit zeker dat mij een winstgevend voorval te wachten staat. Niet waar, Alfred, gij hebt dit ondervonden? Met Alfred bedoelde de spreker een' kloeken jongeling, die naast hem stond en waarschijnlijk de weddingschap verloren had.
Ja wel, antwoordt deze, maar voor de honderd franken, die ik heden verloor, zult gij mij eene maand krediet moeten geven, want mijne beurs is zoo ledig als de uwe. Nu, geeft gij geen flesch Clicquot op den uitslag?
Hoeft dat gevraagd, of waant gij mij een geldpotter! Dat word ik nooit. Immers Champagne is voor de ganzen niet gemaakt en er dient op mijne Fannij gedronken te worden die de baan van drie kilometers op zeven minuten afliep.
Bravo, Bravo! Leve Fannij en de Champagne! galmt het door de herberg.
Mijne heeren, meent Kaatje, indien wij in de nevenka-mer gingen, daar zouden wij ons rustig en ongestoord kunnen verlustigen.
Dit zeggende opent Kaatje eene deur, treedt, gevolgd door de jongelingen, de kamer binnen, terwijl zij, door eene roodwangige dame van ongeveer vijf-en-dertigjarigen leeftijd achter den schenk toog vervangen wordt.
Een uur nadien weergalmt het gansche huis van blijde kreten en gezang. De geestrijke drank heeft weldra aller hoofden opgewonden, en wellicht denkt niet een der jon- | |
| |
gelingen meer, dat zij naar de Hoogeschool gezonden zijn, met een gansch ander doel dan het zuurgewonnen geld hunner ouders, in feestjes en slemppartijen, te verspillen.
Immers zijn zij niet jong, en is de jeugd niet de lente van het leven, die zoo vroolijk mogelijk dient doorgebracht te worden? Studeeren en zwoegen is dat leven? Neen! de eentoonigheid van het studentenleven dient wel, nu en dan, door een vreugdepartijtje te worden afgewisseld. Later zullen zij den verspilden tijd wel inwinnen.
Zoo redeneert menige jonkheid. Maar ‘later’ is een onbepaalde tijd, en met angst vragen zich de ouders somtijds af: Wanneer?
Richard Noirqueur en Alfred De Neef onderscheiden zich bijzonder door hunne geestige zetten en prettige kwinkslagen. Beiden zijn de ‘haantjes vooruit’ van den vroolijken groep. Zeg Kaatje, vraagt Alfred De Neef, terwijl hij zeer onhandig eene nieuw aangebrachte flesch Clicquot ontkurkt, waarvan het saàmgepreste schuimend en perelend goudvocht sissend in fijne kristallen schalen ingeschonken wordt; zeg, Kaatje, zoudt gij nog niet een glaasje mededrinken?
Wellicht was zulks voor de grap gevraagd, want Kaatje had reeds haren roemer, vóór de vraag, bijgeschoven.
Vivat de Champagne en het goed leven! vervolgt Alfred.
En de mooie meis....jes als ons.... Kaat....je, roept de kleine Richard uit, terwijl ieder woord door een zwaren hikaanval in zijne keel schijnt te willen blijven steken en hij met zijne schier geloken oogen, die er zeer slaperig uitzien, het bedoelde juffertje onnoozel aanstaart.
En de mooie meisjes! herhaalt de groep in koor. Allen heffen het glas op, tikken en ledigen het in éénen teug op Kaatjes gezondheid.
Kaatje ook is nu veel inschikkelijker geworden; zij die een paar uurtjes vroeger met den kleinen Richard zoo weinig ingenomen scheen te zijn, vindt er nu geen bezwaar in dat hij haar soms eens, uit kortswijl, de leden
| |
| |
omvat een weinig hooger dan waar het keurslijf te zijnen nauwste is. Ook kleurt geen schaamteblos hare zachte poezele wangen, wanneer een der opgewonden jonklieden on vooral niet wanneer Alfred De Neef er een klinkendeu kus op drukt; zij, die doorgaans, in het estaminet, hare maagdelijke aantrekkingskracht, met eenen stoot of eenen ruk, zelfs wel met eenen klap, tegen de plaagzieke jonkheid weet te verdedigen.
Is nu die plotselinge verandering van gedrag, die buitengewone inschikkelijkheid, een uitwerksel van het begeesterend vocht, een voorrecht der salonzaal of een gevolg van winstberekening? Wij zullen dit, uit vrees van eene vergissing te begaan en het karakter en deugd van het schoone Kaatje te miskennen, niet bevestigen.
Intusschen slaat de klok twaalf ure. Sedert eenigen tijd loopt het gesprek over politiek en het blijkt dat onze jonge gezellen, doch inzonderheid mijnheer Richard Noirqueur, de meest gevorderde gedachten en plannen op politiek gebied bezitten. Weinig schijnt laatst gemeld Heerschap in de maatschappij regelmatig toe, niets bijna rechtvaardig. Alles is te veranderen en hij alleen, dat blijkt stellig uit zijne redeneering, zal, indien hij eens voorzitter wordt van eene algemeene republiek, in éénen dag meer verbeteringen in den toestand der maatschappij brengen, dan al de politieke mannen van gansch de wereld, dan al de wijsgeeren, zelfs Christus erin begrepen, sedert negentien eeuwen te weeg brachten.
Zijne krachtige redevoering, eenigszins in strijd met zijne flauwe oogjes en zijn haperend tongje, wordt algemeen goedgekeurd en men ledigt nog een glas op de gezondheid van den toekomstigen voorzitter der algemeene Republiek.
Eindelijk komt het uur van scheiden en de vrienden ver laten waggelend het ‘Café de la Biloque’.
Reeds zijn zij al zingend de straat afgezakt, toen de jonge, lange heer, met zijne nijpglazen op den neus en zoo als het den eigenaar der overwinnende Fannij betaamt,
| |
| |
dicht in een echt sportmanspak ingeknoopt, om zekere redenen plotseling stilblijft aan den omdraai eener steeg.
Hola, vrienden! roept hij eensklaps.
De vrienden blijven staan, zoo goed zij kunnen, terwijl Richard driftig vraagt: Welnu, Herman, wat staat gij daar de sterren aan te gapen?
Komt eens terug, herneemt Herman, mij dunkt ik hoor gekerm.
De vrienden maken allen rechts omkeer, trekken de steeg in en vinden een meisje op de hurken gezeten, dat bibberend van kou met hare schort voor de oogen, bitter zit te weenen.
Zeg, meisje, wat scheelt er aan? vraagt Alfred.
De vraag blijft onbeantwoord en het meisje bepaalt zich er bij de heeren verwonderd en schroomvallig aan te staren. Pas achttien of negentien jaren kan zij tellen en bij de weifelende klaarte der straatlamp bespeuren de jongelingen, dat de trekken der ongelukkige verlatene, oneindig veel lijden schijnen aan te duiden.
De jeugd is soms wel lichtzinnig en onbezonnen, maar doorgaans goed en medelijdend. Ook wordt geen woord van scherts of spot het lijdende meisje toegestuurd.
Vriend.... en, meent Herman, indien wij.... de.... arme sloor.... eene aalmoes schonken.
Gij hebt gelijk, bemerkt Alfred, maar,.... op mijne ziel.... ik bezit slechts één frank; daar! en nu reikt hij haar het muntstuk toe.
Het meisje stoot zacht zijne hand weg. Ach, mijne heeren, hebt dank voor uwe deelneming, maar ik kan, ik wil geene aalmoes aanvaarden, snikt zij.
Waarom hier zoo laat vertoeven? Keer liever bij uwe ouders terug! meent Herman.
Ik heb geene ouders; ik ben een weesmeisje en lijd zoo bitter veel.
Een weesmeisje?
Ja, mijne heeren; ik...... hier werd hare stem afgebroken
| |
| |
en eene krampachtige stuiptrekking doorloopt gansch haar lichaam. De jongelingen, door medelijden getroffen, helpen haar op en brengen haar, na eene korte beraadslaging, zoo goed zij kunnen naar het hospitaal, waar zij op dit ontijdig uur niet zonder aanmerking toegelaten wordt.
|
|