| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Een teleurstelling en nog wat.
Met ieder een handvol pepernoten voor zich op de vensterbank van het keukenraam zitten Marten en Marijke uit te kijken over de velden. 't Is Sinterklaas-Vrijdag en ze zullen met z'n allen naar de stad gaan. Ze moeten nu opletten of de boot er al aankomt. Wanneer die door de bocht van het Oudland vaart, is er nog tijd genoeg om zich klaar te maken en naar het steigertje te lopen. Ieder heeft de Zondagse pronk al aan, behalve de schoenen. Die staan nog netjes op een rij dicht bij de kachel, drie paren op de warme plaatstoof en de andere er naast.
Beppe schudt bezorgd haar hoofd en pruttelt: 'Met zulk een kou en dan toch de schoenen aan, hoe bedenkt een mens het. De kinderen kunnen er wel wat van krijgen. Wie de gehele winter alleen maar op klompen loopt, verdraagt zoiets niet. Dat weet toch iedereen. Maar 't jonge volk moet meedoen tegen heug en meug natuurlijk. In mijn tijd kwamen bij winterdag de schoenen niet uit de kast, we hadden Zondagse klompen, zwart gelakt met vergulde streepjes en die stonden netjes.'
Moeder spreekt haar niet tegen. Dit is iets, wat de oude vrouw niet meer begrijpt: de tijden zijn voorbij, dat men op klompen naar de stad kon gaan. Zeker zullen ze vandaag wel allemaal geducht last van koude voeten krijgen, maar dat is niet anders.
Als moeder haar zin krijgt, moet vader nu ook een stijve witte boord om. Maar vader zet een erbarmelijk meelijwekkend gezicht: 'O vrede, dan moet ik dus de hele lange dag bij mezelf op visite. Spaar mij!' En nu weet moeder wel, dat ze het toch niet gedaan zal krijgen. Vader knoopt zijn wollen das onder de dikke duffel, klaar is Kees.
In de bocht van het Oudland beweegt iets, laag tegen de grijsblauwe winterlucht, een klein, donker ding. De kinderen turen en turen.... ja, 't is de pijp van de stoomboot. Dat brengt de hele
| |
| |
huishouding in rep en roer. De warme schoenen aan, een groet aan de thuisblijvers, moeder geeft nog snel goede raad aan Afke en Boukje voor de kachel, het eten en drinken, Beppe's warme stoof... En dan gaan ze op stap, weg uit de grauwe, winters verlaten vlakte naar de lichtende wonderen van de stad. Marijke huppelt aan moeders hand, ze kan wel zingen. Maar de jongens lopen bedaard ieder aan een kant van vader, als hij de handen diep in de zakken en de kragen hoog op, een beetje gewichtig zich voelend als kleine boeren, die naar de markt gaan.
Dit is het jaarlijks terugkerende feest, de reis op Sinterklaas-Vrijdag met de boot naar de stad. Alle Warnsekinderen hebben het sedert vele jaren gedaan en daarom houdt vader zich nog altijd trouw aan de oude gewoonte: ze gaan met de boot. De bus is goed voor alle andere gelegenheden, maar bij de donkere, verwachtingsvolle dagen van eind November en begin December, daarbij behoort de oude, Agumer stoomboot.
Een sterke, snijdende Oostenwind blaast hun in de rug, de sloten liggen dicht, het heeft flink gevroren in de afgelopen nacht. Marten kan de verleiding niet weerstaan om even te proberen, hoe sterk het ijs al is, even met de punt van zijn klomp.... Maar voor moeder nog een waarschuwing kan roepen, bedenkt hij zich al, hij heeft immers schoenen aan, niks waard eigenlijk....
Op het steigertje staan ze te wachten en vader zwaait met zijn arm naar de boot ten teken, dat ze meemoeten.
Dan zegt Marijke, wat dromerig, zoals ze wel vaker kan doen, maar in haar stemmetje trilt toch een blijde opwinding: 'Nu wil ik eens goed opletten vandaag of ik Pim en Mien ook zie.'
Alleen moeder en Tjeerd horen het. 'Wat?' denkt moeder, 'wat bedoelt het kind toch?' en ze zoekt in haar herinnering naar de namen, die haar niet geheel onbekend voorkomen.
Maar dadelijk daarna neemt de boot, al dichtbij, haar aandacht in beslag en zij vergeet te antwoorden. Tjeerd wil lachend zeggen: 'Malle meid, Pim en Mien zijn toch niet echt!' maar hij ziet ineens de ogen van zijn zusje kijken met zo'n blijde glans naar de verte, dat hij snel zijn woorden inslikt en alleen maar zegt: ''k Zal helpen zoeken, hoor!' Wat een grappige, kleine Marijke toch.
De boot legt aan, even maar, een bootsman slaat een ijzeren haak
| |
| |
om de houten beschoeiing. Vader springt eerst, steekt daarna zijn handen uit naar de anderen voor de wel wat benauwde stap in het ongewisse. Ze komen er veilig, dalen meteen het trapje af en gaan door de glanzende bruine deur met blinkend koperbeslag naar binnen in de warme kajuit. De boot vaart al weer.
En dit nu is het knusse, dat de bus toch nooit geven kan: een zacht-schommelende koperen petroleumlamp boven een lange, glad gewreven tafel met een dominospel, kranten, een boek, een asbak; aan weerszijden onder de rijen ronde venstertjes de lange banken met zachtverende zittingen van warm-rood pluche en in de achterwand een brede spiegel. Deftig lijkt dat alles bij elkaar. Thuis, in de voorkamer, hebben ze ook een gladde tafel en mooie rode gordijnen en stoelen met zachte bekleding, maar.... die stoelen zijn niet om op te zitten. In de voorkamer komen ze nooit, die is louter voor de pronk.
Hier mogen de kinderen op de knieën liggen onder de ronde venstertjes en uitkijken naar alles wat voorbijtrekt. Want tegen beter weten in hebben ze geen ogenblik het gevoel, dat de boot vaart, al bromt en stampt de machine ook. Buiten gaat af en toe een winterse boerenplaats voorbij, soms staat er iemand op het boenstap aan de wallekant en wuift goeiendag, dan wuiven ze terug. En verder is er niets dan het water, waarin geen spiertje ijs nog valt te bekennen. Daarvoor is het zeker te roerig en de wind schijnt gaandeweg nog aan te wakkeren ook. Waar de rietzomen niet afgesneden zijn, gaan de bruine verdorde pluimen in diepe deiningen door de koude Oostenwind en zo de boot stillag, zouden zij een gierend fluiten horen in de stoppelstroken.
Vader en enkele andere boeren, die ook de boot hebben verkozen boven de bus, zijn het er over eens: als de wind zo blijft gaat het kraken, de temperatuur is laag genoeg en daalt nog.
De kinderen zien naar al het overbekende daarbuiten met een aandacht of het alles nieuw voor hen is. Het komt hen voor, dat zij de hele wereld van een mooiere kant bekijken dan gewoonlijk en eigenlijk is dat ook zo. Hun feestelijk gevoel van binnen brengt het mee. En moeder, - die breit ondertussen aan een wollen das voor Marijke. Dat is ook iets, wat bij de bus niet behoort, maar wel bij de gezelligheid van een warme stoombootkajuit.
| |
| |
| |
| |
Halverwege de stad komt er iemand van het dek naar beneden.
'Hofmeester, twee koffie en drie chocolade,' bestelt vader. Tjeerd gaat er ineens recht bij zitten, als de volwassenen. Hofmeester, - dat klinkt. Men kan zich verbeelden, op een grote oceaanstomer te zijn en verre reizen te maken. Maar hoe dan ook, de Agumer boot, hùn Agumer boot heeft een hofmeester. Die scharrelt wat rond in het gangetje tussen de kajuitsdeuren en de trap, daar blijken diepe kasten te zijn. En weldra komt hij met het bestelde terug, verrekent meteen de retourbiljetten.
Dicht bij de stad mogen de jongens naar boven. Het vaarwater wordt smaller en de huizen aan de kant talrijker, al gauw staan ze aaneengerijd. Een straatventer schreeuwt achter die huizen - daar is de stad. Het water ligt stiller hier en nu zien ze het toch, verderop in de stadsgracht ook, er ligt ijs. Een dunne laag nog maar, die de boot als een vlies opzij schuift.
Voor het veerhuis wordt stevig gemeerd, de machine kan rusten voor enkele uren. Op de kade staan karren en auto's voor de meegevoerde vracht, de passagiers kunnen huns weegs gaan. Maar net, wanneer ze van plan zijn dit te doen, komt de kapitein in eigen persoon naar hen toe. Hij ziet er wat verlegen uit en krabt zich eens onder de pet. 'Ja, kijk eens mensen, het ziet er niet te best voor ons uit, er zit niets anders op, over een paar uren moet u terug, zodra de vracht gelost is.'
Ze kijken allen de kapitein aan, alsof ze het in Keulen horen donderen. Over een paar uren? Maar de boot heeft toch eerst nog middagdienst en de avondvaart is pas voor hen. Ze willen er juist een fijne, lange dag van maken.
Maar de kapitein legt al verder uit: 'We zijn bang voor het grondijs, het vriest er dapper op los en er staat een stevige bries. Tegen het grondijs is niet te vechten.'
O wee, het grondijs. Daar heeft nog niemand aan gedacht eigenlijk, maar als de kapitein gelijk krijgt, - en hij heeft verstand van weer, wind en water - dan moet de boot terug, hoe gauwer, hoe beter. Met het grondijs valt niet te spotten.
Hoe moet dat nu? 'In ieder geval hier niet blijven staan, we verkleumen,' oordeelt vader. En daarom trekken ze naar de warme gelagkamer van het veerhuis om verder te beraadslagen.
| |
| |
Marten en Marijke staat het huilen nader dan het lachen en ook Tjeerd ligt de teleurstelling wel een vinger dik op 't gezicht. Geen wonder, ze komen maar zo zelden uit hun eenzame omgeving, een dag naar de stad is voor hen een groot feest. En nu moeten ze zo gauw al terug. Het is wel hard. Ze hopen nog, dat vader er iets op zal vinden, die weet meestal wel raad. Maar vader ziet er deze keer ook geen gat in. Als tegen de avond alle boten stil liggen, worden de bussen overvol. Op Sinterklaas-Vrijdag, de laatste marktdag vóór 5 December, blijft geen enkel boerengezin volledig thuis. En zij hebben geen bus, - maar bootretourtjes. Ze zijn dus lang niet zeker van een plaats.
'Tjeerd en ik kunnen best lopen, laten moeder en Marijke dan maar teruggaan,' vindt Marten.
Vader kijkt glimlachend naar het dappere manneke. Drie uren in deze kou tegen de wind in over de vlakte....
'Samen uit, samen thuis, we gaan dan later nog eens een hele dag als het weer open water is, dat beloof ik jullie,' zegt hij. De belofte is mooi, maar zij kan toch de grievende teleurstelling van het ogenblik niet wegnemen.
Moeder heeft wel erg medelijden met haar troepje, als schuwe gekooide vogeltjes zitten ze geheel verslagen bij elkaar. Teleurstellingen gelden mee in het leven, het is niet slecht, daar al vroeg door gehard te worden, maar iedere moeder gunt toch zo graag haar kinderen iets prettigs.
Vader wil de toegemeten tijd benutten door nog even over de markt te lopen en een paar noodzakelijke boodschappen te doen, moeder zal dan met de kinderen naar het grote warenhuis gaan, dat niet ver weg is. Ze kunnen toch niet veel winkels meer gaan zien in zo korte tijd.
Het warenhuis - dat plan montert de kinderen weer wat op. Moeder neemt Marijke alvast stevig bij de hand en wat zenuwachtig drukt ze haar jongens op het hart, toch vooral, vooral dicht bij vader te blijven. Want nu zullen ze de stad binnengaan en daarmee.... het gevaar. Het is verbazend druk in de stad op deze grote marktdag van het Noorden. Mannetje aan mannetje schuifelt men voort over de trottoirs van de winkelstraten, de winkelramen zijn hier en daar nauwelijks breed genoeg voor alle kijkers.
| |
| |
Het warenhuis! Maar om er te komen, dat dient men te weten, moet men door bergen van.... stadsverkeer eten. Zo zouden ze nu wel kunnen zingen. Het is waarlijk geen klein hapje. Wanneer ze over willen steken naar het grote plein voor het Gerechtshof, glijdt er een bijna onafgebroken sliert van auto's en fietsers voor hun neuzen langs. Ja, er is wel af en toe een gaatje, waar handige stadsmensen kalmpjes doorheen glippen, maar voor zij hun gedachten er goed op gespitst hebben, is het gaatje al weer dicht.
'Een deksels karwei,' moppert vader, 'en geen verkeersagent op het eilandje, moeten we dan met alle geweld onze nekken breken?'
Alleen zou hij desnoods nog wel durven, maar met moeder en de kinderen op sleeptouw is het ook hem te veel mans.
'Kunnen we niet anders lopen?' vraagt moeder zenuwachtig.
''k Zou niet weten hoe,' antwoordt vader wat ongeduldig. Het is hem slecht naar de zin, dat hij hier het loodje moet leggen voor eigenlijk maar een kleinigheid.
'Goeie middag saam!'
Ze draaien zich alle vijf naar de richting, waaruit deze woorden komen en die, dat voelen ze op slag, voor hen bestemd zijn. Want geen haastige stadsmensen, die meedoen aan het gejacht rondom, zouden er aan denken, elkaar zo vriendelijk en met zoveel omhaal te groeten.
'Wel Pier, ook in de stad?'
'Ook in de stad, en jullie net zo, naar ik zie.'
Dat zijn nu maar wat dwaze, onbenullige woorden eigenlijk. Want dat ze inderdaad allemaal in de stad zijn, dat is zo klaar als een klontje. En toch worden de woorden nadrukkelijk uitgesproken, alsof er een diepe zin in besloten ligt.
Pier Fokkema is een oud, Barnwerder boertje. Ze kennen hem natuurlijk wel, maar ze spreken hem anders nooit. Wanneer ze hem thuis op de grintweg zouden tegenkomen, dan zou er hoogstens een korte groet klinken over en weer, meer zeker niet.
Doch nu staat vader ogenblikkelijk met hem te praten, alsof hij een goede, oude bekende is en alsof ze een heleboel gemeenschappelijke belangen hebben hier.
Pier Fokkema knikt en glundert en schijnt al evenveel in zijn sas te zijn over de toevallige ontmoeting met mede-laaglanders.
| |
| |
Ja, zo is het: hier in het vreemde, drukke stadsgewoel, waarin zij zich zo slecht thuis voelen, daar trekt onweerstaanbaar al het eigene uit hun landstreek. Daar wordt dat eigene tot iets heel bizonders.
Het blijkt, dat Pier er ook over moet. En dat die al net zo met de handen in het haar zit.
'Een heidense toer is het,' zegt hij, 'de zenuwen slaan er een mens van in de benen.'
''t Is op 't ogenblik ook buitengewoon druk,' antwoordt vader, alsof hij zichzelf een beetje schoon wil praten. Zijn nederlaag zit hem niet weinig dwars.
Maar er daagt gelukkig redding. Een agent komt kalm en waardig, met zijn handen op de rug, het trottoir langs gewandeld. En als hij het groepje weifelende boerenmensen daar ziet staan, begrijpt hij onmiddellijk, wat er aan de hand is. Het is niet de eerste keer, dat hij zulk een groepje naar de overkant moet loodsen. Eerlijk gezegd, hij vindt ook, dat het stadsbestuur hier op marktdagen wel een verkeersagent mocht plaatsen. Men kan nu wel lachen om zo'n stelletje bange buitenlui, doch dat is goedkoop - en eigenlijk wat dom ook. Wie zijn verstand gebruikt, weet dit: al is iemand nog zo schrander, moedig, kalm en lenig, wanneer hij niet dag in, dag uit met zulk druk verkeer in aanraking komt, er dus niet op is ingesteld, dan is het een te moeilijke opgaaf. Maar stadsmensen hebben dikwijls eerder hun spot bij de hand dan deze gedachte.
'Moet u naar de overkant?' vraagt de agent vriendelijk en ten overvloede.
'Als 't u blieft,' antwoordt boer Haisma beleefd.
'Asjeblieft,' zegt ook Pier Fokkema en 'Asjeblieft,' klinkt moeders stem als een echo.
'Kom dan maar mee. Vlak naast mij blijven, dan kan u niets gebeuren.'
Zodra de agent ruimte ziet - en dat duurt niet lang - steekt hij van wal. De hele Warnsefamilie is van plan, om gehoorzaam mee te gaan. Maar oude Pier Fokkema vraagt in uiterste spanning, zodra hij de agent een voet buiten het trottoir ziet zetten: 'Nù?'
'Nu,' antwoordt de agent kalmpjes. Het oude boertje hoort het waarschijnlijk maar half. Het is net, of hij plotseling uit een kanon wordt weggeschoten, zo snel schiet hij de politieman voorbij. Zijn
| |
| |
armen steekt hij beurtelings ver vooruit, alsof hij daardoor sneller zijn lichaam naar het begeerde doel denkt te brengen, de broekspijpen flapperen om zijn rennende benen en de slippen van zijn jasje kunnen al evenmin zijn snelle beweging volgen, zij komen minstens een el achter hem aan. Tientallen gezichten wenden zich lachend naar het dwaze schouwspel.
Boer Haisma grinnikt genoeglijk, blij toe intussen, dat niet zijn volk het voorwerp van de algemene vrolijkheid is.
'Hè, hè.' Hijgend wacht Pier Fokkema hen op aan de overkant.
De agent glimlacht goedig. Maar hij geeft toch de wijze raad: 'Dat moet u niet weer doen in 't vervolg, daar kunnen juist ongelukken van komen.'
'Ja, ja,' zegt de oude boer en het klinkt volgzaam genoeg. Maar hij denkt erbij: 'Laat die stadsmensen maar praten, ik weet mijn eigen weetje.'
Dan neemt hij hartelijk afscheid van het Warnsevolk, waarschijnlijk totdat ze elkaar weer eens toevallig in de stad zullen ontmoeten, en ieder gaat zijns weegs.
Wanneer ze dicht bij het warenhuis gekomen zijn, zit er een oude vrouw op haar hurken tegen een lantaarnpaal. Een bakje met een paar centen erin staat naast haar. In haar schoot ligt een pakje lucifers,
waarvan het buitenste papier gescheurd is. Wanneer zij mensen hoort naderen, steekt zij een bevende hand uit met een doosje lucifers erin. Zonder daarbij haar hoofd op te heffen.
'Zeker blind,' zegt moeder zacht.
Vader doet snel wat geld in het bakje. Marijke trekt een heel ernstig
| |
| |
gezichtje, ze is er een beetje van geschrokken. Wat is dat raar, een oud vrouwtje daar zo maar op de straatstenen in de koude wind. Onwillekeurig denkt ze aan Beppe. Zo oud is het vrouwtje ook wel haast, denkt ze. Stel je voor, Beppe op de koude straat, Beppe, voor wie thuis juist altijd extra gezorgd wordt.
En alsof het nu net zo treffen moet, rijdt hen geen minuut later een invalidenwagentje voorbij. De man, die erin zit, beweegt zich voort, door met zijn handen gladde stangen op en neer te doen. Want.... die man heeft geen benen. Daar, waar zijn benen zouden moeten zitten, zijn z'n kleren netjes toegevouwen.
Nu draaien ook de beide jongens hun gezichten af en Marijke gaat zo dicht mogelijk naast moeder lopen. Haar gevoelige hartje kan het haast niet verwerken. Baas schoenmaker loopt mank en zijn rug heeft een bult, maar een mens zonder benen, zo'n ongelukkig iemand is er in het hele laagland en ook in Barnwerd niet.
Pieters Jitske is oud en arm - Marijke moet haar wel eens iets brengen van moeder als ze naar school gaat - maar Pieters Jitske behoeft daarom nog niet op de straatstenen te zitten om lucifers te verkopen.
'Er zijn een boel ongelukkige mensen in de stad,' denkt Marijke.
Vader gaat nu alleen op stap voor zijn eigen zaken en moeder kan ondertussen met de kinderen inkopen doen.
En wanneer ze dan in het warenhuis zijn, als een paleis zo groot en zo mooi van binnen, dan is er toch ook bij Marijke weer dadelijk het alles overheersende ontzag voor rijkdom en overvloed van de stad. Zij staat van louter eerbied en bewondering zo stijf als een paaltje voor de prachtige juffer, die haar een manteltje aanpast. Een prinses lijkt ze wel, die juffer. Ze heeft een zijden jurk aan en schoenen met zilver er op en krullen in het haar, zo stevig en glad, of ze op haar hoofd zijn vastgeplakt. Haar handen zijn zacht en wit en wat ruikt ze lekker.... Marijke volgt met grote, ronde ogen al haar bewegingen.
Marten hangt over de balustrade, om de speelgoedafdeling, die een verdieping lager is, in het vizier te houden. Moeder wordt er haast zenuwachtig van en Tjeerd ziet dit. Hij grijpt Marten stevig aan zijn jasje vast.
'Op je benen blijven staan, jong, of ik smijt je er over,' zegt hij
| |
| |
wat ruw. Maar moeder is nu toch gerust, Tjeerd laat Marten niet weer los.
'Ziet u, Mevrouw, dit past heel goed.'
Tjeerd grinnikt plotseling haast luid op. 'Mevrouw,' zegt die juffer. Nou.... eh.... zulke flauwsies kan ze wel voor zich houden. Moeder is geen mevrouw, dat kan iedereen zien. En wie het dan toch zegt, die meent het niet.
Barnwerd heeft maar één mevrouw, die woont in de pastorie. Het meestershuis heeft een juffrouw en verder zijn er niets dan vrouwen of boerinnen. Moeder een mevrouw, 't mocht wat. Maar goed ook, want wat zouden ze nu eigenlijk met een mevrouw moeten beginnen als moeder bij hen thuis?
Wanneer Marijke een nieuw manteltje heeft, is het wachten verder op vader. Die zal hen hier komen afhalen.
'Gaat u zolang naar boven, daar is een gezellig zitje,' zegt de juffrouw. Dat lijkt moeder wel en zo belanden ze in de lunchroom op de hoogste verdieping van het grote gebouw. De kinderen lopen er haast stil van, zo werkt de fijne voornaamheid van het geheel op hen in. Een dikke vloerbedekking, keurige tafeltjes en stoeltjes voor brede ramen, een buffet met veel blinkende dingen en al weer mooi aangeklede juffertjes met aardige witte mutsjes op. Maar 't allermooiste....
'Kijk eens - óóh!' Nu zijn ze niet stil meer. Daar ligt de hele stad aan hun voeten, met torens en daken en een wirwar van straten. Ze proberen uit te vinden, waar ze langs zijn gelopen straks, maar dat valt niet mee. De stad lijkt heel anders zo van boven gezien. Ook mooi en niet minder grappig.
'Kijk, kijk!' Ze schateren om de potsierlijke in elkaar gedrukte mensenfiguurtjes, die met heel lange stappen lijken voort te benen.
Mooi is ook het gezicht over de hele stad heen naar de velden. Waar zou Barnwerd liggen? Ze zoeken de horizon af en menen het kleine torenspitsje werkelijk te zien.
Een trein kruipt als een lange, donkere duizendpoot de stad binnen. Wat lijkt hij tam nu, dat ijzeren monster. Hij puft driftig, kort achter elkaar, wat witte stoomwolkjes uit zijn neusgaten. Dat is het enige krachtsvertoon.
Wanneer er thee en limonade op hun tafeltje klaarstaat, komt er
| |
| |
een dienstertje met een grote schaal vol gebak naar hen toe. Moeder aarzelt even. Taartjes eten eenvoudige boerenmensen alleen bij heel bizondere gelegenheden. Maar de kinderen kijken er zo begerig naar, dat moeder de hand over haar hart strijkt. Ze mogen er elk een uitzoeken.
Marten kan moeilijk een keuze doen. Die lange, platte, daar lijkt de meeste beet aan te zitten, maar zo'n rondje met veel schuim van boven zal ook wel erg lekker zijn.... Marten kijkt warempel een ogenblik diep-ernstig vanwege deze moeilijkheid.
En dan lepelen ze met voorzichtige hapjes de lekkernij naar binnen.
Vader draaft meer dan hij loopt door de stad. 'Zo druk als een pruikenmaker met één klant,' pruttelt hij in zichzelf, maar hij vergeet deze keer om het grapje te lachen, de ernst van het ogenblik is te groot. Wordt dat haasten? Niettegenstaande de kou moet de grote, bonte zakdoek een paar keren te voorschijn komen.
Moeder gaf nog boodschappen mee, wat is het ook weer, het staat op een papiertje. Hij grabbelt in de zakken van zijn duffel. O ja, naar de garen- en bandwinkel op de Nieuwstad. En dan nog naar de goudsmid voor Beppe's oorijzer, dat in de maak moet. Gauw maar!
Hij schiet een winkel binnen en voordat nog iemand op het geluid van de bel is komen aanlopen, heeft hij al geroepen: 'Volk - is hier volk?' want het gaat hem lang niet vlug genoeg.
Uit de kamer achter de winkel komt nu een keurig geklede heer, die, wel wat verwonderd om al dat haastige lawaai, niettemin beleefd vraagt: 'Wat is er van uw dienst?'
'Ja, kijk eens, meneer,' zegt boer Haisma, terwijl hij ijverig op het verfrommelde papiertje staart, 'ik moet vijf meter blauwe wollen band hebben, van de beste, heeft de vrouw gezegd.'
De heer kijkt hem nog meer verbaasd aan en inplaats van te antwoorden, knijpt hij zijn lippen wat stijver op elkaar.
Alle mensen, dat is nu toch om je bloed tot karnemelk te maken. Haisma wil fatsoenlijk blijven, maar anders....
'Ikke... ik heb niet zoveel tijd meneer,' hakkelt hij in zijn haast en opgewondenheid.
| |
| |
Nu komt de stijve heer een beetje uit de plooi, hij glimlacht, maar maakt geen aanstalten om zijn klant te bedienen.
Boer Haisma springt haast uit zijn vel, hij kan niet meer stilstaan van ongeduld.
'Meneer....'
Maar die doet nu toch eindelijk zijn mond open voor een antwoord en langzaam zegt hij: 'Dan denk ik, dat u beter bij mijn overbuurman terecht kunt.' En hij wijst door het étalageraam. Haisma volgt met zijn ogen de vinger en - o wee! In de étalage schitteren hem de gouden en zilveren sieraden tegemoet en och heden, rondom in de winkel ook. Daar heeft hij zich even vergaloppeerd! Hij is bij de goudsmid....
't Maakt hem helemaal beduusd, wat moet die man wel van hem denken? Zenuwachtig staat hij met het papiertje in de hand te draaien. ''k Had de verkeerde kant van 't papier, meneer,' verontschuldigt hij zich verlegen. En dan zegt hij maar gauw de boodschap van Beppe's oorijzer, dat staat aan de andere kant. Nu, dat komt in orde, hoor, verzekert de goudsmid en hij wordt ineens veel toeschietelijker. Hij houdt beleefd de deur voor zijn klant open en kijkt hem lachend na, als deze al weer over het trottoir draaft. De garenen bandwinkel kan boer Haisma nu verder gestolen worden.
'Die vrouwen ook met haar wissewasjes,' bromt hij boos. 'Daar moet ik me nu voor laten uitlachen door zo'n stadsmeneer met tingelschroten en vijfkwartiersplanken.' In zijn kwaad humeur wordt hij onredelijk, alsof de smetteloze boord en manchetten van de keurige goudsmid het helpen kunnen.
Waarom koopt moeder dat blauwe band niet van Oepke? Die komt geregeld eens per maand en die levert alles immers. Hebben ze daar de stad voor nodig? Het komt niet bij hem op, dat moeder het band misschien morgen wil gebruiken en dat Oepke zeker pas over veertien dagen komt.
Nu, hij zal blij zijn, als ze weer thuis achter de kachel zitten. Een uur lang met ongemakkelijke schoenen aan over de harde straatstenen van die benauwde stadsstraten voort te hollen, dat is geen pretje. Hij loopt liever op klompen acher de mestkruiwagen en dan met de ruimte om zich heen.
Dravend en zwetend komt hij nog een half uur vóór boottijd bij
| |
| |
het warenhuis terug en hij ploft zo zwaar op een der keurige stoeltjes neer, dat dit er van kraakt. Moeder kijkt bestraffend. Foei, haar man moest nu toch eens bedenken, dat hij in de stad is. Die trekt zich maar nergens wat van aan.
Het dienstertje presenteert ook hem gebak. 'Dat goedje vertrouw ik niet bij mijn oude kiezen, juffer,' zegt vader. 'Maar als ik er toch aan geloven moet, dan liever wat hartigs.'
De juffrouw lacht eens om die grappige boer. Maar het komt in orde, zoals hij het wenst.
Met keurig afgemeten pasjes trippelt een dame naar binnen, gehuld in een lange bontmantel. Marten geeft Tjeerd een stootje met zijn elleboog. 'Kijk, een zebra,' zegt hij tamelijk luid.
Moeder grijpt hem onzacht bij een arm. 'Wil je wel eens stil zijn?' fluistert ze boos.
Marten kijkt verontwaardigd. Kan hij er wat aan doen, dat hij dadelijk bij het verschijnen van de dame moest denken aan het plaatje op 'Zebra kachelglans?'
Tjeerd gichelt. ''t Lijkt meer op een tijger,' zegt hij zacht. En dan begint hij fluisterend een versje op te zeggen uit een geschiedenisboekje:
Moeder zit op hete kolen. Hè, die kinderen toch! Die weten zich niet te gedragen in de stad, net als vader. Marijke zit onafgebroken naar de wonderlijke dame te kijken. Maar zij lacht niet, zoals de jongens. Integendeel, ze zet er een ernstig gezichtje bij. Want ze pijnigt zich een beetje met de vraag: 'Waarom wil die juffer toch zo graag op een beer lijken?' Zie, daar kan ze in de verste verte niet bij. Ze vindt het helemaal niet mooi om zo dik en zo ruig te zijn als een beer. De dame voelt het kijken van de drie boerenkinderen
| |
| |
wel. Zeer uit de hoogte werpt zij een blik op hen en zij trekt even haar fijne neusje op. Dan doet zij langzaam haar ene handschoen uit en roert in haar thee.
Maar nu krijgt Marijke een schokje van schrik. Want stel je voor, die juffer, de stumperd, zij heeft geen nagels op haar vingers. Griezelig-rood plekken de vingertoppen bij het theekopje.
Er was op school een meisje met een zwerende nagel. En toen moest de nagel eraf, zodat je nog lang het rode vlees eronder kon zien. Daar heeft Marijke nooit goed naar kunnen kijken. Nu moet ze kijken, of ze wil of niet, haar ogen worden er vanzelf heengetrokken. Het is maar gelukkig, dat zij haar taartje al op heeft, want zij zou het nu toch niet meer lusten. Maar bij al haar griezelen, welt er toch ook medelijden in haar gevoelig hartje. En voor de tweede keer die dag denkt Marijke: 'Er zijn een boel ongelukkige mensen in de stad.'
De dame drinkt haar thee, onbewust van het feit, dat haar onnatuurlijk roodgeverfde nagels zulk een ontroering teweegbrachten in een kinderhart.
Als ze bij het veerhuis terug zijn, ligt de boot al weer onder stoom.
De reis naar huis is bij lange na niet zo gezellig als die van twee uren geleden. De kinderen zijn hun verlangen en verwachting kwijt en dat gemis is net als een donkere bril. Het maakt de hele wereld anders en zeker niet mooier.
Marijke merkt ineens op, dat er een scheur loopt over de brede spiegel, dat hebben ze straks geen van allen gezien. Het valt hun ook op, dat de mooie, rode banken wel hier en daar verschoten zijn en danig afgesleten op de randen. En het is koud, brr! In plaats van op hun knieën voor de ronde venstertjes, zitten ze nu met hun schoenzolen tegen de stoompijp onder de banken en ze kunnen toch nog haast geen warme voeten krijgen, een ijzige tocht trekt onder de kajuitsdeur door over de vloer. Een tweede kop chocolade en boter- | |
| |
hammen uit moeders tas kunnen de goede stemming ook niet doen terugkeren.
'Hofmeester,' denkt Tjeerd een beetje minachtend, ''t mocht wat. De man draagt alleen maar een blauwe schipperspet met een gladde klep en verder een doodgewone jas en broek net als vader.'
Nee, het is min of meer een trieste terugtocht.
De boeren praten over de marktprijzen en moeder breit.
De boot vaart. En hoe - of zijn leven er van afhangt, of een onheil hen vlak op de hielen zit.
Ssjoeke, tsjoeke - tsjoek! 't Gaat haast tweemaal zo hard als daarstraks, ze horen het ineens allemaal.
'Die zet de sokken er in,' lacht een der mannen.
'De kapitein ziet het zwerk drijven, denk ik,' oppert boer Haisma.
Het Agumer oudje doet zijn uiterste best, alsof hij een record wil verbeteren. Hij puft en hijgt en stoomt en stampt. Aangelegd wordt er nergens dan waar het strikt noodzakelijk is, een pakje wordt zo mogelijk enkele meters uit de wal maar toegegooid aan wie er op staat te wachten.
'Vangen!'
'Al klaar.'
Een jonge boer, die af moet stappen, wordt het ook al niet gemakkelijker gemaakt.
'Je hebt lenige benen, niet?'
Een wat verminderde vaart dicht langs de wal, hupla! 'Vooruit maar!'
En toch - in de Wiersumer bocht, die verraderlijke engte met zijn luwten en wervelwinden achter het groepje bomen, dat de weidse naam draagt van 'Het Bos', daar gebeurt het.
Ze schrikken er van in de kajuit, de machine geeft rare geluiden, de boot schommelt, een geloop en gedraaf op het dek.... Wat is er aan de hand? De mannen staan bijna tegelijk op om te gaan kijken, de jongens willen ook mee, er valt wat te beleven! Maar vader stuurt hen terug: 'Niks daarvan.' Hè toch, vandaag gaat er zoveel hun neus voorbij. Heel gauw echter komt vader terug. 'Daar heb je 't gegooi in de glazen al,' zegt hij.
'Het grondijs, we hebben de strijd verloren.'
De boot kan nog naar de kant komen en het treft, daar is net de
| |
| |
steiger van Winia State, de voorname plaats van de rijke Winia's.
Het Winia's volk heeft zeker onmiddellijk de lucht gekregen van het ongewone voorval, uit de deftige voorhuizinge, uit de zij -, stal- en schuurdeuren, overal komt de nieuwsgierigheid naar buiten. Daar valt iets te beleven en dat wil niemand zich laten ontgaan. Het is een verzetje in de winterse stilte.
'Komt er maar in, mensen, plaats voor allen,' nodigt gul de welgedane, oude boer Winia. Hij ziet wel, dat de boot zo vast ligt als een huis en dat de passagiers er geen heil meer van kunnen verwachten.
De passagiers hebben dat zelf ook in de gaten en de kapitein beaamt het met een spijtig gezicht! Er wordt een loopplank uitgelegd, nu is er ineens geen haast meer. Wie niet springen kan of durft, schuifelt voetje voor voetje naar beneden.
Wie had deze morgen kunnen denken, dat zij om één uur 's middags in plaats van bij de opgetuigde stadswinkels in de ruime achterkamer van Winia State zouden zijn?
''t Kan raar lopen in de wereld,' merkt een oude boer diepzinnig op en dan neemt hij met een genoeglijk gezicht, waaraan men kan zien, dat de rare loperij van het lot hem toch niet ontevreden stemt, een lange Goudse pijp uit de standaard, welke boer Winia hem voorhoudt.
'Dat is een goede, oude gewoonte,' knikt hij naar zijn gastheer.
'Die zijn nog over van de grote herfstvisite, dan houden de vrouw en ik graag de oude boerengewoonten in ere,' glundert Winia.
De boerinne zorgt intussen voor koffie en iets eetbaars. Ze dribbelt stralend heen en weer, geeft orders in de keuken, dat de bootslui vooral niet vergeten mogen worden. Het is een onverwacht geluk, dat heer winter hen in de schoot werpt. Het rijke, kinderloze echtpaar wil zo graag de gulle gastvrijheid tonen, welke hun van nature eigen is, maar ze krijgen daar vooral in de eenzame wintermaanden zo weinig gelegenheid voor. Deze middag maakt veel goed.
Boer Haisma peinst over de voorhanden zijnde mogelijkheden om zijn volkje goedschiks thuis te krijgen. Ze zijn nog niet halverwege. Die mogelijkheden zijn gemakkelijk te tellen. De bus? Een kwartier geleden reed er een voorbij, tjokvol tot bij de chauffeursplaats. De bus kunnen ze zijns inziens wel doorstrepen. Konden ze nu maar
| |
| |
bericht naar huis zenden, opdat Wiebe hen zou kunnen halen met een wagen. Dat gaat misschien toch met de bus, een lichtpunt!
Boer Winia schijnt de gedachten van zijn gast te raden. 'Jammer, dat ik de rijderij niet beter voor elkaar heb,' zegt hij, 'dan zou ik voor jullie kunnen inspannen straks. Met een open wagen gaat het niet nu.'
Nee, met een open wagen gaat het niet. De grauwe winterlucht blaast zijn ijzige adem over de velden en niemand is het geraden, zich daarin zonder voldoende beschutting te begeven.
'De vrouw en ik gaan de laatste jaren altijd met de bus van Bakker, als we uit willen,' praat boer Winia verder. 'En daarvoor deden we het met de sjees, waarin we ook op onze trouwdag naar 't gemeentehuis zijn gereden. We hebben nooit meer zitplaatsen nodig gehad.'
Een aardige gedachte valt boer Haisma in. 'De sjees,' vraagt hij, 'is die nog “in zijn heer en veer”?'
'Mankeert niets aan, man, die is nog van het ouderwetse, degelijke merk. Men zou er zo mee weg kunnen rijden.'
'Dan verzoek ik, dat straks te mogen doen,' zegt vader.
De andere boeren zijn allen zonder vrouw en kinderen hier en de meesten wonen dichterbij dan de Haisma's, de een na de ander zet de stap er onder op weg naar huis.
Dan wordt Vos, een oude, makke ruin, uit zijn warme stal gehaald en het grote wagenhuis van Winia State ontsloten.
Niet lang daarna ziet men de Warnseboer met vrouw en dochter in warme reisdekens gepakt onder de hoge kap van een ouderwetse sjees door het laagland rijden. Dat is een wonderbaarlijk iets!
Op 't Groot-Bornemeer, het Steenhuis, op 'nieuwboersplaats' en in de arbeiderswoningen, welke bij deze hoeven behoren, overal schuiven haastige handen de gordijnen terzijde om beter te kunnen zien. Een ouderwetse, hoge sjees, en daarin zitten Haisma en de vrouw. Wat hebben we nu?
'Een spul uit Adams tijden,' lacht een neuswijs boerenknechtje.
'Daarheen wil Haisma zeker terug, de crisis is hem in zijn bol geslagen,' meent een ander.
'Een handeltje in oudheden levert tegenwoordig misschien meer dan een rij best stamboekvee,' zegt spijtig een oudere boer.
| |
| |
| |
| |
Mei alle grappen en opmerkingen worden ze toch het rechte niet gewaar. In de schemer rijdt Haisma alleen terug en Wiebe is achter hem met Bruin voor de 'glazen-wagen', ook al een oud-gediende, die niet meer voor vol wordt aangezien.
Hèt onderwerp van gesprek blijft die avond in alle warme stallen, bij alle dampende brijschotels en bij alle gloeiend gestookte kachels: boer Haisma en zijn wonderlijke rijderij. Wat hij daar toch mee in de zin heeft?
Tot later nog, zo vlak voor bedtijd, het gerucht gaat van hoeve tot hoeve: het grondijs schiet, - mensen, het grondijs schiet onrustbarend. Bij de boterfabriek hebben ze met de grootste moeite nog de melkbussen van de overkant gehaald. Maar alle boten liggen stil.
Dat is de oplossing van het raadsel. De Agumer boot zit in het grondijs bij Winia State en die kan daar rusten op zijn lauweren, tot het de Noorman belieft weer af te reizen.
Onderwijl vader naar huis rijdt met moeder en Marijke, blijven de jongens gasten der Winia's. De oude boer, weinig gewend met kinderen om te gaan, slooft zich uit om het hun naar de zin te maken. Eerst kijken ze nog maar eens bij de gestrande boot. Winia nodigt de bootslui vriendelijk uit, bij hem in huis te komen zolang ze verkiezen. Maar de kapitein wil aan boord blijven tot er orders zijn van de Maatschappij, waarvoor hij vaart. Ze hebben voorlopig wel alles, wat er nodig is.
Men kan aan het gezicht van de kapitein zien, hoe erg deze gang van zaken hem in de weg zit. Hij zucht eens. 'We liggen hier in ieder geval met ere,' zegt hij dan. 'Gestenigd zijn was erger.'
'Dat was zeker heel wat erger. In de winter van '90 en '91 lag hier in de buurt een vrachtvaarder van Amsterdam op Groningen. Uit Wiersum gestenigd, man. En wat zag die boot er uit, geen ruitje meer heel, toen het weer open water werd.'
De jongens begrijpen er niet alles van. Ze hebben wel eens het klokje horen luiden, maar weten niet recht, waar de klepel hangt. De welbespraakte oude boer is dadelijk bereid, het hun uit te leggen, als ze weer in huis zijn.
'Zie, dat zat zo: het buitenwater was zo goed als sterk, nog één flinke vorstnacht en de banen konden er doorkomen. De winter had er, net als nu, ernst van gemaakt en snel de scheepvaart gestremd.
| |
| |
Dat beloofde dus mooie banen en het jongvolk was er danig over te spreken. Maar daar kwam van de Groninger kant die vrachtvaarder, een grote, zeewaardige boot met een scherpe voorsteven. Die wilde nog naar huis, naar Amsterdam. Van hun kant gezien wel te begrijpen, 't was ook voordeliger voor hen. Ik moest die middag even in het dorp zijn en van de brug af zag ik dat werk daar gaande. Stukje voor stukje kwam de boot vooruit. Soms scheen het of hij van voren op het ijs schoof. Dan brak dit in duizend stukken bijna van wal tot wal. En de schotsen schoten kris kras door elkaar heen of stapelden zich boven op elkaar. Het kriebelde mij in de vingers en in de keel, ik was toen ook nog jong. Een boer vraagt niet veel, maar als het winter is en ze vernielen je dan willens en wetens de mooiste
baan, die er bestaat, nou!'.... Boer Winia kijkt grimmig voor zich uit bij de herinnering, de jongens luisteren met zeven paar oren.
'Er waren er meer, die dachten als ik. Op de wal en op de brug stonden verscheidene jonge mannen. Ik zie hen nog staan, met de benen wijduit, als bomen daar neergeplant, die kerels. De handen in de zakken. Die handen waren net zoveel vuisten, dat is te denken. En niemand zei een stom woord.
De boot kwam al maar dichterbij. Tussen de huizen van het dorp ging het o, zo langzaam, daar was het ijs dikker. En toch doorzetten!
Toen kon één van die jongens zichzelf niet langer de baas blijven. Hij bukte zich en nam een steen, een zware, want ze waren net voor de winter aan een nieuwe walbeschoeiing begonnen, moet je weten. Rrrang! daar lag die steen een seconde later al in de stuurhut van de boot. Als er één schaap over de dam is, komt de hele kudde er zo maar achteraan. Dat was hier niet anders. Och, wat moest die
| |
| |
Amsterdammer jammerlijk terugkrabbelen. Hij vroor vast hier in de buurt en toen had hij zichzelf meteen voor de hele winter aan de schandpaal geslagen en hij bleef mikpunt al die tijd. Die is haveloos hier vandaan gekomen, hoor!'
De oude boer glundert een beetje. Maar dan ineens kijkt hij wat verlegen naar de jongens. Ho ho, daar heeft hij mooi werk bij de hand. Kijk die snuiters met open monden er bij zitten. Nou heeft hij de rekels een lesje in baldadigheid gegeven, net of ze uit zichzelf al niet genoeg kunnen. Hij voelt zich schuldig en wil het graag weer goed maken.
''t Was niet mooi, wat we deden,' zegt hij haastig en verraadt daarmee meteen, dat hijzelf ook niet vrijuit gegaan is bij het stenigen. 'Maar je moet een jonge, vurige hengst niet tergen en een boer uit het Noorden niet aan zijn banen komen, dat brengt allebei ongelukken mee.'
De jongens kunnen er inkomen, helemaal, die Amsterdammer had zijn verdiende loon. Nee, boer Winia kan het onmogelijk weer goedpraten. Het water is voor de schippers en bootslui, maar het ijs is voor de boeren, daar moeten de anderen afblijven. Uit!
't Lukt de oude man niet, zijn schuld te delgen, en dat spijt hem eigenlijk wel. 'Maar goed, dat hun vader het niet hoort,' denkt hij. 'Dat komt er nu van, als je zelf nooit jongens hebt grootgebracht.'
Ja, hun vader komt pas in de schemer de sjees terugbrengen en ze hebben dus tijd in overvloed om overal in de deftige state rond te neuzen. Dat ziet er hier heel anders uit dan in de oude Warnse. In de ruime keuken is de vloer van zwarte en gele tegeltjes, zo glad als een aal. En net zo is de karnhoek. Daar staat ook een glimmend gepoetste, koperen pomp. Thuis hebben ze maar een houten pomp en oude, blauwe estriken. Geloof maar, dat de Winia's rijk zijn!
In de stallen is het precies eender, alles van beton en ruim en licht. Tjeerd kijkt er naar met de ogen van een kenner-in-den-dop. Hij wordt er jaloers van. Daar kan de Warnse niet tegen op, bij lange na niet, hoor! De koeien, ja, daar ziet hij geen verschil in. Die zijn thuis net zo mooi. Enne.... nou dan, dat valt hem als een troostende gedachte ineens in: ze hebben hier geen Wodan.
'Hier staat Wodans Oudger,' zegt de boer. 'Of hij zo goed zal worden als zijn vader?'
| |
| |
Dat is waar ook. Boer Winia kocht de zoon van Wodan verleden jaar van vader. Tjeerd lacht een slim lachje zo stil voor zich heen en gaat wat rechter er bij staan. Dàt kan de boer nu wel hopen, dat Wodans Oudger net zo goed zal worden als de oude, maar hij weet wel, 't zal niet gebeuren. Hij heeft er thuis vaak genoeg over horen praten: er is maar één Wodan. Zo'n stier komt er misschien eens in de honderd jaar, vaker niet. Nee, 't zal niet gebeuren. Zie, nu kan Winia State toch niet tegen de Warnse op.
|
|