Als de grimmige Noordooster waait
(1950)–T. Geertsma-Allema– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 91]
| |
boerenwerk heeft gestaan, dat hij zo verdraaid aardig komediespelen kan? 'Wiebe is de beste,' denkt meester. 'Als die eens onder werkelijk goede leiding kwam!' Natuurlijk moet Wiebe zijn bepaalde rollen hebben. Voor schoolmeester of stadsmeneer is hij niet geschikt. Maar boeren en veekooplui of een genoegelijke kastelein, die beeldt hij prachtig uit. Ja, wie zou dat achter Wiebe gezocht hebben? 't Is Wiebes grote plezier op de lange winteravonden: rollen leren en repeteren met de anderen. En dan tenslotte de uitvoeringen voor het publiek. Nu is er het ijsfeest. Wiebe heeft zijn plannetje al klaar en hij spreekt er in alle stilte met Tjeerd over. 'Waarom jijzelf niet?' vraagt Tjeerd verwonderd. 'Dat is het nu juist, ze kennen mij allemaal veel te goed. En aan jou zal niemand denken, dat is juist het aardigste.' Nu, Tjeerd wil best, hoor! Als Wiebe denkt, dat hij het zal kunnen en als Wiebe hem met alles wil helpen. Hij heeft een groot vertrouwen in Wiebe. Die is altijd een goede vriend voor hem geweest. Zo hebben ze dan samen hun plan en de hele Warnse wordt daar verder buitengehouden. Uitgezonderd oude Berend, want die moet hen zijn zwarte kerkpak lenen en de hoge zijden pet. 'Nou, nou!' zegt Berend verwonderd. Zijn kerkpak, daar is hij erg zuinig op. Maar als hij tekst en uitleg krijgt van 't geval en als hij alles goed begrepen heeft, dan stemt hij toch goedig toe. ''t Jongvolk moet plezier hebben op het ijs, daar ben ik vlak voor.' En oude Berend zal er tegen niemand over spreken, nee, dat zal hij niet, belooft hij ook nog. Het pak past Tjeerd uitstekend, hij is al flink uit de kluiten gewassen en Berend is maar zo'n klein, oud manneke. Nu worden er 's avonds geheimzinnige reizen ondernomen naar de tochtsloot. Daar is Wiebe de onderwijzer en hij is na enkele lessen best tevreden over zijn leerling. Die Tjeerd, daar zit ook een toneelspeler in, hoor! Hij doet het nu al zo aardig, meester Wijmenga moest het eens kunnen zien, wat zou hij er een schik in hebben. Nu, stil maar, meester Wijmenga zal het gauw genoeg zien. Op de avond van het ijsfeest trekt het volk van de hoeven na | |
[pagina 92]
| |
melken en voeren opnieuw naar de banen. Het is een heftig verdriet voor Marten en Marijke, dat ze niet meemogen. Tjeerd gaat met Wiebe, vader en moeder hebben al begrepen, dat die twee wat in hun schild voeren. En Tjeerd is nu ook wel groot genoeg voor zo'n avondfeestje, vinden ze. Er komt werkelijk veel volk, het is maar goed, dat Barnwerd zo'n mooie, ruime ijsvlakte heeft. Het laat zich aanzien, dat Oepke en zijn vrouw de handen vol zullen krijgen vanavond. Oepke heeft tijdelijk zijn negotie over een andere boeg gegooid, in plaats van manufacturen verkoopt hij nu bij dag en bij avond: hete melk met zoete pinken of kalfspoten. Pinken zijn vingervormige lekkernijen van koekdeeg en kalfspoten zijn iets dergelijks in groter formaat. Oepke en zijn wijfje tronen achter de tafel in hun tent, elk op een stoel met de voeten op een warme stoof. In afwachting van wat komen zal. Naast hen ter weerszijden staan de petroleumstellen en vuurkomforen en daarop de buikige ketels. Het ziet er goed uit voor de klanten en ook voor hen zelf, als om zeven uur de vlakte al vol begint te worden. 't Is zo'n aardig en ongewoon gezicht; tussen de toeschouwers, die er rijden, het bonte gewemel van de vele gecostumeerden. Ieder van hen heeft zich moeten melden bij de jury, zo hij mee wil dingen naar een prijs. Tjeerd schrijft op zijn beurt voor de jury neer wat hij voorstelt. Zijn letters beven, want hij is niet erg op zijn gemak. Daar voor hem zitten meester, de boeren van het Steenhuis en het Klooster, baas timmerman en... zijn eigen vader. Zouden vader en meester hem niet dadelijk herkennen? Dan is de aardigheid er meteen al een beetje af. Maar nee... niemand heeft gezien, wie hij is. En dat zijn letters beven, hindert nu juist helemaal niets, want er staat: een oude boer! Je kunt denken, dat het er zo bij hoort. Tjeerd schrijft vrijwel op de tast, want hij draagt ook een bril van oude Berend, en die past niet voor zijn jonge ogen. Hij zal er straks op de baan maar wat overheen kijken, neemt hij zich voor. 'Ophouden, hoor!' heeft Wiebe bevolen. 'Anders bederven je ogen het andere.' En daar rijden ze nu. Drie fleurige boerinnetjes in de klederdracht uit grootmoeders tijd, trekken al dadelijk veel bekijks. Klaas de smid met zijn blikken trommel dreunt ijverig: 'Pinda, pinda, lekka, lekka!' Net als in werkelijkheid het geval geweest zou | |
[pagina 93]
| |
zijn, krijgt hij een sleep kleinere jongens achter zich. Klaas is ook wel geschikt voor pindaman, want hij heeft donker, sluik haar, is niet groot van stuk en zijn ogen lijken altijd zo'n beetje toegeknepen. Nu heeft hij ook nog zijn gezicht en handen geel gemaakt. Ja, dat is wel aardig gevonden, oordeelt de jury. Het groepje schoorsteenvegers jaagt alle jonge meisjes een schrik op het lijf met hun malle fratsen. Zij dreigen met een zwarte zoen en 't geeft een gegil en getier van belang, overal, waar zij verschijnen. De Indianen op 't oorlogspad stoten een krijgsgehuil uit, waarbij horen en zien vergaat. Het oude boertje gaat er beduusd van aan de kant staan en kijkt met benauwde blikken naar hen. Foei, foei, wat een spektakel toch, daar zou een oud mens het van op de zenuwen krijgen. Laten ze maar gauw doorrijden. Maar de Indianen zien hem daar staan en komen allen te zamen op hem af. Het oude mannetje staat te trillen op zijn benen. 'Hé, baas, wie ben jij?' 't Boertje gaat bangelijk nog wat achteruit en legt dan langzaam een hand aan zijn rechteroor, ten teken, dat hij een beetje doof is. 'Ja - wisse, wisse,' piept zijn beverige oudemannetjesstem, ''t is mooi weer!' De Indianen rollen haast over elkaar heen van het lachen. Ze begrijpen natuurlijk best, dat het allemaal maar komedie is. Maar wie is toch die grapjas? De jury heeft het gevalletje ook opgemerkt. Indianen op 't oorlogspad mogen eigenlijk niet schaterend over elkaar heenrollen. Maar dat boertje! Kostelijk, die zullen ze verder in de gaten houden. Het boertje herademt, als het vervaarlijke spektakel aftrekt. Dan haalt hij langzaam een rode zakdoek uit de achterzak van zijn pandjesjas en veegt zich het zweet van 't voorhoofd. Omslachtig bergt hij de zakdoek weer op, een tipje er van blijft buiten de zak en dat is nu verder zo'n lachwekkend rood puntje achter aan de zwarte jas. Men wijst het elkaar en heeft plezier. Het boertje legt zijn handen onder de jasslippen en glijdt uiterst bedaard over de baan, met kromme knieën en wat moeilijke slagen, als iemand, die het toch eenmaal wel heel goed gekund heeft. Men wijst en lacht. 'Kijk, die ouwe! Wie zou dat zijn?' | |
[pagina 94]
| |
Als men het meent te weten, dan ontdekt weldra iemand de genoemde persoon in een heel ander costuum. Wie zou het toch zijn? 't Is natuurlijk een jonge baas, maar daar is weinig van te zien. Een pruik, een baard, een bril, een heel ouderwets pak, en dan die manieren! Nee, men komt er niet achter. Het boertje rijdt onverstoorbaar verder. Vader Haisma heeft al eens uitgekeken naar Tjeerd. Die ziet hij de hele avond maar niet, waar zou die jongen toch zitten? Tenslotte wordt hij een beetje ongerust en hij klampt Wiebe aan, die rondrijdt in een blauwe veekoperskiel met een rode zakdoek om zijn nek. Iedereen ziet zó, dat dit Wiebe is en Wiebe vindt het best. Waar Tjeerd zit? 'Zopas nog gezien, boer, aan 't andere einde van de baan!' 'O, nou, dan is 't goed,' zegt de boer opgelucht. Hij kijkt de baan langs, maar ziet nergens zijn jongen. Vreemd, dat je iemand zo helemaal kwijt kunt raken in 't rijdersgewoel. Hij meende anders begrepen te hebben, dat Tjeerd zich ook wilde verkleden. En dat zou hij nu toch wel eens willen zien. Maar nee, nergens is hij, een tureluurs gezoek is dat op zo'n volle baan, hoor! De oude boer rijdt voorbij met zijn kromme knieën en moeilijk langzame slag. Dat neemt nu zijn hele aandacht tot zich. Kostelijk doet die jongkerel het! Wie het toch eens is? Nu, dal zal vanavond wel blijken, want dan moet hij toch zijn kaarten blootleggen voor de jury. 'Als ze het mij vragen,' denkt boer Haisma, 'dan kunnen al die paljassen er een puntje aan zuigen!' De baan wordt voller dan vol en toch zijn hier op het ijs nog niet eens alle feestgangers. Oude mensen, die niet meer rijden, moeders, die thuis moesten blijven voor de kinderen, zij komen toch nog even over de slootjes gegleden en staan aan de kant van het ijs op het gras. Even maar, om de kou en omdat ze eigenlijk niet van huis kunnen. Maar 't is zo'n ongewoon en zo'n aardig gezicht! Kijk die stokoude boer nu toch tussen al het fleurige jongvolk. Wie zou dat toch zijn? Men kan hem niet thuisbrengen. ''n Avond, oude baas!' ''n Avond samen,' knikt het boertje ernstig. | |
[pagina 95]
| |
'Dag Pake!'Ga naar voetnoot1) roept schuchter een kleine jongen, die nog even met zijn moeder meegekomen is. Er wordt braaf gelachen en Pake zelf krijgt het bijna te kwaad. Nu moet hij nog stilstaan ook, want de moeder zegt: 'Geef Pake maar een handje!' Pake laat zich gewillig een handje geven en komt zo dicht bij de vrouwen. Men kijkt haast door zijn degelijke, zwarte kerkpak heen, hij voelt het. Maar nee, men kan hem toch niet thuisbrengen. 'Die Pake heeft net een baard als Sinterklaas,' hoort hij het jongetje nog zeggen, terwijl hij wegrijdt. Hij is blij, dat hij weg is. Het feest heeft zijn tijd gehad tenslotte. De juryleden in de tent steken hun hoofden gewichtig bijeen, want de prijzen moeten worden toegekend en dat is geen gemakkelijk werk. Van de dames: nou, die drie ouderwetse boerinnetjes vielen over 't algemeen wel het meest in de smaak. En dan was er het kleine meisje van de dominee als Roodkapje. Wolf dribbelde de hele avond maar geduldig mee, ook een aardig span. Van de heren:..... Tjeerd zit aan het uiterste einde van de vlakte, daar waar de kunstverlichting van baas smid niet aan toereikt, op een graspolletje uit te blazen en meteen wat te verhapstukken aan zijn schaatsen. Zijn knieën en rug zijn moe van het gedwongen in elkaar gezakt zijn de hele avond. Niemand ziet hem hier, veertig meter voor hem slierten de rijders en rijdsters achter elkaar door de nog net verlichte bocht. Daar komt plotseling iemand met een brede zwaai uit de bocht vrij dicht langs hem heen. 'Schiet op, jong, er is naar je gevraagd,' hoort hij Wiebe zeggen met harde fluisterstem. En weg is die al weer. Tjeerd komt dadelijk opnieuw in actie. Er is naar hem gevraagd, hij moet nog even zijn beste beentje voorzetten dus. Als hij weer in het licht rijdt, komt er al gauw een afgevaardigde van de jury naar hem toe. 'Wil de oude boer even voor de heren komen?' En Tjeerd komt voor de heren en hij ziet dadelijk aan de gezichten van meester en vader, dat die werkelijk nog niets in de gaten hebben. | |
[pagina 96]
| |
'We willen nu de oude boer z'n naam wel eens weten,' zegt meester vriendelijk. Tjeerd kijkt een ogenblik wat schuchter opzij naar de omstanders, die niet ver af zijn en van wie sommigen al gretig staan te luisteren. Hè, moet hij nu zijn naam zeggen, dat is jammer. Meester begrijpt ineens, wat er in hem omgaat. 'Die jonge baas heeft de hele avond zijn rol zo mooi volgehouden, die verdient een beetje geholpen te worden,' denkt hij en hij schuift haastig potlood en papier naar voren. Ha, dat is een uitkomst! De oude boer buigt zich over het papier en schrijft met bevende vingers zijn naam er op. 'Tjeerd Siegers Haisma,' daar staat het voluit. En nu is hij ineens o, zo benieuwd, welke gezichten meester en vader zo meteen zullen zetten. Meester leest het briefje eerst en die zet ogen op als theeschoteltjes bijna. De oude boer staat te trillen op zijn benen, maar nu van trots en van ingehouden plezier. Het briefje reist verder en telkens komen er een paar ogen als theeschoteltjes bij. Tot ze hem allemaal aan zitten te kijken alsof hij het achtste wereldwonder is. Vader doet al net precies als de anderen. Maar daar barst de dikke Kloosterboer los in een daverende lach en hij geeft vader, die naast hem zit, een kletsende klap op zijn knie van louter plezier. Dan lachen de anderen maar mee en het volk is er niets wijzer door geworden. Tot morgen, als de krant komt, zal de vermomming nog strikt geheim blijven. Maar wel maakt de jury bekend, dat van de heren aan de oude boer de eerste prijs wordt toegekend. Wat een triomf voor Wiebe! Die is er toch zo blij mee, alsof hijzelf met een eerste prijs naar huis kan gaan. Onderweg houdt hij haast niet op met Tjeerd te prijzen. 'Je deed het best, jong, jammer, dat je 't zelf niet kon zien.' 'Maar jij hebt me toch alles voorgezegd.' 'Ja maar, jij moest het doen. Ik zou je niets verbeterd hebben.' Ho, ho, dat weet Tjeerd wel beter, nu overdrijft Wiebe toch. Maar ondertussen is hijzelf ook zo blij, alsof hij vanavond kampioen hardrijder van 't hele land is geworden. En thuis...., daar moet hij 't hele geval nog eens zachtjes over- | |
[pagina 97]
| |
doen. Oude Berend lacht, tot de pijp hem uit de mond rolt en hij er van begint te hoesten en te proesten. En vader raakt er haast niet over uitgepraat, wat meester er na afloop wel allemaal van heeft gezegd. ''t Was mirakels mooi van zo'n jongen,' zei meester, 'mirakels was het!' En dat vertelt hij telkens weer. 'Jullie bent er helemaal van overstuur,' constateert moeder tenslotte, 'en vader heeft het haast nog erger te pakken dan de jongens.' Als ze wat tot bedaren zijn gekomen, gaat de mooie prijs van hand tot hand om aandachtig bekeken te worden. 't Is een zakportefeuille van soepel en sterk leer. Daar heeft Tjeerd voorlopig nog niet veel aan, maar wie had ook kunnen denken, dat een jongen van dertien jaar met de eerste prijs zou gaan strijken? 'Maar hij behoeft gelukkig niet in 't zout, alleen een klein beetje vettigheid er op en dan kun je hem best bewaren voor in je trouwpak,' zegt oude Berend ernstig. Daar moeten ze opnieuw allen onbedaarlijk om lachen en Tjeerd wordt er zowaar verlegen van. Marten en Marijke, door 't rumoer wakker geworden, mochten uit hun bed komen en zij springen nu in hun hansoppen rond. Marten begint maar meteen uit de beschikbare schoolvriendinnetjes een aanstaande vrouw voor Tjeerd te zoeken, tot Marijke beslist zegt: 'Ik trouw met Tjeerd!' Ze heeft altijd veel van haar grote broer gehouden, maar nu is ze toch ineens ook zo verbazend trots op hem. 'En dat mag lekker niet eens,' bitst Marten terug. 'En van wie mag dat dan niet?' 'Van de Koningin niet.' O zo, daar kan Marijke niet van terug hebben. Maar Marijke laat zich niet zo maar verslaan, tenminste niet door Marten. 'De Koningin is geen baas over mij, ik doe wat ik wil later,' zegt ze fel. 'Hoor nu toch zo'n vrij boerinnetje eens.' En vader trekt haar lachend op zijn school. 'Maar Marijke,' plaagt Wiebe, 'je hebt laatst beloofd, dat je met mij zou trouwen, hoe moet ik nu?' Och heden, nu wordt Marijke glad verlegen met de boel, ze was | |
[pagina 98]
| |
die belofte helemaal vergeten. En ze lachen haar ineens allemaal uit. 'Als jullie zo flauw doen, nou.... dan trouw ik met niet een, dan blijf ik bij vader.' Ziezo, nu heeft ze de eer aan zichzelf gehouden. 'Dat lijkt mij best toe, pop,' zegt vader. En dan stuurt hij de hele familie naar bed, want het is ongewoon laat geworden vanavond. Wiebe zit nog met Tjeerd z'n mooie prijs in zijn handen en hij schijnt er maar moeilijk afstand van te kunnen doen. 't Is ook zo'n mooi stuk, zoiets moois bezit een boerenknecht als Wiebe niet. Tjeerd ziet hem daar zo zitten en dan ineens bedenkt hij wat. Wonderlijk, de gedachte geeft hem een geweldig groot plezier en toch komt die op dit ogenblik pas voor 't eerst bij hem op. Hij zou wel dadelijk willen zeggen, wat hij denkt, maar dat durft hij toch niet goed. Moeder moet het eerst maar weten. Hij drentelt achter moeder aan, om even alleen met haar te kunnen praten. En dat lukt eindelijk. 'Moeder,' vraagt hij snel, 'zal ik Wiebe mijn prijs maar geven? Toe, ik wil het zo graag.' Hij is haast bang, dat ze het niet goed zal vinden. Maar moeder begrijpt volkomen, wat er in haar jongen omgaat. Zie, dat kent ze in haar zelf immers ook zo goed: de behoefte om te geven aan anderen, van haar eigen geluk. 'Doe jij maar, hoor,' antwoordt ze zacht, 'Wiebe zal er blij mee zijn, en ik zal 't wel aan vader vertellen.' Wiebe is juist bezig, de mooie prijs in het dunne vloeipapier te wikkelen, als Tjeerd terugkomt. 'Wil jij de portefeuille hebben, Wiebe?' probeert hij heel gewoon te vragen, maar het klinkt wat opgewonden. 'Hebben wel graag, maar krijgen is de kunst, als hij aan een ander behoort,' lacht Wiebe, want hij denkt natuurlijk aan een grapje. 'Hier, neem hem, toe maar!' Tjeerd zegt het haast smekend. En nu begint Wiebe te begrijpen, dat het geen grapje is en hij krijgt er een kleur van. Heeft hij dan zo begerig naar het ding gekeken, dat wist hij toch zelf niet. 'Nee, nee, ben je?' weert hij snel af. ''t Mag van vader en moeder en ik wil het zo graag.' Tjeerd wordt al net zo vuurrood en is bang, dat Wiebe zal blijven weigeren. 'Jij | |
[pagina 99]
| |
hebt me zo geholpen, zonder jou zou ik toch niets gewonnen hebben en jij kunt er wat mee, ik niet. En ik wil het zo graag!' Dat laatste moet de doorslag geven, begrijpt hij wel. Wiebe komt er langzamerhand ook achter, hoe het zit. Dat Tjeerd het werkelijk graag wil en dat hij hem verdriet zou doen met een weigering. 'Nou, dan moet ik je maar bedanken, jong!' Wiebe klautert met zijn mooie, nieuwe bezitting naar boven en knielt voor zijn kist om er een extra goed plaatsje voor uit te kiezen. Want natuurlijk zal de portefeuille maar zelden gebruikt worden. Maar dan komt hem iets in de gedachten en hij lacht een beetje. Hij steekt zijn hand diep in de kist en haalt een klein, plat pakje te voorschijn. Er zit een dun koordje omheen. Voorzichtig maakt hij het koordje los en het pakje open. De inhoud is een smalle, witte enveloppe zonder adres of postzegel. Maar ze is wel dichtgeplakt geweest en later aan de bovenkant opengesneden. De twee enveloppehelften liggen dicht tegen elkaar en Wiebe's dikke vingers peuteren er onhandig aan. Zulk papierspul is niets voor zijn handen. Hij blaast er maar eens tegen en dan gaat het beter. Voorzichtig haalt hij een klein portretje te voorschijn met een vriendelijk lachend meisjesgezicht er op. Hij kijkt er een poosje stil en aandachtig naar. 'Welterusten,' zegt hij dan zacht. Het portretje gaat weer in de enveloppe, het papier er omheen, het koordje wordt vastgeknoopt. Maar het pakje komt niet weer op de bodem van de kist, doch in een vakje van de nieuwe portefeuille. 'Ziezo, daar heeft het een beter en waardiger plaats,' denkt Wiebe, 'En het is toch goed en veilig opgeborgen.' Want natuurlijk gaat het geen mens op de wereld een zier aan, dat hij nu al zo'n mooi portretje van Martje heeft gekregen, terwijl de winter nog maar een paar weken duurt. Tevreden en gelukkig gaat hij slapen. En dat doet Tjeerd ook, hoewel niet onmiddellijk. Het zou ook slecht gaan na zo'n ongewoon feestelijke avond. Hij denkt genoegelijk over al het beleefde nog eens na. Gek, nu is hij zijn hele prijs kwijt en het kan hem niets schelen. Eigenlijk is hij er nog blijer mee zo. Die Wiebe, wat zal hij stappen met zo'n mooie portefeuille in zijn Zondagse pak. Je kon zien, dat hij er echt gelukkig mee was. | |
[pagina 100]
| |
Maar.... och, van dat 'maar' schrikt hij nu toch wel wat. Zou hij zijn prijs ook aan Wiebe hebben gegeven als het iets anders was geweest, iets, dat hij wel dadelijk zelf had kunnen gebruiken? Een mooi boek of iets dergelijks? Hij denkt het zich eens goed in. 'Ja,' zegt hij dan bijna hardop tot zichzelf, 'Ja, toch! Als ik ook geweten had, dat Wiebe er zo blij mee zou zijn. Wiebe is mijn beste vriend.' Hè, hè, dat is een hele verlichting. |
|