| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
De hardrijderij.
Er hangt een grauwe sneeuwlucht boven het land die morgen en er blaast een vinnige Noordooster.
'Zou je het wel doen vandaag?' vraagt Harm bezorgd. 'Je wordt niet verwacht.'
Nee, Afke wordt niet verwacht in Nieuwkerk, dat is waar, maar ze kan nu toch niet meer thuis blijven.
'Vóór de wind is iedereen een hardrijder,' zegt ze lachend. 'Ik ben er zo.' Ze heeft haast om weg te komen, vóór het weer haar dit kan beletten.
Eenmaal buiten op de baan bemerkt ze het wel, het mooie ijsweer is op. Grimmig blaast de wind het fijne ijsschraapsel van de baan, het dode riet terzijde buigt, buigt.... Ze komt bijna niemand tegen.
Toch gaat de rijderij wel door natuurlijk, als er geen sneeuwstorm loskomt tenminste. Ze heeft de tijd om bij Japke-moei koffie te drinken en wat te eten, om één uur moeten de rijdsters op de baan zijn.
Ze wordt ingeschreven als: Afke Bergsma, een volkomen onbekende voor de wedstrijdleiders. Maar dat is niets bizonders, er komen zoveel onbekende rijdsters vandaag, van alle uithoeken in het waterland komt men naar de vermaarde Nieuwkerker hardrijderij. Van vroeg in de morgen is het druk in de kleine dorpsherbergen, men ziet de mensen zitten aan kleine tafeltjes dicht voor de ramen, door de open deuren komt harmonica- en vioolmuziek naar buiten en het regelmatige gestamp op de houten vloeren daarachter bewijst, dat er al gedanst wordt ook.
Tegen één uur trekt alles wat benen en schaatsen heeft en zich vrij kan maken zo vroeg al, naar de vlakten en de banen. En de vaarten uit alle richtingen brengen aanhoudend nieuwe bezoekers, al zijn dit dan ook meest rijders, die er een zware tocht voor hebben afgelegd. Wie zal ze nu tellen, de honderden, die gekomen
| |
| |
zijn? Wie zal bij benadering kunnen schatten, hoevelen er rijden en glijden op het wijde ondergelopen land?
In het midden is de kampplaats, keurig met strak gespannen touwen afgebakend. Op de vier hoeken wappert met driftig geflapper in de sterke wind het rood, wit en blauw. Er zijn kleine, vierkante kleedtentjes en er is een grotere tent voor de jury en voor de muziek. Om dat alles heen de brede bijbanen voor betalende toeschouwers.
De rijdsters hebben geloot en dragen haar nummers goed zichtbaar, wanneer zij nog een ogenblik zich mengen tussen het volk op de bijbanen. Er wordt nieuwsgierig naar elk van haar gekeken en Afke hinderen die blikken, alsof ze iets op haar geweten heeft. Wat een dwaasheid, niemand kent haar immers hier. En toch legt ze telkens de hand over haar nummer, alsof ze wil verbergen, dat ze meedoet. Ze is zenuwachtig, moet ze zichzelf bekennen. Gelukkig behoeft ze niet lang te wachten, ze lootte No. 7 en behoort dus al tot het vierde paar.
Daar klinkt een korte roffel en enkele minuten later gaat de trommel opnieuw. De kijkers drommen samen langs de touwen en Afke ziet mee toe in het achterste gelid. Ze weet, voor haar zelfvertrouwen hangt er veel af van deze eerste ritten. Zal ze mooi en sterk werk zien of zal ze het gevoel krijgen, dat ze althans tegen enkelen wel opgewassen is?
De eerste ritten geven echter weinig spanning, de krachten der tegenstandsters zijn wel zeer ongelijk, telkens verliest een van haar met grote achterstand. En zij, die wint, behoeft nog lang niet te tonen, wat ze kan. Nu, het publiek verwacht ook nog geen grote spanning, dat komt straks pas.
De trommel wordt geroerd voor 7 en 8. Zij glijden de tentjes binnen en Afke heeft daarvóór een ogenblik gezien, tegen wie zij rijden moet. Het is een klein tenger meisje, in trui en sportbroek, haar nog niet eerder opgevallen. Zeker, doordat zij zo maar achter brede rijdersruggen verdwijnt.
'Och heden, dat is geen partij,' denkt Afke even, haast een beetje medelijdend. Maar tegelijk weet ze: zo'n gedachte is zelfbedrog. Goed rijden hangt niet af van een fors lichaam immers.
| |
| |
Ze trekt haar mantel uit en dan.... de jurk. Maar niet er bij denken. Haar vingers trillen een beetje....
Kom, vooruit.... de tweede trom!
Nu staat ze buiten de kleedtent, de ijskoude wind strijkt langs haar blote armen. Haar tegenstandster rijdt met snelle, soepele slag een eindje de baan op, men kijkt er met bewondering naar. En daardoor let men niet dadelijk op Afke. Het kleine meisje komt terug en lacht tegen haar. Dan staan zij beiden schrap aan de startlijn.
Nu heeft het volk Afke opgemerkt. Men kijkt verbaasd, men glimlacht. Och heden, wie is dat? Wie komt er nog zo ouderwets op de baan? Twee jonge meisjes vlak achter het touw stoten elkaar aan en gichelen luid. Maar Afke hoort en ziet al niets meer van dit alles. Zij is er in! De wedstrijd heeft haar te pakken. Jaren vallen weg. Elke spier van haar sterke, gezonde lijf is op zijn post, haar zintuigen zijn helder wakker.
'Klaar?'
Tot tweemaal toe moeten de beide rijdsters terug, het kleine, vlugge meisje is telkens iets te snel van honk.
'Toe dan, grote!'
Het publiek wordt ongeduldig en niemand behoeft er aan te twijfelen: het moderne sportieve meiske is favoriet.
De spanning is door de ongelijkheid en door de mislukte starten al dadelijk veel groter dan bij de vorige ritten.
'Zij komen!'
Als een snelle zucht op de wind jaagt dit gerucht tot het einde van de baan, een stilte valt in de hagen van toeschouwers. Men buigt over de touwen.
Afke rijdt verre van mooi in het eerst. Haar slagen zijn veel te kort voor haar forse benen. Maar dat is haar manier om op gang te komen. Een vierde deel van de baan schijnt zij meer te lopen dan te rijden. Dan worden haar slagen langer en langer. En over de helft....
'Toe kleintje!'
Het is een zachte aanmoediging. Het kleine meisje is voor immers, en zij kan het veel beter, zij is getraind. Zij is een lust voor de ogen, een sierlijke, ranke, snelle vogel. Het lijkt soms, alsof zij het ijs niet meer aanraakt.
| |
| |
| |
| |
Over de helft ligt Afke met heel haar stoere lichaamskracht op de ijzers. Nee, zij is niet getraind, zij rijdt als zes jaar geleden, zij rijdt als haar moeder, haar grootmoeder, haar overgrootmoeder vóór haar.
'Toe, kleintje!'
Nu klinkt dit als een smeekbede haast. De beide rijdsters zijn op één lijn en geven elkaar geen duimbreed winst meer. Men rekt de halzen, men houdt de adem in.
'Kamp!' De vlag blijft rechtop aan de middenpaal en dit is het teken, dat beiden tegelijk over de eindstreep gingen. Een zucht van verlichting stijgt overal op. Als het kleintje nu toch eens had verloren al dadelijk! Wie had dat gedacht van die andere. 't Leek immers eerst zo'n houten paard. Maar die had merg in de botten, nou! Wie zou het zijn?
Men gist en vraagt, maar niemand weet er iets van. 'Afke Bergsma van Barnwerd,' licht een der juryleden in.
Onbekend, nooit van gehoord! Wonderlijk, ze is toch al zo jong niet meer. Als ze enige jaren geleden uitgekomen was, zou ze een ster zijn geworden misschien. Het kleine meisje is nog in opkomst, de andere in nedergang.
'Als ze nu Afke Wester heette,' zegt een oudere boer, 'Die kwam ook van Barnwerd.' Afke Wester wordt het onderwerp van gesprek. De meesten herinneren zich haar nog wel. Hoe die rijden kon! Letterlijk niemand reed tegen haar op in haar beste jaren. Maar ja, er is een tijd van komen en een tijd van gaan. Roem duurt maar kort in de regel en na de roem komt het vergeetboek. Afke Wester heeft haar tijd al lang gehad.
Afke Bergsma en haar tegenstandster staan opnieuw klaar achter de startlijn. En nu wordt de eerste wel dadelijk opgemerkt. Men kijkt naar haar, men spreekt over haar, men bekijkt haar.
En dan zegt plotseling de oudere boer langs zijn neus: 'Mensen, ik geloof, dat wij hier achter de touwen allen met elkaar zo stom zijn als 't achtereinde van een koe. Een vrouw behoudt meestal niet haar leven lang dezelfde naam.
'Hè, wat?'
Het is een onverwacht en kostelijk nieuwtje, dat daar nu langs de touwen vliegt. ''t Is Afke Wester!'
| |
| |
Bij deze rit is het kleine meisje niet onweersproken favoriet. De naam Afke Wester, hoewel bijna vergeten, heeft nog altijd een te goede klank.
Maar nu -, met de wind in de rug is het tengere vogeltje zo weergaloos snel. Afke verliest, - och.... Het scheelt niet veel, maar....
'Het is méér dan partij,' denkt ze even moedeloos. Doch het pleit is nog niet beslist, de kamprit telt immers niet mee. Voor de derde keer komen 7 en 8 samen in de baan. De Noordooster heeft er schik in en blaast er lustig op los. Een sterke wintervogel geeft daar niet zoveel om. Maar wat zou een tere zwaluw moeten beginnen, zo die nog hier was?
De derde rit is voor Afke. Het scheelt niet veel, maar....
'Zeven en acht blijven aan,' constateert de jury. Zeven en acht kijken elkaar eens aan en knikken elkaar toe en beiden hebben het voorgevoel, dat straks tussen hun tweeën de eindbeslissing zal moeten vallen.
Als de korte wintermiddag verstreken is en in de vroege schemer de grauwe sneeuwluchten laag hangen boven de ijsvlakte, dan blijkt het, dat dit voorgevoel niet bedriegelijk was. Er is goed gereden en er zijn hardrijdsters geweest beneden de verwachting, maar ook de besten hebben het tegen zeven en acht of tegen een van hur beiden moeten afleggen. No. 20 ziet zich op de vierde plaats en No. 12 wordt de derde prijstoegekend. Zeven en acht staan klaar voor de eindstrijd.
De spanning, waarin het publiek verkeert, is nu heel groot. Deze twee zijn aan elkaar gewaagd en eigenlijk gunt men hun allebei de eerste prijs! Het is zo'n kostelijk gezicht, het tengere, jonge meisje zo mooi en zo snel te zien rijden. En zij ziet er zo welverzorgd uit in haar goed passende sportkleding. Zij is een meisje uit de stad.
Maar het boerenbloed kruipt, waar het niet gaan kan. En Afke Wester is de eerste de beste niet. Men kan haar moeilijk zien verliezen.
Een zucht van verlichting stijgt overal op, wanneer na de eerste rit de vlag rechtop blijft aan de middenpaal. Zij komen terug met de wind achter in razende vaart, niettegenstaande de inspanning van de hele middag. Het jonge meisje is eerste.... Maar op de
| |
| |
derde rit kan zij niet zó als Afke vechten tegen de Noordooster....
Nu weten zij, dat een vierde rit haar wacht, en misschien een vijfde.... Haar lichamen voelen als geslagen, het bloed gonst in haar oren. Maar zij staan opnieuw klaar.
'Dit is beulen!' zegt er iemand achter het touw.
De jury voelt het ook zo, men beraadslaagt snel, een paar seconden maar, dan komt er iemand naar haar toe.
Of zij er genoegen mee nemen? O ja, - o ja, graag! Zij voelen nu pas, dat haar krachten ten einde zijn.
Ze geven elkaar een hand, lachend, maar toch ernstig, het verleden en de toekomst, de vrouw in haar nedergang en het meisje in opkomst.
Het publiek begrijpt, dat de strijd onbeslist zal blijven en een daverend gejuich klinkt op. De muziek zet fors een 'lang zullen ze leven' in. Haastig komt een jonge man achter de touwen vandaan en hij legt bezorgd een mantel om de schouders van het meisje.
Het doet Afke even pijn. Zij is hier alleen, helemaan alleen nu. Maar het brengt haar meteen tot bezinning. Ze mag geen ogenblik nog blijven staan zo zonder bovenkleren in de ijzige kou. Haastig verdwijnt ze in het tentje en als in een droom kleedt ze zich aan. Niet verslagen, het is haast te mooi! De hoofdprijzen zullen verdeeld worden, zij zal niet met lege handen teruggaan, dat is het voornaamste, daar is ze eigenlijk voor gekomen immers. En deze gedachte haalt haar meteen volledig uit de wedstrijd terug, ze is weer vrouw en moeder, Afke Bergsma en niet de hardrijdster Afke Wester meer, ze verlangt naar huis.
Als ze uit haar tentje komt, speelt de muziek het oude boerenvolkslied en de toeschouwers zingen mee:
'Blijf immer van de hoge grijze stam,
Een groene, krachtig bloeiende loot...'
Ze blijft staan en slaat de ogen neer. Want daar komen tranen in en dat behoeft niemand te zien. Het is zo ontroerend en zo plechtig en zij, Afke Bergsma, is zo moe.
Maar dit is ter ere van Afke Wester!
Zij komt zo gewoon thuis in de donkere en winderige avond met haar schaatsen in de hand, alsof ze werkelijk alleen maar bij
| |
| |
Japke-moei op visite was. Harm en klein-Japie zijn blij, dat zij weer thuis is. De laatste grijpt naar de zak sinaasappels, die zij meegebracht heeft en Harm informeert naar de oude vrouw en hoe het ijs was. En Afke begint maar dadelijk met de wachtende bezigheden in huis, zonder eerst een ogenblik te gaan zitten. Ze voelt wel, dat moet ze maar liever niet doen ook, want bij elke stap zakt een zware vermoeidheid als lood in haar benen. Zal zij nog op kunnen staan als zij eenmaal zit?
Maar als Japie naar bed is dan moet het hoge woord er toch uit. Morgen zal het immers in de krant staan.... Vreemd, dat het nu zo moeilijk is om er over te spreken. Het is toch een overwinning! Och ja, maar dat is het nu juist: is 't niet, alsof zij tegenover de arme zieke pronkt met haar gezondheid en haar kracht?
Dan begint ze zacht te vertellen, over wat de dokter heeft gezegd eergisteren en over al het volgende. Over haar moeilijkheden spreekt ze niet, ze doet het voorkomen, alsof het voor haar alleen plezier geweest is, nog eens zo te kunnen rijden als vroeger. En als de winter nog wat blijft en er meer kansen komen, zal ze het geld voor de verbouwing bijeenkrijgen. Harm zal zijn gezondheid terugkrijgen en hun huis zal mooier en groter worden.
Harm luistert verrast en verwonderd naar haar. Dit is nu het laatste, waaraan hij gedacht zou hebben vandaag. Hij weet haast niet, of hij blij moet zijn of niet. 't Is bijna te erg, dat zij dit alles moest doen voor hem. Maar als zij er nu werkelijk plezier in heeft gehad? Onder het praten neemt hij haar hand, die vlak bij hem op de tafel ligt, in de zijne en drukt die zacht. Hij is zo gelukkig, dat hij een vrouw heeft als zij en hij is zo trots op haar.
Maar hij ziet niet, dat er zich twee diepe lijnen groeven langs Afke's wangen tot aan haar mondhoeken toe en dat zij hierdoor plotseling ouder en magerder schijnt geworden te zijn. Zij zit wat buiten de lichtkring van de lamp, daardoor valt het hem niet op. Die harde lijnen zijn er anders nooit.
Als Afke de zieke naar bed heeft geholpen en zelf ook gaat slapen, trekt zij de hoge bedsteedeurtjes helemaal achter zich dicht. Alsof zij hiermee de gehele wereld buiten wil sluiten. Zwaar en onbewegelijk als een blok ligt zij in haar bed met wijdopen ogen. Zij heeft het gevoel, dat zij die ogen nooit meer zal kunnen sluiten om
| |
| |
te slapen. Zij is ondragelijk helder wakker. Haar hart klopt jagend tegen haar keel als tijdens de snelste rit, het bloed gonst nog in haar oren, haar hele lichaam voelt, alsof het wreed geslagen werd. En als zij haar benen maar probeert te verleggen, dan zinkt er onmiddellijk weer de loden last op neer.
Zij denkt aan de woorden van de dokter. 'Men kan ook te veel willen.' Zij voelt het wel: zij heeft vandaag eigenlijk tè veel gewild. Al haar krachten zijn weg, en als een barmhartige slaap haar niet spoedig komt helpen.... O, die loden zwaarte en haar bonzende bloed. Als dit niet voorbijgaan wil, dan zal zij...., dan zal zij het niet wéér kunnen. En zij heeft zo hoopvol tegen Harm gesproken over de verdere kansen van deze winter. Zij zal in ieder geval met minder tevreden zijn, geen grote rijderij meer kiezen, dat neemt ze zich vast voor. Als dit maar weer overgaat, dit voor haar zo vreemde gevoel van niets meer te kunnen. Het maakt haar angstig. Het drijft haar de tranen naar haar wijdopen ogen en zij schreit stil in haar kussen, opdat de zieke het niet horen zal.
Zo strijdt die dappere Afke in de kleine, donkere bedstede tegen haar oververmoeidheid. Terwijl de kranten in eervolle vermelding haar naam afdrukken op ditzelfde uur.
|
|