| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Donkere dagen voor kerstmis.
Aan alle goede dingen komt een einde, het is deze keer niet anders dan gewoonlijk. Vijftien dagen heeft het ijsplezier geduurd en niemand verveelt dat natuurlijk nog. Maar jawel - uit! En het bizondere van 't geval is, dat dit nu eens niet komt van dooiweer. Integendeel!
's Morgens merkt niemand het nog. En daar het Zondag is, worden er honderd plannen gemaakt voor dit en voor dat, het meest voor verre tochten.
De kerkgangers zijn thuis, de koffie is binnen, het eten zit tenslotte waar het wezen moet en oude Berend heeft zijn 'knipperje' uit. Hij wordt huiverend wakker en voelt zich koud tot op zijn oude beenderen. 'Hè, hè?' Hij kijkt verbaasd om zich heen en naar de klok. Heeft hij zolang geslapen? Het wordt warempel al schemerig. Maar nee, de klok wijst toch nog maar drie uur. Ziet hij het goed? De oude man komt er werkelijk een beetje door in de war.
Nog zo vroeg en dan al zo donker, straks scheen de zon toch nog. Is hij dan zelf niet helemaal goed misschien? Zijn ogen.... Hij is ook zo koud! Wat ongerust over 't hele geval staat hij op en loopt naar het raam. Laag hangt een grauwe lucht boven de velden, zo laag en zo grauw, dat men zou denken: 'Nu komt er toch eindelijk een pak sneeuw!' Dat zal het dus zijn. 't Is te hopen, dat het nog even wacht, er is juist vandaag zoveel volk onderweg. Afke, Boukje, Wiebe en de kinderen ook.
Boer Haisma komt de keuken binnen. 'Wat we nu zullen krijgen, weet ik niet,' zegt hij ook al min of meer ongerust. Hij denkt, net als Berend, aan wie er ver weg zijn en het allereerst aan eigen volk natuurlijk.
Marijke ging met vriendinnetjes mee naar het dorp, ze redt zich al zo best alleen op het ijs, dat kleine ding.
Tjeerd is met een jongen van het Steenhuis naar een rijderij in een
| |
| |
dorp ver achter de stad. 't Is een heel eind en terug hebben ze de wind tegen. Gelukkig heeft vader geen toestemming aan Marten gegeven om mee te gaan. Marten zeurde er van morgen wel om, maar nee.... 't mocht niet. Jongens van negen jaar moeten voorlopig dichter bij honk blijven.
Maar waar is Marten dan nu wel? Met andere kleine jongens mee. Maar waarheen? Dat laat zich moeilijk bedenken. Het waterland is zo wijd, er zijn ontelbare vaarten en vaartjes, in een ijswinter als nu zijn er duizend en één mogelijkheden.
Ongerust kijkt boer Haisma nog eens naar de lucht. Die is grauwer dan grauw en hangt onheilspellend laag, meer valt er niet van te zeggen. De boer loopt ongedurig het erf op, hij weet niet goed waardoor, maar hij gevoelt zich precies als in de zomer, wanneer er zwaar weer op komst is en het allerbeste vee volkomen onbeschermd in de open wei loopt. Nog maar twintig passen heeft hij afgelegd op het erf, of hij loopt snel terug. Een bijtende kou vreet dwars door zijn binnenshuiskleren heen. Haastig schiet hij zijn dikke duffel aan en is in tien tellen terug op het erf. Want nu heeft hij het terdege begrepen: er is iets ongewoons gaande buiten! En zijn volk is daar..., zijn kinderen zijn er....
Marijke is in Barnwerd op de baan of bij vriendinnetjes thuis of misschien al onderweg naar de Warnse. Hij loopt op een draf naar het steigertje en tuurt langs het ijs. Nu valt het hem ineens op, hoe wonderlijk verlaten de baan daar ligt. Een enkele rijder stuift voorbij, met hoogrood gezicht, een hand tegen een oorschelp. Enkele rijders... geen vrouwen! En waar zijn de drommen, die vanmorgen vertrokken?
Boer Haisma draait zich om en loopt op een draf terug naar huis. Hij gaat door de schuur en grijpt onder 't lopen zijn schaatsen. Hij hijgt van de haast en van dwingende onrust, maar probeert toch zo gewoon mogelijk door de zijdeur te roepen: 'Ik ga voor 't melken Marijke nog even ophalen, 't is vroeg donker vanavond!' Hij wil moeder niet angstig maken, maar o....!
Als hij de grintweg oversteekt, komt er van de Barnwerder kant een auto. Niettegenstaande zijn onrust, kijkt Haisma even op zij. Want een auto is op het stille landweggetje nog altijd een vrij zeldzaam ding, waarbij men zich afvraagt: 'Wat zou die moeten?'
| |
| |
Daar schijnt de auto vaart te minderen. En nu staat hij warempel stil vlak voor de hoeve. Dat is wel heel bizonder! Haisma blijft staan, er wipt iemand achter het stuur van de auto vandaan. Dat is dominee zowaar in eigen persoon! Nu is het portier al open en... 'Dag vader!' roept vrolijk Marijke's stem.
Dominee helpt haar uit de auto. 'Vlug naar je moeder,' zegt hij. En dan draait hij zich handenwrijvend en trappelend om naar boer Haisma.
''k Dacht de kleine meid maar even veilig thuis te brengen, 't Wordt gevaarlijk weer, de barometer staat onrustbarend laag en daalt nog ieder kwartier.'
Nog voor de boer van zijn verbazing bekomen is en de dominee heeft kunnen bedanken, is deze al bezig de auto te keren. Vlug maar!
De gebeurtenissen volgen elkaar nu snel op. De bus van Bakker zoemt voorbij en de mensen zitten er in als haringen in een ton, men ziet schaatsen over hun schouders. Wiebe komt in looppas van het steigertje, de handen aan zijn oren.
'Zijn de jongens er al?' is zijn eerste vraag.
'Nee.'
Zij zwijgen en voelen elkanders onrust. Bij beiden gaan de gedachten en vragen vliegensvlug. Hoe nu? Wat kunnen we doen? Er dreigt gevaar.
'Hoe was het op de baan?' vraagt de boer tegen zijn weten in, alsof hij toch nog een geruststellend antwoord verwacht.
'Bar! 't Is zelfs geen mannenwerk meer! En de jongens...'
'St. voor de boerinne,' zegt de boer nog. Maar als ze binnen zijn, kunnen ze toch onmogelijk zwijgen. Het moet besproken worden en vijf weten er meer dan twee. Waar zijn de jongens nu en wat kan men toch doen?
'Ik ga vast naar de beesten, dan kan ik 't misschien alleen af,' zegt oude Berend.
Dat is een best idee! Dan kunnen vader en Wiebe er op uit om de jongens. Er op uit! Genadige Hemel, waarheen? Zij hebben ieder maar één lichaam en er zijn duizend en één mogelijkheden.
'Ik ga naar het Steenhuis,' beslist vader. Ze weten niet wat ze moeten beginnen, maar niemand kan werkeloos blijven zitten.
'Zal ik naar het Klooster gaan?' vraagt Wiebe en hij loopt al.
| |
| |
Wanneer de jongens niet gauw thuiskomen, moet men naar vele richtingen.
Op het Klooster staat men om een klein knechtje heen, als Wiebe daar de keuken binnenstapt. Het knechtje is net thuisgekomen. Nu zit hij doodsbleek op een stoel te klappertanden. En hij huilt zachtjes van akeligheid. De boerinne schenkt hete melk in een kop en druppelt er wat anijsspiritus in. Ze wil de jongen laten drinken, maar die wendt snel zijn hoofd af. Hij wordt er helemaal onpasselijk van.
'Eerst maar wat bijkomen van de schrik,' oordeelt de boer. 'Hij is vast wat bevangen, hij had niet dadelijk in zo'n warme keuken moeten zitten. Nou, nou, die kou kan vanavond nog heel wat mensen te na komen.'
'Onze jongens...,' begint Wiebe zijn boodschap, maar dan stokt zijn stem hem in de keel. Het wordt hem zo benauwd, nu hij dat knechtje daar zo ziek ziet zitten. Tjeerd en Marten zijn immers nog veel jonger.
Door deze paar woorden van Wiebe en door zijn onthutst gezicht, begrijpt men wel, wat er gaande is en er vaart een geduchte schrik door het hele gezelschap.
'Wat? Zijn de jongens van de Warnse nog niet thuis? Waar zijn ze dan naar toe?'
'Wij weten niet, waar ze zijn, en daarom...'
'Dat een ouder nu niet weet, waar zijn kinderen naar toe zijn op het ijs,' stuift de boer op. Maar hij is toch dadelijk bereid, alle beschikbare volk mee te laten zoeken. En hijzelf zal ook meegaan, het vee moet dan nog maar een poosje wachten.
'Misschien zijn ze intussen thuisgekomen.'
Och ja, dat hoopt Wiebe toch ook zo, terwijl hij terugdraait naar huis. Het zweet staat hem op het voorhoofd, maar toch voelt hij de venijnige kou opkruipen onder de mouwen van zijn jas. Waar maar even een opening is, gluipt ze naar binnen en knijpt verraderlijk.
Nee, thuis zijn ze nog niet. De reis van de boer naar het Steenhuis is zonder resultaat geweest, de jongens zijn daar niet aangekomen. Men was er ook in grote onrust en nu zal men allen te zamen gaan zoeken. Het is geheel donker geworden zonder een enkele ster en uit de zware lucht stuift een lichte neerslag, is dat sneeuw? Nu, regen is het in ieder geval niet. Toch zijn het ook niet de volle vlok- | |
| |
ken, die zo weldadig kunnen neerdwarrelen en die ontspannend de ergste kou meenemen. Men zou het voor uiterst lijn verdeeld ijsgruis kunnen houden, nauwelijks zichtbaar voortjagend met de aanwakkerende wind. Het snijdt in de ontblote huid.
Er is kans, dat Marten op een der hoeven in de omtrek wordt vastgehouden tot men hem komt halen. Hij moet toch ergens naar toe zijn gegaan met andere kleine jongens. Ja, zo zal het wel zijn. Eén der mannen zal daarom overal gaan informeren.
De grote jongens kunnen langs vier, vijf, zes omwegen van hun tocht terugkomen. Wie zal zeggen, welke zij daarvan genomen hebben? Zij, die zoeken willen, moeten dus wel op goed geluk in verschillende richtingen gaan.
'Ze hebben geld op zak.' Het is moeder, die op deze troostende gedachte komt. De bus van Bakker is al tweemaal teruggeweest om mensen op te halen uit de stad, meest vrouwen en kinderen. En er was ook een vreemde bus, daar kwam Boukje zopas mee thuis.
'Drommen mensen staan er te wachten of ze zitten in de herbergen,' zegt Boukje. 'Want het is op straat bijna niet uit te houden. De treinen naar het Zuiden, daar moest men wagens aanhaken, heb ik gehoord.'
Ja, het kan best zijn, dat de jongens ook proberen een plaatsje te krijgen in een der bussen, ze hebben immers geld op zak. Het is inderdaad een troostende gedachte.
Maar vader gelooft er niet veel van, dat Tjeerd en Marten zo verstandig zullen zijn. 'Het zijn jongens,' zegt hij, 'die gaan op pad en kijken naar geen bus.' Nu, daar kan hij wel eens gelijk in hebben.
Boer Haisma rijdt daarom maar snel weg met de wind achter.
Thuis doet men het werk van elke avond, zwijgend en met een zwaar hart. Boukje helpt oude Berend maar wat in de stallen en moeder snijdt boterhammen voor een ieder.
Het is angstig stil in de keuken, de hoeve lijkt wel uitgestorven. Marijke zit met lome leden en gloeiende wangen van het schaatsenrijden wat slaperig in haar hoekje bij de poppenwieg. Beppe trekt haar wollen schouderdoek wat steviger om zich heen, rillerig draait ze nu eens haar rug, dan weer haar gezicht naar de kachel, doch het helpt niet veel. Beiden hebben geen lust om te praten, al weten ze
| |
| |
nog niet in welk een verschrikkelijk gevaar de jongens misschien verkeren.
Moeder doet haar werk haast zonder er bij te denken, zo angstig is het haar te moede. Maar als ze de bordjes van de jongens klaarzet, dringt het ineens goed tot haar door, wat ze eigenlijk doet. De jongens, och...! Het mes valt uit haar hand en zij moet zich met alle kracht beheersen om het niet uit te schreeuwen van akeligheid. Ze houdt zich nog goed voor Beppe en Marijke, maar ze kan het in huis niet meer uithouden, zij loopt de keuken uit en trekt de karnhoeksdeur open. Hoe dikwijls heeft ze dit niet gedaan op een donkere winteravond! Want Tjeerd gaat al bijna zeven jaren naar school. Altijd luisterde ze naar de klompestappen in de verte. Die kwamen op het gestelde uur, nooit later, daar heeft ze altijd gerust op kunnen vertrouwen.
'Ze hebben jonge ogen en vaste grond onder de voeten.' Dat is altijd zo'n geruststellende gedachte geweest.
Nu is er geen enkele geruststellende gedachte. Wat vermogen jonge ogen en vaste grond onder de voeten tegen dit onverwachte gevaar?
Er dwarrelt wat witte neerslag in het vleermuisschijnsel buiten de deur. Het stuift over de verlichte drempel, als fijn zand ziet het er uit. Gierend gaat de wind door de dode meidoornhaag, de deur van het wagenhuis knarst klaaglijk in zijn scharnieren. En de strenge koude nijpt met wrede vingers, moeders hand laat moeilijk los van de ijzeren klink, het geeft haar een pijnlijke schrik.
Dit zijn de dingen, welke het dichte duister rondom de hoeve niet verborgen houdt.
Maar het andere: waar zijn de jongens? Daarop geeft het geen antwoord.
| |
| |
Ze zijn zo vrolijk en welgemoed vertrokken midden op de dag, toen de volle winterzon nog scheen. Eerst met z'n beiden, doch voorbij het Steenhuis met z'n drieën. Hoe hard de grote jongens ook reden in hun frisse kracht, Martens korte, stevige benen hielden hen best bij. En daar was hij wat trots op.
Intussen mokte hij echter wel stilletjes nog wat na over het verbod van vader om mee te rijden op de verre tocht. Hij kon toch immers net zo hard als de anderen, kijk maar! Wat wist vader daar nu eigenlijk van, die zag hem bijna nooit rijden.
Wanneer een hele sliert nog grotere jongens, jongens uit een vreemde plaats, die zij niet eens kenden, hen met een vaartje trachtte voorbij te stuiven, dan zetten Tjeerd en Rienk van het Steenhuis hun tanden op elkaar. Geen vreemdelingen voor! Ze hielden het en Marten bleef bij.
Tot Barnwerd reed Marten mee en dat sprak vanzelf. Hij zou in het dorp wel vriendjes vinden.
Maar toen de grote jongens al een heel eind weer buiten het dorp waren, bemerkte Tjeerd tot zijn verbazing, dat Marten nog altijd achter hen was, hoewel op een eerbiedige afstand. Hij bleef staan en wachtte hem op.
'Je mag immers niet met ons mee.'
'Dat doe ik ook niet, ik rijd toch alleen.'
Tjeerd moest wel even lachen om die gevatheid van zijn kleine broer, maar dan zei hij toch dadelijk overredend: 'Je moet nu teruggaan hoor!'
Doch Marten was door het prachtige ijsweer en door hun pittige rijden tot dusver, waaraan hij zo best mee had kunnen doen, in een overmoedige stemming gekomen. Hij scheen allerminst van plan, een bevel van zijn grotere broer op te volgen. Die was lekker geen baas over hem, vond hij op dit ogenblik.
Tjeerd wist eigenlijk eerst niet goed, hoe hij nu verder moest. Naar een bevel van hem zou Marten niet luisteren, dat begreep hij wel. Maar hij zou er hem aan kunnen herinneren, dat vader niet gemakkelijk was, waar het ongehoorzaamheid betrof. Hij scheen dat in zijn overmoed een beetje vergeten te zijn. En vaders verbod was toch zo nadrukkelijk geweest.
Ook zou hij hem aan het verstand kunnen brengen, dat zij zich
| |
| |
vanmiddag niet verder met hem zouden bemoeien, en dat hij dus ook in het vreemde dorp geen kaartje voor de bijbanen zou krijgen. Dan zou zijn plezier in de verre reis toch wel zakken.
Ja, als hij wou, kon hij Marten best terughouden. Maar hij wou het niet ernstig. Hij was ook in een veel te luchtige ijsstemming om tegen zijn broertje op te treden, al zou dit dan ook voor diens bestwil zijn geweest. Dat laatste zag hij echter in 't geheel niet in. Hij vond het evenals Marten een onzinnig verbod van vader. Marten reed zo goed voor zijn leeftijd, hij kon het opnemen tegen wie dan ook uit de zesde of zevende klas. Maar dat wist vader natuurlijk niet.
Als Marten toch meeging, zou er wellicht geen haan naar kraaien. En als vader het wel gewaar werd, wie weet, of hij dan nog niet trots zou zijn op die kleine Marten.
Zo praatte Tjeerd zichzelf gerust over 't geval en het einde van 't lied was, dat Marten meereed naar het verre, vreemde dorp en zich daar feestelijk-gewichtig voelde met net als de grote jongens een ijsclubkaartje op zijn muts.
De pret duurde daar echter niet zo heel lang. Al vroeg kroop de zon weg achter een grauwe lucht en de wind werd veel sterker. Dat maakte het plotseling vinnig koud.
Achter de touwen staan kijken was al spoedig geen plezier meer, ze bleven maar liever op de bijbanen zoveel mogelijk in beweging. Zó konden ze alleen nog behoorlijk warm blijven.
Maar op de bijbanen werd het snel stiller, het publiek begon weg te trekken. Ze merkten dit niet in het eerst, maar toen de wedstrijd bekort werd, omdat ook de deelnemers en de juryleden naar huis verlangden, toen kregen de jongens zo langzamerhand, hoewel toch te laat, in de gaten, dat het hun tijd werd om terug te gaan. Dat het werkelijk te laat was, begreep Tjeerd pas goed, toen ze het dorp al achter zich hadden en dapper tegen de ijzige wind optornden. Het werd zo snel donker en een scherpe neerslag joeg hen vlak in 't gezicht.
Tjeerd hield zijn linkerhand in de zak van zijn jas om zijn vingers te warmen. Maar toen bemerkte hij plotseling, dat zijn linkerarm vreemd stijf begon te voelen. Snel trok hij zijn arm los en slingerde er weer mee onder het rijden als met de rechter. Het stijve gevoel
| |
| |
trok weg. Maar dit had toch de eerste werkelijke onrust in hem gewekt.
Hij keek angstig om naar zijn broertje, die moedig acher hem voortbeende. Hij had ineens medelijden met het kereltje. Marten leek zo klein in de schemerende ijswereld, waaruit de venijnig koude wind plotseling alle goedheid en vrolijkheid had weggeblazen.
Bezorgd keerde Tjeerd zich naar hem om en bleef staan.
'Zal ik je doek om je hoofd binden?'
En toen verbaasde hij zich er over hoe gedwee Marten zich liet helpen en hoe stil hij was. Er werd ook verder geen woord meer gesproken. Tot de lichten van de stad hen wat opmonterden. Voor een ogenblik schenen de moeilijkheden minder zwaar te wegen. Zij waren alle drie heel moe en heel koud, doch de een zei hierover niets tegen de ander. Wat gaf het ook! Ze hadden maar één verlangen: zo gauw mogelijk naar huis. Wonderlijk genoeg bedachten ze geen ogenblik, dat er nog wel een andere weg was om thuis te komen dan het ijs. Vader had gelijk: het waren jongens, moedige jongens, die het zich niet konden indenken, dat de natuur hen ook wel eens de baas zou kunnen worden.
|
|