| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Trots.
Marten Haisma is een pienter en levedig kereltje. Eerlijk gezegd: meester Wijmenga wel eens wat tè levendig. Maar de eigenschap van het niet-gemakkelijk-stil-kunnen-zitten heeft toch ook een voordeel. Hij verzet veel werk, tenminste, als men er voor zorgt, dat hij werk genoeg heeft.
En dat spant er een enkele keer wel eens om in de school van meester Wijmenga. Want daar zitten alle kinderen van de vierde, vijfde, zesde en zevende klas samen in één lokaal en het spreekt vanzelf, dat meester zich altijd maar kort met een en dezelfde klas kan bemoeien. Elk van die klassen maakt net een rij banken vol. Marten zit als vierdeklasser in de rij vlak bij de deur. Er is een smal paadje tussen hem en dominee's Wim, die in de vijfde klas zit. Als hij wil, kan hij wel meekijken in Wims leesboekje, zo dicht zitten ze bij elkaar.
Marten heeft zijn sommen af. Wat zal hij nu eens gaan doen? Tekenen? - Dat mag. Maar hij heeft daar op 't ogenblik niet zoveel aardigheid aan. Ook niet aan plaatsen leren uit het kleine atlasje, dat ze zelf mogen bewaren. Hij wou maar, dat meester tweemaal zoveel sommen op het bord had geschreven. Want sommen maken, daar houdt hij van!
Maar de sommen zijn schoon op, er valt niets meer te rekenen. Ja, wat zal hij dan gaan doen? Het is uitgesloten, dat hij netjes met de armen over elkaar kan zitten wachten. Dan moest hij Marten Haisma niet zijn.
Appelpitjes laten springen? Er komt een overmoedige tinteling in zijn ogen en hij grabbelt al in een broekzak. Daar bewaart hij zorgvuldig alle pitjes van opgegeten appels. Dat is zulk kostelijk speelgoed. Je maakt ze even nat met de tong en neemt ze dan stijf tussen duim en wijsvinger. En dan ineens laten spatten! Als een kolossale
| |
| |
vlo, net zo onberekenbaar ook, hipt het donkerbruine dingetje weg in de ruimte.
Welke kant woont mijn vrijer uit?
Dat versje hoort er bij. In school kan hij dat er alleen bij denken. En ook nog wel wat anders. Hij kan proberen te denken, waar het pitje terecht zal komen. 't Komt altijd anders uit, dan hij denkt.
'Tik,' bijna onhoorbaar springt het eerste tegen 't zwarte bord van de zesde klas. Meester leest net met zo'n luide stem, dat niemand het zachte tikje opmerkt.
He tweede treft bakkers Gjalt tegen zijn achterhoofd. Ha, die zit! Maar Gjalt is zo verdiept in zijn sommen, dat hij alleen maar met zijn linkerhand een beweging maakt naar zijn nekharen, alsof hij een lastige vlieg weg wil jagen. Verder niets!
Veel is er niet aan vandaag, hoor! Na vijf minuten zijn er nog geen, die met verwonderde gezichten om zich heen kijken. En daar is het nu toch eigenlijk om te doen. Nee, hij kan de overige pitjes beter sparen.
Ineens weet hij wat leuks. Hij zal de sommen proberen, die op het bord van de vijfde klas staan. De vijfde klas heeft ook net schriftelijk rekenen nu. Ze zijn moeilijk, die sommen! Breuken met gewone getallen erbij, met drie cijfers boven en onder de streep en ook breuken met een komma er in. Die laatste zijn het moeilijkst, die hebben de vijfdeklassers ook nog maar pas geleerd.
Nu is het met Marten zo, dat hij meestal zijn oren en ogen vrijwel overal tegelijk heeft.
'Zwaluwtje wipstaart,' noemde moeder hem wel eens, toen hij nog wat kleiner was. En net zo rap als zijn ledematen zijn, zo rap zijn ook zijn ogen en oren.
Als Marten een taallesje schrijft, kan hij ondertussen zo fijn luisteren naar de leeslessen van de zesde en zevende klas. Of hij gaat met meester en de grote kinderen op reis door vreemde landen of naar vroeger tijd terug. Moeten die bij de ramen jaartallen opzeggen, dan zegt hij ze zachtjes mee. Proberen, of hij ze ook kent. Lukt het, dan voelt hij zich zo trots als een pauw.
Die sommen, daar komt hij ook mee klaar. Natuurlijk zijn ze moeilijk, hij moet er zo bij denken, dat zijn hele hoofd er van gloeit.
| |
| |
En het puntje van zijn tong moet voortdurend meehelpen. Maar dan gaat het toch ook.
'Ben je nog niet klaar, Marten?' Hè, daar schrikt hij van. Alle kinderen hebben de pen neergelegd en meester wil het werk gaan ophalen.
Meester vindt het wat ongewoon, dat Marten zijn sommen nog niet af heeft. Hij is anders nooit de laatste. En daarom stapt hij naar Marten toe en bekijkt het rekenblaadje.
Dikke, blozende Marten wordt door de geweldige spanning haast nog ronder en roder. Zijn strak gespannen manchester broek maakt malle piepgeluidjes bij het schuren over de bank. Want nog minder dan anders kan hij nu stilzitten. Het kriebelt hem in alle stukjes van zijn levendige lijf. Daar pakt meester hem lang niet zacht bij zijn blonde kuifje. Maar Marten lacht er om met heel zijn wezen.
'Zo, rakker!' zegt meester. En dan zoekt hij een rood potlood uit zijn vulpenzakje en schrijft een grote, zwierige G door de moeilijke sommen.
De naaste buren hebben al begrepen, wat Marten heeft gedaan en het wordt verder gefluisterd. Marten voelt zich de koning te rijk. Zegevierend kijkt hij om zich heen. Net als hun Barnevelder haan, wanneer die bij zomerdag 's morgens om vier uur boven op een hekkepaal staat.
'Wie kan tegen mij op?' vragen zijn ogen. 'Ben ik jullie niet allemaal de baas?' Nu zullen de andere vierdeklassers vol eerbied naar hem opzien, meent hij. Nu heeft hij laten zien, dat hij veel meer kan dan zij. Wie weet, misschien zet meester hem morgen wel zo maar in de vijfde klas. Ja, dat zou best kunnen.
Als de school uitgaat, is het hem, of hij bij iedere stap wordt opgetild. Hij steekt zijn neus in de wind, nu moet heel Barnwerd wel aan hem kunnen zien, wat er gebeurd is.
'Hé, op zij, dikke Warnseboer!' Een flinke stoot in zijn rug tilt hem nu niet op, maar doet hem bijna voorover vallen. Vliegensvlug draait hij zich om en kijkt in plagend-lachende gezichten.
'Wat een poeha, niet?'
'Kruip morgen in meester zijn zak, dan is hij nog wijzer met je.'
Het is Marten nu, of ze hem allemaal met elkaar even onder de pomp houden. Dit heeft hij helemaal niet verwacht. Hij kijkt beduusd van de een naar de ander.
| |
| |
'Hij heeft vast van Wim afgekeken.'
Dat nemen de overigen dadelijk en grif aan. Natuurlijk, zo is het! Hij heeft vals gedaan om bij meester in de gunst te komen. Marten staat stokstijf stil. Tranen komen hem in zijn ogen, tranen van teleurstelling en van drift. O, die treiteraars, die mispunten! Ineens springt hij naar voren en zijn kleine, harde vuisten delen naar alle kanten rake klappen uit. Hij slaat er in blinde woede op los, daar... daar... hij zal ze!
Tot een hand hem achter in zijn buisje pakt. 't Is de hand van Tjeerd. 'Vooruit, jong, naar huis. Laat ze toch.' Tjeerd heeft wel gezien, dat dit een heel ongelijke strijd dreigt te worden. Eén tegen allen, dat gaat niet. Marten zou straks als een ruiende kip naar huis moeten. 't Is beter, hem er dadelijk maar uit te halen. Morgen is het dan aan beide kanten wel weer vergeten. Zo gaat het altijd, als je schooljongens met elkaar bent.
Het lukt hem de tegenstribbelende Marten met sussende woorden voor zich uit te drijven naar de grintweg. Nu zal hij onderweg verder wel tot bedaren komen. Maar dat duurt lang. Het kereltje is geheel uit zijn voegen, hij is ook uit de zevende hemel in een diepe put gevallen en dat doet zeer.
'Ze liegen het toch! Ze liegen het gemeen!' Dat zegt hij maar telkens weer en dan wrijft hij heftig met zijn mouw langs zijn ogen. Tjeerd heeft wel met hem te doen. 't Is ook geen kleinigheid, hoor!
Hij probeert zijn broertje te troosten. 'Wat kan het jou schelen, ze zeggen het maar uit nijd, omdat ze het zelf niet kunnen.'
'Maar ze liegen het.'
'Maar je weet toch zelf, dat het niet waar is.'
'Nou!' Marten z'n ogen kijken hem aan, zo eerlijk als goud.
'En meester weet het ook. Wat geeft het dan. Zie je, je moet er niets om geven, wat anderen zeggen. Dat is toch maar klets.'
Maar van die wijsheid heeft Marten nog geen pap gegeten, hij geeft er wel om, wat anderen zeggen, heel veel zelfs. 't Ziet er naar uit, dat hij voorlopig nog lang niet over zijn verdriet heen zal zijn.
'Zal ik vertellen?' vraagt Tjeerd tenslotte als laatste toevlucht.
Hè ja, dat wil Marten wel.
Het gebeurt een enkele keer, dat Tjeerd onderweg naar huis
| |
| |
vertelt. Meestal van wat hij zelf gelezen heeft, hij leest zo erg graag. Men zou het eigenlijk niet van Tjeerd denken, dat hij goed vertellen kan, hij is anders maar wat stil en zelfs een beetje stug. Maar ja, hij zou het ook niet graag in gezelschap doen en vooral niet bij grote mensen. Op de stille weg naar huis met alleen die twee kleintjes er bij is het natuurlijk heel anders. Dan is het hem net of hij tegen zichzelf praat. Werkelijk vergeet hij soms de kleintjes en dan doorleeft hij zo heerlijk het hele boek nog eens opnieuw.
Marten leest nog niet veel. Hij kan niet goed stilzitten met een boek voor zich. Er zijn altijd zoveel dingen, die er om vragen, gedaan te worden. Maar zo op weg naar huis, dan loopt hij toch. En als Tjeerd vertelt, heeft hij alles tegelijk. Het verhaal leeft met Tjeerds woorden, 't is prachtig.
'Oehoehoe in de wildernis' hebben ze helemaal gehoord. En 'Robinson Crusoë' ook. En dan nog geschiedenisverhalen van heef lang geleden. Van 'Rulaman', die met zijn vader en moeder in een hol in de grond woonde.
En van 'Grote Pier', de vechtersbaas.
'Nou dan,' begint Tjeerd, 'heel lang geleden behoorde ons land aan een rijke koning, die hier ver vandaan woonde.'
'In Spanje,' weet Marten.
'Ja, stil nu maar! - Het duurde lang, voor hij de streek had, waar wij nu wonen. De mensen hier waren niets op hem gesteld. Zij zeiden: 'Dit is ons land en dit zijn onze huizen en het is ons vee. Wij hebben hier altijd gewoond en op het land en het vee gepast, wij zijn er baas over en niemand anders.'
Maar de koning wilde het land hebben en op 't laatst moesten ze wel toegeven. Want hij had al zoveel landen en volken onder zich. Eén tegen allen, dat is geen partij. Het is eigenlijk ook geen eerlijke strijd. Toen behoorde deze streek dus aan de koning, maar de mensen hebben dat nooit goed kunnen verdragen. Ze bleven er in hun hart altijd ontevreden over. De koning was in naam wel hun heer, maar ze dachten er bij: 'Wij zijn ons eigen baas.'
Marten knikt ernstig, dat zijn woorden naar zijn hart.
'Nu moesten er uit de verschillende streken wel eens mannen bij de koning komen. Want de koning woonde zover weg, hij kon niet overal zelf naar toe. Zij moesten dan vertellen hoe het thuis was en
| |
| |
de koning kon zeggen, hoe hij alles hebben wilde. Dat bericht namen zij dan weer mee naar hun streek.
Eens ging er hier vandaan ook een edelman naar de koning. Hij had plezier in de reis, hij wilde dat verre land wel eens zien en het prachtige paleis, waarin de koning woonde. Toen hij er aankwam, zei hij beleefd goeiendag. Hij was een fatsoenlijke man en hij wist best, hoe of het behoorde.
Maar de deftige dienaren van de koning zeiden hem, dat het niet goed was, zoals hij deed. Hij moest voor de koning neerknielen, zeiden zij. Omdat het zo'n rijk en machtig vorst was.
Daar hoorde de edelman vreemd van op. Hij keek er de koning eens op aan. Die was toch ook maar een mens! In zijn land in het Noorden knielde men alleen
in de kerk, onder het gebed. En dat was goed, vond hij. Natuurlijk, God staat immers boven alle mensen. Hij dacht er nog eens goed over na en zei het toen precies zoals het was. 'Nee,' zei hij, 'dat doe ik niet. Dat zijn wij bij ons thuis zo niet gewend. Wij knielen daar nooit voor andere mensen. Wij knielen daar alleen voor God.'
En hij bleef rechtop voor de koning staan, hoor, ze konden verder zeggen, wat ze wilden.'
| |
| |
'Enne,' vraagt Marten in spanning, 'hebben ze hem toen wat gedaan?' Hij ziet er uit, alsof hij ze nu nog wel allemaal te lijf wil, als dat waar mocht zijn.
'Dat weet ik niet,' antwoordt Tjeerd, 'ik geloof het niet.' Hij heeft dit verhaal in enkele woorden gelezen in een oud geschiedenisboek en hij heeft het oververteld, zoals hij zich voorstelt, dat het gebeurd moet zijn.
'Nee, dat zal wel niet, ik denk, dat de koning het best aardig heeft gevonden, dat hij zulke fiere onderdanen had.'
Ja, dat denkt Marten ook. Zo moet het wel zijn. Die vreemde koning moest het lef ook eens hebben gehad om er anders over te denken. Want natuurlijk was het waar. En dat is het nog. De boeren van dit land zijn hun eigen baas, die behoeven niet voor anderen te knielen, voor niemand. En Tjeerd is het roerend met hem eens. Het zijn zulke echte zonen van het Noorden, die twee.
De dagen lengen. Het is nog een hele tijd licht, nadat zij thuis zijn uit school.
Wiebe helpt de pomp uit zijn dikke strooien pak en vader spit de bloemperkjes voor het huis. De pioenrozen spruiten al onder hun dek van blad en strooisel, de rozenstruikjes krijgen enkele fijne, lichtgroene blaadjes. Dat is gevaarlijk vroeg.
Tjeerd mag een touw helpen spannen voor de rechte zijkanten van de perken. Hij drijft de gepunte paaltjes, waaraan het touw is vastgemaakt, stevig in de grond. Zo kan vader er gemakkelijk langs spitten.
Dit zijn de kleine karweitjes, welke ze eerst opknappen, voordat het eigenlijke werk aan de winkel komt.
Terwijl hij op vader staat te wachten, kijkt hij uit over de velden. Het is mild in de lucht, boven het gladde water van de bermsloot dansen al enkele muggen. In het Westen, boven de maden, zijn er gouden wolkenranden van de ondergaande zon. 's Avonds rood, 's morgens mooi weer aan boord! Het zal morgen wel weer een zachte, zonnige dag zijn. En het zal niet zo lang meer duren, dan vliegen de kieviten, de grutto's, de tureluurs en de leeuweriken weer boven de maden. Wat een rijk leven is het daar dan. Om er uren naar te kijken en te luisteren. Want de vogels hebben daar vrij spel,
| |
| |
de maden moeten ongerept blijven, totdat de maaiers komen. Zij zijn uitsluitend voor hooiwinning.
Het meeste vee loopt aan deze kant van het water. Binnenkort komen de eerste lammeren en dan ander jonggoed. En later worden op een mooie dag de jongbeesten naar de wei gedreven. Hij ziet in zijn verbeelding hun staarten kaarsrecht in de lucht en de wonderlijke toeren van hun stramme achterpoten. Men houdt er zijn hart bij vast, zij zouden zichzelf de poten wel kunnen breken. 'Breinroer,' zegt oude Berend. Ja, men zou denken, dat het hun in de kop geslagen is van plezierigheid.
Plezierig is de opgaande tijd! Ze is ieder jaar hetzelfde en toch lijkt het, of men dit heel lang geleden een keer eerder beleefde. Zo nieuw is het telkens weer.
Een machtig gevoel voor het rijke, eigen land gaat er door de jongen heen. De maden daar behoren voor een groot deel bij de Warnse. En dan hier de melkvenne, de klaverpol, de negenmad, de molenkamp, het rietveld.... En midden in staat de Warnse, hun thuis. Met al het dure en edele stamboekvee daarbinnen. Hij voelt zich als een koningszoon in dit kleine rijk.
'Vader,' vraagt hij plotseling, 'zou dat nu echt waar gebeurd zijn, dat van die edelman hiervandaan, die niet voor de koning wilde knielen?'
Vader houdt even op met zijn werk. Het is een hele stap, van zijn aardkluitjes naar het vroegere Spaanse hof. Maar hij kent het verhaat ook, want het oude geschiedenisboek, waarin het staat, is hier op de Warnse. Het dringt dus wel tot hem door, wat Tjeerd bedoelt.
'Dat is moeilijk uit te maken. Maar het kan natuurlijk best waar zijn.' Boer Haisma kijkt onder het praten naar zijn zoon en het valt hem op, hoe groot die al wordt. Hij zal er een stevige steun aan krijgen over niet te lange tijd, de jongen heeft gelukkig hart voor het bedrijf.
''k Zou alleen wel eens willen weten,' vervolgt hij, 'of die edelman zich aan zijn trotse woorden heeft gehouden. Want daar komt het toch maar op aan.'
Dat begrijpt Tjeerd eerst niet goed. Hij denkt haast, dat vader er een beetje de gek mee steekt. Dat is niet aardig.
Maar vader kijkt ernstig genoeg. 'Zie je, ik bedoel het zo: het valt
| |
| |
niet mee in het leven om alleen maar te knielen voor God en nooit voor iets of iemand anders. Geheel volbrengen zal wel geen mens dat. Je begrijpt dat nu misschien nog niet goed, doch onthoud het maar eens. Later zul je er dan nog wel eens aan denken.'
Maar Tjeerd meent het nu toch wel te begrijpen. 'Dat is van letterlijk en figuurlijk,' zegt hij, 'dat hebben we net vandaag in een taalles gehad, ook toevallig.'
'Dat zal dan wel zo zijn,' lacht vader, 'maar met die grote woorden daar ben ik niet mee op de hoogte, hoor!'
|
|