| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Kerstmis.
De zon schijnt. Het is nog wel een bleke zon, die af en toe schuchter tussen vervaarlijk uitziende flarden van de grauwe sneeuwlucht heengluurt, maar ze is er toch.
Als Marijke wakker wordt, hangt haar Zondagse jurk over een stoel en het schone schortje, glad en krakend van veel stijfsel, is er ook. In de keuken, kijk, - daar ligt op ieders bordje, op de dikke snee roggebrood van elke morgen, een grote ronde beschuit. Hei wordt dus toch een feestdag.
Hoewel de zon nog maar af en toe even komt kijken, sneeuwt het niet meer. En het is heel stil buiten. Roerloos ligt de sneeuw, in grillige vormen, zoals de storm ze opjoeg. Hier en daar is het erf er schaars afgekomen, daar gluurt de harde grond bijna door het uiterst dunne laagje heen. Maar andere plaatsen hebben veel meer dan hun deel ontvangen. De pomp is bijna niet terug te vinden en een witte
| |
| |
muur sluit het wagenhuis volkomen van de buitenwereld af. De bermsloot langs de weg is een ondiepe vallei geworden en achter de gierput is het, of wild schuimende golven plotseling zijn verstard. Hun toppen krullen. Van de karnhoeksdeur loopt een spoor dwars over het erf, daar waar Wiebe de melkbussen kruide, maar verder is alles nog ongerept tot aan de einder. Hekken en dampalen steken er amper boven uit.
Zo ligt daar de Warnse, als een groot, donker ding, dat er niet hoort. De hoeve lijkt verdwaald in al het wit.
Wanneer allen aan tafel zitten voor het morgenbrood, breekt plotseling de zon volop door. Er wordt ruim baan gemaakt daarboven, een diep blauw veld zal de zon althans voorlopig ongehinderd laten voortgaan. En ineens schittert en blinkt het op de witte wereld, alsof al de sterren van de hemel daarover werden uitgestrooid. Edelstenen, niet te tellen zoveel, kleuriger en heller dan de juwelen, welke de vrouwen van schatrijke boeren in hun gouden mutsveren dragen.
Ze worden er allemaal stil van, zo mooi is het. Net op dit ogenblik gaat de keukendeur open en moeder komt binnen, bleek en zichtbaar wel moe, maar met een glimlach van geluk om haar mond.
'Marten is veel beter,' zegt ze zacht, 'de hoge koorts is weg en hij slaapt rustig.'
Zie, dit is nu nieuws, waar wel een ieder een vrolijk en dankbaar gezicht bij zal zetten. En misschien gebeurt dat ook wel, maar Tjeerd kan het niet zien. Zijn ogen branden eensklaps. Nu zal hij gaan huilen, hij, die in al zijn ellende van de voorafgaande dagen nooit een ogenblik heeft geschreid.
Maar hij zet zijn tanden stijf op elkaar, want dat wil hij niet. Hij vecht er tegen met al zijn kracht. Als ze nu maar niet allemaal naar hem gaan kijken.
Doch Wiebe vindt ineens voor hem het reddende woord. 'Nou boerinne,' zegt hij, 'dan mogen we vandaag zeker wel een extra pijp roken, het mooie is nu toch van de gordijnen af.'
Heel verwonderd kijken allen tegelijk naar de gordijnen, want niemand begrijpt zo gauw, wat die snaak van een Wiebe bedoelt. Maar meteen zien ze het: Wiebe heeft gelijk. De propere, witte gordijnen, waar de boerinne altijd zo keurig op is, hangen als groe- | |
| |
zelige, grijze lappen voor de ramen. Zo verblindend wit is het buiten.
'Witter dan wit,' meent Boukje, die zich net als de boerinne toch wel een beetje in haar eer voelt aangetast. Daarom zegt ze dit als een verontschuldiging.
'Ja,' antwoordt de boerinne, 'de zindelijkste huisvrouw kan er haar goede naam mee verspelen, als ze haar was op een bleek met zulke sneeuw legt. Tegen de natuur kunnen we niet op. Er is nog altijd baas boven baas.'
'Wel, wel,' lacht de boer, die net binnenkomt, 'wie erkent er daar zo grif een baas boven zich? De boerinne? Dat mag morgen ook wel in de Agumer krant.'
Zo is er daar ineens een blije, vrolijke stemming op deze Kerstmorgen. De donkere dagen zijn voorbij.
Oude Berend staat haastig op. 'Barnwerd luidt al,' zegt hij. Hij moet zich nog kleden voor de kerk en dat kan hij niet meer zo vlug.
''t Is Agum,' verbetert de boer zijn woorden.
'Allebei,' zegt Wiebe, nadat hij even scherp geluisterd heeft.
Allebei? Dat kan haast niet, want ze horen anders altijd alleen die klokketonen, welke de wind meehebben. Barnwerd ligt in het Zuiden en Agum in het Noorden, er waait dan wel een wonderlijke wind.
Toch heeft Wiebe ook nu weer gelijk. Marijke en Tjeerd gaan naar de zijdeur om het beter te kunnen horen. Ja, dat is Barnwerd. En die zwaardere, dat is Agum. 't Lijkt wel, alsof ze elkaar roepen en antwoorden: 'Bim - bim!' - 'Bam - bam!'
Luister, wat is dat? Licht en fijntjes, als huppelend over de sneeuw met vrolijke passen, komt ver uit het Oosten de stem van nog een andere klok.
'Vader, kom eens!'
Vader komt bij hen staan. 'Schallum,' zegt hij na enig nadenken. Ook hij blijft luisteren, geboeid als de kinderen. En als ze een poosje heel stil zijn, dan blijkt er nog een te zijn, in het Noordwesten.
'Enum!'
Weldra is ook Agum niet meer alleen in het Noorden en Barnwerd niet in het Zuiden. Maar het is heel moeilijk, precies uit te maken, welke dorpen zich mengen in het koor. Er zijn er zoveel tenslotte. De
| |
| |
lucht is vol klokkeklank, vrolijk of ernstig, luchtig of zwaar. En buiten dat horen ze geen enkel geluid.
'Hoe komt dat nu, vader? Anders is het nooit zo,' vraagt Tjeerd.
'Ik weet het niet precies, jongen. Alle andere geluiden worden gedempt door de sneeuw, en het is windstil, daar ligt het misschien ten dele aan. En dan zou men haast denken, dat de lucht zuiverder is geworden door de sneeuwval, zodat ze de klanken beter doorlaat. Net of alle ongerechtigheden ineens weg zijn.'
't Is Kerstmis,' zegt oude Berend achter hen.
'Ja,' antwoordt vader ernstig, ''t is Kerstmis.'
'Wonderlijk,' denkt hij, 'hoe die oude Berend, dat eenvoudige en eigenlijk maar wat domme mannetje, de dingen soms raak en wijs kan zeggen.'
Ineens dringt het tot Tjeerd door, dat hij daar met vader staat te praten, zo gewoon, of er niets ergs geweest is in de voorafgaande dagen. Zelfs heeft hij daar een poosje in 't geheel niet aan gedacht. En vader zeker ook niet, want die scheen in de laatste tijd niet tegen hem te willen praten, en nu is alles weer gewoon. Vaders woorden klinken nog in hem na. 'Net of alle ongerechtigheden weg zijn.'
''t Is Kerstmis,' zou oude Berend wel zeggen. Tjeerd wordt helemaal warm van binnen door een groot geluk. Hij heeft nog nooit zo'n mooie Kerstmorgen beleefd.
En vader misschien ook niet. Maar ze worden dat niet van elkander gewaar. Ze staan daar onbeweeglijk en zwijgend naast elkaar op de drempel uit te kijken naar de zuivere, ongerepte sneeuwwereld, die grote en die kleine Warnseboer met hun stugge, haast wat norse gezichten en de handen diep in de broekzakken.
'Nu gaan we toch naar de Kerstboom, hè?' vleit Marijke met haar krullekopje tegen moeders schort.
'Dat durf ik nog niet te beloven, we zullen zien,' zegt moeder. Och, Marijke zet opnieuw een bitter teleurgesteld gezicht. 'Het is ook wel hard voor haar,' denkt moeder, terwijl haar hand troostend over het blonde kopje gaat. 'Maar komaan, daar moeten we maar doorheen, Kerstmis zal nooit mooier voor ons kunnen zijn, dan het nu al is, ook voor Marijke, al begrijpt ze het zelf nog niet.'
'Zal ik een grote sneeuwman voor je maken?' vraagt Tjeerd.
| |
| |
Met stralende ogen geeft hij zijn zusje een hand, hij zou wel ieder mens op de wereld een plezier willen doen op dit ogenblik.
Marijke's stemming slaat dadelijk om. Ze is al in draf om haar klompen en manteltje op te halen. Tjeerd zoekt ondertussen schoppen en een paar emmers. En dan gaan ze aan het werk met een volhardende ijver, waar meester Wijmenga afgunstig op zou kunnen worden, als hij nu hier was.
Het is ook geen klein karwei. Er is allereerst een stevig onderstuk nodig van vastgestampte sneeuw. En daar is heel wat voor te doen. Eén emmer vol zet maar een onbenullig klein zodetje aan de dijk.
Ze zwoegen en sjouwen met de tintelende vrieslucht in neus en longen. Dat is prikkelend en opwekkend, met de zon er bij en de wind haast helemaal weg. Ze krijgen kleuren als boeien en gloeiende handen en voeten. En het bouwwerk schiet flink op. Het wordt een reus, die sneeuwman.
''t Wordt Grote Pier van Kimswerd,' zegt Tjeerd. Marijke wil weten, wie dat is.
'Grote Pier leefde lang geleden. En die was zo sterk, dat hij een ijzeren ploeg met één hand uit de modder omhoog kon tillen. Zo sterk was hij. En vechten, dat hij kon. Hij had een verschrikkelijk groot zwaard, dat bewaren ze nu nog in een museum. Alle vijanden waren doodsbenauwd, wanneer hij er aankwam, want hij sloeg ze allemaal neer. Tegen hem kon niemand vechten.
Wanneer hij met zijn schip op zee voer en dan een ander schip tegenkwam, dan hield hij dit schip aan en liet de mensen allemaal een rijmpje opzeggen in zijn boerentaal. Konden ze dit niet goed opzeggen, dan wist hij, dat het geen landslui van hem waren, en dan gooide hij ze een, twee, drie in het water. Tegen zijn sterke armen kon niemand op.'
Marijke staat stil en met grote ogen te luisteren, terwijl Tjeerd praat en ondertussen maar doorwerkt. Hij ziet niet, dat haar gezichtje betrekt.
'Ik wil geen Grote Pier,' roept ze plotseling, heftig en boos stampt ze met haar klompje op de sneeuw.
Ho, ho, zo heeft Tjeerd het niet bedoeld. Hij wilde Marijke allerminst boos maken. Kan hij het helpen, dat die Grote Pier zo'n
| |
| |
wreedaard was? Maar hij had er zijn zachte zusje liever niet van moeten vertellen, begrijpt hij nu.
'Goed, dan geen Grote Pier,' zegt hij sussend. 'Een reus van een baanveger wordt het, we zullen hem een bezem in zijn arm geven.'
Dat vindt Marijke best.
'Kijk, we zijn net theeketels,' zegt Tjeerd plotseling, om haar nog wat op te monteren. Voorzichtig blaast hij zijn warme adem voor zich uit. Er komen witte dampwolkjes van in de koude lucht. Dat is aardig, vindt Marijke. Net moeders theeketel.
Als Wiebe zijn Zondagmorgenwerkjes heeft opgeknapt en zijn neus door een kier van de staldeur steekt, krijgt hij een niet te weerhouden zin om met de kinderen mee te doen. Hij haalt een extra grote schop uit de schuur en graaft en schept een poosje later, alsof hij een akkertje smeuige, vette klei onderhanden heeft.
''k Zal een huis voor je maken, Marijke. Dan ben je de boerinne.'
Het huis wordt gebouwd tegen het wagenhuis, met een mooie, effen vloer en stevige muren. 'Dit is de keuken, en dit de pronkkamer! Zal ik daar 'verboden toegang' op schrijven?'
Marijke lacht maar, een dankbaar en gelukkig lachje. Het gebeurt niet vaak, dat Wiebe en Tjeerd zo fijn met haar willen spelen.
'Nu moet er nog een stal en een schuur ook bij,' zegt Tjeerd, als de sneeuwman klaar is.
Wiebe begint er al ijverig aan, och, hij heeft zo'n uitbundig plezier in 't hele geval. 'Een mens blijft een kind,' denkt hij
| |
| |
wijs. 'En dat is niet kwaad ook. Wat een prachtige Kerstdag!'
Tjeerd bedenkt ineens wat. Hij draaft naar binnen en komt terug met een grote kartonnen doos. 'Nu word ik de boer, Marijke!'
Dan pakt hij al zijn schatten uit. Wat is het lang geleden, dat hij hier voor het laatst mee speelde. Zelfs heeft hij al eens tegen Marten gezegd, dat die de hele 'rommel' wel krijgen kon. Hoe is het mogelijk!
In de doos ligt Tjeerd z'n volledige veestapel, goed schoongemaakte beenderen en beentjes, sommige vergeeld of gebruind van ouderdom. Dat zware paard, een Belg is het, daar heeft vader vroeger nog mee gespeeld. De paarden worden netjes op een rij gezet. Het zijn lange, gave pijpbeenderen, met de gewrichtsknobbels en holten aan weerszijden, beenderen van koeien, die lang geleden geslacht werden. Het slanke, witte paard met zijn gespikkelde rug krijgt een aparte box. Dat is nog een jong ding en zo dartel!
De grote stal herbergt al spoedig de melkkoeien, zware, gedrongen beenderen, van dezelfde vorm, maar korter dan de paarden.
Dan volgen de jongbeesten, kleiner en dunner en tenslotte, teer en van geheel onvolgroeide vorm: de kalveren.
De allerkleinste daarvan zijn pasgeboren, 'nuchter' zegt de boer. Zij worden in een leeg hooivak gezet om wat van hun nuchterheid te bekomen en misschien om op een koopman te wachten.
'Wil de veekoopman er een goede prijs voor geven?' Kletsend slaat Tjeerd in Wiebe zijn eeltige hand. 'Au,' dat voelt hij zelf ook!
Onder in de doos ligt nog een kudde schapen. Grote bikkels, dat zijn de rammen en ooien en dan nog een rist lammeren, hele kleintjes ook. Daar mag de boerinne een paar van, om er op te passen. De boerinne kwijt zich heel ernstig van die taak. Wat heeft ze overigens ook nog een boel te doen. De tuin moet in orde, prachtige slingerpaadjes krijgt die. Wiebe maakt nog een breed pad naar de oprit. Dat is dan zoveel als de grintweg langs de plaats.
Wiebe heeft de karnhoeksdeur opengelaten en in de donkere gaping daarvan verschijnt het mollige lijfje van de Cyperse. Heftig knipperend met haar spleetoogjes tegen al het wit, snuffelt ze even naar de ijle vrieslucht. Dan zet ze voorzichtig een poot over de drempel - en nog een. Maar dadelijk daarna tilt zij ze beurtelings hoog op en schudt met een nuffig gebaartje de sneeuw eraf. Niets
| |
| |
gedaan, hoor, dat vreemde, koude goedje! Waardig draait poes zich om en verdwijnt weer in de veilige schuur.
Vader en oude Berend komen thuis uit de kerk. De sneeuw zit tot boven hun knieën. Stampend gaan ze het pasgeveegde pad langs. En zorgvuldig trekken ze vlak voor de deur hun schoenen uit.
'Koffie!' roept Boukje naar buiten met haar neus net even door een kier van de zijdeur. Verder waagt ze zich niet, want Wiebe heeft haar de hel morgen al met een fris sneeuwbad bedreigd. En de sneeuw ligt zo hoog.
Hè, jammer, nu gaat Wiebe in huis. Maar die houdt toch het spelletje nog even vol.
'Dan zal ik eerst maar eens met de boer hiernaast praten,' zegt hij, 'misschien heeft die nog wat te handelen. En - zoals afgesproken is, vanmiddag worden de kalveren gehaald.'
Boukje brengt de kinderen elk een dikke snee koek. Nu Wiebe binnen is, durft ze. Maar als die voor het raam een beweging maakt, alsof hij haar wil volgen, maakt ze als een haas rechtsomkeert.
De kinderen gunnen zich nauwelijks de tijd, hun koek op te eten. Hoog en helder klinken hun stemmen tegen de muren van de Warnse op. De klanken dringen door tot waar Marten in de pronkkamer ligt.
'Wat doen ze, moeder?'
Moeder vertelt er van. Gezellig is dat! Marten is nog veel te moe om naar meedoen te verlangen, maar hij kan het zich goed voorstellen zo en dat is ook genoegelijk. Als hij weer inslaapt, droomt hij van bergen sneeuw en een hele rij sneeuwmannen en sneeuwhuizen. Maar hij wordt er niet angstig door.
Het lijkt er veel op, dat deze Kerstdag in alle stilte en gezelligheid zal voorbijgaan. Marijke vergeet zelfs een tijdje het gaan naar de Kerstboom. Men behoeft ook niet te verwachten, dat er nog iemand uit de omtrek een buurpraatje zal komen maken, want op alle paden door het veld liggen de sneeuwduinen tot halve manshoogte. Er schijnt hier en daar geen doorkomen aan te zijn.
En toch, - in de beginnende schemer slaat Nero plotseling heftig aan, ten teken, dat er vreemd volk op het erf is. Haastig komt een man om de hoek van het wagenhuis. Het is de koemelker van De Valom, een heel oud boerenplaatsje in een verre uithoek van de polder. Hij vraagt een beetje gejaagd naar de boerinne.
| |
| |
Al gauw begrijpen de kinderen, wat er gaande is. Moeder wordt opgehaald. Hè toch, dat is niets leuk, net op Kerstavond. Maar moeder zal het zeker niet doen, ze hebben immers zelf ook een zieke.
Het gebeurt wel vaker, dat moeder plotseling weg moet, soms midden in de nacht. De boerenplaatsen en andere huizen liggen zo ver van elkaar en zo ver van het dorp. Wanneer er hulp nodig is voor een zieke en de Agumer dokter bevindt zich net kilometers ver aan de andere zijde van het dorp, dan is goede raad wel eens duur. De polder heeft geen net van telefoondraden. Het is zo prettig, wanneer er dan iemand is, die kalm en vastberaden kan doen, wat er te doen valt, in afwachting van de dokter.
Daarom wordt de boerinne van de Warnse zo dikwijls opgehaald. Al zou men het haar niet aanzien, die stille en zo zachte vrouw, dat zij flink met raad en daad kan bijstaan, waar het nodig is, in wijde omtrek hebben de zieken haar toch altijd het liefst bij zich.
Maar moeder zal het nu zeker niet doen. Dat denkt vader ook.
'Kom, kom,' zegt hij wat ongeduldig, 'er zijn toch mensen genoeg, die dichter in de buurt wonen. Het pad is vrijwel onbegaanbaar.'
'Ja, daar heeft de boer wel gelijk in,' zegt de man en het klinkt zo onderdanig, maar hij kijkt ondertussen de boerinne haast smekend aan. Die zoekt al enkele benodigdheden bij elkaar en bespreekt haastig een en ander met Boukje.
'Ik ben er niet voor,' vult de boer nog aan, 'je hebt het hard nodig eens extra vroeg naar bed te gaan na de vermoeiende laatste dagen.' Pruttelend loopt hij achter de boerinne aan. 'En dat net op Kerstavond, het kan ook niet slechter treffen, wel?'
Zijn vrouw kijkt hem glimlachend aan. 'Juist op Kerstavond, kan ik het dan weigeren?' vraagt ze.
'Nu ja - nee...., dat is te zeggen....' De boer voelt zich schaakmat gezet. Die vrouw van hem, altijd cijfert ze zichzelf weg, wanneer anderen haar hulp vragen. Natuurlijk heeft ze gelijk, dat weet hij wel. Eigenlijk denkt hij er ook wel net zo over als zij, al praat hij er tegen in. Maar 't zal zo zwaar voor haar worden, dat is het.
En dan ook nog, hij wil er voor zichzelf wel eerlijk voor uitkomen: hij houdt niet van het volk van De Valom. Dat is waardeloos volk in zijn ogen. Nog nooit zijn ze daar goed voor het eigen bedrijf ge- | |
| |
weest, nog niet eens in de goede tijden, laat staan in de slechte tijden zoals nu.
En daar, in die haveloze boel, daar zal zijn vrouw zich nu uitsloven, terwijl zij al zo moe is. Boer Haisma kan er maar geen vrede bij vinden. En 't wordt nu ook wel helemaal een ongezellige Kerstavond voor de kinderen.
Maar die bemerken er voorlopig nog niet veel van. Alleen Marten zeurt een beetje, of vader nu asjeblieft de hele avond bij hem komt zitten. Tjeerd en Marijke blijven buiten, tot ze nog maar nauwelijks de omtrekken van hun bouwwerken kunnen onderscheiden. Jammer, zo'n winterdag is toch wel erg kort.
Marijke, heel moegespeeld, staat stilletjes te wachten tot Tjeerd zijn veestapel in veiligheid heeft gebracht. Wit en wijd ligt de wereld rondom. Er is nu niets meer dan de sneeuw, wat er donkerder bovenuit steekt, verdwijnt in de nacht. Maar door al die witte sneeuw kan men toch verder zien dan gewoonlijk. Dat valt Marijke op.
'Zo wit, - en zo ver,' denkt ze en huivert, ze weet niet waarom.
De sterren zijn terug waar ze behoren. Zijn ze altijd zo van goud als nu? En wat een blauw daarboven! Het is Marijke, alsof ze nog nooit eerder zoveel en zulk mooi blauw heeft gezien.
Wit, - blauw, - goud! Zij staart er naar en haar ogen gaan wijd open. Zij kan het niet loslaten. Maar toch gaat ze een stapje achteruit, dichter naar het huis toe.
'Nu - nu droom ik,' denkt ze. 'Wat een wit, blauw en goud! Ja, ik...., ik droom een beetje.'
En dat denkt ze nog, als ze even later dicht naast Tjeerd in huis gaat, bescherming zoekend bij een, die groter en sterker is dan zij.
Maar daar in huis.... Moeder! Marijke wordt bleek van schrik, ze heeft het wel geweten, maar nu weet ze het pas goed, nu ze zo graag regelrecht naar moeder wil lopen: moeder is er niet. Ze vergeet haar manteltje uit te trekken, ze staat maar stil, nog altijd met grote ogen.
Beppe ziet het. 'Wat nu, wat scheelt er aan, Marijke?'
Marijke neemt de uitgestoken hand en Beppe trekt haar naar zich toe.
'Het was... zo wit, en zo blauw. En de sterren zijn van goud. Ik.... ik droomde een beetje.' Er komt een glimlach op haar
| |
| |
strakke gezichtje en met een zucht keert ze terug tot de petroleumlamp en de boterhammen op tafel. Dat is alles veilig en gewoon.
'Zo'n kind toch,' denkt Beppe en ze klopt bemoedigend en geruststellend op het handje, dat in haar schoot ligt.
'Zo'n kind toch..., maar gelijk heeft ze.' Ja, zo was het, Beppe heeft het zelf ook gezien, in de schemer voor het keukenraam. De sneeuw zonder einde, niets dan de sneeuw, en de blauwe hemel met al zijn gouden sterren. Daar wordt een mens stil bij.
Marijke blijft er ook werkelijk de hele avond stil van. Vader denkt, dat dit alleen door moeders afwezigheid komt en hij wil haar wat afleiden en opmonteren.
'Nu moest mijn kleine vrouwtje eens een zakdoek voor vader zoeken. Kan ze dat?'
O hé, dat kan Marijke best. Ze gaat met vader mee naar de pronkkamer en knielt voor de onderste lade van het ouderwetse kabinet. Haar armpjes reiken nauwelijk over de afstand tussen de beide koperen ringen. Maar de la schuift heel gemakkelijk, moeder houdt de wrijfranden altijd goed glad. Wat dom, dat vader niet eens weet, waar zijn eigen zakdoeken liggen. Ze zoekt een mooie voor hem uit: wit met paarse ringen en stippeltjes erin.
Wat ruikt het lekker boven zo'n la. Naar zeep, naar stijfsel en naar harde wind. Niet naar kamfer, zoals achter de deuren, in de la ligt alleen gewassen bontgoed: zakdoeken, boezeroens, jongenskielen, haar eigen schortjes, moeders schorten....
Ineens tuurt ze nadenkend naar de verste hoek van de la. Maar ze kan niet goed bedenken, wat er is voor bizonders. Toch is er wat. Ze zit een poosje heel stil voor de la en zoekt in haar herinnering. O, nu weet ze het ineens. Moeders ruitjesschort is er niet. Die ligt altijd daar, altijd, want in huis draagt moeder ze nooit. Dan heeft ze een donkere voor met bloemetjes of figuurtjes er op. Deze is haast wit met een klein blauw ruitje.
Maar als moeder naar een zieke gaat, neemt ze de ruitjesschort ook niet altijd mee. Alleen maar soms.
Er komt een rimpel van diep nadenken tussen Marijkes ogen. Toen...., en toen....
Ze ligt nog op haar knieën met de handen stil in haar schoot. Een warme verwachting gaat er door haar heen....
| |
| |
Dan gaat de la dicht en brengt ze vader z'n zakdoek bij Martens bed. En nu moeten de poppen gaan slapen, het is hoog tijd. Ze dekt hen toe als een klein, wijs moedertje. Zacht spreidt ze de dekentjes en stopt ze dan zorgvuldig dicht. Met aldoor de warme verwachting en stille blijheid in haar hartje als bij een heel mooi verhaal. Dat blijft ook als ze zelf later in bed ligt en nog later in haar droom. De sneeuwman met zijn kromme pijp en benen lijkt net oude Berend. Hij knikt haar eens vriendelijk toe en geeft haar een hand. Nu kijken al die gouden sterren haar niet meer zo vreemd aan als straks. Zie, die grote daar boven het Klooster! Nee, boven het huis van Harm en Afke staat hij. Toch niet, hij is verder weg, ze kunnen het niet goed zien, want alle huizen zijn verdwenen in de nacht, er is alleen nog de verre, witte sneeuw.
Ineens hoort ze vader en moeder zacht met elkaar praten. Ze doet haar ogen open. Het is heel donker in de kamer. Alleen door de openstaande deur schijnt een beetje licht van het nachtlampje.
'Het kindje is geboren,' zegt moeder, 'een zoon.'
Vaders antwoord met gedempt zware stem verstaat ze niet.
'Het is er zo arm!' Marijke knikt tegen het donker. Ja, het is er zo arm.... Dat is het, wat ze de hele avond al heeft verwacht.
'Moeder!' Moeder komt haastig naar de opkamer en houdt het licht boven Marijke's bed. Ze kijkt in Marijke's wijdopen ogen.
'Ben je wakker?' Dat is iets ongewoons.
'Moeder, waar is het Kindje nu?'
Moeder kijkt eerst verwonderd, maar dan begint ze lanzamerhand alles te begrijpen. Ze kent haar kleine meisje wel.
'Bij Jitze en Maaike op de Valom,' zegt ze. 'Ga nu maar gauw slapen, als het morgen mooi weer is, mag je het kindje zien, hoor!'
Hoort ze het goed? 'Zien,' zegt moeder, 'zelf zien!' Nu is Kerstmis mooier nog dan anders geworden.
'Nacht, moeder!' Zacht en innig klinkt dit door het duister.
'Nacht, Marijke!' En moeder stopt haar nog eens lekker toe.
In het eindeloze wit ligt de Warnse als een vreemd, donker ding, dat daar verdwaalde. Onmetelijk wijd en hoog is de klare hemel erboven, met zijn millioenen stralende sterren, als stille, trouwe wachters. De Kerstnacht!
|
|