| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Winterboden.
Na de hevige storm hangt dagenlang een dichte koude mist boven de vlakte; de huizen, de schaarse bomen, de hekken en dampalen schijnen te slapen onder een witte watten deken.
Er is geen gerucht dan van een ratelende wagen, die de melkbussen afhaalt voor de fabriek en ze weer terugbrengt, tweemaal per dag. Nero, de heemhond, blaft tegen onzichtbare dreigingen buiten zijn kleine wereld en op het paaltje bij de gierput zit een grijze kraai: 'krà-h, krà-h!'
O ja, en 's morgens en 's avonds zoemt de autobus van Bakker voorbij: wat geel en wat rood, wat blauwe damp, dan gaat de watten deken er weer overheen. Dan is er niets meer.
Als de kinderen 's morgens de deur uitgaan naar school, legt Wiebe wat gereedschap over zijn schouder en zwaait zijn lange benen over de sloot naar de melkvenne. De Warnse is dan al achter hem verdwenen. Een stukje geelgroen gras met molleritten en achtergelaten mesthoopjes, nog zo'n stukje, precies eender, een greppel, een sloot, een dam, dicht is de watten deken. Dan komt de klaverpol en de negenmad, daarachter de molenkamp en verder het rietveld: een stukje geelgroen gras met molleritten en achtergelaten mesthoopjes, een greppel, een sloot, een dam en daarover de witte watten deken.
Wiebe zucht eens. Dit is nu de vierde dag, dat hij kluitjes en mesthoopjes uit elkaar slaat, tot modder en mest gelijkmatig over het greidland verspreid zijn voor een betere groei van het gras in het volgende jaar. Nuttig werk - Wiebe zucht nog eens. Om hem heen is de witte watten deken en verder is er niets, geen gerucht.
Heen en weer, heen en weer gaat zijn gereedschap, van 's morgens tot etenstijd en van de schaft tot donker. Hoeveel dagen nog? Er is geen ander werk voor hem op de boerderij in deze tijd en de velden met molleritten en mesthoopjes zijn wijd....
| |
| |
Heen en weer, heen en weer.... haast je maar niets, morgen is er weer een dag, met mist en winters verlaten weiden. Zal die vervelende mist dan nooit weer optrekken? Het is om er weerziek vah te worden. Een gemakkelijk bestaan heeft een boer in de winter, - heen en weer, heen en weer, - welja, doch geef mij maar het hooiland. Dat is niet alles vaak, in de brandende zon een lange zomerdag met een stuk werk voor de vuist, waar het sterkste lichaam van kromtrekt. Maar het is driemaal heilig vergeleken bij dit!
Zo zijn Wiebe z'n gedachten. De witte watten deken ligt roerloos.
'Mist brengt vorst in de kist!'
Wie zegt dat daar ineens in de meest trieste verlatenheid? Och, niemand -, het is ook een gedachte, een blijde, hoopgevende, verwarmende, levende gedachte, die dwars door de witte wade regelrecht op de eenzame Wiebe toestormt. Hij blijft er stokstijf van stilstaan, plant zijn gereedschap in de grond en steunt de steel onder de kin, zijn handen er in aandacht omheengevouwen.
'Mist brengt vorst in de kist!'
Oude mensen zeggen en geloven het, - als dat nu eens waar was deze keer. Reken uit, het is vandaag 1 December, als 't lukt en met ruim een week de sloten sterk zijn, dan nog een weekje voor het buitenwater, - Wiebe wil wel ruim rekenen, als het maar komt, - en dan in de Kerstweek en met Oud en Nieuw op de schaatsen. Stel je voor, stel je dat eens heel even voor! Wiebe danst in de eenzaamheid een rondje om zijn steel en gooit zijn pet in de lucht....
Maar voorlopig is het nog zover niet; voorlopig is er niets anders dan dichte, koude mist.
Gedachten kunnen de hele wereld mooi maken, al ziet die er op het ogenblik ook nog zo treurig uit. En Wiebe spint daarom verder aan zijn gedachten, terwijl het gereedschap heen en weer gaat, urenlang.
Hij ziet zich op de wijde, wijde ijsvlakte van het ondergelopen land onder een stralende winterzon; hij ziet zich met kameraden op een verre tocht naar 't Oosten, naar 't Westen, naar 't Zuiden; hij ziet zich op de korte baan met.... stop, dàt zal hij eerst nog moeten vragen. Hij zou het zelf wel graag willen, want Martje Meinderts, die op het Steenhuis dient, is het aardigste meisje uit de hele streek tussen Barnwerd en Agum, tussen Westerwiersum en Oosternieuw- | |
| |
terp. Wiebe is een goede rijder, al zegt hij het zelf, een goede voorrijder ook. Hij haakt niet achteruit met zijn schaatsen, hij krijgt geen knikken in zijn rug onder 't rijden en hij rijdt nooit woest. Bij hem is een meisje zo veilig als het maar kan. Doch er zijn meer beste voorrijders in de streek. Als Wiebe in gedachten langs al zijn vrienden en bekenden gaat, ja, dan zijn het er wel een hele boel, en daaronder zijn er zelfs nog genoeg, die hem in de schaduw stellen. Och heden ja, hij rijdt eigenlijk niet zo bizonder goed vergeleken bij die anderen. En of Martje dus hèm kiezen zal, dat staat nog wel te bezien.
Oude Berend zit in de schuur en snijdt voederbieten. Daar is wel een machine voor op de Warnse, want boer Haisma heeft zijn spullen in orde. Maar Berend meent, dat er niets gaat boven het degelijke, ouderwetse handwerk en de boer laat hem stilletjes begaan. Hij heeft er de tijd voor, in een lange dag op een slapend boerenerf kunnen er heel wat voederbieten gesneden worden.
Door het kippenpoortje in de schuurdeur ploft zoetjes de witte damp naar binnen, verdwijnt dan meteen in de grote, drogere en warmere ruimte, maar schijnt zich toch weer vast te zetten op het ijzerbeslag van de paardenstal en op de sloten en grendels der binnendeuren.
Witte aanslag op het binnenijzer, het valt oude Berend eensklaps op, hij tuurt er een ogenblik aandachtig naar over zijn bril heen en moet zich dan even bezinnen op het geval. Witte aanslag op het binnenijzer, dat betekent immers wat. Welja, dat wijst op ander weer. Foei, als het maar geen vorst is nog, 1 December is veel te vroeg. IJs vóór Kerstmis geeft dikwijls een lange, koude winter. Dan kunnen de oude boerinne en hij zich wel opbergen, want voor oude mensen is dat niets gedaan.
Overigens - hij mag niet klagen: op de Warnse is het goed voor oude mensen, er is overvloedig te stoken en gezelligheid binnen de deur. Dat is een zegen voor de ouderdom. En hij gunt het jongvolk dok wel een mooie, gladde baan, daar niet van.
Berend snijdt genoeglijk en tevreden verder, hij zal het maar met gerustheid aan de Lieve Heer overlaten, hoe het nu met de winter komt. Maar als hij om tien uur naar binnen gaat voor de morgenkoffie, deelt hij toch dadelijk zijn bevindingen mee aan wie er
| |
| |
rond de tafel zitten. Er is grif ander weer op komst, dat kan een vroeg wintertje geven dit jaar.
Beppe valt de oude man dadelijk bij: 'De koffie vloog daarnet onder 't malen in de molen rond, het was een schrik! En dat wil altijd iets zeggen.'
Er gaat een dag voorbij en nog een dag in eendere, grauwe gelijkmatigheid van het late morgenlicht tot een heel vroege schemer. Maar op de middag van de derde dag komt er een scheur in het witte dek zo hier en daar, eerst aan de kant van de poldermolen, die steekt rits zijn wieken er dwars door heen.
Goeie middag, daar ben ik weer! En om drie uur ziet Beppe het Barnwerder torenhaantje schitteren in de zon.
'Ik zie het nog, dat kan ik nog zien,' zegt ze blij verwonderd, 'beter dan een gevallen steek in mijn breikous.'
Wanneer de kinderen uit school naar huis komen, is de wereld ruim als een week geleden, roerloos ligt het slotewater als een donkere spiegel, achter een hek hokken stil een troepje schapen in hun lange winterpels bijeen. De klompestappen op de harde grintweg klinken ver in de ruimte.
'Het is horig,' zegt Tjeerd, 'misschien kunnen ze ons nu thuis wel horen aankomen.' Meteen laat hij zich op de knieën vallen, buigt zich voorover en legt zijn rechteroor tegen de grond.
'St, stil!'
Marijke en Marten staan er verwonderd bij te kijken, wat doet die Tjeerd ineens gek.
'Zo doen de Indianen in de prairie ook,' legt hij even later uit, 'kunnen ze weten, wat er heel ver weg gebeurt.'
'En kan jij dat nu ook?' vraagt Marten nieuwsgierig. Hij wil dan ook wel eens luisteren en meteen zit hij al naast zijn broer.
'Nou ja - dat is te zeggen - nee, nu hoor ik niets,' vervolgt Tjeerd.
'Ja toch, ik hoor wat, stil eens even, het bromt, het zoemt.'
'De bus,' zegt Marijke.
'Ja, de bus, en we zien de lichten nog niet en zonder het oor op de grond is hij ook nog niet te horen, zie je nu wel,' Tjeerd knikt triomfantelijk. Hij heeft gelijk, de bus moet nog heel ver weg zijn. Dat is een leuke geschiedenis.
| |
| |
Boven de hof van de boerderij 'Het Klooster' staat een ster, een grote, heldergeel glanzend, flonkerend als.... 'Net een electrische zaklantaarn,' vindt Marten. 'Het is zeker de allereerste vanavond.'
Nee, toch niet, daar is er nog een -, en nog een -, en daar en daar. Er zijn er al veel meer nu ze goed toekijken. Ze draaien zich om en om naar alle kanten van de grijsblauwe hemelkoepel, die al dieper blauw schijnt te worden naarmate zij meer sterren vinden. O mensen, er komt geen einde aan, iedere seconde vinden ze er meer bij, en tellen: ho maar!
'Kijk daar twee kanjers!' roept Tjeerd plotseling. De anderen draaien zich snel om, en.... lopen er in. Om de bocht van de weg, waar het varkenshok van het Steenhuis in een wilgenbosje staat, verschijnen twee vurige ogen.... van de bus.
'Flauwerd!'
Hun aandacht is dan meteen weg van het sterren zoeken, alleen Marijke praat er nog even over door.
'Er stond een ster boven de stal, waar het Kindje kwam,' zegt ze: 'misschien was het wel die grote daar....'
'Bestaat niet,' meent Marten, 'dat was immers heel ver weg.'
'Bestaat wel,' wijst Tjeerd hem dadelijk terecht. 'De sterren zijn op de hele wereld dezelfde, of liever: de wereld draait er maar tussen rond, tussen al die sterren.'
Daar begrijpen Marten en Marijke niet veel van, maar als Tjeerd dat van meester geleerd heeft, dan zal het toch wel waar zijn.
'Het was een mooi verhaal, van de ster,' zegt Marijke en haar ogen glanzen de duizenden sterren tegemoet. Maar dat kunnen de anderen nu niet meer zien, zo donker is het al.
'Ze prikken in m'n oren.'
'Wat, wie?'
'Al die gloeiende speldepunten daarboven.' Tjeerd wrijft zijn beide oren eens terdeeg en blaast in zijn handen. Nu merken de anderen ook, dat het ineens veel kouder is geworden.
'En 't is horig,' praat Marten zijn broer na. Hij heeft er nog niet alle verstand van, maar herinnert zich toch langzaam: als er van 'horig' gesproken wordt, dan komt er ijs. Zo is het in vorige jaren ook wel eens gegaan.
'Fijn, ijs!'
| |
| |
Maar de grote broer houdt hem een beetje tegen. 'Ho manneke, dat zit nog.'
'Krè-ieh, krè-ieh, krie!'
Als een schrille angstkreet heel uit de verte komt de roep naar de Warnse toe, als ze een poosje later het erf opstappen. Ze zijn dadelijk een en al aandacht, steken hun koude neuzen in de lucht en zoeken. Niets te zien nog.
'Krè-ieh, krè-ieh. krie!'
'Daar heb je de wilde ganzen al.' Met die woorden stapt oude Berend uit de warme stal en huivert in zijn dunne melkerskiel. 't Wordt menens daarbuiten!
'Die vrezen de Noorman,' laat hij er een beetje plechtig op volgen.
'De Oostman dan zeker,' meent Wiebe, die er ook bij komt staan. 'Een flink wintertje moeten we uit het Oosten verwachten. Ze vliegen toch ook Oost-West, kijk maar.'
Oude Berend schudt goedig het hoofd. 'Die jonge bazen van tegenwoordig, daar kan een oude man als ik niet meer tegen op.'
'Wie achter is moet voorgaan - wie achter is moet voorgaan,' zingen de kinderen op een eentonige dreun, dat hoort er zo bij als de wilde ganzen overtrekken. Hoog tegen de sterren-verlichte hemel zijn de donkere vogelfiguren zichtbaar, netjes vliegend in V-vorm.
'Wie achter is moet voorgaan,' - ze schijnen het te horen, want werkelijk verwisselen ze van plaats, zodat een der achtersten in het voorste gelid komt.
'Dat hebben ze zeker van de vliegmachines afgekeken, die doen ook zo, als er een boel bij elkaar zijn,' zegt Marten.
''t Zal wel andersom zijn, jongen,' antwoordt Boukje, die net een emmer water uit de pomp haalt, 'de ganzen hebben de oudste brieven.'
Wiebe draait zich om, gaat in de houding staan, pink op de naad van de broek en de hand aan de pet: 'Een tien en een griffel, Bouk, voor 't goede antwoord. Was je bij meester Wijmenga ook altijd zo knap?'
Maar Boukje is niet op haar mondje gevallen. 'Vast knapper dan jij, want jij komt achter je tijd aan, griffels zijn uit de mode, ze
| |
| |
schrijven op school alleen nog met pen en potlood, niet Tjeerd?'
Tjeerd beaamt het en oude Berend kijkt hem ongelovig aan. 'Wat je zegt, schrijven jullie dan altijd op papier? Zo, dat het niet weer uitgeveegd kan worden?'
Dat is een ding voor oude Berend om te verwerken. Tjonge, tjonge, die kinderen van tegenwoordig worden toch veel te weelderig grootgebracht. Pen en papier en inkt, dat waren vroeger kostbare zaken, lang niet onder ieders bereik. En nu hebben de kinderen ze maar alle dagen in handen, dat komt niet goed, dat loopt mis in de wereld. Hij gaat hoofdschuddend naar binnen en vindt daar bij Beppe als altijd gretig gehoor voor zijn zorgen omtrent de tegenwoordige tijd. Die twee kunnen samen praten, als het er op aankomt. Beppe heeft ook al lang gezien, dat het spaak loopt. Eerst de fietsen, nu ja, daar heeft de mensheid veel gemak van, daar wil ze niets van zeggen. Maar het was niet mooi genoeg, er moesten stoomfietsen komen en auto's.
'En vliegmachines, waar ze verschrikkelijke ongelukken mee houden.'
'Enne.... de radio.' Nu zijn ze, waar zijn bezwaard gemoed de oude man altijd weer heenvoert. Het is zijn stille angst, dat te eniger tijd ook op de Warnse zo'n ding z'n intrede zal doen, het kwaad komt gevaarlijk dichtbij. Op het Steenhuis en 't Groot-Bornemeer is er een en op de meeste andere boerenplaatsen; nu heeft hij gisteren bij 't Klooster ook mannen bezig gezien op het dak met draden en dergelijk gerei.
''t Is zuiver toverije,' zegt hij met een zucht en bangelijk ineengedoken op zijn stoel lijkt hij ineens nog kleiner en ouder dan gewoonlijk.
''k Heb gehoord, een bijster min ding in huis bij zwaar weer, alles uit de hemelruimte trekt er op.'
''t Is een verzoeking van de Hemel,' antwoordt Beppe stiL 'Ik hoop toch zo, dat het mij gegeven mag worden, mijn laatste jaren hier nog in vrede te slijten.'
De boer, die net binnenkomt, hoort nog haar woorden, en hij begrijpt dadelijk, waar het gesprek over gaat.
'Wonderlijk,' peinst hij, 'zo moet het nu blijkbaar altijd gaan. Abe Ynzes van het Agumer Oudland ging zijn hele leven op markt- | |
| |
dag naar de stad met de trekschuit, hoewel de Agumer stoomboten in 't laatst van zijn leven al jaren in de vaart waren. Dikwijls stond hij op het punt zijn vrees en tegenzin te overwinnen, maar op 't laatste ogenblik zei hij dan altijd weer tegen zijn huishoudster, opgelucht, alsof er een zware last van hem was weggenomen: 'Beitske, ik ga vandaag nog maar met het schip.' En dat is zo gebleven tot zijn dood. Toch was hij een flinke boer en een goed mens.'
Boer Haisma glimlacht tegen de beide oudjes in vertedering om hun op dit ogenblik wat hulpeloos kijken naar hem. Och, hij zal het hun niet aandoen, dat, waar ze zo bang voor schijnen te zijn. Een offer is dat wel, want juist hier in de grote eenzaamheid wordt het wonder van de moderne techniek zo gewaardeerd. Maar hij heeft zich vast voorgenomen en dat doet hij nu nog eens weer: hij zal de ouderdom eren. Het is toch al zo moeilijk voor oude mensen, zich nog thuis te voelen in een wereld, die eigenlijk de hunne niet meer is. Bij leven en welzijn zal hijzelf ook eenmaal oud worden en 's werelds vooruitgang zal hem voorbijtrekken en hem niet-begrijpend eenzaam achterlaten.
Geve God, dat dan het jonge geslacht ook niet over hem heenloopt....
'Wees maar gerust, Beppe,' zegt hij zacht. 'De Warnse is te oud om er al het nieuwe binnen te halen, dat mocht eens gaan lijken als een vlag op een modderschuit.' Hij legt even zijn grove werkhand op haar doorschijnend-magere vingers. Beppe trekt die snel terug, de mensen in het Noorden zijn een beetje stug tgen elkaar in de dagelijkse omgang, al menen ze het ook nog zo goed. Er wordt niet meer over gesproken, maar de boer weet, dat Beppe en Berend vanavond met een verruimd gemoed gaan slapen en dat is hem genoeg.
|
|