| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI.
Vreemd bezoek.
Wanneer ze de volgende Woensdag vroeg uit school komen, zien ze al uit de verte iets vreemds op hun erf. Ieder ding uit hun omgeving, ieder plekje grond, iedere struik, iedere paal is zo overbekend, dat het donkere ding tegen de kale meidoornhaag, welke nog grijs het licht doorlaat, wel dadelijk opvallen moet. Maar wat het is, zien ze niet. Hoewel hun ogen goed gewend zijn aan het uitkijken naar de verte, kunnen ze dit toch niet terechtbrengen.
'Een auto,' zegt Marten eindelijk. Ja waarlijk, nu kunnen ze de omtrekken al goed onderscheiden. Een auto? Het is niet die van de Agumer dokter, want hij is heel donker van kleur. En de dominee heeft een Fordje op hoge benen.
Nu ze snel dichterbij komen, zien ze, dat deze een heel andere vorm heeft. Het is een fijne, een deftige auto met ronde hoeken en uitgerekt naar beide kanten.
'Stroomlijn,' zegt Tjeerd. Hij weet al heel wat uit de krant.
Wie kunnen daar nu op de Warnse zijn met zulk een deftige auto?
Marijke's fantasie staat, als altijd, dadelijk klaar.
'De Koningin,' raadt ze.
'Ben je? De Koningin heeft wel wat anders te doen dan bij ons te komen.'
Maar Marijke houdt het niet voor onmogelijk. 'Vader zegt: de Koningin is ook al eens in de stad op de veemarkt geweest. Nou, dan kan ze net zo goed bij ons naar de koeien komen kijken.'
Marijke is al zover, ze weet best, dat het vee van de Warnse er zijn mag.
De jongens geloven er niet veel van. Maar iets aannemelijkers bedenken kunnen ze ook niet. Ze zijn er alle drie vol van en onderstboven. 't Is ook geweldig.
Onderstboven zijn de kinderen niet alleen. Wiebe rent als een haas bij de gierput vandaan, zodra hij het geval ziet zwenken naar
| |
| |
de oprit. Hij is eigenlijk doodsbenauwd, dat de inhoud van die voorname auto hem aanklampen zal.
'Boer! - boer!.... daar zijn.... daar is een auto, een piekfijn spul!'
'En wat zou dat?' vraagt de boer bedaard.
'Ik weet niet. Ze komen er uit.... een, twee, drie, vier stuks. Allemaal vilthoeden.' Hij kijkt zenuwachtig door het raampje naast de karnhoeksdeur.
'En wat zou dat dan?' vraagt de boer nog eens weer. Hij kijkt een beetje uit de hoogte naar Wiebe. Wat moet die met zich zo mal aan te stellen. Al was het de Koningin in eigen persoon, de Warnse is klaar om haar te ontvangen, hoor! Daar behoeft niemand van zijn volk zich zenuwachtig over te maken.
Boer Haisma voelt zich op eigen grond zo stevig staan, als het maar kan. In de jachtende stadsdrukte, ver van alles, waarbij hij behoort, ja, daar is het wel eens anders met hem gesteld. Maar hier behoeft hij voor niemand een stap op zij te gaan, in ieder geval niet voor een handjevol deftig aangeklede meneren.
Oude Berend stapt uit het wagenhuis en hij kijkt verbaasd naar wat er uit de auto komt. Drie kleine, schrale heertjes en een, die een aardig stuk groter en dikker is. Die laatste zegt: 'Goeie middag!' tegen hem. De anderen hebben blijkbaar hun mond onderweg verloren. Oude Berend draait hen daarom zijn rug maar toe en zegt uitsluitend tegen de fatsoenlijke heer: 'Ook goeie middag!'
'Zouden wij de boer kunnen spreken?'
'Wisse, - wisse!' Bedrijvig loopt de oude man al voor het gezelschap uit.
De boer ontvangt en begroet hen bij de zijdeur. In afwachting van wat zij zullen zeggen, neemt hij een wel erg stugge houding aan. Maar als de leider van het viertal vertelt, wie zij zijn, dan trekt er toch bijna onmerkbaar een trilling over zijn gesloten gezicht. En er gaat een vage onrust door hem heen. Zijn gedachten gaan vliegensvlug en hij heeft al begrepen, waarvoor die heren hier komen, lang voor zij hun boodschap hebben gezegd. Maar hij laat niets merken.
'Ga maar naar binnen en vraag de boerinne of zij een goed bakje koffie wil zetten,' zegt hij tegen Berend. En dan gaat het gezelschap rond door de stallen en bewondert stuk voor stuk het
| |
| |
kostelijke melkvee en de nakomelingschap van dit laaglandse sieraad. Bij Wodan staan zij het langst stil. De kolossale kop draait zich naar hen toe, woeste ogen zien hen wantrouwend aan.
De leider zegt enige prijzende woorden en de anderen redeneren tegen elkaar met een radde tong in zulk een wonderlijk koeterwaals, dat boer Haisma moeilijk een glimlach onderdrukken kan, niettegenstaande de ernst van dit ogenblik.
Zij maken er drukke gebaren bij met hun kleine, beweeglijke handen.
Wiebe is naar de keuken gevlucht en wacht in spanning om meer van oude Berend gewaar te worden. Maar die weet ook niet veel. Die grote, dat was een vriendelijk heerschap, maar de anderen mochten nog wel een beetje fatsoen leren, vindt hij. Hij is wat beledigd, dat ze hem voorbij hebben gezien, dat is hij niet gewend hier in de streek, waar ieder de goedige tachtiger zo hartelijk is gezind. Wat ze wilden? Nee, daar weet hij niet van.
''t Zijn de Japanners, dukt me,' zegt de boerinne.
'De Japanners...?'
'De boer heeft kort geleden bericht gekregen, dat er misschien eens wat van dat volk hier naar toe zou komen.'
'Om het vee te zien?'
'Ja...., vanzelf! Wat anders?'
Wiebe kijkt grimmig uit het raam, oude Berend gaat er bij zitten en zucht eens: 'Och, och.'
De boerinne is ondertussen met Boukje samen druk doende voor de koffietafel in de pronkkamer. Zij haalt de ouderwetse, koperen kraantjes-koffiekan uit de kast. Zij weet wel, dat vreemdelingen dikwijls die mooie, oude dingen op een hoeve zo aardig vinden, en als iedere huisvrouw pronkt zij graag een beetje met haar huishouding.
Beppe, Berend en Wiebe zwijgen. Niet in beslag genomen door haastige bezigheden voor dit bezoek, voelen zij een stille dreiging om zich. Het is onplezierig!
Wat willen die mensen? Die komen met een doel, dat is zeker. Die maken geen verre reis om alleen maar eens even te zien. Maak dat de kat wijs! Die willen wat hebben ook, hou ze in de gaten, die vreemde snoeshanen.
| |
| |
| |
| |
Er groeit een vijandige stemming tegen de kleine, pientere, beweeglijke Japannezen en hun tolk.
'Als 't maar niet om Wodan begonnen is...,' zegt oude Berend angstig.
''t Zou niks geen wonder wezen.' Wiebe bijt deze woorden zo vinnig af, alsof hij het over een misdaad heeft, waartoe hij de vreemdelingen wel in staat acht.
Oude Berend laat zijn pijp er bij uitgaan. Hij had gehoopt, dat Wiebe hem zou tegenspreken. Maar die vermoedt het dus ook, och, och....
'De boer zal wel weten, wat hij aan het vaderland verplicht is,' zegt Beppe hoopvol. Oude Berend kan die woorden niet zo gauw verwerken, zijn gemoed wordt er niets ruimer door. 'Ja, ja,' zucht hij nog eens. En als het gezelschap na de ommegang bij de boerinne in de pronkkamer is aangeland, gaan hij en Wiebe maar weer naar hun werk, ieder met zijn eigen gedachten, welke nu niet bepaald vrolijk zijn.
In de ruime pronkkamer van de Warnse, op rechte, hooggerugde stoelen met donkerrood pluche bekleding, zitten de drie afgevaardigden der Japanse regering. Het lijkt een beetje dwaas. Zij passen niet op deze oude hoeve, waar alles groot en stevig gebouwd werd, in deze omgeving, waar sedert eeuwen stoere, sterke mensen woonden en rondgingen. Men zou hen wel ieder een stoofje onder de voeten willen schuiven.
Aan de andere zijde van de tafel zitten de Nederlandse tolk en boer Haisma. De boerinne, kalm naar het uiterlijk, maar met felle blosjes op haar wangen van het ongewone, houdt een voor een de blauw porseleinen kopjes onder het glimmende, koperen kraantje van de koffiepot. Daarna houdt zij een kristallen schaaltje aan de bezoekers voor. Hoog opgestapeld liggen er donkerbruine kandijklontjes in.
De vreemdelingen kijken elkaar eens aan en dan naar hun leidsman. Die weet gelukkig, wat hij er mee doen moet. Hij neemt een klont tussen duim en wijsvinger en laat ze voorzichtig in de kokend hete koffie glijden. De klont is zo groot, dat ze een flink eind boven het geurige vocht uitsteekt.
| |
| |
De anderen volgen nu het voorbeeld. Het knapt en knistert gezellig binnen al die wanden van blauw porselein.
De boerinne heeft ook nog een bus fijne, broze drabbelkoeken. Zij weet, wat de bestelling van 'een goed bakje koffie' inhoudt.
Door het zijraam valt een brede streep zonlicht. Als een sterke straal van goud staat zij schuin neergeplant in de kamer, millioenen fijne stofjes dansen er in. De zware koperen ringen van het oude kabinet schieten vonken, fors en breed hangt daar het portret van de boer zaliger in het volle licht.
Er wordt niet veel gesproken. Men heeft aan weerszijden de tijd. De vreemdelingen zijn er op voorbereid, dat hier mensen wonen van weinig woorden en dat zij die schaarse woorden nog terdege wikken en wegen, voor zij ze uitspreken.
Namens de Japanse regering wordt een prachtig bod gedaan op Wodan, de beroemde fokstier. Men wil daarginds de veestapel veredelen door invoer van goed Westers rundvee. Er gingen reeds eerder zendingen uit Nederland naar Japan. De dieren verdroegen de overtocht uitstekend en pasten zich in hun nieuwe omgeving snel aan. De Japanse regering schroomt moeite noch geld voor het bereiken van haar doel.
Boer Haisma vertrekt geen spier van zijn strakke gezicht, wanneer hij de boodschap en het bod verneemt. Men zou zo denken, dat het hem niet veel raakt, wat er gezegd wordt. Maar dat is zo niet. Er gaat in enkele minuten heel wat in hem om. Hij heeft de mogelijkheid van zulk een bod nooit goed onder de ogen gezien en nu staat hij er voor. Hij moet er even verstandig over nadenken om er klaar mee te komen.
'Nee,' zegt hij tenslotte, zo'n beetje als terloops. Het zou ook wel om een kruiwagen of iets dergelijks kunnen gaan, zo klinkt het.
'Nee, och nee, hij staat mij nog niet in de weg.'
De anderen verwonderen zich niet. Zo'n boer slaat niet dadelijk toe, dat kun je begrijpen!
Er wordt nog wat over en weer gezegd, over vee in het algemeen, over Wodan in het bizonder. Er wordt ook een beetje aangedrongen op de verkoop. Maar men komt daar niet verder mee, geen stap.
Tenslotte wordt het bod verhoogd. Ja, de Japanse regering schroomt moeite noch geld voor het bereiken van haar doel.
| |
| |
Boer Haisma knikt langzaam. Ja, dat heeft hij nu ook begrepen. Nou, nou, de Japanse regering durft het wel aan, hoor! Er kan toch onderweg of daarginds ook wat gebeuren met zo'n kostbaar dier. Nu ja, men kan het goed verzekeren, dat is waar. Maar als er wat gebeurt, dan heeft men toch met de verzekeringssom het prachtige fokdier niet terug.
'De heren moeten denken, men gaat er niet zo maar toe over, het mooiste wat men heeft te verkopen.'
Daar denken de heren wel aan. Maar de boer krijgt zeker nooit weer zulk een hoog bod. Hier kan er ook iets mee gebeuren en de verzekeringssom zal toch zo hoog niet zijn. Tenslotte kan de boer ook niet alle fokmateriaal zelf houden.
Er wordt gewikt en gewogen. Men heeft het boer Haisma niet gemakkelijk gemaakt. Hij haalt even diep adem. Dan zegt hij kalm: 'Wij moeten er maar niet verder over praten. Kom vrouw, schenk nog eens in.' De laatste woorden houden in, dat de zaak is afgedaan wat de boer betreft.
Maar aan de andere zijde wordt de zaak niet als afgedaan beschouwd. In het wonderlijk-onbegrijpelijke koeterwaals van het Oosten vliegen woorden door de stille statigheid van deze voorname boerenkamer als driftig gonzende insecten.
De Japanse regering schroomt moeite noch geld voor het bereiken van haar doel. Men heeft alles tot in de puntjes voorbereid en overdacht. Men heeft er de verre reis voor gemaakt. Men heeft de zinnen gezet op het edele dier van hoge afstamming, met de ongeëvenaard zuivere bouw en de schitterende melktekens. De dochters van Wodan zullen in haar blanke uiers dragen de welvaart van gans een volk.
De tolk zegt langzaam en nadrukkelijk: 'De Japanse regering wil gaan.... in het uiterste geval.... tot tienduizend gulden.'
Er valt een lange stilte, vol spanning aan de ene zijde, van bijna-niet-begrijpen aan de andere kant. De boer en de boerinne buigen het hoofd, het duizelt hen een beetje. Tienduizend guldens voor een sterfelijk, stom dier uit de stal van de Warnse. Het is een som!
De tijden zijn slecht. Er is have en goed, maar de waarde daarvan is sterk gedaald. En er komt maar heel weinig geld binnen tegenwoordig.
| |
| |
De Warnsemensen zijn eigenerfden van een heel oud geslacht. Zij boeren op een uitstekende plaats. Maar rijk aan geld zijn zij niet. Tienduizend guldens, - het is een som!
Dit wordt een onverwacht harde strijd voor de boer. Het geld kan hij op de Warnse zo goed gebruiken nu. Het is waar, het mooiste stamboekdier zal dan weg zijn. Maar hij kan voor het tiende deel van de prijs Wodans Oudger terugkopen op Winia State. Die belooft ook goed te zullen worden. Hoewel niet zo als Wodan, nee, dat bij lange niet. Wodan is een eenling, zo'n stier zal er misschien in de eerste vijftig jaar niet weer komen in het land. Dus, - hij zal de veestapel van het vaderland het allerbeste ontnemen wat hij heeft? Nee...., Ja, hij heeft er het volste recht toe, het is zijn eigen bezit immers. En in het vreemde land zal Wodan de veestapel veredelen, het komt toch eigenlijk op hetzelfde neer, waar dit gebeurt. Overal is het dier van onschatbaar nut.
Boer Haisma gaat met een heftige beweging wat verzitten op zijn stoel, hij schrikt van zijn eigen gedachten.
'Larie-farie,' denkt hij streng, 'ik lieg mijzelf wat voor. De Japanse veestapel kan mij geen sikkepit schelen. Het is mij om het geld te doen en nergens anders om. Ik denk alleen aan mijn eigen voordeel. Geld is een deksels mooi ding!'
Voor 't eerst dwalen zijn blikken door de grote, stille kamer, zij zoeken een houvast. Fors en breed hangt het portret van de boer zaliger in het volle licht. De gesloten mond boven de volle, witte baard heeft iets hards. De strenge ogen doen het gezicht leven.
Het is de boer, of hij er nu niet goed naar kijken kan, zijn blik glijdt er langs en door het raam. In de volle zon ligt de rulle, zwarte aarde van de pas gespitte bloemperken. En.... boven die rulle, zwarte aarde staat een herinnering.
'Het valt niet mee in het leven om alleen maar te knielen voor God en nooit voor iets of iemand anders.'
Boer Haisma heeft daar gezeten met de rechterhand in de zak van zijn blauwe werkkiel. Die hand balt zich tot een vuist. En dan ineens komt die hand te voorschijn....
'Néé!' Een daverende slag op de tafel begeleidt het kleine, felle woord. De boerinne krijgt een straal hete koffie over haar handen. Zij
| |
| |
schrikt geweldig. En zij schaamt zich. Foei, haar man had zich zo niet mogen laten gaan. Wat moeten de heren wel denken!
De heren houden zich echter kalm. Zij trekken alleen maar een scheef gezicht en kijken elkaar eens aan en zij denken er alle vier bij: 'Nu kan men toch weer zien, dat men met een onbehouwen boer te doen heeft. Een boer blijft toch maar een boer!'
Doch het 'nee' is onherroepelijk. En dat is wel erg, erg spijtig.
Oude Berend kan het niet harden bij zijn werk. Och nee, hij loopt heen en weer als een eizieke kip. Hij neemt een hooivork in de hand bij de schuurdeur en hij zet die bij de karnhoeksdeur weer neer. Helemaal doelloos.
Hij kan niet zoveel meer hebben, die oude Berend. Hij is gauw uit z'n centrum als iets de dingen raakt, welke hem na aan het hart liggen. Het is hem nu wel zo klaar als een klontje, - het gaat er naar toe: Wodan moet weg. Dat koffiedrinkt daar maar in de pronkkamer en dat weet van geen weggaan. En een gladde tong van wat ben je me natuurlijk. Ze hadden in hun heidens land moeten blijven, die onder-de-maatse gauwdieven. Wat hebben ze hier te maken? Niets - niets! Een onredelijke haat tegen de kleine Oosterlingen groeit.
Het doet ook zo'n pijn aan het oude hart. Bevend over al zijn leden schuifelt hij de ruime stal binnen, waar Wodan staat. Die gromt eens achter in zijn keel, laat zijn ketting rammelen en stapt achteruit. Hij wordt vandaag nogal eens gestoord in zijn rust. Oude Berend legt een hand op de glanzende, zachte huid van het dier. Hij kijkt naar de zuivere, rechte lijn van de rug, naar de brede, diepe borst, naar de edele tekening en de krachtige, maar fijn gebouwde poten. Zijn ogen drinken de vormen van het dier.
'Dat had de boer mij nu niet meer moeten aandoen.... Ik ben al zo oud immers, hij had nog even moeten wachten....'
Het kleine stalvenstertje voor Wodans vochtige neus is een vierkant plekje gouden zon. Hij snuift er eens naar.
'De oude boer zou het zeker niet gedaan hebben, nee, die niet... Maar het jonge geslacht.... dat denkt niet zover.... als het maar geld ziet....'
Door de schuur komt een stevige stap naderbij. Oude Berend heft zijn hoofd op. Er is wat in die stap, dat hem weer een beetje moed
| |
| |
geeft. Hij luistert.... De deur gaat open. Hij kijkt de boer vlak in de ogen.
'Nee,' zegt die en hij glimlacht.
'Kom,' zegt oude Berend. En na een lange stilte: 'Dat is best.'
Hij zou nu wel woorden van innige dank willen zeggen, hij zou de boer z'n beide handen willen grijpen en die drukken, zo stijf, als zijn oude krachten het nog toelaten.
Hij doet niets van dat alles. Hij zegt alleen tegen de boer: 'Ik maak nog maar even een kuierke naar Dirk molenaar. Het is zo mooi buiten en ik heb niets meer om handen.'
Want hij moet de ruimte hebben voor zijn blijdschap.
Beppe steekt voor 't eerst sedert weken haar neus weer eens buiten de deur. Leunend op haar stokje stapt ze voorzichtig het paadje langs om de pomp heen. Driekleur kuiert mee. Die heeft net een heerlijk dutje gedaan in Beppe's wollen schort. Zij zet rug en lijf in twee sierlijke halve cirkelboogjes, de staart wijst recht omhoog, de vier pootjes staan stram dicht bij elkaar. En het bekje met de bloedrode tong en de melkwitte, scherpe tandjes gaat wijd open.
'Pas maar op, jij,' praat Beppe zacht, 'gaap je bek niet uit de hengsels. Luiwammes!'
Poes rekt zich behaaglijk. Het wordt voorjaar.
''k Zou maar wat in de hof gaan,' roept moeder door de zijdeur, ''t is hier nog te schraal.'
Ja, dat zal Beppe doen. Zij trekt haar zwart wollen tipdoekje wat steviger om de schouders.
In de hof zou men kunnen denken, dat de Mei niet ver meer is. Ho, ho, 't is nog maar eind Februari, er kan nog heel wat gebeuren. Maar overal zitten de knoppen tegen het barsten aan. 't Is haast jammer, want er zullen nog heel wat andere dagen komen en wat nu te haastig is, moet het dan dubbel ontgelden.
De weiden groenen. Een heel klein beetje nog maar, doch het is duidelijk te zien. Dat
| |
| |
heeft het aanhoudende zachte, zonnige weer der laatste dagen gedaan. Nog maar enkele weken, dan schiet het gras met een vaart de grond uit. Zodra het er maar volledig op weert. 't Is een mirakel, ieder voorjaar opnieuw.
Beppe legt haar vrije hand als een dakje tegen haar voorhoofd en tuurt voor zich uit. Haar oude ogen beginnen er van te tranen, de zon staat al scherp op de vlakte. Nee, zij kan het niet volhouden, zij moet de ogen neerslaan.
Och, kijk, daar zijn de 'lijderkes'! Witter dan de wol van jonge lammeren zijn hun tere klokjes en dapper pieken de stevige, heldergroene blaadjes naar de zon.
Beppe zal 'bij leven en welzijn' negentig jaar worden deze zomer. Iedere herfst van de laatste jaren nam zij stilletjes afscheid van alles wat er groeide en bloeide. Ja, dat kon niet anders. Als men al zo oud is....
Nu staan de sneeuwklokjes daar. Beppe kijkt er een hele tijd naar en 't wordt haar zo wonderlijk te moede. Dan ineens rollen er twee grote tranen over haar rimpelwangetjes. Maar nu zijn het echte tranen. En die brengen haar meteen weer tot zichzelf. Zij zoekt haastig haar zakdoek.
'Foei, foei,' denkt ze, 'ik kan weten, dat ik oud word, hoor! Een oud mens wordt weer een kind gelijk, foei, foei!'
Berend komt ook door de hof. 'Het is zuiver een Meidag,' zegt hij.
'Ja, ja, men zou er haast anders van worden,' knikt Beppe ernstig.
'Dat komt van de verandering in 't bloed, boerinne. Dat krijgt een ieder in de opgaande tijd.'
Oude Berend meent, wat hij zegt. Hij kan het zich niet anders denken, dan dat het zo moet zijn: alles, alles zal nieuw worden boven de aarde, nu de winter weer voorbij is. Ook zelfs het bloed van de mensen. En daarmee hun leven.
Hij heeft het niet zo ver mis, die oude Berend.
|
|