| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
De tocht.
Op de middag van de volgende dag ondernemen ze de reis: moeder, Marijke en Tjeerd, die een mand moet helpen dragen.
'Nou, nou, De Valom vaart er wel bij, dat ze moeder daar nodig hebben gehad, dunkt me,' merkt vader op, wanneer ze klaar staan om te vertrekken. Hij zegt het lachend en met een knipoogje naar de volle mand, doch moeder hoort iets in zijn stem, dat daar niet bij past. Het is jammer, want hij gunt anders immers zo van harte wat aan een arm mens. Ze begrijpt het echter best. Het volk van De Valom heeft geen goede naam in de streek en dat kunnen de meeste mensen geen ogenblik van zich afzetten, vader ook niet. En zijzelf ook lang niet altijd, moet ze zich eerlijk bekennen.
Maar het onschuldige pasgeboren kindje kan het toch niet helpen, dat men niet zo'n hoge dunk van zijn vader heeft. En de moeder is zo zwak. Dan mag men toch bij al het andere niet blijven stilstaan, nee, dat mag niet.
Zo denkt de boerinne van de Warnse er over.
Tjeerd helpt graag een handje bij het dragen van de zware mand, wat zou hij niet willen doen in deze gezegende Kerstdagen? Overigens stelt hij maar matig belang in de reis naar De Valom. Wat moet hij daar doen zolang? Marijke schijnt er dol op te zijn om het kleine kind te zien, nu, daar liep hij geen half uur voor door de sneeuw, hoor! Een klein kind is een klein kind, altijd gelijk en niets aan. Verder, - er zal in de stal daar ook wel niet veel te beleven zijn. Hij heeft er genoeg van gehoord thuis: een stuk of wat schrale beesten, die eigenlijk nooit genoeg gevoerd worden. En toch kan de lijnkoekenkoopman daar soms amper zijn geld krijgen, al is het nog zo weinig. Vader zegt: 'Een luiwammes is het, die koemelker van De Valom.'
Het heeft deze laatste nacht weinig gevroren, de hevige sneeuwval schijnt de kou meegenomen te hebben uit de lucht. Nu, in de
| |
| |
| |
| |
zon, vriest het in 't geheel niet meer, hoewel men ook nog niet van dooiweer kan spreken. Haar de sneeuw, gisteren nog droog en krakend bij iedere voetstap, koekt nu bij de minste aanraking te zamen tot een stijve massa. Dit geeft bij het lopen nog meer moeilijkheden dan de hoge sneeuwduinen van gisteren. Bij iedere pas kleeft er een laagje sneeuw onder hun klompen en al gauw zijn het lastige, harde ballen geworden, waar ze op moeten lopen. Als 't niet verder gaat, staan ze eerst weer stil om die keiharde ballen te verwijderen door stoten of kloppen. Soms moet Tjeerd z'n zakmes er zelfs aan te pas komen.
'We hadden wat zout mee moeten nemen,' zegt moeder. 'Af en toe wat onder de klompen strooien, dat helpt zo goed.'
'Hè, nee, dit is juist leuk!' vindt Marijke. Dat moeder nu niet begrijpt, dat zulk lopen veel aardiger is dan gewoon lopen.
Ze gaan langs het smalle pad van drie gele klinkers naast elkaar, dat om de poldermolen heen dwars door de velden loopt. De gele klinkers zijn nu natuurlijk niet te zien, maar Jitze van de Valom heeft gisteren de weg voor hen gebaand en door de hoge sneeuwduinen met een stok een smalle doorgang gemaakt. Ze lopen netjes achter elkaar, Tjeerd voorop. Marijke kan het al gauw niet laten, af en toe even terzijde te stappen. In een ogenblik staat ze dan op een paar kleine stelten van sneeuw. Maar zwaar zijn die stelten, ze kan niet meer voort! Dan grijpt ze Tjeerd bij zijn jas voor een steuntje.
Moeder laat haar maar begaan. Als het kind er nu zo'n schik in heeft, de sneeuw zal toch gauw genoeg weer verdwenen zijn voor een jaar of nog langer.
Dan wachten ze maar weer, tot Tjeerd zijn zusje van haar stellages heeft afgeholpen. 'Breek je benen voorzichtig,' waarschuwt hij. Zelf zou hij best plezier erin hebben om mee te doen. Als hij de mand maar niet had. Nu, op de terugweg kan het ook nog.
Daar ligt de oude Valom met zijn rechtopgaande puntgevel, van boven gekroond door een zware, zwartberookte schoorsteen. Er zijn twee kleine, scheefgezakte ramen in de gevel, ver van elkaar verwijderd. Midden ertussen is een vuil-bruine baan in de stenen van de muur; dat is zo gekomen van het doorlekkende roetwater uit de rookgeleiding, die aan de binnenzijde loopt. Overigens is deze gevel nog het beste en stevigste van 't oude plaatsje. Ze staat tenminste
| |
| |
rechtop en is gaaf, dat kan men van het andere niet zeggen. Het lange, lage rietdak is bulterig of heeft diepe kuilen, deuren en kozijnen zijn verveloos en hier en daar geheel vermolmd.
Marijke moet ineens lachen. 'De Valom lijkt op de heks van Hans en Grietje.'
Dat kunnen moeder en Tjeerd zo gauw niet vatten. 'Nou, ik zie er niet veel van, hoor!' zegt Tjeerd. Die malle zus!
'Wel waar,' verdedigt Marijke haar mening. 'Die heeft ook niets dan stukjes tanden in de mond.' Ze ziet zo duidelijk het oude, lelijk-grijnzende gezicht met het afgebrokkelde gebit. Zo stond het op de plaat en dat vergeet ze nooit weer.
'De Valom heef geen mond en ook geen tanden,' plaagt Tjeerd.
'Dommerd.' Dit is het enige woord vol minachting, dat Marijke nog over heeft voor haar wijze, grote broer.
'Bedaar wat, we zijn er zo, we willen niet met ruzie op visite gaan, wel?' zegt moeder sussend.
Nee, natuurlijk niet. 'Je hebt gelijk, Marijke, ik voel de horentjes van domheid al op mijn hoofd groeien,' geeft Tjeerd toe. Daar moet Marijke om lachen, ze gelooft er niet veel van.
'Ze kan het toch grappig zeggen,' denkt Tjeerd.
En moeder denkt onderwijl, dat de gordijntjes voor de scheve ramen van de oude gevel proper zijn, zelfs nu bij de sneeuw. Wat men ook zeggen kan van het volk daar, in ieder geval niet, dat de vrouw slordig of onzindelijk is. Neen, dat vrouwtje is haar best meegevallen, hoor! Daar is niet veel op aan te merken. Dat zal ze tegenover anderen ook niet onder stoelen en banken steken, wanneer het te pas komt. Ere, wie ere toekomt! Dat vrouwtje heeft het al slecht genoeg getroffen met zo'n man, die niet flink is in het boerenbedrijf.
Ze trekken hun klompen uit op het straatje voor de zijdeur. En binnen, in de schemer boven de stenen vloer vol gaten en oneffenheden, is daar ineens weer in Marijke de warme verwachting van de vorige avond. Ze zullen het Kerstkindje zien! Er hangt een zware, doordringende stallucht om hen heen, er loeit een koe met laag, zeurend neusgeluid.
Tegelijk gaan er twee deuren open; links verschijnt de boer zelf en rechts een oude baker met een witte muts op en een lage, bonte
| |
| |
schort voor. Zij noodt hen vriendelijk-bedrijvig en met veel goede woorden binnen.
'Kom, zijn de klnderkes ook meegekomen? Dat staat mij aan. De kleine poppe ligt er al op te wachten.'
Tjeerd draait zich maar om naar links, dat lijkt hem het beste. Want dat de baker hem onder de kinderkes rangschikt, bevalt hem maar heel matig.
In de stal voelt hij zich wel wat verlegen tegenover de man, die hij eigenlijk alleen maar van gezicht en van naam kent. En de man is ook niet op zijn gemak. Zo'n boerenzoontje van een voorname plaats, als de Warnse is, wat moet die wel denken van zijn armzalig gedoetje? Ze doen als twee mensen, die elkaar geen nieuws weten te vertellen.
''t Is mooi weer vandaag.'
'Ja.'
'Het vriest niet veel meer.'
'Nee.'
Dan valt er een stilte. De man roert met een stok een brijachtige massa in een emmer. Tjeerd staat er naar te kijken, alsof hij nog nooit varkensvoer heeft zien roeren. Wat gekookte aardappelschillen
| |
| |
zijn het, wat etensafval uit het voorhuis en dan een beetje meel misschien. Geen al te best voer, daar zullen de varkens wel niet zo vet van worden.
De man kan het stille kijken van de jongen bijna niet verdragen.
'Geen rijkelui's kost hier, hè?' zegt hij plotseling hard en hij lacht. Maar 't is geen vrolijke lach.
'Nee - ee,' antwoordt Tjeerd verschrikt. Meer weet hij ook niet te zeggen. Hij voelt zich onbehaaglijk en zou wel graag nu dadelijk naar huis terug willen. Hij begrijpt wel, dat hij de ander hindert met zijn kijken, maar hij kan zijn ogen toch niet in de zak steken. Als hij de wens in zich voelt opkomen om dit wel te kunnen, ziet hij juist zo scherp allerlei dingen, die hij nu liever voorbij had moeten zien. Er staat wat gereedschap in een hoek, waarvan geen enkel stuk meer gaaf of heel is, verscheidene stalvenstertjes hebben gebroken ruitjes of zijn met een plankje dichtgespijkerd.
Hun zwijgen wordt heel pijnlijk. En daarom misschien begint de man te praten, zoals hij wellicht tegen niemand anders zou doen, zoals hij ook nog nooit tegen een vreemde heeft gedaan, norse en stugge kerel als hij is.
Maar ook, - al weet hij dat zelf niet eens goed, in deze wonderlijke Kerstdagen, nu zijn zoontje geboren werd, nu zou hij toch zo graag tegenover het volk van De Warnse een beter figuur willen slaan, dan in de regel tegenover anderen het geval is.
Zijn stem is ruw en hard in het begin, maar wordt gaandeweg zachter. Tjeerd luistert met stijgende belangstelling en denkt tenslotte: 'Wat kan die man vertellen!'
'Zie je,' zegt de man, ''k heb mijn hele leven in de armoede en de rommel gezeten en dan valt het niet mee, je daar boven uit te werken, vooral niet in deze tijd. Maar ik wil mezelf niet schoonpraten, ik ben niet volhardend genoeg, ik ben geen boer in hart en nieren. Dat is bekend genoeg, ik ben een boer, die men met de vinger nawijst.'
Hij lacht dezelfde bittere lach van daarstraks.
Tjeerd zou nu wel graag een troostwoord willen zeggen: dat het zo erg niet is of zoiets dergelijks. Maar dat zou ten eerste een leugen zijn en ten tweede is hij er ook te verlegen voor. Het is toch al zo vreemd, dat zo'n grote man zichzelf beschuldigt tegenover hem.
| |
| |
De boer laat zijn roerstok rusten en kijkt in gedachten voor zich uit. 'Ja,' zegt hij, 'toen ik zo oud was als jij, droomde ik van heel wat anders dan van een kleine melkerij hier in de polder. 'k Had naar zee gewild...., en dan reizen, de hele wereld over. Wat heb ik daar naar verlangd in mijn jonge jaren. Het zat mij in 't bloed. Mijn overgrootvader voer, maar grootvader is op het land verzeild geraakt. En mijn vader, och, dat is ook nooit een boer geweest, al zat hij hier zijn hele leven.'
Hij zwijgt weer een poos en vervolgt dan zachter: 'Aan vader hebben we dit te danken, - door hem heb ik als kind de ergste armoe geleden, die er bestaat, - hij bracht onze schrale verdiensten naar de herberg. Dat was erg, - maar erger nog is het, dat men van zo'n vader niet meer houden kan. Ja, het is waar: soms heb ik hem toen gehaat.'
'Maar later, - o, het is niet goed te praten, dat weet ik wel, - later, nou, toen kon ik het toch vergeven. Zie je, men moet het eerst zelf goed gevoeld hebben. Het opgesloten zitten hier, het snakken naar de vrijheid, je kunt er naar schreeuwen soms. Dan kan een mens tot domme dingen komen. Zo is het met mijn vader gegaan.'
'Toen ik zo oud was als jij, ging ik op een vrije schooldag vaak naar de zeedijk....'
'Naar de zeedijk? Dat is een eind,' verwondert Tjeerd zich. Hij ziet de donkere lijn voor zich, die bij zomerdag en goed helder weer is waar te nemen in het Noorden. Dat is ver!
'Drie uren gaans, maar wat zou dat, als je een hele vrije dag hebt en als je er naar toe getrokken wordt? Halve dagen heb ik aan de dijk gezeten. Jong, dat is zo mooi! Die ruimte, en dan bij hoog water en een stevige wind die machtige golfslag. 'k Zag de vissersschepen uit varen, en dan stelde ik me voor, dat ik meeging, ver weg, ook met andere, grotere boten, naar vreemde landen en veel wijder zeeën nog. Als de dag om was, dan had ik weer voor een heleboel dagen genoeg er aan.'
'En waarom bent u dan niet gaan varen en reizen?'
Tjeerd kan er wel niet goed inkomen, hij verlangt in 't minst niet naar de zee. Hij wil niets liever dan boer worden op de Warnse net als vader. Stel je voor, weg van alles, waar je zoveel van houdt, nee hoor! Maar als iemand nu toch liever wat anders wil, waarom dan niet?
| |
| |
De boer aarzelt. Zal hij die jongen alles vertellen? 't Is toch al wat vreemd, dat hij zich zo heeft laten gaan. Hij kent die jongen nauwelijks, en dan - 't is ook eigenlijk nog een kind. Ook heeft hij nog nooit zo tegen iemand gesproken, behalve tegen zijn eigen vrouw. Maar eigenlijk heeft het hem toch goed gedaan.
En men kent zijn schande hier in de streek, mag men dan ook niet weten, wat geen schande voor hem is?
'Ja,' zegt hij aarzelend, 'dat was tenslotte toch zo gemakkelijk niet, als ik dacht. Wat zal ik daarvan zeggen...., men meent dan maar alles achter te kunnen laten, hè?' De boer zoekt naar zijn woorden, dat heeft hij nog niet eerder behoeven te doen.
'Mijn broer heeft het gedaan, die is er uitgetrokken. Hij was de oudste en dus ook het eerst aan de beurt. Als ik ook wegging, dan zouden vader en moeder alleen achterblijven. Vader was te vroeg oud geworden, door zorgen en door zijn ongeregeld leven, die kon niet veel meer. Wie moest, als ik er niet meer was, de verwaarloosde boel nog zo'n beetje bij elkaar houden, opdat ze tenminste konden leven? Vrienden hadden ze niet in de streek. En 't waren toch mijn ouders.... nou, zo zit dat! En nu moet ik gauw naar de varkens!'
Hij grijpt de emmer en loopt er snel mee weg, alsof hij zich met alle geweld de dagelijkse plichten wil opdringen.
Tjeerd ziet hem met heel andere ogen gaan dan straks. Dat is wonderbaarlijk, dat is mooil Dat een mens het kan, zo maar alles opgeven voor je hele leven, wat je het liefste wilt, voor anderen, voor een vader nog wel, waar je eigenlijk niet eens van houden kunt. Als andere mensen dat eens wisten! Als ze het thuis eens wisten!
Hij drentelt ook naar de varkenshokken. In plaats van een grote verlegenheid is er nu een stille eerbied in hem. Het lijkt ineens zo erg niet meer, dat er hier en daar wat kapot is en dat de hele boel er wat verwaarloosd uitziet. Hij zou wel graag meer willen horen en meer willen praten.
De boer schijnt dit te begrijpen.
''k Zal je zo meteen iets laten zien,' zegt hij hartelijk, ''t kan nog net voor 't melken.'
Even later gaan ze naar binnen, door een smalle, donkere gang met krakende plankenvloer naar een kleine, kille opkamer. Er is maar
| |
| |
een smal raampje in de muur, er ligt een verschoten mat op de vloer en er staat geen kachel voor de schoorsteen. Het geheel maakt een armoedige indruk.
Maar midden op de kale tafel.... 'Oooh!' Tjeerd kan zijn bewondering niet binnenhouden. Daar staat een prachtig schip, een driemaster, met alle touwwerk eraan en sloepen op het dek. Hij heeft wel niet zoveel verstand van schepen, maar begrijpt toch wel, dat dit een heel mooi stuk moet zijn.
'Hebt u dat van uw broer gekregen? Wat prachtig!'
De koemelker van de Valom richt zich een beetje op en hij lacht zachtjes. Dan zegt hij niet zonder trots: 'Nee, niet gekregen, maar gemaakt, hier met mijn eigen handen. 't Was een geduldwerkje, hoor! Maar 't is dan ook mooi geworden. Zie je, dat is nu mijn herberg.'
'Herberg?' Daar begrijpt Tjeerd niet veel van.
'Ja, ik bedoel: een mens wil wat hebben, als hij zich opgesloten voelt. Mijn vader ging naar de herberg, ik heb dit, - en dit....' Hij trekt een kastdeur open. Op de planken ziet Tjeerd drie stapels dunne, grijze boekjes liggen. De boer neemt er een paar van en laat ze hem zien. 'De aarde en haar volken' staat er op.
| |
| |
'Die heb ik eens op een boeldag voor een zacht prijsje op de kop getikt. Het is een kostbaar bezit geworden. Als ik ze uitgelezen heb, nou, dan begin ik maar weer van voren af aan. Er zijn drie jaargangen, dat is veel.'
Tjeerd kijkt van het schip naar de boeken en omgekeerd. Hij is ineens in een andere wereld terecht gekomen. En hij voelt duidelijk: hier behoort de koemelker van De Valom, niet in de oude, rommelige stal. Hier is hij een ander mens.
De man bladert in een tijdschrift. 'Kijk, dit is geheel over Indonesië. Een foto van de Minahasa, een deel van Celebes. Kleine, keurige mannekes wonen daar, ze lijken wel wat op de Japanners. Hier, de Dajaks uit de binnenlanden van Borneo, dat zijn andere snuiters. Rare schutters lijken het, hè? 't Zou best meevallen, dunkt me, als je ze goed kende. Als we maar eens een dag naar hen toe konden gaan 'te praten'. Dat zou nog eens wat anders zijn, dan de grote herfstvisites van de boeren hier.
Java, de Preanger! Mooi is het daar, man. 't Is een van de mooiste streken op de hele wereld. Hier Sumatra! Weet je, dat ze daar goud hebben gevonden op de Westkust? Ja, vroeger al in het Zuiden, maar nu Noordelijker, bij de Boekit.... drommels, nu ben ik de naam vergeten. Boekit betekent heuvel. De rest weet ik niet meer. Dat staat hier niet in, zie je, ik heb het pas in de krant gelezen.'
Hij praat maar door, met een verhoogde kleur en schitterende ogen, terwijl hij een ander tijdschrift openslaat. 'De Zuidpooltocht van Byrd. Die wil binnenkort weer scheepgaan, weet je dat? Wat een kranige man, hè?'
Tjeerd luistert met steeds groter verbazing. Wat weet die man veelt En de moeilijkste aardrijkskundenamen zegt hij net zo vlot als meester. Dat moest vader nu eens horen.
Daar verschijnt het hoofd van de baker door een kier van de deur. 'Thee!' zegt ze.
De boer legt de tijdschriften weg. ''t Is melktijd.' Tjeerd meent een lichte zucht te horen.
In de kamer zit Marijke op een stoof naast het nestje van de kleine pop. In de hoge bedstede ligt de jonge vrouw van De Valom, moeder zit er vlak voor. De baker schenkt de kopjes vol, een dikke poes ligt te slapen vlak bij de kachel. Op een oude theestoof staat gezellig
| |
| |
het theewater te zingen, er komt wat wasem uit de tuit van de ketel.
De jonge boerinne roept de baker bij het bed en zegt zacht iets tegen haar. De baker gaat naar de kast en haalt er een grote sinaasappel uit voor Marijke.
'Ze zou een 'poppebeschuit' moeten hebben, maar die is er niet,' klinkt het zacht en verlegen uit de bedstede. 'Sinaasappels moest ik eten van de dokter, dat treft ze.' De vrouw is bang, dat de boerinne van de Warnse haar niet zuinig genoeg zal vinden, daarom zegt ze dit.
Marijke vindt het niets vreemd, dat zij hier in plaats van een poppebeschuit een sinaasappel krijgt, natuurlijk niet. Ze zou alleen zo graag iets willen vragen. Maar ze durft niet recht. Hebben ze het Kerstkindje in de stal gevonden? Midden in de nacht? En hoe? Ze twijfelt er niet aan, dat het zo is, ze zou er alleen van willen horen. Maar niemand van de anderen zegt er ook maar een woord over. Dat behoort zeker niet zo. Het is er misschien mee als met alle andere dingen van de kerk: daar wordt in de kamer bij het theedrinken niet over gepraat. Ja, zo zal het wel zijn. En Marijke durft er niets over te vragen. Ze zit maar stil met de sinaasappel in haar schort, geheel gevangen in de zachte vriendelijkheid van een kamer, waar een pasgeboren kindje ligt. Tot moeder zegt, dat ze naar huis moeten.
Terwijl de baker hen over het erf uitgeleide doet, begint het kleintje in de wieg zachtjes te huilen.
'Geef hem maar aan mij, voor je naar de beesten gaat,' zegt de vrouw.
O wee! De boer, die grote man met zijn sterke, brede handen, kan nu niet best zeggen, dat hij dit eigenlijk niet durft. Verlangend kijkt hij uit het raam, of baker nog niet terugkomt. Niets te zien nog. Hij zal er dus aan moeten geloven. Want zeggen, dat hij niet durft, nee, dat is hem toch ook te klein. Hij gaat naar de wieg en kijkt neer op het onbenullig kleine hoopje mens. En van dit mensje naar zijn grote, harde handen.
'Toe, laat hem niet te lang huilen,' dringt de vrouw aan, die niets van zijn aarzeling begrijpt.
Ja, dan zal het nu toch moeten wezen, er zit niets anders op. Uiterst voorzichtig schuift hij zijn beide handen onder het witte
| |
| |
bundeltje, waaruit een rood gerimpeld en griezelig slap hoofdje naar buiten steekt. En dan onderneemt hij de reis naar de bedstede, met knikkende knieën en een bang hart. Hij weet bijna zeker, dat hij zijn vrachtje zal breken of het minstens zal laten vallen. Hij durft immers zijn grove vingers er niet stevig omheen te leggen.
Toch, - wonder boven wonder komt hij zonder ongelukken bij zijn vrouw.
'Andersom, hè?' vraagt ze vriendelijk, 'zo kan ik het immers niet aannemen.'
'Andersom?.... andersom.... hoe... eh?'
Volslagen hulpeloos kijkt hij haar aan en zij moet lachen om zijn onnozel gezicht. Och, och, zo'n kleine pop brengt moeilijkheden mee, waar het verstand van een man niet op berekend is. Het zweet breekt hem uit. Andersom, heeft ze gezegd, nou dan..., schielijk maakt hij een halve draai naar links en staat nu met zijn brede rug naar haar toe, het bundeltje nog altijd ver voor zich uit op zijn bevende handen. De vrouw schatert.
'O..., o..., laat me niet zo lachen! Ik kan niet meer! Andersom!'
'Wel heb ik van mijn leven!' Houdt ze hem nu voor de gek met haar 'andersom?' Helemaal verlegen met de boel draait hij snel terug en legt het gevalletje naast haar neer. 'Daar dan!' Opgelucht, kan hij nu zelf ook meelachen.
''k Bedoelde, je moest het kindje andersom vastnemen,' legt zijn vrouw uit, terwijl ze haar tranen wegveegt.
Het kindje is er stil van geworden en het kijkt naar zijn vader en moeder. Nu ja, ze weten wel, dat een kind van één dag nog niets kan zien, maar men kan het zich toch verbeelden. Het heeft helderblauwe ogen. Wat verstandig lijken ze en wat zijn ze groot!
Die ogen blijven de boer bij als hij weer in de stal werkt. De ogen van zijn zoon. En hij denkt aan de grote, flinke jongen, die vanmiddag bij hem was. Zo zal zijn kind ook worden, een boerenzoon. Maar geen voorname boerenzoon, och nee, de jongen zal wel altijd hun armoede moeten delen.
Zal hij dat?
De boer staat lang in ernstige gedachten verzonken. Zal hij dat?
| |
| |
Zal het kleine, tere kindje in de wieg een jeugd van armoede tegemoet gaan, zoals hij zelf heeft gehad?
'Met Gods hulp - neen!' zegt een stem van binnen in hem. Want nu staat er ineens in die boer op een krachtige wil, om meer, veel meer te bereiken, dan waartoe hij tot dusver in staat was. Het moét, het zàl.... om het kind!
Hij heeft wel vaker goede voornemens gehad, die maar voor een klein deel tot een goed einde werden gebracht. Maar hij weet ook: goede voornemens zijn nooit geheel tevergeefs. Zij moeten er toch altijd eerst zijn. Voortaan zal zijn Kerstkindje met de grote, blauwe, verstandige ogen hem helpen.
En als de jongen varen wil, later, dan.... goede reis, naar de verste stranden! Dan zal niets hem in de weg staan.
's Avonds zitten vader, moeder en Tjeerd nog met z'n drieën bij elkaar. Tjeerd heeft een boek voor zich, maar hij betrapt er zich telkens op, dat hij van de inhoud weinig begrijpt. Er brandt hem iets op de tong, doch hij durft er niet goed over te beginnen. Hoe zal vader het opnemen?
Moeder schijnt zijn gedachten te raden, want ineens zegt ze: 'Het is me al met al op De Valom toch meegevallen.'
Vader glimlacht. 'Zou niet alles hard meevallen met jouw ogen gezien?' Hij kent zijn vrouw, die is zo zacht in haar oordeel. Die weet veel goed te krijgen, waar een ander niet overheen kan.
Maar nu helpt Tjeerd zijn moeder dadelijk. Hij praat rad, alsof hij bang is, tegengesproken te zullen worden. En hij vertelt alles van die middag.
Vader zegt een paar keer: 'Zo, zo,' en als het verhaal uit is, zegt hij nog eens: 'Zo, zo.' Het heeft hem overrompeld, hij kan het haast zo gauw niet verwerken.
'Zo, zo, maar een goede boer zal hij toch wel nooit worden.'
'Een goed mens is meer dan een goede boer,' zegt moeder zacht en beslist.
Vader kijkt haar aan. Ze heeft gelijk, dat zeker. Maar je moet wennen aan het denkbeeld, dat daar op De Valom iets werkelijk goeds zou kunnen zijn, de mensen hebben al zolang een minder goede naam gehad.
| |
| |
En als Tjeerd naar bed is, begint vader ineens te praten over zijn tobberijen bij Martens ziekbed, alsof dit er iets mee te maken heeft. Eigenlijk heeft het er ook wel mee te maken.
Nu de oude fleur in huis terug is, lijkt het niet meer zo erg als enkele dagen geleden, maar geheel vergeten kan hij het toch niet.
Moeder kan er echter om glimlachen.
'Och,' zegt ze, 'laat ons blij zijn, dat de straf voor Tjeerd niet erger geworden is, dan ze nu al is geweest.'
Vader stribbelt nog tegen: ''t Is alleen maar: ik had het niet van Jiem verwacht.'
'Geloof je dan.' vraagt zijn vrouw, 'dat onze kinderen ook maar in één enkel opzicht volmaakt zouden zijn? Dat is immers geen mens. Het is niet alleen Jitze van De Valom, die telkens struikelt, maar bij hem gebeurt het met de heel gewone dagelijkse dingen, en daardoor valt het zo erg op, dat wij er ons allemaal een beetje op verkeken hebben.'
Ja, dat moet vader wel toegeven.
|
|