Als de grimmige Noordooster waait
(1950)–T. Geertsma-Allema– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 3]
| |
Het oude huis steunt onder de harde slagen van het noodweer.
(blz. 11) | |
[pagina 5]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 6]
| |
de storm door alle reten en kieren van het oude huis naar binnen dringt en in de onzekere petroleumvlam een slachtoffer vindt, dat zich gewillig laat ringeloren. Grote Tjeerd helpt bij de pomp Wiebe, die bezig is voor de drinkgoten. Die Wiebe! Hij wipt met twee boordevolle emmers zonder een druppel te morsen over de brede mestgrup naar de afzonderlijke stallen. Wiebe is sterk en fors en lenig. Als hij terugkomt bij de pomp, pakt hij Tjeerd in zijn kraag en tilt hem boven zijn hoofd of het zo niets is. 'Arbeidershanden,' lacht hij dan met al zijn grote, gave tanden bloot in zijn roodverweerd gezicht. 'Kijk, daar staat het: 'Mens Werk!' en hij toont de palmen van zijn handen met de diepe groeven in het harde eelt. De jongens kijken nieuwsgierig toe, en het is waar: daar staat een hoofdletter M. in de ene en, omgekeerd, een hoofdletter W. in de andere. Zesjarig Marijke kijkt aandachtig naar de twee poesen: Driekleur en De Cyperse, die ieder aan een kant de wacht houden bij het rijtje melkbussen met de zeven nog op hun kop. De poesen kijken omhoog en likkebaarden; zij zouden een sprong in de hoogte kunnen wagen, maar zij doen het niet. Van oude Berend zou het best mogen: 'Geen zindelijker ding dan een kattetong,' zegt die. Maar de boer denkt er wat anders over en dat weten ze. Door een misstap zouden zij hun kans op een lekker warm slokje straks kunnen verbeuren. De contrôleur van de melkcontrôle-vereniging heeft net zijn laatste monster genomen, hij bergt glaasjes en buisjes in een blikken trommel, - popje gezien, kastje dicht! Nu de zuidwester op en de oliejas aan met de kraag hoog in de nek. ''n Avond samen!' 'Goede reis en wel thuis!' Boer Haisma doet de deur voor hem open. Wind, hagel en natte sneeuw slaan in woeste vaart naar binnen, de dichtstbijstaande koeien trappen verschrikt terzij. De boer grendelt snel de deur achter de vertrekkende. En dan kijkt hij even in gedachten naar zijn kinderen, naar de lange rij melkbeesten en naar de bedrijvigheid rondom. Wat is het goed te weten, dat allen, mens en dier, groot en klein, op een avond als deze veilig en wel geborgen zijn binnen de muren van het oude huis, dat hecht en sterk wel langer dan een eeuw de | |
[pagina 7]
| |
herfststormen over zich heen liet gaan en dat er nog zijn zal wellicht en weer anderen zal dienen, als mens en dier van heden het niet meer nodig zullen hebben. Nu krijgt Wodan nog zijn beurt en Marijke mag mee tot de deur van de bijstallen, verder niet. Nooit heeft boer Haisma een van zijn kinderen toegestaan, dichter tot de kolossale stier te naderen. Al is Wodan mak in de hand van zijn verzorger, men kan nooit weten...., hij is maar een stom dier met weinig begrip achter zijn geweldige horens. Hij gromt diep in zijn keel van tevredenheid als hij zijn deel ziet komen en schudt de logge kop, zodat zijn keten vervaarlijk rammelt. Maar hij gaat gehoorzaam op zij voor de boer en laat zich geduldig bedienen. Als vader en Marijke terugkeren, liggen de Anna's, Grietjes, Maaikes en Bontjes voor 't merendeel al rustig te herkauwen. Oude Berend hangt zijn melkerskiel aan een spijker. 'Nu loop ik nog even naar Dirk molenaar,' zegt vader. 'Zal ik meegaan, boer?' Maar vader wil daar niets van horen. 'Als Dirk de molen niet meer houden kan, verhelpen wij er samen ook niets aan, Berend. Blijf maar rustig bij de kachel. Het is alleen hierom: ik denk, dat Dirk wel graag een beetje aanspraak zal willen hebben vanavond in zijn eenzaamheid.' En vader gaat op weg naar de man, van wie bij herfst en ontij en met hoog water als nu, zoveel afhangt voor de belangen der polderbewoners. 'Als Dirk de molen niet houdt, vliegt hij in brand,' weet Tjeerd te vertellen. 'In brand, hoe kan dat zonder vuur?' vraagt Marten ongelovig. Tjeerd steekt zijn neus drie centimeters hoger in de lucht dan gewoonlijk, hij heeft er pas van geleerd op school. 'Dat doet de wrijving, maar dat begrijp jij nog niet, komt later wel.' Marten voelt zich op zijn tenen getrapt, maar Marijke is door het woord vuur op een idee gekomen en kondigt aan: ''k Heb een nieuwe vuursteen, een grote, gevonden bij de opslag.' De jongens zijn dadelijk vol belangstelling, Marten vergeet er Tjeerds eigenwijsheid door. 'Laat kijken!' Ze draven alle drie naar binnen. In één van moeders kasten liggen hun schatten, ieder heeft er een halve plank voor zijn persoonlijk | |
[pagina 8]
| |
gebruik, de jongens doen samen met één. Als de kastdeur opengaat, schiet Tjeerd in een schaterlach en met luide stem leest hij voor: 'Dit stuk is mijn stuk en daar mag mijn goed op leggen.' Het bewuste stuk is de plankenhelft van Marten en wordt afgesloten door een stevige krijtstreep. Marten bijt zich op de lippen, hij heeft het er gisteren zo keurig opgeschreven en wil niet graag uitgelachen worden. 'Je lijkt warempel wel een Hollander,' plaagt Tjeerd. 'Meester zegt: de Hollanders vergissen zich ook steeds met leggen en liggen. Al jouw dingen, dat zijn toch geen kippen.' Dit doet de maat overlopen bij Marten, hij wordt heel boos. Voor Hollander gescholden worden, dat is waarlijk ook geen kleinigheid. Negenjarige Marten weet nog niet zo precies, hoe Holland er uitziet, maar in zijn verbeelding is het een land vol grote steden, dus met duizenden en nog eens duizenden 'stadsen' erin. En als iedere boerenjongen heeft hij geen hoge dunk van de stadsen. Een stadsjongen loopt het hele jaar door met schoenen aan zijn voeten, de branieschopper, enne.... ja, wat er nog meer voor ergs is met de stadsjongens, dat weet hij zo gauw niet te bedenken. Maar kale druktemakers zijn het, dat is wel zeker. 'Als ik een Hollander ben, dan ben jij nog veel groter Hollander,' zegt hij nijdig en hij steekt zijn tong uit tegen Tjeerd. Beter verdediging weet hij zo gauw niet. 'Kom jongens, geen ruzie,' vermaant moeder, 'er is al storm genoeg vanavond.' Beppe, in haar hoekje, schrikt op bij het woord storm en luistert naar de woedende vlagen, die de ijzeren bouten der buitenblinden doen piepen en knarsen. Ze schudt langzaam haar hoofd en mompelt iets. Dan kijkt ze mismoedig voor zich. Als Marijke haar steen gevonden heeft, kiezen de jongens de wijste partij en ze trekken met z'n drieën naar de karnhoek, de speelplaats van alle Warnsekinderen, sedert dit bevloerde gedeelte van de schuur niet meer gebruikt wordt voor het ouderwetse karnbedrijf. En dat is al vele jaren. Weldra spatten de vonken, alsof het de aanleg van een groot vuur geldt, een licht-branderige geur komt aan hun kleren en handen. Bruin, in zijn donkere stal, heft schichtig zijn kop en hinnikt zacht. | |
[pagina 9]
| |
Maar dan hoort hij de stemmen der kinderen, vertrouwde geluiden van elke dag, - het is goed. De kinderen gaan geheel op in hun spel, zij vergeten noodweer en vermoeidheid. Maar de honger toch niet, want als moeder hen een uurtje later roept voor het avondeten, zijn ze er als de kippen bij. En als de boer weer thuisgekomen is, zitten ze te zamen bij het zachte petroleumlicht rond de tafel, het hele gezin van de Warnse: vader, moeder en Beppe, Berend en Wiebe, Afke, Boukje en de kinderen. Afke, die jarenlang op de plaats heeft gediend, is nu getrouwd en komt alleen nog helpen op drukke dagen, maar ze wordt eigenlijk evengoed bij het gezin gerekend. 'Hoe is het met Harm?' informeert de boer. 'We mogen niet klagen,' antwoordt Afke, 'maar vooruit gaat het ook niet veel. Het is een slechte tijd voor zulke zieken als hij en het duurt nog zolang, eer het weer voorjaar wordt.' Ze zucht even; de hele dag onder het werk zijn haar gedachten in het eenzame huisje diep in de polder geweest. Zou kleine Jaap ook bang zijn voor de storm, nu moeder er niet is? Zou er schade gekomen zijn aan huis en hof, hun kostbaar bezit, waar ze hard voor hebben gewerkt met alle krachten van hun jonge leven? Harm misschien wel wat té hard.... Maar als je jong bent en werken kunt en zo graag vaste voet op eigen bodem wilt krijgen.... Als Afke een poosje later klaar staat om naar huis te gaan, biedt Wiebe aan, haar door de storm heen te helpen. Maar zij slaat het aanbod met beslistheid af. 'Daar komt niets van in, jongen, één nat pak is genoeg; ik ben te zwaar om in zeven sloten tegelijk te waaien en bovendien krijg ik in de polder geen bomen en dakpannen op mijn hoofd.' De boerinne loopt haar na tot bij de karnhoeksdeur en stopt haar in het donker van de schuur snel een goed gevulde en stevig gesloten hengselmand toe. Afke neemt die wat aarzelend aan en een 'dank u' wil haar maar moeilijk over de lippen. Ze weet best, wat er in zit: allerlei dingen, die ze thuis zo broodnodig heeft, nu haar man ziek is en de beide koeien maar een schrale opbrengst geven. 'De boerinne is goed,' peinst ze, terwijl ze door de dichte duisternis het bekende pad over het erf loopt, nog in de luwte van het wagenhuis; 'de boerinne is goed....; maar Afke Wester heeft tot dusver altijd | |
[pagina 10]
| |
zelf haar paadje kunnen schoonvegen, die heeft nog nooit om iets gevraagd, nog nooit een aalmoes.... Ho, ho, zo erg is het nu ook weer niet. Men heeft haar wel eens trots genoemd vroeger: 'dat trotse ding van de Warnse.' Ja, trots is ze geweest en ze is het nog, trots op haar kracht en op haar moed, de twee dingen, die haar door alle moeilijkheden hebben heengeholpen. Het smaakt een beetje bitter, iets van je trots te moeten laten varen. Maar dan vermant ze zich: kom, geen gezeur; het geschenk van de boerinne zal Harm en de kleine ten goede komen, en tenslotte heeft ze voor die twee álles over. Sakkerloot - de storm grijpt haar om de hoek van het wagenhuis, die is niet mis. Nu is er wat anders om tegen te vechten dan haar eigen trots. 'Kom maar op, ouwe, ik sta je.' Ze houdt van vechten, ook op deze manier, het maakt je bloed zuiver en jaagt de muizenissen uit het hoofd. 'Die Afke is een flinke,' zegt de boerinne binnen, en alsof zij Afkes eigen gedachten heeft geraden, laat zij er op volgen. 'Die heeft altijd best haar eigen pad kunnen schoonvegen, zolang ik haar ken. En dat zal wel zo blijven ook, wanneer ze er de kracht toe mag houden. Als mijn dochter wordt als zij, zal ik daar dubbel en dwars tevreden mee zijn.' Zij legt haar hand even op Marijkes blonde krullen. Marijke begrijpt het niet zo precies, van dat schoonvegen en zo.... Overigens: ze wil wel worden als Afke en als Boukje en moeder, alles in huis netjes in orde houden; nu reken maar, ze zal best meehelpen later. Oude Berend zit op zijn eigen plaatsje en schilt aardappelen, dat is zijn vrijwillig avondkarwei. 'Mooi werk,' zegt hij soms, 'het mes draait wel door en de prakkisaties erbij zijn voor jezelf.' Hij heeft het werkelijk nu al zo vaak gedaan in zijn leven, dat het mes wel doordraait zonder zijn gedachten. Zijn ouderwets kromme pijp puft blauwe wolkjes door de dop omhoog, oude Berend is in zijn sas. En hij kan er eigenlijk niet bij, dat Beppe zo slecht op dreef schijnt vanavond. 'Kom boerinne, zeg ook eens wat,' probeert hij haar op te monteren. Hij weet best, dat ze met hem nog het liefst een praatje maakt en dan als het kan over vroeger. Oude mensen praten graag en veel | |
[pagina 11]
| |
over dingen uit het verleden, wat later gebeurde ligt minder vast in hun geheugen en de gebeurtenissen van het heden glijden voor 't merendeels langs hen heen. 'Ja Beppe, vertel ons eens wat,' valt moeder nu ook bij. 'We hebben geen van allen meer iets om handen buiten de deur en het kort de tijd.' 'Van de leeuw, Beppe?' vraagt Marijke. Ze weet wel zo ongeveer, wat er gaat komen, de verhalen van Beppe zijn sedert enige jaren vrijwel altijd hetzelfde. Toch vervelen ze eigenlijk niemand, het is alles zo lang, zo heel lang geleden en dus nieuw voor de mensen van nu. 'Een dag als vandaag herinnert me altijd aan de tijd toen ik nog een klein meisje was,' begint Beppe. 'Jullie weten niet, hoe sterk dat is en met de jaren wordt het sterker nog. Ik zie alles wat er toen gebeurde zo duidelijk voor me. Het is nu - laat eens kijken - ja, al meer dan tachtig jaren geleden, dat ik mijn ouders verloor en bij mijn grootouders op het schip kwam. Tachtig jaren, - waar blijft de tijd. Het is me nog zo klaar, alsof het gisteren gebeurde. Vader en moeder ernstig ziek aan de pokken, - in een paar dagen was het gebeurd.' Allen zitten een ogenblik heel stil, als Beppe zwijgt. Het is zo lang geleden, maar met Beppe's woorden komt toch de schrikkelijke ernst van toen even in hun midden. 'En kreeg Beppe de ziekte niet?' vraagt Wiebe dan. Hij is nog niet lang op de Warnse en daardoor niet op de hoogte. 'Och ja, jongen, Beppe ook,' praat het oudje door en het is net of Wiebe voor haar niet ouder is dan Marten of Tjeerd; 'kijk maar! - zo mooi kunnen de dokters ze tegenwoordig de kinderen niet geven.' Ze stroopt de wijde mouw van haar zwarte jakje terug op de magere gerimpelde arm en toont een rijtje ronde, diepe littekens. 'Zo werden wij getekend in die tijd, ik niet het ergst, mijn gezicht bleef vrijwel ongeschonden en ik ben daar mijn leven lang innig dankbaar voor geweest.' De storm schijnt op dit ogenblik een hernieuwde aanval te ondernemen op de eenzame hoeve in de open vlakte, het oude huis is vol gerucht, alsof het steunt onder de harde slagen van het noodweer, in de wijde schoorsteen loeit en buldert het, vonken schieten | |
[pagina 12]
| |
onder uit de gloeiende kachel, het jongvee loeit zacht en angstig in de bijstallen. 'Nou, nou, het gaat er van langs,' merkt vader op. Arme - arme zeelui,' zegt Beppe, 'mijn hart gaat altijd met hen mee als hunne noden komen. Wat weten de mensen op het land daar eigenlijk van? Mijn jeugd ligt op het water en ik heb er bange uren meegemaakt, uren, die een mens oud maken voor zijn tijd en die nooit, nooit weer vergeten worden. Wij voeren geregeld met grootvaders schip van Lemmer op Amsterdam en vóór iedere reis werd alles grondig nagezien. Grootvader was zuinig, maar nooit gierig op het nodige. Dat is mede ons behoud geweest, want wat zijn er velen, die tegelijk met mij jong waren, in het zeemansgraf gebleven, och, och.... Toen ik ongeveer zo oud was als onz' Marijke nu, voeren we eens op een Novembermorgen met z'n drieën uit Amsterdam. Met z'n drieën, daarmee bedoel ik: twee andere zeilschepen en het onze. Er stond een stevige bries en de lucht was roerig, ervaren schippers staken de hoofden bij elkaar en waren het er over eens: het werd zwaar weer. Maar een mens is niet altijd z'n eigen baas, er scheen haast te zijn bij de vracht, men moet denken: bijna alles ging toen nog per zeilschip. We voeren dus en het werd een zware dobber tegen de West-Noordwestenwind in. Toen de bries aanwakkerde, steigerden de schepen als wilde paarden. En in de namiddag werd het zwerk zo vuil en stond de zee zo hoog, dat we genoodzaakt waren in het Val van Urk voor anker te gaan. Daar lagen we dan alle drie, voor 't ogenblik vrij veilig geborgen. Op een der andere schepen was een meisje zo oud als ik, we hadden in Amsterdam samen gespeeld, zij was bij mij aan boord geweest en ik bij haar de vorige avond nog. We hebben elkaar niet teruggezien.... Het werd buitengewoon vroeg donker die avond - ook dat weet ik nog, ik weet tot in de kleinste bijzonderheden alles van die avond en de nacht, welke er op volgde.... Er viel hagel en natte sneeuw en de storm woedde eens zo hevig, toen een diepe duisternis boven de zee en rondom ons schip stond. Men kon letterlijk geen hand voor ogen zien. Maar dit laatste heb ik van horen zeggen, want ik ben niet weer op het dek geweest, men sloot mij op in de kajuit. Het schip begon al spoedig te slingeren | |
[pagina 13]
| |
en te kraken, er dreigde gevaar, dat wij van onze ankers zouden wegslaan, het ergste wat ons in die omstandigheden zou kunnen overkomen. Ik begreep dat toen nog niet, maar wel had ik een gevoel, of wij van alles wat er verder leefde op aarde waren afgesneden. Alle hens moesten aan dek: grootvader, de twee knechts, en grootmoeder - ja, die ook, evengoed als de mannen, in oliejas en zuidwester. Men bond haar met stevige touwen vast bij het roer voor de overslaande zeeën. Laat een kind een gehele nacht alleen in een eenzaam huis, waar rondom een noodweer woedt, dat het huis dreigt te doen instorten. Het zal zich geen raad weten van angst, maar toch nog hoop hebben, dat iemand naar hem toe zal komen. - Ik wist, dat men mij alleen zou laten, zolang de strijd op leven en dood niet gestreden was. Ik wist na enige tijd niet eens of de anderen nog wel op het dek waren, het leek bijna onmogelijk zich daar staande te houden. En de nacht leek eindeloos.... Ik was niet naar bed gestuurd, niemand had daaraan gedacht. De gehele nacht heb ik op hetzelfde plaatsje op de vloer van de kajuit gelegen. Toen het licht begon te worden, lag ik daar nog. De storm bedaarde. Grootmoeder kwam naar beneden, zij zei geen woord en leek wel een vreemde. Haar gezicht was bijna zo wit als die muur daar en zij staarde strak voor zich uit, alsof ze voortdurend iets verschrikkelijks zag. Toen ging ze bij mij zitten en tilde mij op, ik was geheel verstijfd.... In die nacht ben ik jaren ouder geworden. Alleen ons schip lag nog voor anker, de andere waren weg en zijn nooit aan de wal gekomen. In diezelfde nacht is ook de Harlinger beurtvaarder vlak voor de haven met man en muis vergaan.' Niemand zegt iets na Beppes verhaal. Ze kennen het allen, maar als altijd houdt een huivering hen gevangen. Moeder kijkt even bezorgd naar Marijke. Is het niet te erg voor haar? Zou ze er straks wel van kunnen slapen? Dan staat moeder op, neemt de grote schenkkan van de koperen theestoof, die achter de kachel staat, en gaat er mee langs een rij wachtende kopjes. 'Ha, saliemelk,' zegt Marten, 'lekker!' Dat maakt alles weer gewoon. | |
[pagina 14]
| |
'En nu nog van de leeuw, Beppe,' vraagt Marijke nog eens. Ze heeft al een paar maal naar de klok gekeken. Ziet moeder niet, dat die al veel verder staat dan zeven uur? Moeder heeft het wel gezien, maar ze denkt, dat Marijke liever niet alleen naar de opkamer gaat nu. Ze mag wachten tot de jongens ook naar bed moeten. 'Van de leeuw, ja, dat was ook wel erg,' praat Beppe door, 'maar dat heb ik zelf zo niet geweten. Ik was toen nog kleiner dan jij, Marijke. We moesten een groot 'spul' overbrengen van Amsterdam naar het Noorden, naar Groningen, geloof ik, wij en nog andere schepen, want het was een voornaam spul. Omdat ons schip het grootst en sterkst was, kregen wij de hokken met wilde dieren aan boord. Eén van de leeuwinnen had in die tijd welpen, het was in de zomer. Ik had de jonge leeuwtjes aan boord zien komen en ik had er zo'n aardigheid aan. Het waren net mooie, grote poesen. Toen we eenmaal voeren, werd mij verboden uit de kajuit te gaan, grootvader vertrouwde zijn kleine meid niet bij al dat gedierte, al zaten ze dan ook in hokken. En hij had gelijk. Maar ik was nog een klein meisje en niet altijd gehoorzaam, een kind begrijpt heel dik- | |
[pagina 15]
| |
wijls niet de ernst van een verbod. En ik was bij de hand genoeg om toch aan waakzame ogen te ontglippen. Zo belandde ik voor het hok met de jonge leeuwtjes. Wat zal de leeuwin wel hebben gedacht? Zeker, dat ik hen kwaad wilde doen. En toen, - stak ze een poot door de tralies. Dat kon. Op dit ogenblik besefte ik nog niets van het gevaar. Maar de poot sloeg toe en hield vast, in mijn jurkje en de bek ging open, ik zag vurige ogen en blinkend-witte, scherpe tanden. Toen gaf ik een schreeuw. Een van de oppassers, die niet ver uit de buurt was, rende op me toe, greep me vast en trok wat hij kon.... Ik was gered.' Beppe glimlacht even, door haar praten wordt ze allengs levendiger en opgewekter. 'Als ik toen een jurk had gedragen, zoals Marijke nu, zo van dat dunne goedje, waar helemaal geen pit in zit, dan was ik verloren geweest. Maar wij droegen in die tijd lange rokken, en geen èèn of twee, van degelijk vijfschaft. Daar heeft zelfs een leeuw een beetje langer mee werk. Toen mijn benen aan de beurt zouden komen, was de oppasser er al bij. Even later heb ik voor de eerste - en enige keer in mijn kinderjaren een pak slaag van grootvader gehad, dat me nog lang heugde. Ik geloof, dat dit voor mij het ergste was van het hele geval, ik begreep het eenvoudig niet. Grootvader was een harde zeebonk, maar voor ons goed en zacht als een lam. En ik was toch wel vaker ondeugend geweest.... Ik zag er een bewijs in, dat grootvader niet zoveel van me hield, als ik altijd had gemeend. En daar heb ik nog lang over getobd, al sleet de tijd het zo langzamerhand wel uit. Maar pas later, veel later, toen ik zelf al kinderen had, heb ik het geheel begrepen. Grootvader hield van mij meer dan van zichzelf, ik was zijn oogappel, het enige kind van zijn vroeggestorven zoon. De gedachte aan het verschrikkelijke, dat had kunnen gebeuren, heeft hem een ogenblik buiten bezinning gebracht.' Beppe staart voor zich uit, in gedachten verzonken, dan vervolgt ze met een hoofdknik en een zucht: 'Ja, ja, zó kunnen wij soms misverstaan wat anderen ons aandoen.' 'En nu van de Franse soldaten, Beppe,' zegt Marten. Hij krijgt er de smaak ook van beet. 'Maar dat heb ik niet zelf beleefd, jongen,' antwoordt Beppe. 'In de Franse tijd, toen was ik' er ook nog niet, dat heb ik weer van mijn | |
[pagina 16]
| |
grootmoeder gehoord. In haar jonge jaren kwamen de vreemde soldaten soms op het schip om een warm bakje drinken en wat gezelligheid. Zij had een medelijdend hart en dacht altijd: 'Als mijn jongens later ook eens als soldaat naar een vreemd land moeten....' Zo is een moeder. En die stumperds hadden het niet te best zo ver van huis. Zij stopte hun toe, wat ze missen kon en de soldaten waren haar heel dankbaar. Ze wilden wel alles voor haar doen. En toch heetten het later haar vijanden, de mensen kunnen het raar bedenken.' 'Mijn broer Jacob heeft in '70 nog aan de grens gestaan,' doet oude Berend nu ook een duit in 't zakje. Hij zet zijn schillenbak voorzichtig op de vloer en ruimt netjes de gemorste stukjes op. Dan wast hij zijn handen en het aardappelmesje zorgvuldig in de emmer met water, waarin de geschilde aardappelen liggen. Oude Berend is ook al in gedachten naar zijn jeugd teruggekeerd. 'Het was op een morgen heel vroeg, toen Jacob weg moest,' zegt hij. 'De witte dauw lag nog dik boven de graskamp, onze koe stond er tot het lijf toe in. Ik werd er koud van, toen ik het zag. Of zou dat van wat anders geweest zijn? Wonderlijk, het was maar zo'n kleinigheid en dat is me altijd bijgebleven. We waren allemaal al uit bed, de kleine pop van een half jaar ook. Moeder hield dat kleine ding maar telkens aan Jacob voor, alsof hij die het allermeest goeiendag moest zeggen. En met het popje op de arm heeft ze hem nagekeken tot hij weg was om de hoek van het Oud-Tolhuis. 'Nu komt Jacob nooit weerom,' zei ze. Toen ging ze aan haar werk of er niets bizonders was. Maar mij viel het op - ik was al zo'n handig jongmaatje - dat ze zo raar liep, net of ze telkens struikelde. Dan moest ze zich even aan de tafel of aan een stoel vasthouden. Moeder was hard voor zichzelf, ze had een zware pluk in het leven en dan worden de mensen zo. Gelukkig is Jacob wel weerom gekomen, dat is toen best afgelopen.' 'Ik was als kind bang voor soldaten,' vertelt moeder nu. 'En weten jullie, waar dat van kwam? Van de Transvaalse Boerenoorlog!' 'Hè - wat?' Ze kijken moeder allemaal verbaasd aan. Moeder en Zuid-Afrika, wat hebben die twee nu met elkaar te maken? 'Ik heb wel eens gehoord,' vervolgt moeder, 'dat de boeren daar | |
[pagina 17]
| |
eigenlijk van Hollandse afkomst zijn. Daardoor kwam het zeker, dat bij ons thuis in die tijd niet zo aardig over de Engelsen gepraat werd. Als ik nu een soldaat op de weg zag komen, liep ik zo bang als een haas naar huis en riep: 'O, o, daar komt een Engelsman aan!' En die schrik heeft er nog lang ingezeten. Toen ik al beter wist, had ik het toch nog nooit op een soldaat begrepen.' Ze moeten er allen om lachen. 'Meisjes zijn ook altijd zo bang,' zegt Tjeerd minachtend. 'En jongens niet, hè?' vraagt vader. 'Zal ik je eens wat vertellen, manneke? Toen ik een jongen was, veel ouder dan jij nu, al soldaat zelfs, toen is het mij eens zo bang om het hart geweest, dat ik met mezelf geen raad wist. Dat was in Augustus 1914, in de eerste dagen van de grote wereldoorlog.' 'Zullen we dit verhaal nu maar niet voor later bewaren?' vraagt moeder een beetje angstig. Ze is bang, dat het te erg zal worden voor de kinderen zo laat op de avond. De wereldoorlog, dat was een nare tijd! Maar vader luistert er niet naar, of hij hoort het misschien niet eens. Hij is met al zijn gedachten bij die dagen vol spanning, de eerste Augustusdagen van 1914. 'De ene dag wisten we nog bijna van niets,' zegt hij, 'en op de volgende waren we al uit ons werk weggehaald, geheel onverwacht. Enkele uren later reed ik in een trein tjokvol soldaten, naar het Zuiden, naar de grenzen van Limburg of Noord-Brabant. Waarheen precies, dat wisten we niet eens, dat zouden we later wel zien. Midden in de nacht ging er een gerucht van wagon tot wagon: 'De Duitsers zijn in Limburg over de grens getrokken.' En op dat ogenblik drong het voor 't eerst goed tot mij door, wat wij gingen doen. Nu was er ergens uit Duitsland een trein gekomen met jongens zoals wij, pardoes uit hun werk gehaald net als wij, jongens, die als wij, eigenlijk tegen niemand enig kwaad in de zin hadden. Straks, over een paar uren misschien al, moesten wij schieten op die jongens, moesten wij hen doden of zij ons, hoe meer hoe liever. Dat was ons opgedragen, dat moést. 'Ik kán het niet, - dat kán ik niet!' ging het maar steeds door mij heen. De trein joeg in razende vaart naar het Zuiden en iedere seconde bracht ons dichter bij het verschrikkelijke. Zie, toen heb ik wanhopig gedacht, dat ik maar liever voor die tijd zelf zou willen | |
[pagina 18]
| |
sterven...., zo bang, hoor je, Tjeerd, zo bang was ik voor de toekomst. Toen heb ik ook begrepen, dat de oorlog anders is, dan wij er dikwijls in boeken van lezen. Het is ook die keer voor ons best afgelopen. Wij hebben niet behoeven te schieten. De Duitse soldaten trokken een beetje verder naar het Zuiden over de Belgische grens. En daar hebben de jongens van België en van Duitsland elkaar bij duizenden en nog eens duizenden doodgeschoten. Ik denk, Tjeerd, dat daar ook wel jongens, kranige jongens anders.... zullen hebben geschreeuwd van angst en ellende.' Vader staart stil een poosje voor zich uit, hij denkt terug aan die vreselijke tijd. Het heeft hem soms gehinderd, dat Tjeerd zo graag geschiedenisverhalen leest met oorlogstaferelen, die wel een beetje anders zijn dan de werkelijkheid. Daarom heeft hij dit verteld. Maar nu durft moeder nog niet op naar bed gaan aan te dringen, de kinderen moeten eerst maar weer wat vrolijker gezichten om zich heen zien. Ze krijgen elk nog een lekkere bellefleur. De jongens bijten er gretig in. 'Hè nee, niet schillen,' vraagt Marijke ook, alsmoeder een mes gaat halen voor haar appel. 'Goed zo,' knikt oude Berend, 'opeten, zoals Onze Lieve Heer ze laat groeien, dan zíjn ze op z'n best.' 'Nu gaan wij ons avondrondje vast doen, Wiebe,' zegt de boer. Wiebe gaat naar de schuur en neemt de vleermuis van de haak, hij weet zijn werk, door de grote stal en langs het hooi. De boer neemt zelf de andere zijde van de plaats. Bruin krijgt een vriendelijke tik op zijn gebogen nek, dan houdt hij zijn lantaarn hoog voor | |
[pagina 19]
| |
Wodan, die ligt rustig, alles is in orde. Het wagenhuls, - deuren en ramen zijn stevig gesloten; buitenom, - klets, slaat de natte sneeuw hem in 't gezicht, het licht waait uit, zijn klompen glijden in een weke modderbrij. Hij moet zich vastgrijpen aan een paal om niet te vallen. Als zijn ogen aan het duister gewend zijn, kijkt hij op naar het zwerk. Woeste wolkenflarden jagen voort naar het Oosten. In het Westen gaat met rustige regelmaat, als een zoekende schijnwerper het vuurtorenlicht van Terschelling. Vlak voor is de Amelander, kort en fel driemaal achtereen en dan een hele tijd niets, verder weg en weer geheel anders komt Schiermonnikoog. Wachters langs de kust. De boer huivert even, en niet alleen van de kou. Met het bulderen van de storm komen vreemde geluiden naar hem toe: een klagend roepen, een zangerig fluisteren, een lokkend murmelen...., ginds is het water. Er is een oud verhaal, waaraan wel niemand meer gelooft, maar dat toch z'n zin en betekenis heeft en dat z'n indruk achterlaat. In de schrikkelijkste stormnachten komen de witte watervrouwen uit duistere diepten naar omhoog en zingen hun mooiste liederen. Maar wee de varende, die naar hen luistert, zijn schip is reddeloos verloren en hijzelf komt in de golven om. 'Arme zeeman,' mompelt Beppe zacht voor zich heen, als moeder haar naar bed helpt. |
|