| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Donkere dagen voor kerstmis II.
Buiten de stad wordt de tocht eerst recht zwaar. Als een muur, welke hen niet door zal laten, staat het duister voor hen.
Reden ze een half uur geleden nog af en toe in het 'zog' en dus in de luwte van oudere rijders, nu bestaat daarop vrijwel geen kans meer. Het ijs is zo goed als verlaten. En het is onheilspellend donker, zonder een enkele ster, terwijl de jagende ijssneeuw striemt in de ontblote huid. Elk deel van het lichaam, dat niet voortdurend in beweging is, kan het niet uithouden tegen de strenge kou, dat bemerken ze best. Hun oren hebben ze zo goed mogelijk bedekt, het geeft echter niet genoeg. En hun lippen en wangen voelen verstijfd.
Daar bemerkt Tjeerd met schrik, dat Marten begint af te zakken. De grote jongens nemen hem snel tussen zich in en houden hem ieder aan een hand. Maar Marten wordt te moe of hij laat de moed zakken, want het is net, of hij zich niet meer voldoende inspant.
'Toe dan, jong, schiet op,' snauwt Tjeerd in zijn onrust harder en bozer dan hij eigenlijk bedoelt. Maar Marten heeft geen bits antwoord terug, hij zegt helemaal niets. En dit is zo vreemd, dat een grote angst zich van Tjeerd meester maakt.
Was Marten maar niet meegegaan vanmiddag. Was hij toen maar harder tegen hem opgetreden, nu helpt het niet meer. Als ze Marten mee moeten trekken, zullen ze zelf ook gauw niet verder kunnen. Ze zijn nog lang niet thuis. En nergens is er een mens, wie zij om hulp kunnen vragen, de baan is geheel leeg. Het komt niet bij hen op, dat er hier en daar een boerenplaats dicht bij het ijs is en dat zij daar hulp zouden kunnen krijgen.
'Het zijn jongens,' zou boer Haisma wel zeggen.
Zo worstelen ze nog een tijdje zwijgend verder, maar komen slechts langzaam vooruit. Marten doet niet meer mee tenslotte, hij laat zich maar een beetje glijden tussen de anderen. Die twee
| |
| |
spannen wanhopig al hun krachten in. Ze zijn al voorbij Winiastate, het is niet meer zo heel ver naar huis.
Nog een klein poosje flink volhouden!
Maar dat is gemakkelijker gedacht dan gedaan. Ze kunnen niet anders tenslotte, ze moeten even rusten. Met Marten tussen hen in laten zij zich naar de kant van de baan glijden in het walletje van ijsschraapsel, door de baanvegers daar verzameld. En daar staan ze een ogenblik met hun ruggen in de wind.
'Ben je erg koud, Marten?'
Geen antwoord.
'Toe dan, zeg dan wat!' Tjeerd huilt bijna van angst en hij schudt zijn broertje heen en weer. Als die toch maar één woord zeggen wilde.
'Ben je zo moe?'
'Nee-ee,' zegt Marten langzaam en met een vreemde stem. Het is net, of hij er zijn gedachten niet bij heeft.
De grote jongens begrijpen, dat ze niet lang mogen blijven staan. Het is hen, alsof ze geen kleren aan hun lijf hebben, de scherpe kou snijdt overal doorheen.
En daarom sukkelen ze maar gauw weer verder. Tjeerd voelt al spoedig niet meer, dat hij nog vingers aan zijn handen heeft, toch houdt hij die van Marten krampachtig in de zijne gesloten.
Ze bereiken Barnwerd. Alle ramen van de herberg aan het water zijn helder verlicht, maar de deur is stevig gesloten. Het is een ding, dat hun opvalt, want op alle voorgaande ijsdagen stond de deur wijd open tot laat in de avond, ja misschien wel tot diep in de nacht. Ze zouden er wel om kunnen huilen, het is zo wreed! Alles is wreed op 't ogenblik, ze kunnen er haast niet meer tegen op immers.
Nu is het dorp weg in de nacht, het melkerslicht van 't Groot-Bornemeer flikkert flauw in de verte. En dat geeft toch even nieuwe moed. Ze zijn al dichtbij. De grote jongens kunnen weer beter, harder trekken zij Marten voort.
Maar dan ineens glijdt de kleine jongen uit met een hulpeloze beweging, naar voren, naar achteren... Tjeerd probeert snel, hem nog op de been te houden, maar het lukt niet. Zwaar valt zijn broertje op de knieën tegen hem aan.
'Stil maar - 't is niks, kom maar!' Als een moeder zo zacht praat
| |
| |
Tjeerd tegen hem, terwijl hij hem met de handen onder de oksels probeert overeind te helpen.
Maar Marten werkt niet mee, bewegingloos hangt hij in Tjeerd z'n armen. En die geeft plotseling een schreeuw van angst en ontsteltenis.
'O, vader, moeder!'
Rienk van het Steenhuis vlucht, alsof iets vreselijks hem vlak op de hielen zit. Hij weet maar één gedachte: naar huis en iemand halen. Want Marten...., Marten...., misschien is die wel dood!
Zwart is de nacht, ijzig giert de wind, wreed nijpt de koude.
Tjeerd zit op het ijs met de kleine Marten in zijn armen, voorovergebogen weert hij de felste wind af van zijn broertje. Hij kan niet denken, wat er nu verder zal gebeuren, het is, of alle ellende van dit ogenblik hem helemaal suf maakt. Hij weet alleen nog, dat hij Marten goed vast moet houden. Marten is zijn broertje, hij moet op hem passen....
Er stuift wat van de jagende neerslag over hen heen, als fijn zand dringt het tussen hun kleren. Maar Tjeerd voelt dat niet.
Misschien zal men hen komen halen, denkt hij.
Misschien ook wel niet....
Het is niet erg, dat zij hier op het ijs moeten zitten, het is immers niet meer zo koud als straks, lang niet....
Hij zou nu wel kunnen slapen...., hij is zo moe....
Zach glijdt een weldadige rust door zijn hele lichaam. En hij doet zijn ogen dicht.
Boer Haisma rijdt snel weg met de wind achter. Hij heeft waarschijnlijk in zijn hele leven nog nooit zo hard gereden. Angst om de kinderen doet hem al zijn krachten inspannen ergens voor, al weet hij dan ook niet, of dit harde rijden hen helpen zal. Misschien zijn zij niet eens op deze zwarte, koude, lege baan. Het lijkt hem eigenlijk geheel onmogelijk, dat zij daar wel zullen zijn. Er staan huizen genoeg in het laagland, er moet toch wel ergens een barmhartige deur voor hen zijn opengegaan. Maar waar - waar?
Kwam hij nu maar iemand tegen, die de jongens kan hebben gezien. Maar zo een is er natuurlijk niet. Het ijs, enkele uren geleden nog vol leven en bewegen, ligt zo triest verlaten als het maar kan.
En toch, - daar maakt zich opeens een vage gedaante los uit het
| |
| |
| |
| |
donker en die schuifelt moeizaam langs hem heen. Haisma is in zijn razende vaart al lang voorbij, voor het goed tot hem doordringt. Maar dan zet hij onmiddellijk de schroeven in het ijs en keert terug.
'Hola, wie daar?'
Tot zijn verbazing ziet hij een jongen aan de kant van de baan en die jongen barst in snikken uit bij het horen van een bekende stem.
Dat is warempel de jongen van het Steenhuis!
Haisma grijpt hem bij een arm en schudt hem onzacht heen en weer.
'Waar is Tjeerd?' Zijn stem beeft van uiterste spanning.
'Daar - niet ver!' De jongen snikt en wijst in het ondoordringbare duister.
Haisma is al weg. 'Rijden - gauw!' roept hij nog hard achter zich. Dan boren zich zijn ogen in de nacht. Maar hoewel ze aan het donker gewend zijn, ziet hij geen vijf meter vooruit. Het wordt een wanhopig radeloos zoeken.
Tot hij plotseling gebogen staat over iets, dat stil, o zo stil tegen het ijs ligt.
'Tjeerd, jongen!' roept hij zacht en angstig.
'Ja - a.' Het klinkt bijna als een zucht. Vader trekt hem overeind en probeert, of hij nog op zijn benen kan staan. Ja, het gaat.
'Rijd!' hoort hij vader zeggen. Wezenloos gehoorzaamt Tjeerd, hij verzet zijn voeten. Die zijn zwaar als lood. Hij begrijpt in 't geheel niet, wat er nu gebeurt, het is alles net een droom.
Marten ligt nog op het ijs. En hij komt niet in beweging. Hoewel vaders hart bijna stilstaat van een wanhopig makende schrik, trekt hij ogenschijnlijk kalm zijn jas uit, de jas, welke hij een uur geleden meende niet te kunnen missen buiten. Hij wikkelt Marten er zo goed mogelijk in en draagt hem als een heel klein kind dicht tegen zich aan. Zijn warme adem gaat over 't gezicht van de kleine jongen.
'Rijden, Tjeerd! Rijd dan toch!'
Met zijn vrije hand grijpt hij een arm van Tjeerd en duwt hem zo snel mogelijk voor zich uit. Maar die snelheid is niet groot. Zij komen slechts heel langzaam vooruit in de sterke, ijskoude wind. Eén enkele minuut schijnt wel een uur te duren tenslotte.
Het is een kleine, droeve stoet, welke kort daarna door twee mannen van het Steenhuis met een slee wordt opgehaald. Het is een
| |
| |
treurige thuiskomst even later op de Warnse. Daar is men op het ergste voorbereid en in de algemene verslagenheid uit niemand een woord of een klacht. Wiebe is al op weg naar de Agumer dokter. Voorzichtig legt vader Marten neer in de schuur, hij durft hem voorlopig niet binnen te brengen in de warmte.
Tjeerd moet voor alle zekerheid ook in de schuur blijven, tot de dokter komt. Hij staart maar suf en bleek voor zich uit.
'Lopen, jongen!' zegt oude Berend en hij neemt hem bij een hand. Gewillig als een oud, mak paard laat hij zich leiden, heen en weer door de schuur, heen en weer maar steeds door, tot het wezenloze uit hem wegtrekt en hij krimpt van de pijn in zijn bijna bevroren handen. Oude Berend wrijft ze zacht en voorzichtig met wat fijne sneeuw. Boukje komt met een kop warm drinken naar hen toe.
Dan stuift er een auto het erf op en even later stapt Wiebe de schuur binnen met de Agumer dokter naast zich. Die zal nu wel zeggen, hoe het verder alles moet.
Het worden donkere dagen, die twee laatste voor Kerstmis, zowel buiten als binnen de Warnse. Uit de grauwe luchten jaagt een woedende sneeuwstorm over de velden. Die rukt en trekt aan het oude rietdak, aan de windvaan, aan de rammelende staldeuren. Die is als een zware Novemberstorm, met dit verschil, dat nu een vinnige vrieskou mee door reten en kieren glipt. De fijne jachtsneeuw ligt binnen alle ramen en deuren, mensen en dieren hebben het koud, niettegenstaande da kachels gloeiend worden gestookt. Beppe klaagt,
dat zij nu al in geen drie dagen en nachten goed warm is geweest. De voortjagende sneeuw is zo dicht, dat men nauwelijks meer de dingen op het erf kan zien. En van wat er verder is helemaal niets. De wereld is weg en de Warnse schudt en kraakt, alsof hij het niet lang meer vol zal kunnen houden zo.
In het wagenhuis jankt Nero af en toe met een lange, klaaglijke uithuil. Hij rekt zijn hals en legt zijn kop ver achterover. Zijn ogen kijken treurig door het raampje
| |
| |
boven de deur. Sneeuw plakt aan de binnen- en aan de buitenzijde van het raampje. Een rilling trekt door zijn oude lichaam, als hij zich weer neerlegt. Het is zo koud....
Maar als oude Berend de hond zo hoort janken, kan hij niet meer op zijn stoel blijven zitten. Hij staat op, gaat naar de schuur en drentelt daar wat heen en weer. Met een onzegbare angst in zijn hart, waarover hij met niemand durft spreken.
Hij weet het immers wel, het jonge geslacht gelooft er niet meer aan. En in goede dagen heeft hij er zelf ook wel eens een glimlach voor over gehad. Maar nu niet...., nu niet!
In zijn jonge jaren geloofde iedereen er aan in het boerenland, ook de verstandigste onder de mensen. Zou men dan alles vroeger zover misgehad hebben? Als een hond zo huilt, zo langgerekt en met regelmatige tussenpozen, terwijl er eigenlijk geen reden voor bestaat, - nu ja, het is koud, dat is waar.... Maar vroeger zou men het toch 'spookhuilen' hebben genoemd.
Oude Berend huivert, doch niet het meest van de kou.
Spookhuilen betekent, dat er spoedig een dode zal zijn in de allernaaste omgeving.
En in een bedstede van de pronkkamer ligt kleine Marten ernstig ziek, zo ziek, dat de boer en de boerinne zich bijna niet meer in de keuken laten zien.
Zestig jaar geleden is oude Berend op de Warnse in dienst gekomen. Hij herinnert zich nog zo goed de dag, toen de jonge boer geboren werd. En de dag, toen die de kleine-kinderjurk uitkreeg en voor 't eerst in een broek rondstapte. Van die dag af wilde hij niet meer op Berends knie 'naar Dokkum' rijden. Daar voelde hij zich te groot voor, zo'n parmantig baasje was dat! Precies als de kleine Marten nu. Die is net het evenbeeld van zijn vader vroeger.
De kinderen van de jonge boer zijn ook alweer te groot voor de oude speelversjes.
'Ja, ja, zo gaat de tijd voort...,' denkt oude Berend.
'Naar Leeuwarden om een ham.
Naar Sneek om een wittebrood,
Zo jagen wij alle paarden dood.
Waar ons kindje op rijden mag.'
| |
| |
Oude Berend glimlacht bij de herinnering, hij vergeet een ogenblik zijn angst.
Maar zelfs Marijke wil niets meer van de ouderwetse rijmpjes weten. En toch vond zij ze eens mooier dan de schoolversjes nu. Dat weet hij wel heel zeker.
De kinderen moeten alle drie nog melken leren, dat is waar. Dat is zijn werk. Dat hoopt hij nog te kunnen doen. Als hij het nog maar beleven mag....
Fluitend komt de wind door het kippenpoortje. De fijne sneeuw stuift mee naar binnen. Sneeuw ligt op de hanebalken en op alle richels en roeden van deuren en vensters.
Bedachtzaam loopt een kip door de schemerdonkere schuur, zij tilt beurtelings een poot hoog op. De
andere kippen zitten ineengedoken op stok, alsof het reeds avond is. En de morgenkoffie is nog maar net op.
In het wagenhuis jankt Nero luid en langgerekt. Oude Berend schrikt er van terug naar de droeve werkelijkheid. Hij staart door het raampje naast de schuurdeur met een onzegbare angst in zijn hart. En hij ziet niets van de fel jagende sneeuw daarbuiten. Zo staat hij daar een hele poos. En dan neemt hij langzaam de pet van zijn hoofd.
Het gebeurt niet dikwijls, dat oude Berend de pet afneemt. 's Avonds, wanneer de slaapmuts opmoet en des Zondagsmorgens in de kerk, anders bijna nooit.
Maar nu gaat er iets in hem om, waarbij het behoort.
'Goede God, laat mij het zijn, ik ben al zo oud immers, ik kan wel gemist worden....'
Dat denkt hij met heel zijn hart, met al zijn liefde voor de mensen van de
| |
| |
Warnse. Hij voelt niet eens, dat een ijzige tocht met zijn dunne, grijze haren speelt. Even later gaat hij naar het wagenhuis. De hond springt dol van vreugde om dit bezoek in zijn eenzaamheid tegen hem op en likt zijn handen.
'Stil! - koest maar! - best beestje!'
Dan maakt hij Nero los en brengt het dier naar een warmer plaatsje in de schuur. Het mocht toch nog eens helpen.
Wanneer Marten zijn ogen opendoet, kijkt hij verwonderd naar het mooie, rode pluchen tafelkleed en naar de gordijnen met hun stille, strakke plooien. Tussen die gordijnen blinkt iets, heel wit. Hij weet niet goed.... het komt hem bekend voor, maar....
Stoelen staan op een rij, als soldaten zo stijf en zo stil.... Wat moet dat toch? Och, hij kan het niet bedenken.... Het maakt hem bang! Onrustig schuift zijn hoofd heen en weer op het kussen en hij kreunt zacht. Het is ook alles zo naar!
Dadelijk staat moeder op van haar stoel voor het bed en neemt zijn hand in de hare. Lekker koel is die hand. Hè, dat helpt! Het wordt er lichter van voor zijn ogen. O ja, nu ziet hij het ineens weer goed, - nu weet hij het ook: hij ligt in bed in de pronkkamer. Vreemd! Hij komt anders haast nooit in de pronkkamer. Zou moeder nu niet bang zijn, dat het hier stoffig wordt?
Een lekkere geur is er in de hele kamer. Dat komt van de goudreinetten, die in de diepe muurkast liggen te rijpen, herinnert hij zich. Hij kan het zich goed voorstellen: in keurige rijen liggen ze daar, met de steeltjes omhoog. Een enkel steeltje heeft nog een klein verdord blaadje.
Vooraan in de eerste rij ligt die grote, welke vader voor de aardigheid gewogen heeft. Wat een kanjer is dat! Hij zou er wel zo in willen bijten, lekker zuur is die appel! Hij heeft dorst, zijn mond is zo droog!
Zijn vrije hand maakt een onzekere grijpbeweging in de bedstede. Och, hij kan er niet bij! Nu ligt de appel hoog op de plank, waar ook zijn drankje staat. Hij rolt mal heen en weer, net of er leven inkomt. Plof! daar valt hij naar beneden, met een bons op Martens benen. Au, zijn benen!
| |
| |
Een andere appel rolt er dadelijk achteraan, nog een, en weer een.... Plof, plof, bom - bom!
'Au, au, moeder!'
Met wild-starende ogen probeert hij zich op te richten. Maar vader buigt zich over hem heen en drukt hem zacht in het kussen terug. Moeder maakt haastig een doek nat in een kom met ijskoud water. Ze legt hem de doek op het gloeiende voorhoofd. Hij wordt er dadelijk wat rustiger van. En als moeder hem een kopje voorhoudt, drinkt hij met gulzige teugen. Daarna doet hij zijn ogen weer dicht.
Zo gaat het nu al twee dagen en nachten.
Hoge koorts, ijlen, en zo'n pijn! Marten is ernstig ziek en moet veel lijden.
Vader en moeder lijden mee met hun jongen. Zo graag zouden ze het van hem wegnemen en het zelf doormaken. Maar dat kan nu juist niet. Ze kunnen erbij zitten en naar de kleine jongen kijken en naar zijn kreten van pijn luisteren, niets, niets anders!
En als Marten slaapt, en een tijdlang stil is, dan wordt vader nog door andere gedachten gekweld, gedachten, waar hij maar niet mee klaar kan komen.
In de eerste uren van verbijstering na het ongeluk is de vraag niet bij hem opgekomen, hoe de twee jongens daar tegelijk op dezelfde plaats op het ijs gevonden konden worden.
Maar later is het vermoeden plotseling tot hem doorgedrongen: Marten is meegeweest met de grote jongens.
Tjeerd heeft dit vermoeden bevestigd, toen vader er naar vroeg.
En vader heeft geen enkel boos woord geuit, waar Tjeerd toch wel een ogenblik erg bang voor was. Hij heeft zich stil onmgedraaid en is teruggegaan naar Martens bed.
Met een zorg meer in zijn hart.
Misschien zou die zorg niet zo groot zijn geweest, wanneer het alles niet zulke noodlottige gevolgen had gehad. Nu drukt de gedachte zo zwaar: hij kan zijn jongen, zijn oudste, in 't vervolg niet meer vertrouwen.
Hij weet het wel, dat kinderen niet altijd gehoorzaam zijn, ook niet, waar het ernstige verboden betreft. Maar eigenlijk - het wordt hem nu eerst goed duidelijk -eigenlijk heeft hij gedacht, dat Tjeerd anders was. Tjeerd, zijn grote jongen, die wijzer en bedachtzamer
| |
| |
lijkt, dan hij nu blijkt te zijn. Hoe komt het toch, dat hij Tjeerd zo onvoorwaardelijk heeft vertrouwd? Misschien wel, doordat hij in vele opzichten lijkt op grootvader Haisma, wiens naam hij ook draagt. Ja, dat zal het zijn.
Vader kijkt op naar het grote portret van de oude boer, dat hier in de pronkkamer hangt. Een streng gezicht, zo met die volle, witte baard rond een beslist gesloten mond.
'Hij was een rechtschapen man,' denkt boer Haisma, 'hij was in de hele streek bekend om zijn onkreukbaarheid.' Nog hoort hij het hem zeggen: 'De mens heeft één ding van grote waarde te verliezen: dat is zijn eer. Wie zijn eer verliest, die is de kroon van het hoofd gevallen.'
Ja, dat zal het zijn.
De kinderen zijn de hele dag van huis, de kleintjes ook. Er zijn ongelukken, die niet voorkomen kunnen worden en daar moet men zich bij neerleggen. Maar waar wel op te passen valt, dat heeft hij tot dusver zo zeker in de handen van zijn oudste gelegd.
Indien dit ongeluk niet gebeurd was, zou hij misschien nooit hebben geweten, dat Marten tegen het verbod toch meeging. Nu is het toevallig uitgekomen. Wie weet, - en het is zo erg, dit te moeten denken, - wie weet, wat er al niet eerder achter zijn rug gebeurde.
En Marten is zo ziek. Ze zijn wel heel donker, deze laatste dagen voor Kerstmis.
Tjeerd is, wat zijn lichaam betreft, er best afgekomen. Hij is weer helemaal opgeknapt. Doch nu loopt hij maar wat rond en hij heeft het gevoel, dat hij zichzelf en ieder ander in de weg staat.
Want Marten, och Marten.... als die nu eens.... En dan is er weer dat verschrikkelijke gevoel van binnen in hem: het is zijn schuld.... zijn schuld.
Nee, nee, Marten had toch anders ook datzelfde ongeluk kunnen krijgen. Maar dadelijk zet hij zichzelf terecht: onzin, dan zou Marten natuurlijk al veel eerder thuis geweest zijn. Het is zijn schuld!
| |
| |
Vader denkt er ook zo over, hij weet het zeker. Die is niet boos geworden, zoals hij had verwacht. Was hij het maar wel geworden. Had hij hem maar een ongenadig pak slaag gegeven. Nu ja, daar zou Marten ook al niet beter van zijn geworden. Maar nu zegt vader niets tegen hem, geen woord. En dat is ondragelijk. Hij zou wel willen schreeuwen, luid schreeuwen. Dat zou hem zeker helpen in zijn ellende. Maar Marten zou het niet helpen. En het moet stil zijn in huis, zo stil mogelijk.
Tjeerd staat daar maar wat bij de pomp in de stal, doodsbleek en met vertrokken mond. Hij is hier heengegaan om bij Wiebe te zijn. Wiebe is zijn vriend, die meent het altijd goed met hem. Daarom gaat hij naar Wiebe, zoals iemand, die het koud heeft, een beetje warmte zoekt en dicht bij de kachel kruipt.
En Wiebe legt eensklaps de hand op zijn schouder.
'Kom jong,' zegt hij wat fors, 'd'r moet wat gebeuren. Wil je mij voor alles alleen laten opdraaien? Hierzo, gauw een emmer water!'
Tjeerd pakt gretig de emmer aan. Het lijkt alles niet meer zó ellendig, wanneer je gewoon, net als anders, een emmer water pompt.
'En pak dan de nieuwe spantouwen eens netjes bij elkaar en breng ze naar de schuur.'
Tjeerd draaft en werkt, het doet hem zo goed.
'Dit melkstoeltje moet maar eens flink afgeboend worden. De Muis, die smeerkanis, heeft er vanmorgen weer wat overheen gedaan. Of die ouwe nog ooit een beetje fatsoen zal leren?'
Wiebe lacht gewild. Och, hij wil zo graag Tjeerd wat afleiden, hij heeft zo met hem te doen. Zeker, het is voor een groot deel Tjeerds schuld, dat het er in huis zo lelijk voorstaat. Maar eigen schuld, nou, die is zwaar te dragen. Die vermoordt je van binnen. Het is veel gemakkelijker, als een ander je iets ergs aandoet.
Wiebe verzint maar het ene na het andere. Hij laat zijn vriendje niet los. En dat vriendje is er hem zo dankbaar voor. Hij denkt: 'Zoder Wiebe zou ik het niet uithouden.'
Marijke heeft nog geen verre herinnering aan Kerstmis, maar wel een duidelijke. En die ziet er zo uit: zon, - blijheid, - twee dagen achter elkaar de Zondagse jurk aan, - 's avonds door het donker met vader en moeder naar de boom met wel duizend lichtjes in de
| |
| |
kerk, - het verhaal van het Kindje in de kribbe, - en dan heel laat weer naar huis met een prentenboek, een grote sinaasappel en een zakje vol amandelen en rozijnen. Dat is Kerstmis.
Nu moet het morgen Kerstmis worden. Maar hoe kan dat? De zon heeft al vele dagen achter elkaar niet geschenen, die is er niet meer, moet men haast wel denken. Niemand in huis is blij. Zal moeder er nog aan denken, dat de Zondagse jurk aan moet? Misschien wel niet eens, moeder denkt aan niets anders immers dan aan Marten, die ziek is. Ze komt bijna geen keertje in de keuken kijken, het is verdrietig.
En dus zullen ze ook wel niet naar de kerk gaan. Zij zullen de prachtige boom niet zien. Het Kindje zal niet geboren worden en in de kribbe liggen.... en geen prentenboek, geen sinaasappel, amandelen en rozijnen deze keer.
Marijke is jaloers op Marten en zij heeft medelijden met zichzelf. Zij is de enige in huis, die geen zorg heeft om Marten, zij weet er nog niet van, wat ernstige ziekte betekent.
Nu zou ze eigenlijk zelf ook wel een beetje ziek willen zijn. Want dan zou toch wel iemand zich om haar bekommeren en nu kijkt geen van allen naar haar om.
Stil in een hoekje pruilt ze haar verdriet uit tegen de poppen. Die luisteren met ernstige gezichten. Ze kijken al net zo bedrukt als Afke en Boukje, die zwijgend en haast zonder gerucht haar werk doen.
Nu Boukje voor allen en voor alles alleen moet zorgen, komt Afke haar iedere dag een poos helpen. Maar 't gaat niets gezellig toe tussen die twee, zoals anders wel eens.
En toch zou Afke heel wat te vertellen hebben, als ze er maar lust toe gevoelde. Want het is een gezegend wintertje voor haar geweest. Na die zware rijderij te Nieuwkerk heeft ze het wat gemakkelijker opgenomen. En in de kleine wedstrijden gaf ze niemand anders een schijn van kans op de hoofdprijs. Lachend is ze er heel eerlijk voor uitgekomen: 'Ik rijd alleen om het geld mensen, nergens anders om.' Tegen wie zich daar zichtbaar over verwonderde, heeft ze een gezicht gezet, alsof ze zeggen wilde: 'Zo ben ik nu, zo schraperig.' Sommigen ergerden zich daaraan, anderen begrepen het half en enkelen geheel. Afke maalt er niet om, wat men van haar
| |
| |
denkt, net zo min als ze er vroeger om maalde, dat men haar 'het trotse ding van de Warnse' noemde.
Wanneer de vorst uit de grond is, kan men aan de verbouwing beginnen, o zo! En het is net, of Harm door de plannen alleen al wat opknapt. Wat een zon, wat een fleur na de radeloosheid van twee weken geleden.
Als het nu hier maar niet zo slecht ging. Dat is een kink in de kabel. Want als het hier niet goed gaat...., zij behoort toch ook nog tot de Warnse.
|
|