| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Dapperheid.
De poldermolen heeft het druk. Het piept en knarst en zoemt in zijn binnenste na de lange rust der sneeuw- en ijsperiode.
Sedert enige dagen moet hij alle zeilen bijzetten om een zwakke, voorjaarsachtige lauwe wind te vangen en te benutten, want de wereld lijkt te zullen verdrinken in smeltwater. Aanhoudend murmelt en klokt het in de dakgoten rond het voorhuis van de Warnse en in de afvoerpijp, waardoor het water zijn weg vindt naar de al lang boordevolle regenbak, verder door de uitlaat naar lager gelegen delen van het erf en tenslotte naar de bermsloot. Langs de stammen en van de takken in de hof lekt en druppelt het in gestadige regelmaat. De greppels in het veld staan boordevol.
De zon schijnt. 'Een droge dooi is een wisse dooi,' zeggen de boeren.
Vanmorgen vroeg heeft de Noordstar, een grote vrachtboot, met veel geraas ruim baan gemaakt, al spoedig kwiek en bijdehand gevolgd door kleinere boten en schepen.
Een schipper, wiens schip daar wekenlang vastlag in de buurt van de Warnse, steekt zijn blote hoofd uit het vooronder, schuift zijn tabakspruim eens van links naar rechts en lacht in de milde lucht. 'Zo gaat-ie goed!'
Het ijs in de sloten staat al enkele dagen zover onder water, dat men er niet meer over kan zonder kletsnatte voeten op te lopen. Maar nu ploseling, zonder dat men het merkt, wordt overal de verbinding verbroken met de wallekanten en daar drijft de ijsvloer weer aan de oppervlakte en ziet er betrouwbaarder uit dan ooit. Nog een paar dagen en er zullen grote gaten in komen, dan is het uit met de ijswinter.
Maar nu komt eerst het schotsenlopen nog en dan het schotsenvaren. Dat zijn twee dingen, die natuurlijk absoluut niet mogen. Vaders en moeders zijn 's avonds blij, wanneer ze hun jongens veilig
| |
| |
| |
| |
weer thuis hebben en meester houdt zo goed mogelijk een oogje in het zeil. Doch meester heeft maar één paar ogen en kan niet overal tegelijk zijn.
Schotsenlopen en schotsenvaren zijn gevaarlijk. Vooral het eerste is dat. De jongens weten het en vinden het daarom juist nog wat prettiger. Tjonge, men moet zo op 'z'n openst' zijn, zoals ze het zelf in hun boerentaal noemen. Dat wil zeggen: men moet wijd openstaan met al z'n gedachten voor durf, snelheid, nauwkeurigheid, lenigheid en vastheid.
Anders behoeft men er niet eens aan te beginnen. Want dan wordt de kans voor kopje onder groot met de kans erbij, onder de rest van het ijs te schieten en er niet weer onder uit te kunnen.
Dus: een prachtige sport, die ze eenvoudig niet laten kunnen, de jongens. De meisjes zijn over 't algemeen te bang voor het ijskoude water.
Aan de voorkant van Barnwerd is de school met het meestershuis, maar aan de achterkant heeft het dorp vrijwel geen ogen. Daar staat de 'kerkeplaats', een boerderij, verhuurd door de kerk en om de grote appelhof van die plaats is een hoog opgaande esdoornhaag. Het smalle, ondiepe slootje langs de haag is voor de kleinste jongens, die kunnen daar hoogstens een paar natte voeten halen.
Maar de groteren en grootsten zoeken het verderop. Het Molenwijd heeft de voorkeur, want het is om z'n breedte de moeite waard. En in het dorp heeft men geen vrij uitzicht op het Molenwijd, de kerkeplaats staat er te veel voor. Dus....!
Het ijs heeft nog geen schotsen, maar het ligt er op te wachten om ze te krijgen. Dat zie je zo!
De grootste en zwaarste jongens gaan voor, dat helpt het meest. Met een aanloop springen zij op het ijs en dan gaat het met grote passen naar de overkant. Ze zorgen er voor, dat hun klompen zo hard mogelijk neer komen. Stuk moet het, nu dadelijk!
De eerste jongens bereiken nog niet veel. Pas als de tiende er opspringt, komt er met hevig gekraak een flinke scheur. Een juichkreet klinkt op. Verwoed springen en trappen de volgenden. Als de eersten weer aan de beurt komen, zijn er een paar kleine schotsen naast de scheur. Het begin is er dus.
De jongens lijken nu wel een troep wilden, die een oorlogsdans
| |
| |
uitvoeren. Ze zijn in ieder geval even opgewonden. Het aantal schotsen wordt steeds groter en dus de kunst om het er goed af te brengen ook. De stoutmoedigsten aarzelen nog geen ogenblik, maar zo langzamerhand zijn er enkelen, die zich een paar tellen bedenken voor ze de sprong wagen. Zij worden natuurlijk uitgelachen.
Tenslotte zijn er, die werkelijk niet meer durven. Ja, het is niet prettig, voor bangschaap gescholden te worden, maar het is misschien nog minder prettig, er in te glijden en er niet weer uit te kunnen.
Jolleboers Jetse trekt ineens met een energiek gebaar zijn klompen en kousen uit. Hij denkt er niet aan, voorlopig nog op te houden, maar hij is gisteren tot zijn knieën door het ijs gezakt en de thuiskomst was niet mals. Zo blijven in ieder geval klompen en kousen droog. Het ijs is koud, zo koud als ijs, dat is waar, maar als je wat wilt, moet je er wat voor over hebben. De dapperen volgen het voorbeeld van Jetse. Zo kunnen ze er nog wat langer opblijven. Alleen moeten ze nu voorzichtig zijn met scherpe punten en randen. Voort gaat het maar weer, op blote voeten en de broekspijpen hoog opgetrokken. Het water spat, het groepje moedigen slinkt. De anderen bewonderen en houden soms de adem in.
Op het schoolplein zijn er om kwart over één nog haast niets anders dan meisjes. Marijke kijkt naar de grote, gele wijzers van de torenklok. Als de grootste van de twee recht naar het water wijst, komt meester uit het tuinhekje. Dat weet ze van alle vorige middagen. Dan zijn de meeste kinderen al op het plein. Nu is het plein vreemd leeg. Tjeerd en Marten zijn er ook nog niet, die zijn de hele middag al weg en ze weet niet waarheen. Maar nu zullen ze toch wel gauw komen.
Ze komen niet. De wijzer kruipt hoe langer hoe verder naar beneden. Als hij naar de grond wijst, zal de school beginnen.
Er zijn nu al veel jongens op het plein, maar de broers niet. Marijke trekt een lipje. Als ze te laat komen, zullen ze moeten schoolblijven en dat is naar. Liever nog kreeg ze zelf straf. 't Zijn haar broers....
De wijzer is er bijna en nu begint Marijke te huilen. Een jongen ziet het. 'Hé, waarom grien jij zo?' Hij vindt het blijkbaar beneden
| |
| |
zijn waardigheid van grote, forse schooljongen, om wat vriendelijk te zijn tegen een klein, huilend meisje.
'Tjeerd en Marten.... zijn er niet!'
'O, die,' de jongen lacht plagend, 'die.... nou, die hebben we zopas in het water gegooid.'
Marijke kijkt hem een ogenblik aan met ogen, groot van een ontzettende schrik. En dan begint ze luid en jammerend te snikken.
Net stapt meester uit het tuinhekje. Hij is veel later dan gewoonlijk en zijn gezicht staat somber.
'Wat is hier te doen?' vraagt hij wat ongeduldig. De grote jongen zou nu wel graag een halve el korter willen zijn om minder op te vallen, hij kijkt benauwd naar de grond en stamelt wat. Een meisje vertelt het gebeurde.
'Zo,' zegt meester langzaam, 'dat is kranig werk, ik wist niet, dat ik zulke flinke jongens op school had.' Hij draait de grote jongen de rug toe en geeft Marijke een hand. Maar Marijke laat zich moeilijk troosten. Ze moet het eerst zelf zien, dat er met Tjeerd en Marten werkelijk niets gebeurd is. De klok slaat halftwee, de school gaat aan en ze zijn er niet.
Want zij behoren tot het groepje allerdappersten, dat nog op het Molenwijd rondspringt. De minder moedigen zijn weggegaan om niet te laat in school te komen, maar dezen vergeten hun tijd. Hun gedachten worden geheel in beslag genomen door de toestand van het ijs, welke voortdurend slechter en dus gevaarlijker wordt. Prachtig is dat!
De school! De school!....
Jolleboers Jetse aarzelt een ogenblik, als het zijn beurt is. Hij durft niet goed meer. O ja, schotsenlopen wel, daar niet van! Maar.... hij durft niet met een nat pak naar huis. Daar denkt hij aan. Hij wandelt naar een damhek dicht bij en trekt zijn buis en bovenbroek uit.
'Wat doe je nou, Jetse?'
'Mij uitkleden,' zegt Jetse, 'ik wil voor nog zoveel mijn goed niet nat hebben.'
Bedaard hangt hij zijn boeltje aan een hekkepaal, alsof dit een kapstok is. Die Jetse is vindingrijk vanmiddag. Want het is waar; als
| |
| |
je alle kleren uittrekt, kunnen ze onmogelijk nat worden, wat er ook met jezelf gebeurt.
En zo ziet het Molenwijd even later vijf spiernaakte jongens over zich heenspringen, vijf waaghalzen, die met hun Ieven spelen. 't Valt niet mee eerst, 't is koud, uitgepeld als ze zijn uit een paar dikke borstrokken met lange mouwen, zeals in het boerenland gedragen worden. Maar alles went! En ze zouden zich bovendien schamen, erover te klagen tegen elkaar.
Totdat.... Daar heb je het! De schots, waar Jetse's rechtervoet op neerkomt, breekt in tweeën de rappe voet is niet
rap genoeg om het ongeluk te keren. Plons! tot zijn hals ligt Jetse op 't zelfde ogenblik in het ijskoude water. En onmiddellijk staat zijn gezicht allesbehalve dapper meer, van schrik en van kou. 'Help..., help mij dan toch!' roept hij bibberend.
De jongens steken hun handen uit, Jetse trappelt een beetje naar de kant, gelukkig, ze kunnen hem grijpen.
En daar staan ze nu, de drenkeling klappertandend en blauw van kou. De pret is meteen uit. Gauw naar de klerenl Met zakdoeken wordt de ergste nattigheid verdreven.
De school!.... 't Is waar oak, 't zal al laat zijn. Aandachtig luisteren ze, 't is verdacht stil aan de andere kant van de kerkeplaats. Gauw maar!
't Zijn vijf bedeesde knapen, die een poosje later zachtjes de
| |
| |
schooldeur openmaken en op kousevoeten met hun klompen in de hand door de gang sluipen. De klompen worden voorzichtig in de bakken gezet. Nu aankloppen. Weg is alle dapperheid!
Meester laat hen binnen, maar zegt niets en gaat dadelijk weer aan zijn werk.
Is er iets onbehaaglijkers, dan daar te staan in je volle lengte en eigenlijk niet te weten, hoe je moet staan? Er wordt geen notitie van je genomen, dat wil zoveel zeggen als: je bent nul, niks, lucht!.... Verdwijn!.... En je voelt je juist nog langer, breder en ronder dan gewoonlijk.
O wee, de dapperen, zo pas nog heersers over een gevaarlijk stukje ijswereld.
Na het koude luchtbad van allen en het waterbad van Jetse, na het harde lopen terug, voelen ze zich benauwd warm worden in het schoollokaal. Hun huid prikt en gloeit overal, nu hij weer ingebakerd is in verscheidene lagen lekkere, dikke wol.
Zij wachten; het duurt lang....
Meester zegt nog niets. Hij begrijpt best, dat die weergase jongens aan 't schotsenlopen zijn geweest. Terwijl hij juist vanmiddag onmogelijk een ronde door het dorp heeft kunnen maken, er zelfs niet aan heeft gedacht. Och nee.... Maar in zijn hart is hij dolblij, ze alle vijf weer springlevend en gezond voor zich te zien.
Dan ineens wenkt hij hen, te gaan zitten. Zonder een verhoor, een barse toespraak of strafoplegging. 't Is een onverwachte opluchting, maar verwonderen doet het alle kinderen.
Meester houdt Tjeerd nog even tegen. 'Ga jij naar het andere lokaal en droog de tranen van je zusje. Je hebt haar de hele middag alleen gelaten, denk je daar wel aan? 'k Verwachtte meer gevoel van verantwoordelijkheid bij jou.'
Deze woorden treffen Tjeerd haast nog erger dan het zwijgen van straks. Beschaamd buigt hij het hoofd en volgt haastig en helemaal letterlijk het bevel op. Hij gaat naar Marijke en veegt met zijn zakdoek over haar kletsnat gezichtje. Och, 't spijt hem nu toch, dat die kleine zus zo heeft moeten huilen. Hij heeft daar helemaal niet aan gedacht.
Marijke voelt niet eens, dat de zakdoek kil en vies is van het slootwater. Er valt wel honderd pond van haar hartje, ze lacht al tegen Tjeerd.
| |
| |
'Marten ook terecht?' vraagt de juffrouw. En als Tjeerd knikt, denkt ze: 'Gelukkig, nu komt dat kind eindelijk eens tot bedaren.'
Het is geen prettige middag in school. Komt dat door het huilende meisje, door de storende laatkomers of door meesters somber gezicht? Met meester is er vast wat: hij kijkt af en toe zo wonderlijk alle kinderen voorbij.
Buiten schijnt de zon, maar binnen is er de beklemming van iets ongewoons.
Midden onder de leesles van de grootsten gaat plotseling de deur open. Er staat een jong meisje op de drempel. Zij leunt tegen het kozijn en is heel bleek. Zij steekt haar beide handen uit naar meester.
Meester legt snel zijn boekje neer en gaat naar haar toe. 'Nu.... nu.... moet meester maar komen,' zegt ze in een snik. Zonder een woord, zonder zelfs nog om te kijken naar de kinderen, gaat meester met haar mee.
Het is doodstil in de klas. Men kan meesters horloge, dat op het tafeltje ligt, horen tikken. Dat jonge meisje was Anna, de grote zuster van Alderik Sonnega. Alderiks bank is sedert enige dagen leeg. Hij is ziek, longontsteking! Dat weten ze.
Nu is meester naar Alderik toegegaan, midden onder de les, zonder een woord of waarschuwing voor hen.
De groten kijken in hun boekjes zonder te lezen, de kinderen van de lagere klassen maken fouten in hun schriftelijk werk.
Het is doodstil in het lokaal. Er huivert een bange ontzetting door allen heen. De lege bank staat daar groot en koud, een vlek naast het inkpotje lijkt angstwekkend zwart.
Na een kwartier, dat bijna wel een uur duurt, komt meester terug. Hij is ook bleek en toch lijkt het, of zijn voorhoofd nat is van zweet. Hij doet de deur zacht achter zich dicht en zijn handen beven daarbij. Hij gaat naar de lessenaar en een ogenblik is het net of het werk maar zo gewoon door zal gaan.
Maar dan schuift meester het boekje opzij en kijkt de kinderen allen tegelijk aan. 'Ja,' zegt hij en zijn vreemd-zachte stem schijnt van veel verder weg te komen dan achter de lessenaar vandaan: 'Ja, kinderen...., Alderik zal nooit meer bij ons terugkomen....'
Ze hebben het begrepen, een kwartier geleden ook al: Alderiks bank zal leeg blijven. Maar het is bijna een ontspanning, dat meester
| |
| |
het uitspreekt. Het lijkt ook haast iets minder erg, nu meester weer terug is in school.
Alderik heeft niet zoveel betekend in het schoolleven: hij was niet knap en niet sterk en niet groot en eigenlijk ook een beetje bang uitgevallen. Nu herinneren de meesten zich echter, dat hij een vriendelijke en vrolijke jongen was, die graag wat voor anderen deed.
'Hij was een aardige kameraad, wij zullen nog vaak aan hem denken,' zegt meester.
Bij het uitgaan van de school staat het huis der Sonnega's zo droevig-duidelijk aan de kant van het water. Met alle blinden dicht. De kinderen lopen er stil langs, geheel aan die zijde van de weg, welke niet het huis raakt.
''k Verwachtte meer gevoel van verantwoordelijkheid bij jou,' heeft meester gezegd. Die woorden blijven Tjeerd bij onder het naar huis gaan en verder de gehele avond. Ze zouden misschien al vergeten zijn geweest, indien er deze middag niet zo iets treurigs was gebeurd. Want dit brengt hem aan het denken over dingen, waar hij anders niet bij stilstaat.
Ruim een week geleden speelde Alderik nog op het schoolplein, alsof hem niets gebeuren kon. Toen werd hij ziek en al gauw ernstig ziek, en nu.... Maar niemand heeft hier schuld aan, niemand!
Toen Marten zo ziek was...., wat lijkt dat al weer lang geleden. En het is toch nog maar vier weken na Kerstmis. De ellende van die dagen is niet veel meer dan een vage herinnering. Toch voelt hij zich nog wel dankbaar bij het terugdenken er aan.
Meester bedoelde vanmiddag, dat hij Marijke niet zolang alleen mag laten. Nee, dat was niet goed. Moeder zegt iedere morgen, wanneer zij voor de gehele dag weggaan: 'Goed oppassen, jongens!' Dat is al haast een gewoontewoord geworden, ze horen het maar nauwelijks meer. Misschien antwoorden ze wel telkens: 'Ja moeder!' Dat herinnert hij zich niet eens.
Ja, nou, maar hij kon Marijke toch niet meenemen het land in. Stel je voor, dan zou het kind nog veel harder geschreeuwd hebben.
En dit is nu een ander punt, een heel ander. Het schotsenlopen! Dat staat ineens niet meer in het oude licht van vandaag, van gisteren en van vorige ijswinters. Dat oude licht is het licht van heldhaftigheid.
| |
| |
Het is zuiver toeval geweest, dat ze Jetse hun handen konden toesteken. De brekende schots was vrij dicht aan de kant. Als die in het midden had gelegen - de naam Molenwijd is niet zonder betekenis, - wat dan? Ja dan, - Jetse had moeilijk zelf naar de wal kunnen komen. Hij zag in die paar tellen ook al blauw van kou, hij zou het niet lang volgehouden hebben met zijn naakte lijf in het ijskoude water. Ja dan....
Het huis der Sonnega's stond daar zo droevig-duidelijk met zijn gesloten blinden....
Zou hij thuis durven vertellen, wat ze bij het Molenwijd hebben gedaan? Nee, natuurlijk niet. Om de boze woorden en de straf niet? Ja daarom.... en om nog wat anders misschien. Stel je voor, als moeder het wist, zou ze geen rustige dag meer hebben, zolang er nog een stukje ijs te vinden is. Daarom ook niet....
Het komt door Alderiks dood, dat Tjeerd nu duidelijk ziet, welk een wonderlijke dapperheid zij er eigenlijk op na houden. Jetse durfde niet met een nat pak naar huis en dat durven ze geen van allen. Ze durven niet voor hun daden uit te komen. Wat ze wel durven? Hun leven wagen tot het uiterste voor wat gedachteloos plezier. En daarmee hun ouders misschien het ergste aandoen, wat er bestaat. 't Is dapper!
'Ik doe het nooit meer. En Marten verbied ik het,' denkt Tjeerd. Hij neemt zich dit vast voor.
Maar wat zullen de andere jongens er van zeggen? En wat moet hij hun zeggen? Ja, dat weet hij eigenlijk niet. Hij verschuift het graag tot morgen. Dan maar eens weer zien.
In het heldere daglicht zijn de narigheden van de mensen in de regel niet zo groot als in het donker van de nacht.
Als Tjeerd enige uren geslapen heeft, wordt hij wakker door een geluid dichtbij. Hij is meteen ook zo klaar wakker, alsof het reeds tijd van opstaan was. Marten hoestte, dringt het scherp tot hem door. En dit geef hem ineens zo'n pijnlijke schrik, da hij zijn hart sneller voelt kloppen en het zweet hem in de handpalmen komt. Marten hoestte.... Tergend dringen geheel nieuwe gedachten aan het gebeurde van gisteren zich aan hem op. Marten, die nog maar een maand geleden zo ernstig ziek was, heeft spiernaakt op het ijs ge- | |
| |
lopen. En hij was er bij..., en hij heeft het niet verhinderd. En hij is toch oud en wijs genoeg om te weten, dat een zo grote, plotselinge temperatuurswisseling als zij gistermiddag hebben ondergaan, de ergste gevolgen kan hebben. Tenminste voor een jongen als Marten, die misschien nog niet voldoende sterk is na zijn doorgestane ziekte.
Dat van gisteren, daar kan hij wel.... Tjeerd durft het niet eens te denken, maar plotseling schijnt als met vurige letters het woord geschreven te staan in het donker. Longontsteking!
Hij sluit zijn ogen ervoor, maar dat geeft niets. Longontsteking!... Marten!.... Alderik! Het is ondragelijk. Alle ellende van vier weken geleden komt terug en bijna zwaarder nog. Toen wisten tenminste allen thuis er van, nu is hij er alleen mee. Als men het thuis eens wist! Het leven lijkt Tjeerd plotseling heel moeilijk. Zal er wel ooit een tijd komen, dat hij er aan zal denken het goede te doen, voor het te laat is? Hij wanhoopt aan zichzelf. 'Ik verwachtte meer gevoel van verantwoordelijkheid bij jou.' Zwaar wegen die woorden. Als meester eens wist, dat het nog veel erger is dan hij denkt.
In doodsangst bijna luistert hij naar Martens ademhaling. Het is een urenlange kwelling. Maar Marten hoest niet weer. En tegen de morgen valt Tjeerd toch nog in een lichte slaap.
Maar hij kijkt verwonderd als Marten fris en fleurig en gezond opstaat, niet anders dan anders. Dat had hij niet verwacht. In het licht van de dag lijkt toch alles niet meer zó erg.
Wanneer het de volgende middag zover is, zegt Tjeerd resoluut tegen de andere jongens: 'Nee, Marten en ik doen niet mee.'
'Hebben jullie op je baadje gehad?'
Als dat het geval is, kunnen ze het begrijpen. Zij denken aan de stevige Warnseboer. Als die zijn handen uitsteekt zal hij wel niet mak zijn.
'Nee, dat is het niet,' zegt Tjeerd wat onwillig.
Maar hij heeft een hekel aan een leugen. Nee? Hoe nu, - dan weten ze niet, hoe ze het hebben. Tjeerd is anders zo voor 't oog wel een bedaarde jongen, maar als er wat hachelijks te ondernemen valt, is hij toch altijd haantje de voorste, als grootste en oudste van de zevende klas hun erkende leider. Van dat leiderschap is Tjeerd zich
| |
| |
ook wel bewust en daarom zegt hij ineens hard en als een bevel: 'We scheien er allemaal mee uit, 't is te gevaarlijk.'
Een deel van de jongens kijkt strak en ernstig van louter verbazing, anderen lachen en joelen.
'Bangschaap, - bangschaap! Moeders pop!'
Tjeerd voelt zich gloeiend worden. Zijn handen in de zakken ballen zich. Bang is hij nog nooit geweest bij wat ze samen uithaalden. Maar hoe kan hij dit uitleggen?
Hij kan het niet uitleggen voelt hij op 't zelfde ogenblik. Met geen enkel woord kan hij ook maar een klein stukje uitleggen van wat hij doorgemaakt heeft. Dat is onmogelijk. Hij moet hen in de waan laten, dat hij heel gewoon bang is.
Het valt niet gemakkelijk, dit te slikken. En het zou een klein kunstje voor hem zijn, de brutaalsten het zwijgen op te leggen, hij is de grootste en sterkste van allen. Hij heeft ook niet voor niets zo vaak met de grote Wiebe geworsteld.
Maar gisteren leerde Tjeerd de betekenis van hun dapperheid. En daar denkt hij nu aan. Schijnbaar onverschillig draait hij zich om en slentert dwars over het schoolplein.
'En als we 't nu toch doen?' roept een der jongens. 'Kom, we gaan!' Het klinkt zo uitdagend mogelijk.
Tjeerd draait zich nog eens om. Heel stil en heel recht staat hij daar een ogenblik. Hij lijkt nu nog groter dan gewoonlijk.
'Als jullie het toch doet..., dan bel ik onmiddellijk bij meester aan.' Ziezo, nu is de nederlaag volkomen. Nu is hij niet alleen een bangschaap, maar ook een klikspaan. En dat laatste is wel het verachtelijkste, wat men zich denken kan in de schoolwereld.
Wonderlijk, hij heeft nooit kunnen denken, dat hij dit zou kunnen verdragen. Minachtende blikken en schamper gemompel achter zich. En dan geheel zonder verdediging.
In dit uur leert hij, dat de grootste dapperheid is: geheel onbegrepen recht door zee gaan. En dat dit de beste weg is.
Gemakkelijk valt het niet. Geheel uit het evenwicht geslagen zoekt hij een houvast. En dat vindt hij in het openstaande raam van baas schoenmaker. Nou ja, hij ziet dat raam toevallig op dit ogenblik en daarom stapt hij er regelrecht naar toe. Om maar iets te doen te hebben.
| |
| |
Baas schoenmaker zit achter zijn tafeltje met stukjes leer en gereedschap. Er liggen kapotte schoenen naast het tafeltje. Erg kapotte schoenen, waarvan je zou denken: 'Die kunnen onmogelijk weer heel.' Het is er zo mee, dat men de allerslechtste schoenen hierheen brengt. Schoenen, waarvoor men zich schaamt, ze naar een keurige schoenwinkel te brengen. Het is baas schoenmaker maar!
Tjeerd denkt hieraan, terwijl hij het vriendelijke knikje van de oude man beantwoordt. Hij ziet ineens ook, dat baas schoenmaker een buitengewoon hoge rug heeft en een akelig smal en ingezakt borstje. Dat is hem nooit zo opgevallen als nu. Daardoor is zeker zijn
stem zo zacht en zijn ademhaling dikwijls piepend. 't Zal wel niet meevallen om zo'n ongelukkig lichaam te hebben. Hij is ook nog mank aan zijn ene been. En men brengt hem het slechtste werk.... Het raam staat wijd open, de volle zon schijnt naar binnen. In de vensterbank staan drie potplanten. Twee er van bloeien al bijna.
'Zo, jongkerel.'
'Baas.'
'Ja, ja, de wereld draait maar weer door, hè, en wij draaien mee.' Dat is een van baas schoenmakers duistere gezegden, waar de kinderen om lachen, maar die ze niet begrijpen. Misschien begrijpt hij ze zelf ook niet. 't Is baas schoenmaker maar!
Die heeft met zijn ongelukkige lichaam nog nooit volledig in zijn eigen onderhoud kunnen voorzien. Daarom woont hij in een der armenkamertjes en de gemeente steunt hem ook verder wel. Want er zijn zoveel dagen, dat hij niet werken kan aan de allerslechtste schoenen van de mensen. Om zijn zwakke borst niet.
Maar vandaag kan hij het wel. En de zon schijnt door zijn raam en twee van zijn planten bloeien bijna. Het is zacht in de lucht, de voorbijgangers houden soms even stil voor een praatje.
De ogen van baas schoenmaker lachen tegen de zon, de bloemen, tegen heel de draaiende wereld. Ook tegen Tjeerd.
Zijn hand tast in een klein bakje op het tafeltje. 'Hier, jongen!'
| |
| |
'Dankje baas!'
Tjeerd steekt het glimmend-zwarte stukje pek in zijn mond en begint er op te kauwen. Lekker is dat! Lekkerder dan de zoetste drop of de sterkste pepermunt. En je doet er zolang mee. Een hele dag wel. Pas als het korrelig begint te worden moet je het wegdoen. Dan is de pit er uit. En je moet oppassen, dat meester het niet merkt. Dan is de pret ook uit. Meester vindt die pekkauwerij een beetje vies, of niet te pas komen in school. In ieder geval gaat hij met een kommetje rond, wanneer hij merkt, dat baas schoenmaker weer aan het uitdelen geweest is, Maar straf krijgen ze er niet voor. Meester denkt zeker: dat is het enige, wat baas schoenmaker geven kan en hij geeft zo graag. Laat hem maar!
'Heb je 't al gehoord?' vraagt het kleine manneke plotseling. Zijn ogen tintelen. Hij is om een praatje verlegen, hij is ook altijd zo eenzaam in zijn kamertje.
'Nee,' zegt Tjeerd belangstellend.
''t Schip met geld is op komst. Of liever, het was op komst, want het ligt voor de Nieuwe Zijlen, maar nu kan het er niet door. 't Zijn me de knappe koppen ook wel daar in Den Haag. Ze hebben de sluiskolk te nauw gemaakt. Tja, nu gaat het onze neuzen weer voorbij, hè?'
Die baas! Zijn zonnige vrolijkheid zet alles in Tjeerd terecht. Nog nooit heeft iemand baas schoenmaker treurig gezien. Overal maakt hij grapjes op. Hij is armer dan de mieren, hij heeft kind noch kraai en hij heeft een ongelukkig lichaam. Het slechtste werk brengen de mensen naar hem toe.
Maar baas schoenmaker is een dapper mens.
|
|