Genus en geslacht in de Gouden Eeuw
(1966)–G. Geerts– Auteursrechtelijk beschermdEen bijdrage tot de studie van de nominale klassifikatie en daarmee samenhangende adnominale flexievormen en pronominale verschijnselen in Hollands taalgebruik van de zeventiende eeuw
[pagina 27]
| |
Eerste deel
| |
[pagina 29]
| |
Gerard Brom heeft een merkwaardige en verbazingwekkende reeks voorbeelden bijeengebracht van de hardnekkigheid waarmee tientallen Nederlandse dichters en proza-schrijvers zich sedert de renaissance tegen een natuurlijke schrijftaal, ontdaan van alle storende en verwarring-stichtende tierelantijnen, hebben verzetGa naar voetnoot(1). De kloof die zij op die manier tussen spreek- en schrijftaal hebben weten in stand te houden, moest hun literair idioom de deftigheid waarborgen die zij voor hun kunst blijkbaar steeds als hoogste norm hebben laten gelden. Voortdurend werd er, met die norm voor ogen, aan de taal geschaafd. Iedere natuurlijke vorm werd zo mogelijk vervangen door een ‘deftige’ vondst. Zelfs in populair bedoelde geschriften blijkt de leer de natuur nog meer dan men mogelijk zou achten, te hinderen. Vooral het genus van de substantieven - samen met de spelling het troetelkindGa naar voetnoot(2) van de taalverzorgers - is van bij het begin van deze geforceerde evolutie het voorwerp van grenzeloze toewijding geweest. Het hoofdstuk dat Brom eraan wijdtGa naar voetnoot(3), illustreert op duidelijke wijze hoe sterk de leer zich op dit stuk wel kon laten gelden. Brom laat de komplikaties bij Bilderdijk beginnen, maar uit het opstel van KollewijnGa naar voetnoot(4) over deze geschiedenis kan men leren dat dit onderwerp de schrijvers al veel vroeger heeft beziggehouden. Het onderscheid tussen de drie genera is al heel lang het zorgenkind van vrijwel iedere spraakkunstenaar, zodat de ‘boekentaal’ in dit opzicht altijd wel biezonder sterk is vertroeteld. Een uitvoerig en systematisch onderzoek is aan deze details uit de geschiedenis van de Nederlandse taal echter, bij mijn weten, nog nooit gewijd. Het loont daarom ongetwijfeld de moeite, om de opvattingen die de grammatici over het genus en de behandeling daarvan in de schrijftaal in hun werken hebben uiteengezet, eens van nabij te bekijken.
De tijd waarin een werk wordt geschreven, is op een of andere manier steeds daarin aanwezig. Als er geen direkte invloed is van ideeën- of stijlrichtingen, dan laten deze toch nog als elementen van het historische klimaat waarin de auteur leeft en werkt, en als komponenten van het kulturele landschap hun sporen in zijn werk achter. Ook voor een spraakkunst is dit van belang. De grammatikale geschriften die hier besproken worden, staan niet los en geïsoleerd in de historische ruimte. Ze zijn ontstaan in een bepaalde periode, met politieke, religieuze, sociale en kulturele gebeurtenissen en gedachtenstromingen als onmiddellijk aanwezige en ervaren achtergrond. Ze zijn een schakel in de kul- | |
[pagina 30]
| |
turele evolutie, een schakel in het leven van hun auteur, die zelf een sociaal gebonden schakel is in het veelzijdige tijdsgebeuren. Daarom wordt in het eerste hoofdstuk even de aandacht gevestigd op de geschiedenis der Nederlanden in een poging om, in grote trekken althans, het tijdsbeeld te schetsen waarvan de hier besproken geschriften als resultaat én als komponent deel uitmaken. | |
[pagina 31]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 32]
| |
1. Reformatie - Troebelen - ImmigratieEven zo goed is dit het geval met de religieuze revolutie die overal in Europa uitbreekt, niettegenstaande de inspanningen van enkele evenwichtige, ruim-denkende bijbelse humanisten, om door geleidelijk doorgevoerde hervormingen een bevredigende evolutie in leven en leer van de Kerk op gang te doen komen. De meest representatieve en invloedrijke figuur van deze, uit de beweging van Geert Grote ontsproten stroming is Erasmus - op vele andere gebieden komen we hem tegen! - maar ook hij weet het tij niet te kerenGa naar voetnoot(1). Tegen de groeiende invloed van de religieuze revolutie gaat Karel V steeds meer geweld gebruiken. De Inquisitie wordt aangewakkerd door steeds heftiger plakkaten, kulminerend in het bloedplakkaat van 1550. Uitwijking of onderduiking zijn er de voornaamste resultaten van. De beweging grijpt verder om zich heen. In de zinnespelen van de rederijkers vindt men uitingen van een protestantse gezindheid. De martelaren beroeren het gemoed van de massa, die in haar armoede door de liefdadigheid van de predikanten tegemoetgekomen, ook hun geestelijk voedsel gretig en in grote mate aanvaardtGa naar voetnoot(2). De hardnekkige strijdbaarheid van het calvinisme geeft de nieuwe levenshouding de nodige kracht om het gevecht tegen het geweld van de koninklijke repressie aan te binden. Het is niet nodig hier verdere biezonderheden op te sommenGa naar voetnoot(3). Enkele namen en datums zijn zo bekend, dat de eraan verbonden feiten dadelijk worden opgeroepen: het Verbond der Edelen en hun in naam van alle Nederlandse gewesten in 1566 gedane oproep tot verzoening; de amper vier maanden daarna losgebroken beeldenstorm, die zich van dorp tot dorp over alle provinciën verbreidt; de komst van Alva en het werk van de Raad van Beroerten; de suksesrijke opstand van Holland en Zeeland en het optreden van de Prins van Oranje; de mislukte aanval der Spanjaarden op Alkmaar op 8 oktober 1573Ga naar voetnoot(4) en het ontzet van Leiden op 3 oktober 1574; de Pacifikatie van Gent; de veroveringen van Parma ten slotte, met als hoogtepunt de val van Antwerpen in 1585. Van dat ogenblik af lopen de wegen van de noordelijke en zuidelijke provincies steeds sterker uiteen. Het Zuiden heeft in de voorbije dertig jaren zijn welvaart, zijn belangrijkheid en duizenden van zijn beste mensen verloren. ‘On quittoit la Flandre, Tournay, Valenciennes et autres pays circonvoisins par si grandes troupes’, zo lezen we in een Vraye narration et apologie des choses passées aux Pays-Bas [1567]Ga naar voetnoot(5), ‘que l'on s'en apercevoit à veue d'oeil et sen ressentoit on à la diminution des imposts et gabelles, mais aussy lon voyoit ouvertement que plusieurs bourgs et villages sen alloient du tout déserts’. Volgens sommige schrijvers, zo vermeldt De Bock, zou het aantal uitgewekenen 5 à 600.000 bedragen hebbenGa naar voetnoot(6). Om dat cijfer op zijn juiste waarde te schatten, moet men het | |
[pagina 33]
| |
vergelijken met het totale bevolkingscijfer, dat in die dagen in de Zuidelijke Nederlanden amper een paar miljoen, in het Noorden ongeveer een miljoen bedraagt. Eggen verklaart dat ‘alle steden het derde, ja de helft hunner bevolking hadden zien verdwijnen’Ga naar voetnoot(1). De bevolking van Antwerpen b.v. daalde van 150.000 tot 80.000 zielenGa naar voetnoot(2). Aanvankelijk trekt men naar Duitsland of Engeland. In de werken van BurnGa naar voetnoot(3), CunninghamGa naar voetnoot(4) en SchicklerGa naar voetnoot(5), en in de Publications of the Huguenot Society of London, kan men voor Engeland talrijke belangwekkende gegevens over de immigranten vinden. Deze blijken op de ekonomische toestand een zeer gunstige invloed uitgeoefend te hebben en aan de plaatselijke industrie een belangrijke impuls gegeven te hebben. In zijn Gewerb-geschichtliche Studien zur niederländischen Einwanderung in Deutschland im 16. Jahrhundert [1910] wijst Witzel op hetzelfde verschijnsel. Voor de Nederlanden zelf zijn sommige buitenlandse wijkplaatsen van belang, omdat daar de reformatie zich kan organizeren. In Londen b.v. schenkt Petrus Dathenus de Nederlandse kerk een Nederlandse psalmberijming en een Nederlandse katechismusGa naar voetnoot(6). En in Emden worden talrijke predikanten gevormd om de kerken in de Nederlanden te gaan leidenGa naar voetnoot(7). Na 1570 gaat men zich meer en meer in het van Spaanse bezetting bevrijde gedeelte van het vaderland vestigen. En de vluchtelingen die de hoop moesten opgeven vanuit Engeland of Duitsland naar hun eigen gewest te kunnen terugkeren, komen ook in groten getale naar Noord-Nederland. Vlissingen, Middelburg, Rotterdam, Delft, Leiden, Utrecht en Amsterdam verdubbelen in die periode hun bevolkingscijferGa naar voetnoot(8). Men is het niet altijd volkomen eens over de cijfers, maar als men bedenkt dat zich b.v. in Middelburg in 1585 ongeveer 1900 Zuidnederlandse families komen vestigenGa naar voetnoot(9), dat het aantal inwoners van Leiden in 1581 ± 12.000 bedraagt en in 1622 ± 45.000Ga naar voetnoot(10), en dat de bevolking van Amsterdam van ± 70.000 tot ± 130.000 stijgtGa naar voetnoot(11) (31% van de nieuwe poorters komt volgens Van DillenGa naar voetnoot(12) uit de Zuidelijke Nederlanden), dan is men toch geneigd het cijfer | |
[pagina 34]
| |
van Van Schelven, nl. 60.000Ga naar voetnoot(1), eerder aan de lage kant te noemen. Het komt evenwel niet op een cijfer aan. Algemeen is men het erover eens dat deze immigranten zeer talrijk zijn, en bij de opbloei van de Republiek in de 17e eeuw een vooraanstaande, ja zelfs beslissende rol hebben gespeeld. De ekonomische expansie die in Amsterdam b.v. rond 1540 is begonnen, stijgt in de laatste jaren van de zestiende en de eerste van de zeventiende eeuw tot een verbluffende hoogte. De Bock weet te vertellen dat in 1611 de grote helft van de 310 voornaamste kooplieden van de stad van Zuidnederlandse oorsprong is (a.w. 47). Van Dillen wijst erop dat 11 van de 23 bewindhebbers der Kamer Amsterdam van de Verenigde Oostindische Compagnie ‘mannen uit het Zuiden’ zijn en dat het kapitaal ook voor een zeer aanmerkelijk deel door Zuidnederlandse aandeelhouders gestort is (a.w. 6). Eggen en Van Schelven verstrekken nog talrijke andere gegevens in dit verbandGa naar voetnoot(2). ‘Zonder de kapitaalkracht der Antwerpenaars’, zo zegt GeylGa naar voetnoot(3), ‘zonder hun handelskennis en -relaties, zou het Holland onmogelijk geweest zijn om aan de eisen die zo plotseling aan het kleine en betrekkelijk nog achterlijke land gesteld werden te voldoen’. Green gebied van het leven is er, of Zuidnederlanders zijn er bedrijvig, spelen er een hoofdrol en oefenen er grote invloed uit: Marnix van St.-Aldegonde, N. de Caron, J. de Grijse, J. van Meenen, Fr. van Aerssen en vele anderen spelen een belangrijke politieke rol. Diplomaten en ambassadeurs, officieren, regenten en burgemeesters worden uit de rangen der immigranten gerekruteerd, in zo groten getale dat de vader van P.C. Hooft zich zelfs op een bepaald ogenblik gaat afvragen of het ‘een inhabiliteyt ofte maledictie (is) een Hollander geboren te wesen’ en daardoor steeds tegenover Vlamingen en Brabanders in het nadeel te zijnGa naar voetnoot(4). Zogoed als hun politieke ijver te begrijpen is, is het aannemelijk dat de immigranten fervente aanhangers zijn van de nieuwe religieuze leer en vurige leden van de nieuwe kerkGa naar voetnoot(5). Zowel in 1571 te Emden, als in 1618 te Dordrecht spelen Zuidnederlandse teologen de eerste viool. De meeste hervormde gemeenten worden door predikanten uit Zuid-Nederland geleidGa naar voetnoot(6). Op de rol die de Zuidnederlanders bij de vertaling van de Statenbijbel hebben gespeeld, wordt verderop nog gewezenGa naar voetnoot(7). Een sprekend voorbeeld van de belangrijke positie die de geïmmigreerde predikanten innemen, geeft ook nog Van Schelven blz. 24 van zijn reeds enkele malen geciteerde werk: ‘van de vijf predikanten, die bij 't huwelijk van Prins Willem en Charlotte van Bourbon een rol hebben gespeeld (zijn er) minstens vier Zuid-Nederlanders... geweest’. Wetenschap, onderwijs en kunst, die in het zwaar geteisterde Zuiden momenteel geen geschikte voedingsbodem meer hebben, komen in het vrije Noorden tot een onge- | |
[pagina 35]
| |
kende bloei, die door sappen uit het Zuiden wordt bewerktGa naar voetnoot(1). Aan de doorluchtige scholen, zowel als aan de universiteiten van Franeker, Harderwijk, Utrecht en Leiden doceren eminente Zuidnederlandse geleerden: de namen van Lipsius, Heinsius, Clusius, Dodonaeus, Snellius, Vulcanius, Lyranus, Ravelinghius en zovele anderen zijn overal in Europa bekend. In de Republiek zijn zij de vertegenwoordigers van het Europese humanisme, waarvan ze in die tijd Leiden tot bolwerk maken. | |
2. Kulturele achtergronden | |
2.1. Humanisme - RenaissanceTe Leuven was in 1478 met de inrichting van een leergang in de ‘bonae litterae’ door drie Italiaanse geleerden de basis van het klassieke humanisme in de Nederlanden gelegdGa naar voetnoot(2). Antwerpen werd even later een tweede centrum van humanistische kultuur. Wordt in Leuven het Latijnse onderwijs grondig hervormd, Antwerpen wordt het centrum van waaruit, door middel van de boekdrukkunst, de eerste vruchten van de klassieke filologie over de Nederlanden worden verspreidGa naar voetnoot(3). De invloed die deze feiten op de verdere kulturele ontwikkeling van onze gewesten hebben uitgeoefend, kan, zo wordt algemeen aanvaard, niet hoog genoeg geschat worden. Op de Latijnse scholen worden voortaan de beste Latijnse schrijvers om wille van de schoonheid gelezen, en met het oog op de estetische vorming van de jeugd bestudeerdGa naar voetnoot(4). Door het instuderen van dialogen uit Plautus en Terentius komt men ertoe, het bewonderde Latijn ook mondeling te beheersenGa naar voetnoot(5). En ten koste van geduldig oefenen, ijverige studie en nauwkeurige navolging van de illustere voorbeelden, wordt men ook de schrijftaal machtig. Zo geraakt een discipline ingeburgerd en een metode verspreid die de geesten verder ook zullen leiden bij de studie van de moedertaal. De jeugd wordt op die manier dus niet alleen grondig vertrouwd gemaakt met allerlei vormen van literaire schoonheid, maar ook - hoogst belangrijk element! - met de middelen en knepen waardoor de bewonderde en begeerde sierlijkheid in de taal bereikt kan worden. Het middeleeuws Latijn blijkt dan natuurlijk de vergelijking met de pas ontdekte bronnen absoluut niet te kunnen doorstaan. Het ‘barbaarse’ Latijn der middeleeuwen, zoals Valla het uitdruktGa naar voetnoot(6), moet met ‘de zuivere taal van Latium’Ga naar voetnoot(7) voor ogen met de Lima Barbariei (Crocus [1520]) bewerkt worden. Geleidelijk | |
[pagina 36]
| |
wordt het humanisme daardoor een strikt filologische bedrijvigheid, terwijl de bellettrie het terrein is waarop de renaissance tot volle ontplooiing komt. Het ‘uitgesproken stijlgevoel’Ga naar voetnoot(1) echter dat de renaissance-artiesten blijken te bezitten en hun streven om op een persoonlijke manier ‘te formuleren wat zij te zeggen hebben, en in een vorm die als schoonheid op de lezer inwerkt’Ga naar voetnoot(2), danken ze aan de bedrijvigheid en de scholing der humanisten en aan de grote invloed die van de toonaangevende filologen blijft uitgaan. | |
2.2. Groeiende belangstelling voor de volkstaalUit een zelfde behoefte aan vormdiscipline ontstaat de drang naar zuivering en verfijning van de eigen moedertaalGa naar voetnoot(3), waarvan de renaissancistische dichter zich gaat bedienen, stellig gedeeltelijk uit reaktie tegen het groeiende misprijzen daarvan door de filologisch ingestelde tijdgenotenGa naar voetnoot(4) gedeeltelijk echter ook onder invloed van de filologen. Want ook dit twijgje wordt aanvankelijk gevoed door de sappen van het Italiaanse humanisme, die het via een Franse tak bereikenGa naar voetnoot(5). In Italië is het Pietro Bembo die in zijn Prose [1525] de ontvoogdingsstrijd van de moedertaal met de definitieve erkenning van haar eigen waarde weet te bekronenGa naar voetnoot(6). De rivaliteit tussen Fransen en Italianen doet in Frankrijk een even sterke kultivering van de volkstaal ontstaan, die in La Deffense et illustration de la langue françoise [1549] van Joachim du Bellay en in het werk van de Pléiade, en vooral van Ronsard, een hoogtepunt bereiktGa naar voetnoot(7). En na Frankrijk gaan ook de Nederlanden, geïnspireerd en gestimuleerd door het kontakt met de zuidelijke landen en gesterkt door hun sukses, de weg naar de emancipatie van de moedertaal op. In het besef dat de bewonderde Latijnen hun grootse werken ten slotte ook in hun moedertaal tot stand brachten, gaan de eerste paladijnen van de Nederlandse volkstaal meer geloven aan de mogelijkheid om hoogstaande literaire produkten in deze taal voort te brengen. Dat Erasmus het in 1528 in zijn De recta latini graecique sermonis pronunciatione dialogus een schande noemt dat iemand ‘in ea lingua videri hospitem in qua natus est’ en zelfs toegeeft dat de moedertaal op zichzelf niet minderwaardig is tegenover de klassieke talen, kan als een eerste blijk van de inschikkelijkheid van sommige humanisten geldenGa naar voetnoot(8). Dat hij het echter ook heeft over de nodige zuiveringen om het Latijn te kunnen evenaren, is meteen een duidelijk symptoom van wat men wel eens de paradox van het humanisme noemt. In hun ijver om, door de verworvenheden van hun studie, hun eigen landgenoten in zo groot mogelijken getale een hogere beschaving deelachtig te maken, beseffen de humanisten meestal wel, dat de volkstaal het ideale instrument is voor de verspreiding van hun kennis. Hun grote bewondering voor de Oudheid doet hen echter telkens weer de | |
[pagina 37]
| |
voorkeur geven aan het Latijn. Dit belet sommigen gelukkig echter niet een aantal klassieke auteurs te vertalenGa naar voetnoot(1), anderen zelfs niet - vooral uit bij het streven naar nationale verheffing aansluitende praktische overwegingen - om geleerde werken in hun moedertaal te schrijven. In dit verband dienen vooral het Cruydt-boeck van R. Dodoens [1554], de werken van S. Stevin en de Hollandsche Rechtsgeleertheyd van H. de Groot [1631] genoemd te worden. Zowel het misprijzen van de enen als het voorbeeld van de anderen werken de emancipatie van de landstaal in de hand. De renaissancisten worden daardoor niet alleen aangezet tot het gebruik van de volkstaal, maar ook tot de opbouw en de zuivering ervan. Een inspirerende invloed gaat daarbij ongetwijfeld ook uit van het wassende nationalisme. Frankrijk zet zich schrap tegen Italië, Duitsland en de Nederlanden weren zich tegen de Romaanse kultuurGa naar voetnoot(2). Heel wat Nederlandse geschriften wijzen op de waarde en de voortreffelijkheid van de eigen volkstaal. Men denke b.v. aan het werk van Schrickius, de man ‘qui voyoit du Flamand par-tout’, zoals Des Roches later [1774] zou zeggenGa naar voetnoot(3), aan de opvatting van Erasmus, die in 1528 het ‘Duyts’ een van de grondtalen noemt, (een ‘zustertaal’ naast het Latijn, waarvan de Romaanse talen slechts dochters zijn, dus ‘basterdtalen’Ga naar voetnoot(4), en last but not least aan de geneesheer uit Hilvarenbeek, Goropius Becanus, die zijn moedertaal zelfs de taal van het aards paradijs noemt [1569]. Hoe sterk dit taalbewustzijn wel moet geweest zijn, blijkt duidelijk uit het feit dat zelfs Petrus Montanus, de auteur van De spreeckonst (‘een geniaal en volstrekt enig boek’: Caron in Trivium V, Voorbericht [1963]) in 1635 nog ‘onze Duitse Hooftspraec, en haer Onderspraeken, voornaemelijc de Neederduitse’ veel volmaakter noemt dan de Latijnse en de Griekse, omdat ze ‘tot verwondering toe, in alderlei Woorden de menging toe laet, niet alleen van twee (woorden) saemen, maer ooc van drie en noch meer: zoo is de zelve booven de Griexe, ende alle andere Taelen des Werlts te verheffen, en voor de treffelijkste, rijkste, bequaemste en duidelijkste te houden: daer in alle Consten en Wetenschappen beeter en klaerder als in eenige andere, connen beschreeven worden’Ga naar voetnoot(5). In Holland, zo heeft Muller in zijn inaugurele rede [1915] uiteengezet, lopen de strijd voor de onafhankelijkheid en het streven naar emancipatie van de volkstaal, zo parallelGa naar voetnoot(6), dat de (relatieve) taaleenheid die er tegen het eind van de zeventiende eeuw tot stand komt, als een ‘symbool der volgroeide volkseenheid’ kan beschouwd wordenGa naar voetnoot(7). Een treffend staaltje van dit parallellisme is ongetwijfeld de oproep die de mannen van de | |
[pagina 38]
| |
Oude Kamer te Amsterdam in 1585 tot de humanisten richtten in deze woorden: ‘Laat dit Land in Landstaal U gheleerdheid ghenieten’Ga naar voetnoot(1).
Een helpende hand wordt de renaissancisten ten slotte ook nog door de hervorming gereiktGa naar voetnoot(2). De polemieken rond de zuiverheid van het geloof doen immers zowel de katolieke als de protestantse teologen op zoek gaan naar de bronnen van de leer. Oude dokumenten worden opgespoord en uitgepluisd met de bedoeling er historische argumenten voor de overtuiging te vinden. Teksten in de volkstaal - oude bijbelvertalingen b.v. - worden daarbij niet over het hoofd gezien. Waarom zou men de bijbel ook nu niet in de volkstaal mogen overbrengen en lezen? Het is de vraag van een John Foxe, die in 1571 de Oudengelse Evangeliën uitgeeft, van een W. Tyndale die zich in zijn Obedience of a Christen Man, op het voorbeeld van niemand minder dan de heilige Hieronymus beroept, die reeds in de 4e eeuw ‘translated the bible into his mother tongue’Ga naar voetnoot(3), en, bij ons, van een Marnix van St.-Aldegonde, die in een Paulus-tekst (1 Kor. 14) een argument ziet om de volkstaal tot de waardigheid van kerktaalGa naar voetnoot(4) te mogen verheffen. De volkstaal wordt langs deze weg de gelijke van de heilige talen, Latijn, Grieks en HebreeuwsGa naar voetnoot(5). In de kerk, zo zegt Marnix, zal ‘geene spraeck ... gebruyckt worden anders dan die van den gemeenen man verstaen can worden’. De leer moet dus in de volkstaal verkondigd worden. En nu de bijbel als de enige bron van de leer beschouwd wordt, moet die op grote schaal in de moedertaal gedrukt en verspreid worden, opdat men ‘gelijk Bogerman het ... zoo treffend heeft uitgedrukt ... ook in de Nederlandsche taal God zou kunnen horen spreken’Ga naar voetnoot(6). De volkstaal wordt ook bijbeltaalGa naar voetnoot(7). Deze faktoren hebben enerzijds voor het gezag van de volkstaal een niet hoog genoeg te schatten betekenis, - anderzijds is hun invloed op zuivering en opbouw en op de totstandkoming van systematische studie van de volkstaal enorm groot geweest. Een verder gevolg is het ontluiken van het besef van de eigenaardigheid, het eigen karakter van de volkstaal. Vooral de bijbelvertalers worden zich daar, in hun zware gevecht met de verschillende idiomen, sterk van bewust. ‘Deze scherpere bewustwording van het anderszijn van het alaam dat de vertaler hanteerde was één van de grote ontdekkingen van de XVIe eeuw’Ga naar voetnoot(8).
Nog andere elementen - b.v. de uitvinding van de boekdrukkunst - hebben in deze tijd meegewerkt aan de ontvoogding van de volkstaal. Maar met renaissance, humanisme en hervorming zijn ongetwijfeld de belangrijkste faktoren, zij het dan maar vluchtig, besproken. | |
[pagina 39]
| |
3. Zuivering en opbouw van de moedertaalIn de praktijk blijkt het ondertussen met de volkstaal niet zo best te gaan. De verfransende invloed van het Boergondische hof, waarop zelfs Spiegel nog in 1584 zou wijzenGa naar voetnoot(1), en de uitwassen van de rederijkerij hebben voor heel wat ‘versiering’ - in de vorm van een ongelooflijk groot aantal bastaardwoorden - gezorgdGa naar voetnoot(2), die voortaan echter niet meer als zodanig gewaardeerd kan worden. Er moet dus dringend iets aan gedaan worden, te meer daar de kwaal, ten gevolge van de groeiende belangstelling voor en kennis van allerlei vreemde talen, eerder de neiging vertoont om te verergeren dan om te genezen. Vermocht de sporadisch voorkomende goede wil van een enkele rederijker als b.v. M. de Castelein, die in zijn Const van Rhetoriken [1548] in een paar strofen (118-121) de aandacht vestigt op woorden die ‘quaet Vlaemsch’ zijn en ‘bederven 't dicht’ en meteen de uitdrukkingen meedeelt die in hun plaats gebruikt moeten wordenGa naar voetnoot(3), of een P. HeynsGa naar voetnoot(4) niet veel, om niet te zeggen niets, tegen de rederijkersmode, - renaissancistisch-geïnspireerde en -ingestelde taalzuiveraars zullen, met de steun van de nieuw verworven filologische inzichten der humanisten, weldra meer sukses mogen boeken. Het feit dat de ‘wtlantsche termen’ (Van Mussem [1553]) bovendien vaak als ‘hoochmoedighe vreemdelingh’-en worden voorgesteldGa naar voetnoot(5), wat op de verbondenheid van deze puristische tendens met het ontwakende nationale gevoel wijst, heeft daartoe ongetwijfeld ook heel wat bijgedragen. Aanvankelijk gaat de belangstelling van de ‘taalliefhebbers’ hoofdzakelijk naar deze vreemde indringers. Die bastaarden moeten over de grens gezet worden! Het gevolg van deze instelling is het tot stand komen van een aantal lexikografische werken, waarvan het ‘Tresoor’ van J. van den Werve [1553], in 1559 als Den Schat der Duytscher Talen heruitgegeven en ook later nog herdrukt, hier wel vermeld mag wordenGa naar voetnoot(6). Geleidelijk wordt - steeds met het voorbeeld van het humanisme voor ogen! - het gezichtsveld verruimd. De veelheid van spellingen maakt inderdaad tegenover de eenvormigheid en de vastheid van de Latijnse schrijfwijze een zeer onbevredigende indruk. Mede door toedoen van verscheidene drukkers, die voor een ‘ekonomische’ spelling een meer dan platonische belangstelling betonen, wordt er dan ook naar een vaste spellingregeling gezocht. Men denke in dit verband b.v. aan het werk van de Gentse ‘lettersteker’ J. LambrechtGa naar voetnoot(7). Eer uit de studie van de spellingproblemen echter de stap naar de spraakkundige vraagstukken wordt gezet, verloopt er een periode van ongeveer dertig jaar, tijdens welke, zoals hierboven is vermeld, talloze mensen die in de zuidelijke gewesten met de zuivering en de opbouw van de moedertaal begaan waren, en met hen uiteraard | |
[pagina 40]
| |
ook die bedrijvigheid zelf, zich in het noorden (moeten) gaan vestigen. Daar wordt na 1585 het werk voortgezet, uitgebreid en verdiept. Bijna alles wat er tot dan toe in het Noorden gepresteerd is, wordt zowel door de geïmmigreerde humanisten, als door de renaissancisten overtroffen. Hierboven is al even gewezen op het werk van de Zuidnederlandse hoogleraren aan de universiteit van Leiden. Het spreekt vanzelf dat van die bedrijvigheid hier precies dezelfde prikkels zullen uitgaan, zowel op het kulturele leven in het algemeen, als op de arbeid van de taalbewoners in het biezonderGa naar voetnoot(1). Hun invloed blijkt in het Noorden ook al vlug heel de beschaving te doordringenGa naar voetnoot(2). CoornhertGa naar voetnoot(3) en Van HoutGa naar voetnoot(4) behoren in het Noorden tot de eerste en voornaamste vertegenwoordigers van het streven naar een ontvoogde en verfijnde moedertaal. Vooral Coornhert kunnen we, met Van den Branden, beschouwen als het ‘verbindingsteken tussen de eerste puristen en de latere uitbouwers van de Nederlandse taal’Ga naar voetnoot(5). Ter wille van de verstaanbaarheid zuivert hij aanvankelijk zijn werk zoveel mogelijk van bestaardwoordenGa naar voetnoot(6). Geleidelijk gaat zijn belangstelling over op de ‘ordening van de gehele taal’Ga naar voetnoot(7), een overgang die zijn voltooiing bereikt in het feit dat hij gaat deelnemen aan de taalkundige werkzaamheden van de Amsterdamse Kamer ‘In Liefd Bloeyende’. Die aktiviteiten resulteren in 1584 in het verschijnen van de Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst, waaraan verderop uitvoerig aandacht zal worden geschonken (Zie p. 55 en volg.). Mede onder invloed van Van den Werve heeft Coornhert zich aan dit werk gezet: zodoende heeft hij ook ‘het streven, dat bijna uitsluitend in de Zuidelijke Nederlanden zijn oorsprong vond, ... naar het Noorden, waar het nadien tot brede ontplooiing zal komen’Ga naar voetnoot(8), overgebracht. Een van de belangrijkste figuren die in de laatste decennia van de 16e en de eerste van de 17e eeuw die bloei bevorderen en stimuleren, is de Vlaming Carel van Mander, van wie Van Tricht zegt dat er ‘meer van het nieuwe van hem uitging dan van de enigen, die als middelpunt van letterkundig leven met hem vergeleken kunnen worden: Roemer Visscher en Jan van Hout’Ga naar voetnoot(9). Ook op het stuk van de taalbouw is zijn betekenis enorm geweestGa naar voetnoot(10). Opvallend is daarbij dat Van Mander die invloed niet uitoefent als teoreticus, maar als taalgebruiker. Het is vooral door de toepassing van zijn opvattingen over de moedertaal en het gebruik ervan in zijn eigen geschriften, dat hij in dit verband vermelding verdient. Hetzelfde kan ook nog gezegd worden van verscheidene andere grote mannen uit | |
[pagina 41]
| |
dezelfde periode (ik denk hier aan een Marnix, een Van der Noot, een Stevin), wat er wel op wijst dat de bruikbaarheid van de moedertaal voor artistieke uitdrukking en wetenschappelijke publikaties al door velen wordt erkend. Door hun werken in de moedertaal te schrijven, hebben mannen als Van Mander het overtuigend bewijs van hun stelling willen leveren, dat de volkstaal even goed als het Latijn voor de beoefening van kunst en wetenschap gebruikt kán worden. Toch is daarmee de gelijkwaardigheid nog helemaal niet in alle opzichten een feit! In de praktijk van velen - vooral dan van minder prominenten, en, zoals verder zal blijken, van heel wat Hollanders - blijkt de moedertaal nog vaak een heel eind van de bewonderde volmaaktheid van het Latijn af te blijven. Ook voor teoretici blijft er dus nog heel wat werk op te knappen! Aan die taak zullen tientallen min of meer bevoegde ‘taalkundigen’ nog vele lange jaren werken... | |
4. Invloed van het Zuidnederlandse taalgebruikHet komt me voor dat de problemen door de letter n als voornaamste buigingselement opgeroepen, al die jaren een groot gedeelte van hun aandacht hebben opgeëist: de -n heeft in deze opbouwfaze van onze kultuurtaal een ongelooflijk grote rol gespeeld. Ik zou zelfs durven zeggen, dat die letter zowat het centrale element, des Pudels Kern, is van alles wat er verder in verband met de opbouw en de verfijning van ons Nederlands is besproken en geschreven. Het komt er in laatste instantie immers op aan, de moedertaal, die de kenners van het vormenrijke Latijn verarmd en berooid achten, een sierlijkheid en een elegantie te geven, die iedere vergelijking met het Latijn kunnen doorstaanGa naar voetnoot(1). Daarbij spelen de naamvallen vanzelfsprekend een heel voorname rolGa naar voetnoot(2): de ouden, zo zegt Spiegel in zijn Toe-eyghenbrief, hebben eertijds hun taal ‘met alle wetenschap kunsten ende gheleerdheyd verzien ende opghepronckt’Ga naar voetnoot(3), onze ‘naburen, Italianen, Spainaarden, Fransoyzen’ hebben onlangs hetzelfde gedaan; wij mogen niet ten achter blijven. En daarom hebben wij ‘na ons beste vermoghen in dezen ghetracht om onze taal uyt haar zelfs grond in ghoede schicking, door haar eyghen natuurlijke buyghing ende vervoeghing te brenghen’Ga naar voetnoot(4). Deze passus is een duidelijke aanwijzing voor de belangstelling van de eerste spraakkunstenaars voor de formele aspekten van de nagestreefde idealen. (Dat de bekende zin uit Coornherts Voorreden, ‘ryck is de tale die van zodanighe verstandighe wóórden heeft overvloedighe verandering’Ga naar voetnoot(5), ook op ‘een rijkdom van vormen voor geslacht en naamval, die bij het Latijn niet ver achter behoeft te staan’ betrekking zou hebben, zoals De VooysGa naar voetnoot(6) meent, is door Kuiper in de 11e stelling bij zijn proefschriftGa naar voetnoot(7) als onjuist | |
[pagina 42]
| |
bestempeld). De moeilijkheid is nu echter, dat van die naamvallen, die dus de ‘gheleerdheyd’ uitmaken die de taal ‘verryckt ende verciert’Ga naar voetnoot(1), in de taal van de streek, ik mag wel zeggen in de Hollandse spreektaal - én in de Hollanse schrijftaal voor zover ze op de spreektaal gebaseerd is - niet zo heel veel sporen te vinden zijn! De zuidnederlandse immigranten - zoals we hebben gezien, op alle terreinen toonaangevende elementen in de jonge staat - zijn echter nog wèl in het gelukkige bezit van een aantal buigingsvormen. En in hun geschriften weten de meesten daar nog behoorlijk mee om te springenGa naar voetnoot(2). Hun taal - op zichzelf al de kultureel superieure op dat ogenblik - blijkt dus ook minder ‘door den schimmel der jaren’ verontreinigd te zijn, zoals Grotius het in verband met zijn eigen moedertaal uitdrukteGa naar voetnoot(3). Ook deze omstandigheid versterkt haar gezag, wendt de blikken van de zoekende en bouwende Hollanders voortdurend naar het taalgebruik van hun Zuidelijke bondgenoten. Daarom zijn ‘deze Amsterdammers’, om met Van Tricht te spreken, ‘niet zozeer lexicografen als grammatici: de buiging is hun arbeidsveld bij uitstek, want vooral die vraagt om ordening’Ga naar voetnoot(4). In de volgende hoofdstukken wordt uitvoeriger uiteengezet hoe dat door enkele grammatici is opgevat en uitgewerkt. Hier kan ik er dus mee volstaan het verloop van de evolutie schematisch te schetsen.
De taal van de immigranten wordt als de betere beschouwd en men spant zich algemeen in om zich die taal - mét haar buigingsvormen! - in zo groot mogelijke mate eigen te maken. Wellicht is juist dit aspekt van het grootste gewicht bij de opbouw van wat later als algemeen Nederlands zal worden beschouwdGa naar voetnoot(5). ‘On emprunte volontiers, zegt Deroy, par admiration, des mots et des tournures à une langue que l'on tient pour plus fine, plus élégante, plus riche, représentative d'une civilisation supérieure’Ga naar voetnoot(6). En als superieur worden de vluchtelingen ongetwijfeld in vrijwel alle opzichten erkend. Geyl ziet het zo: ‘Als het op cultuur in wijdere betekenis aankwam, hoe veelsoortig waren dan de opwekkingen die ook van hen uitgingen! Burgerlijk als ze ook merendeels waren, in de kleinsteedse maatschappij die het zestiende-eeuwse Holland naast Vlaanderen en Brabant nog scheen, voerden zij een ruimere zwierige levenswijze in. Daar werd vaak tegen geprutteld, daar werd mee gespot. Daar zat zeker ook een dwaze en een kleine kant aan. Maar het hielp toch ook “de botte Hollanders” ontbolsteren, en in ieder geval droeg de Brabantse invasie bij tot die versnelling van het levenstempo, tot dat doorbreken van oude banden en die kleurige afwisseling in de samenleving, waaraan de Hollandse beschaving der zeventiende eeuw zoveel van haar rijkdom en haar bekoring danken zou’Ga naar voetnoot(7). Busken Huet heeft heel de situatie geresumeerd in deze formule: ‘gelijk Antwerpen van Amsterdam, | |
[pagina 43]
| |
evenzoo (is) Brussel de moeder van den Haag geweest’Ga naar voetnoot(1), ongetwijfeld een treffende samenvatting, ook al gaat de gesuggereerde vergelijking uiteraard niet in ieder opzicht op!Ga naar voetnoot(2).
Hoe gaat dat proces nu konkreet in zijn werk? We mogen niet uit het oog verliezen dat het zuidelijk taalgebruik al veel eerder in het Noorden was binnengedrongen: door bemiddeling van de administratie en het onderwijs, die gebruik maken van teksten en boekjes, in het Zuiden opgesteld en uitgegevenGa naar voetnoot(3). ‘Een oppervlakkig onderzoek is reeds voldoende, zegt De VooysGa naar voetnoot(4), om vast te stellen dat de taal in de grote meerderheid van de oudste gedrukte boeken in hoofdzaak Brabants of Brabants-Hollands is.’ Het grondige onderzoek dat Smeur heeft gewijd aan de Nederlandse rekenboeken voor 1600Ga naar voetnoot(5), blijkt De Vooys voor het rekenonderwijs ten minste al in het gelijk te stellenGa naar voetnoot(6). Ook de rederijkers zijn al eerder vertrouwd geraakt met een sterke Brabantse inslag in de kultuurtaal. En in deze kringen is er bovendien persoonlijk kontakt geweest. Het is dan ook gemakkelijk te begrijpen dat op verscheidene plaatsen de ingeweken rederijkers met open armen ontvangen worden. Er zijn er heel wat die zelf de teugels in handen nemen in de bestaande kamers of een zeer ruime invloed weten te verwerven door middel van door hen gestichte Vlaamse of Brabantse kamersGa naar voetnoot(7). (Men denke hier b.v. aan Duym en Celosse te Leiden). De immigranten bieden nu aan vrijwel iedereen de gelegenheid om zich door persoonlijk kontakt met die kultuurtaal vertrouwd te maken. Uit het overzicht dat hierboven is gegeven van de uitgebreidheid van de immigratie uit het Zuiden, is gebleken, dat de samenstelling van het kontingent vluchtelingen zeer heterogeen was. Het kan dan ook niet anders of de zuidelijke invloed die, ten gevolge van die grote verscheidenheid, in de meest verschillende lagen van de maatschappij kan doordringen, moet óók wat de taal betreft aanzienlijk en veelomvattend geweest zijn. Één voorbeeld: ‘De bijeenkomsten der kooplieden op de Beurs en in de herbergen zullen - dunkt mij, zegt Van DillenGa naar voetnoot(8) - ook voor de taalvorming niet zonder betekenis zijn geweest. Uit het voorgaande blijkt wel, dat de mannen uit het zuiden zich in die bijeenkomsten ter dege hebben doen gelden!’ Zou het in andere milieus anders geweest zijn? ‘Men heeft’, schrijft Van SchelvenGa naar voetnoot(9), ‘hun vlaamsch en brabantsch, in Holland en Zeeland tenminste, zeker in elken kring bijna dagelijks gehoord’. En verder wijst hij erop dat er onder de inwijkelingen ‘naar verhouding veel aanzienlijke en veel beteekenisvolle mannen’ waren, zodat ‘zoo'n min of meer brabants gedraaiden tongval te hebben... naar de publieke opinie dus waarlijk nog zoo kwaad niet (moet) hebben gestaan’Ga naar voetnoot(10). | |
[pagina 44]
| |
Op de meeste kansels staan Zuidnederlandse predikantenGa naar voetnoot(1). De voornaamste protestantse publicisten komen uit het Zuiden: Marnix, L. de Heere, Utenhove en - niet te vergeten! - P. Dathenus, wiens vertaling van de psalmen en Heidelbergse katechismus in wie weet hoeveel tientallen duizenden eksemplaren worden verspreidGa naar voetnoot(2). Aan Marnix geven de Staten van Holland in 1594 de opdracht, zich met de vertaling van de bijbel bezig te houden. Zijn werk wordt later, na de eeuwwisseling vooral, door verscheidene Zuidnederlanders voortgezet. W. Baudartius, A. Thysius, Fr. Gomarus, J. Polyander, H. Foukelius, J. Larenus en A. Walaeus werken mee aan de Statenvertaling. Hoe groot hun invloed daarbij geweest is, kan men lezen in het proefschrift van J. HeinsiusGa naar voetnoot(3), alsook in zijn opstel over de Taal van den StatenbijbelGa naar voetnoot(4), waaruit men tevens een indruk kan opdoen van de enorme betekenis van deze taal voor de latere kultuurtaal. ‘Noch Hooft, noch Huyghens, noch Vondel, noch zelfs de populaire Cats’, zegt Busken HuetGa naar voetnoot(5), ‘zijn in zulke mate de taalmeesters van het nederlandsche volk geweest als de overzetters van den Staten-Bijbel. Men kan zeggen dat uit dit boek de groote menigte der Hollanders voor het eerst hollandsch geleerd heeft’Ga naar voetnoot(6). Die overzetters hebben, helemaal in de geest van de tijd handelend, heel wat aandacht aan de taal besteedGa naar voetnoot(7). Taalzuivering en taalverzorging zijn in die jaren echte mode-artikelen. Iedereen die de pen opneemt, probeert op een of andere manier van zijn kennis van dit aktuele kultuurverschijnsel blijk te geven, in de meeste gevallen door erop te wijzen, dat het met de kennis van de moedertaal de laatste jaren zo slecht gesteld is - in kringen van ‘taalliefhebbers’ nog steeds de bekende inleidende originaliteit! - en door dan maar een poging te doen om, vooral op het stuk van spelling, buiging en ‘het geslacht’ enige heilzame invloed op de losgeslagen taal uit te oefenen. Het is daarbij vaak een geschiedenis van splinter en balk, zoals uit het onderzoek van geschriften uit die tijd verderop nog zal blijken. Maar de bedoeling is toch steeds uitstekend. Iedereen kent het parool: de moedertaal op het niveau van de grote kultuurtalen uit de Oudheid brengen. De humanisten hebben het gelanceerd. De renaissancisten proberen hun droom te verwerkelijken. Meer dan alle anderen hebben de bijbelvertalers daartoe bijgedragen, niet in het minst doordat ze, op grond van hun eigen (overwegend Zuidnederlandse) taalgebruik, ernaar gestreefd hebben om bij die vertaling iets als een ‘gemeenlandse’ taal tot stand te brengen. Met het doel enige eenvormigheid in de gehele vertaling te bereiken en dus ook een zekere mate van algemeenheid in de taal, worden typisch Hollandse eigenaardigheden geweerd, zo deelt Heinsius meeGa naar voetnoot(8). Ook andere gewestelijke elementen zal men wel vermeden hebben. Maar de Vlaams-Brabantse inslag in de schrijftaal is, zoals we boven hebben gezien, algemeen aanvaard. Ook in de bijbeltaalGa naar voetnoot(9). Niets | |
[pagina 45]
| |
is dus normaler dan dat die voorrang ook in de Statenvertaling wordt erkend. Gelet op het algemeen gekonstateerde feit dat het Zuidnederlands op het stuk van de buiging en het genus zoveel degelijker - ‘geleerder’, ‘sierlijker’ of wat dan ook - is dan het Hollands, is zelfs een konsolidatie van zijn positie een gemakkelijk te begrijpen verschijnsel. Men kan zich zonder veel moeite voorstellen wat er in geval van twijfel gebeurt: precies hetzelfde, maar dan in omgekeerde zin, als wat nu in een kommissie met Zuid- en Noordnederlandse leden, (zij het waarschijnlijk niet steeds met dezelfde vanzelfsprekendheid) het geval is... Als in 1637 de Statenvertaling verschijnt, is de schrijftaal, dank zij de hierboven opgesomde faktoren en het werk van geleerden als Stevin, kunstenaars als Van Mander en teologen als Marnix, onmiskenbaar al een bepaalde richting opgedreven. De Statenbijbel ligt helemaal in dezelfde lijn: het overwegend zuidelijke karakter van de kultuurtaal wordt er a.h.w. door gekanonizeerd. Bij de opbouw van het Nederlands - ook van de spreektaalGa naar voetnoot(1) - is hij de vloer die de eerder gelegde fondamenten en opgetrokken muren overdekt en verbindt. Het hele gebouw wordt daardoor gedragenGa naar voetnoot(2). | |
5. TaalkultuurHet is niet nodig hier iedere steen op te lichten: op alle niveaus heeft zich ongeveer hetzelfde voorgedaan, wat nog niet wil zeggen, dat het resultaat overal in alle opzichten identiek was! Het is zeker dat mijn schematische voorstelling het hele proces niet in al zijn details weergeeft. Duidelijk is, naar ik hoop, wel geworden, dat de invloed van de immigratie zeer algemeen en ingrijpend is geweest en dat het taalgebruik van de immigranten, dat reeds eerder met een aureool van beschaving en kultuur was omgeven, onder invloed van diverse faktoren, voor de te bereiken norm gehouden is. Op het terrein dat nu nog even overschouwd moet worden, het terrein van het bewuste, vaak door taalbeschouwing beïnvloede taalgebruik - eigenlijk een vlak dat door het hele maatschappelijke leven heenloopt - is de doorwerking van deze zuidelijke invloed, en dan biezonder de inwerking van de geïmporteerde taal, nu ook gemakkelijk te begrijpen. De taalbouwers van professie, of - wat veel meer het geval is - uit artistieke toewijding aan de schone vorm, blijken in zeer vele gevallen ook wel iets met het Zuiden van | |
[pagina 46]
| |
doen te hebben! In deze kring is de erkenning van het gezag van ‘het Zuidnederlands’, gesteund op traditie en de aanwezigheid van zo vele prominente gebruikers ervan, na de eerste kontakten tussen deze prominenten en autochtone letterkundigen en taalminnaren, al dadelijk en vanzelfsprekend haast een vaststaand feitGa naar voetnoot(1). En heel de worsteling van de 17e-eeuwse literatoren in de spraakkundige arena is het zwaarwegende en lang doorwerkende gevolg van dit eenvoudige feit. Er blijken namelijk tussen deze erkenning en de konsekwenties daarvan nogal wat ‘praktische bezwaren in de weg te staan’. Samenvattend zou men dit probleem ongetwijfeld een geval van tweetaligheid kunnen noemen: taalelementen die niet of niet juist kunnen worden aangevoeld, worden zelden helemaal juist gebruikt. (Ook hier kan men weer even aan de toestand nú in het Zuiden denken!). De rare kapriolen die de verbuiging en het genusgebruik in de werken van de Hollandse zeventiende-eeuwersGa naar voetnoot(2) plegen te maken, zijn uitsluitend tegen deze achtergrond te begrijpen: er is enerzijds de sterke wil om niet uit de grammatikale toon te vallen, anderzijds echter de eigen stem, die de vogel steeds weer doet zingen zoals hij gebekt is... Hieruit blijkt dat de Zuidnederlanders geen wonderen hebben verricht: ze hebben niet in een minimum van tijd hun taalgewoonten aan alle Noordnederlanders opgedrongen. Neen, we staan hier voor een zeer traag verlopende beïnvloeding, een proces dat geleidelijk in een zelfstandige ontwikkeling overgaat. Vooral op het niveau van de spreektaalGa naar voetnoot(3) is de kracht van de zuidelijke norm ongetwijfeld vrij vlug afgenomen, zodat het Hollands grotendeels zijn eigen wegen is blijven gaanGa naar voetnoot(4). Op het niveau van de schrijftaal echter blijft men ernaar streven het ideaal te bereiken. En tegen het eind van de 17e eeuw lijkt men aardig op weg te zijn er iets van terecht te brengen. (De spraakkunst van Moonen is een duidelijk symptoon van het bereikte resultaatGa naar voetnoot(5); de spelling- en genusregeling van De Vries en Te Winkel, zij het op een beperkt terrein, een bewijs van de duurzaamheid van de schrijftalige verlangens. Is deze regeling immers niet het logische gevolg van het streven naar zekerheid, uniformiteit en onveranderlijkheid dat we in de 17e eeuw hebben zien groeien?)Ga naar voetnoot(6).
Laten we ten slotte enkele konkrete elementen uit de bouwfaze ter illustratie van dit proces eens nader bekijken. Aan de verbondenheid van de Twe-spraack met de humanistische kultuurstroming | |
[pagina 47]
| |
van zijn tijd heeft Van den Branden enkele interessante beschouwingen gewijdGa naar voetnoot(1). De basis van dit eerste teoretische werkstuk van grotere allure wordt gevormd door Becanus, Lambrecht, Van den Werve en andere ‘landgenoten’Ga naar voetnoot(2) - ik citeer met grote instemming! En dat is niet alleen voor de teoreticus SpiegelGa naar voetnoot(3) van belang, maar evenzeer voor de taalgebruiker en de taalkunstenaar: deze laat zich ook leiden door de taal van zijn bronnen en voorlopers. De formulering van dit verschijnsel door A.C. de JongGa naar voetnoot(4) lijkt me daarom ook gelukkiger dan die van KuiperGa naar voetnoot(5). Men kan nl. beter zeggen dat Spiegel een ‘boven 't dialect staande taal vormde onder invloed van 't Zuidnederlands’, dan dat hij ‘uitgaat van de “correcte” spraak van een beschaafden kring, die zich in menig opzicht aansloot bij een algemeenere taal, een soort “schrijftaal” van het toen nog leiding gevende Zuiden’. Kuiper wekt in zijn beschouwing ten onrechte de indruk als zou Spiegel een modern taalwaarnemer geweest zijn. Spiegel gaat niet arbirair te werk, meent Kuiper, omdat hij, in de humanistische kultuursfeer opgevoed, geleerd heeft ‘dat (men) ... de normen en vormen in de eerste plaats uit de taal zèlf moest leeren kennen’Ga naar voetnoot(6). Maar wat betekent ‘de taal zèlf’ hier anders dan: de teksten? Het taalonderwijs der humanisten was gebaseerd op een direkt kontakt met de sierlijke rijkdom van de klassieke teksten. We moeten dus niet veronderstellen dat een man als Spiegel, als hij zich met de moedertaal gaat bezighouden, een andere stelregel heeft gevolgd. Hij is ervan doordrongen dat de voorbeeldige taal in de boeken is te vinden: hij wil dan ook de ‘wettighe reghels’ afleiden ‘uyt het oude alghemene gebruick’ - de plaats wordt ook door Kuiper geciteerdGa naar voetnoot(7) - ik kursiveer oude, omdat dit woord zonder enige twijfel naar de boeken verwijst, èn omdat het meteen aanduidt dat de gevonden regels, voor zover ze bedoeld zijn om het eigentijdse gebruik ernaar te richten, toch wel degelijk arbitrair genoemd kunnen worden. Want deze regels worden niet met wetenschappelijke belangeloosheid opgespoord, maar met de uitdrukkelijke bedoeling ze als norm te doen aanvaarden en navolgen. Het werk van mannen als Spiegel, zegt Van Tricht terecht ‘lijdt van meet af aan innerlijke tegenstrijdigheid: zij doen, proefondervindelijk, waernemingen op de Hollandsche tael, maar met de bedoeling om wetmatigheid te vinden en ... desnoods te scheppen’Ga naar voetnoot(8). Het eigen taalgebruik beschouwen ze als minderwaardig, bedorven en verarmd. Daarom zoeken ze naar het oude, onbedorven en rijke taalgebruik ... en ze vinden het uiteraard in het werk van hun zuidelijke landgenoten en voorlopers. Ook Spiegel werkt op die manierGa naar voetnoot(9). De gegevens die hij op zijn speurtochten heeft verzameld, werkt hij dan in zijn spraakkunst verder uit. Als we de zienswijze van Kuiper delen, is het b.v. onmogelijk een akkusatiefvorm als den vrou te begrijpen, laat staan te verklaren. Wie zou immers die vorm in ‘den beschaafden kring’ waarvan Spiegel de taal (‘de spraak’) zou beschreven hebben, ooit hebben laten horen? Maar uit zijn bronnen kan Spiegel die natuurlijk ook | |
[pagina 48]
| |
niet opgediept hebben. Hoe is hij er dan aan gekomen? Als men ziet hoe weinig substantieels Spiegel over flexie en genus weet te vertellen, dan wordt het duidelijk dat hij de klok wel heeft horen luiden, maar de klepel beslist nog niet heeft ontdekt: in de taal van zijn leermeesters ziet hij wel losse elementen, op zichzelf staande vormen, maar niet het systeem waarop die vormen berusten. En een vorm als den vrou komt dan tot stand, als de redenerende taalbouwer uit de gevonden elementen zelf een systeem gaat opbouwen...Ga naar voetnoot(1). Enige navolging heeft Spiegel ongetwijfeld wel gekend, maar lang heeft zijn taalbeschrijving de toon niet aangegeven. Daarvoor was ze te weinig reëel, te summier en ... te kunstmatig. We zullen hierop verder nog uitvoerig terugkomen, zodat we thans kunnen volstaan met het feit dat Spiegel de blik naar het Zuiden keerde omdat het niet anders kon, nog eens extra te onderstrepen. Spiegel laat zich al te zeer door een ideaal beeld van de taal op sleeptouw nemen. Het is de taak van enkele Zuidnederlandse taalbeschrijvers, die meer inzicht hebben in het genus- en buigingssysteem, waarvan hun moedertaal nog duidelijke sporen vertoont, voor de nodige klaarheid te zorgen. Eer dat gebeurt, schrijft S. Stevin enkele van zijn belangrijke werken in zijn moedertaalGa naar voetnoot(2). De Bruggeling wordt door Grotius nagevolgd en door Bredero geprezen. De Nederduytschen Helicon, waaraan zowel Hollanders als vluchtelingen hebben meegewerkt, wordt aan ‘den wijtruchtigen, hoochgeleerden, scherpsinnigen, Konst- ende Tael-rijken Symon Stevijn van Bruggen’ opgedragenGa naar voetnoot(3). Stuk voor stuk feiten die de belangstelling en de bewondering van de Noordnederlandse kunstenaars voor zijn taal bewijzen. C. van Mander, J. Duym, J. Celosse, Th. Rodenburg e.a. publiceren hun beste werk in het Noorden. In Amsterdam, Leiden, Haarlem en elders werken Brabantse of Vlaamse rederijkerskamers. Kortom, de goede voorbeelden worden steeds talrijker. Van de teoretische geschriften ontstaan tussen 1584 en 1612 - het jaar van de Nederduydsche Spellinge van de Menenaar J. van der Schuere, schoolmeester te Haarlem - is er jammer genoeg geen enkel werk tot ons gekomenGa naar voetnoot(4), zodat we naar een eventueel parallellisme tussen praktijk en teorie hier slechts kunnen gissen. Maar de beweging gaat gewoon door: de drang naar ordelijke stilering, als een van de grondelementen der schoonheid erkend en nagestreefd, is bij de jonge opkomende Hollandse artiesten nog heviger dan bij hun voorgangers. Zij hebben niet meer te strijden voor de erkenning van de moedertaal: zelfs van een Europese beroemdheid als D. Heinsius in die dagen is - zij het, zoals Ter Horst in zijn dissertatie [1934] heeft uiteengezet, niet helemaal terecht - verschijnen er in 1616 Nederduytsche Poemata! Maar het besef van wat hun in verband met de onvolkomenheid der moedertaal te doen staat, wordt steeds sterker. Het voorbeeld van Hooft is in dit opzicht niet alleen zeer typisch, maar ook voor de hele verdere geschiedenis van de Nederlandse taal van uitzonderlijke betekenis. En wat zien we bij Hooft gebeuren? | |
[pagina 49]
| |
Hij oriënteert zich, aanvankelijk slechts aarzelend, maar geleidelijk steeds vollediger op het Zuiden. ‘In de jaren 1618 tot 1624’, zegt Van TrichtGa naar voetnoot(1), ‘komt het besef van een taak ten opzichte van de moedertaal in Hooft en zijn geestverwanten tot bewustzijn’. Als purist treedt Hooft in het spoor van J. van den Werve, J. van der Noot e.a., als taalbouwer laat hij zich inspireren en leiden door A. de Hubert en Chr. van Heule. Het duurt wel enige tijd eer hij de leer die deze grammatici hem voorhouden, helemaal onder de knie heeftGa naar voetnoot(2), maar het lijdt geen twijfel dat hij vanaf het begin van hun gelijk overtuigd is. In Italië, zo lezen we bij Van TrichtGa naar voetnoot(3), heeft Hooft ‘zich de aandacht en liefde eigen gemaakt, waarmee de renaissancisten de taal, die met de menselijke waardigheid zo innig verbonden functie, cultiveerden’. En vooral het feit dat hij zich aan het geschiedschrijven zet, in 1618, schijnt hem tot praktische maatregelen aan te sporen. Ten huize van R. Visscher worden de hoofden bij elkaar gestokenGa naar voetnoot(4). En de vragen die daar worden gesteld, worden blijkbaar hoofdzakelijk door de Zeeuwse jurist A. de Hubert beantwoordGa naar voetnoot(5). De resultaten laten niet op zich wachten: in 1623 verandert Hooft zijn spelling; in 1624 geeft A. de Hubert zijn Waarschouwinge uit (waarover verderop meer gezegd wordt). Granida en Baeto worden verbeterd. Bij het schrijven van Hendrik de Groote let Hooft op de konsekwente toepassing van de buigingsleer, en in de vroeger geschreven eerste boeken worden de nodige korrekties aangebracht, zodat ze met de laatste overeenstemmen. In 1625 laat Chr. van Heule zijn Grammatica - de eerste volledige Nederlandse spraakkunst - verschijnen. Van Heule is, naar alle waarschijnlijkheid uit Vlaanderen afkomstigGa naar voetnoot(6). Hij geeft blijk van een meer dan oppervlakkige taalkennis en heel zijn werk bewijst dat hij ook gevoel heeft voor genus en buiging. Van dit werk maakt Hooft gebruik. Noch aan een aanzienlijke sociale positie, noch aan indrukwekkende wetenschappelijke filologische prestaties blijkt Van Heule dit te danken te hebben. Zijn gezag berust op de degelijke indruk die zijn werk op Hooft maakt. In een brief aan Jacob Wyts, ‘Majoor-Generael van de leghers der Verenighde Nederlanden’, die door Hooft vaak wordt geraadpleegd in verband met de krijgsgeschiedenis en die op een bepaald moment blijkbaar een manuskript ter korrektie aan Hooft heeft gezonden, schrijft deze laatste dat hij bezig geweest is aan de hand van de regels van Reael en De Hubert Wyts' werk in orde te brengen, maar dat hij het beter acht dat Wyts het boek van ‘zekeren landmeter tot Leiden’ zou lezen en navolgenGa naar voetnoot(7). Hieruit blijkt duidelijk welk gezag niemand minder dan Hooft aan de Nederduytsche Grammatica van Van Heule toekent. En het is wel zeer tekenend voor de positie van Van Heule, dat zijn naam niet eens wordt genoemd! De betekenis van zijn werk kan echter niet hoog genoeg geschat worden. En dat niet alleen | |
[pagina 50]
| |
omdat latere grammatici er steeds weer naar teruggrijpen, maar hoofdzakelijk wegens het zo pas genoemde feit, dat Hooft zich door zijn richtlijnen heeft laten leiden. In zijn leven en zijn werk is Hooft tegen 1630 aan een levensperiode toe ‘waarin orde meer dan vroeger een begrip van hoger orde is’Ga naar voetnoot(1). In 1636 verknoeit hij, o.a. ter wille van het metrumGa naar voetnoot(2), sommige van zijn beste gedichten, die hij dan verzameld uitgeeft. Ook in zijn taalgebruik komt een sterkere neiging tot doktrinaire regelmaat tot uiting. Vooral duidelijk is zijn zorg voor de taal bij het schrijven van de Nederlandsche Historien. Uit die tijd dateren zijn Waernemingen op de Hollandsche Tael ‘het tastend (sic) resultaat van jaren opmerken, vergelijken, wikken en wegen’Ga naar voetnoot(3). In dezelfde periode blijkt ook Vondel zijn spelling en zijn buigingsvormen te gaan ordenen. De Vooys veronderstelt, wellicht niet helemaal ten onrechte, dat het voorbeeld van Hooft hier nagevolgd werdGa naar voetnoot(4). Hoe het ook zij, de taal van deze twee zal in de tweede helft van de 17e eeuw steeds meer als norm beschouwd en ‘als model aangeprezen’Ga naar voetnoot(5) worden. Vondel en Hooft zijn voor David van Hoogstraten ‘verder gekomen dan Aldegonde, Spiegel, Korenhart, Plemp, Visscher, Koster, Ketel, Brederode, Reael, Kamphuizen ... die de nevelen der onwetenheit hebben begonnen te verdryven’Ga naar voetnoot(6). En Moonen ‘den Heer van den Vondel houdende voor den zinlyksten en naeukeurigsten onder de overleedene Nederduitsche schryvers (anderen en zelfs den Drossaert Hooft, die als een arent in de wolken zweeft, niet te na gesprooken)’ heeft ‘hem waerdigst geoordeelt, dat men het wel en sierlyk schryven in onze moeder-spraeke met zyne achtbaerheit sterke’Ga naar voetnoot(7). | |
6. ReaktieDat dit stadium in de evolutie niet zonder strijd en tegenkanting bereikt is, moet ons geenszins verbazen. Alles wat nieuw is, alles wat anders is, moet op ieder terrein van de kultuur en het leven de strijd aanbinden met het gevestigde, het traditionele, het gewone, om zijn positie te veroveren. Als twee talen met elkaar in kontakt (of in strijd) komen, geldt die algemene wet ook; voor de feiten die ons hier bezighouden dus evenzeer. Met Van HaeringenGa naar voetnoot(8) geef ik er weliswaar de voorkeur aan de twee ‘talen’ waarover we het hier hebben ‘het’ Hollands en ‘het’ Brabants, als ‘nuanceringen van één en dezelfde taal’ te beschouwen en derhalve ook termen als ‘konflikt’ en ‘vreemde heersers’ te vermijden, maar dit sluit geenszins de mogelijkheid van wrijvingen, wederzijdse onvriendelijkheden of spot uit. Ook als we dit kontakt tussen deze vormen van Brabants en Hollands | |
[pagina 51]
| |
taalgebruik als een vreedzame vorm van taalmenging beschouwen, blijft het menselijke element daarbij een belangrijke faktor: tweetaligheid - zo heeft Nuijtens ons duidelijk gedemonstreerdGa naar voetnoot(1) - is in werkelijkheid een eigenschap (of een gebrek!) van mensen. En mensen bewerken en beïnvloeden elkaar niet eenzijdig, niet systematisch, niet weloverwogen, maar langs verschillende kanten en in vele opzichten indirekt. Ze beoordelen elkaars gaven en gebreken hoofdzakelijk in verband met de persoon die er drager van is. Objektiviteit is geen alledaagse instelling! Ook niet als iemands taal in het geding is: kwalifikaties als plat en deftig, beschaafd en boers, voornaam en dergelijke zijn symptomen van de innige verbondenheid van taal en leven. In 1927 heeft Kloeke in zijn Hollandsche ExpansieGa naar voetnoot(2) op het belang van de appreciatie bij tweetaligheid gewezenGa naar voetnoot(3). De diftongering nl. zou in Amsterdam omdat ze ‘deftig’ was, geleidelijk algemeen gangbaar geworden zijn: ze gold als een blijk van fijnere beschaving. De kwaliteit van de Brabantse (vooral Antwerpse?) inwijkelingen zou dus in dit proces de doorslaggevende faktor geweest zijn. Vrij vinnig heeft, een tiental jaren later, Hellinga deze stelling aangevallen in zijn dissertatie: ‘Men heeft het teveel over de invloedrijke positie van de Brabanders en te weinig over “het” Brabants’Ga naar voetnoot(4) en ‘In qualitatief opzicht was de cultuur in het Noorden gelijk aan die der Zuidelijke Nederlanden, quantitatief stond het Noorden achter’Ga naar voetnoot(5). Enigszins anders echter laat Hellinga zich op blz. 273 uit: ‘Ik wijs dus de invloed van den Brabander op de vorming van ons Algemeen Beschaafd niet af - wel grotendeels de invloed van het Brabants’. Heel ver blijft hij m.i. daarmee niet meer van Kloekes opvatting verwijderd. Maar het is er hem toch wel degelijk om te doen de opbouw van het ‘Algemeen Beschaafd’ in hoofdzaak als een Hollandse aangelegenheid voor te stellen. Hij wijst daarom de superioriteit van de Brabantse kultuur - naar mijn gevoel zonder de nodige reële argumenten - afGa naar voetnoot(6) en tracht de invloed op het taalkundige vlak te beperken tot de schrijftaal, en dan nog met de restriktie ‘voor zoverre deze ideografisch is’Ga naar voetnoot(7). ‘De rol van het Zuiden, zo schrijft hij blz. 284, is teruggewezen tot (hoofdzakelijk) een steun bij de regulering en stabilisering, van de spelling en tot de samenwerking van de immigranten met de Noordnederlanders in hun streven naar een gemeenschappelijk doel’. Het is Hellinga's overtuiging dat omstreeks 1600 ‘de Hollandse cultuurdrager op weg is naar een (algemeen) Beschaafd, door zijn dialecten in de schrijftaal te overwinnen’Ga naar voetnoot(8). Kan men er echter buiten, te erkennen dat juist hier de aansluiting met het Zuidnederlandse taalgebruik tot stand komt? De schrijftaal is voor 1600 essentieel Vlaams-BrabantsGa naar voetnoot(9) en ze blijft dat ook na 1600 in Holland. Ook voor de spreektaal heeft dat - tot nú toe zelfs - konsekwentiesGa naar voetnoot(10). Men | |
[pagina 52]
| |
kan daar eenvoudig niet onderuit. En al maakt men dan zeer terecht een onderscheid tussen de evolutie van die bovengewestelijke schrijftaal en de sterker regionaal gebonden spreektaal, men kan ze toch niet helemaal los van elkaar maken. Uit het voorafgaande is bovendien wel gebleken, dat het niet vol te houden is, de zuidelijke invloed op de schrijftaal tot de spelling te willen beperken! De spot van R. Visscher met de Amsterdamse nufjes, die in alles, tot in hun spraak verbrabantsenGa naar voetnoot(1) en bepaalde uitlatingen van kluchtschrijvers als Bredero, kunnen weliswaar een bewuste reaktie zijn tegen de Brabantse invloed, ze zijn zonder enige twijfel óók een aanwijzing voor de realiteit en de omvang van die invloed. ‘Dergelijke reacties’, zegt Van HaeringenGa naar voetnoot(2), ‘komen alleen voor als er ... actie is in een ongewenste richting’. Het is daarbij ook niet zonder betekenis, vast te stellen dat deze reaktie, in een tijd waarin de taal vrij snel blijkt te evoluerenGa naar voetnoot(3), pas begint los te komen, als de Brabanders al verscheidene decennia in het Noorden gevestigd zijn. Uit onze eigen Vlaamse ervaring weten we bovendien, dat spot met en reaktie tegen bepaalde taalmodes (ik denk b.v. aan verfransing of verbeulemansing) helemaal nog niet hoeft te betekenen dat die snufjes uit de mode zijn! Spotters of idealisten zijn integendeel vaak roependen in de woestijn. Hun argumenten missen gewoonlijk dat tikkeltje aantrekkingskracht dat de mode zo charmant maakt... Dat zelfs de vinnige spot van Bredero's kluchtenGa naar voetnoot(4) geen andere richting aan de schrijftaalevolutie heeft weten te geven, wordt door Verdenius, die aan de ‘dialekt-kunst’ van de Amsterdammer nochtans heel wat invloed meent te moeten toekennen, erkend. Weliswaar worden we ‘in Hoofts en ook in Vondels latere proza verrast door Hollandse vormen, frisse Hollandse beelden, even veel bewijzen van groeiend contact met gesproken Hollandse taal’Ga naar voetnoot(5): maar nog in de 17e eeuw wordt deze toenadering geremd. En zijn het niet deze ‘Hollandse vormen’ die in de 18e eeuw door Huydecoper c.s. worden gewraakt? In een artikel over de diftongering heeft - ten slotte - ook HeeromaGa naar voetnoot(6) de betekenis van de Zuidnederlandse immigratie pogen te verkleinen. Maar al weet hij wel min of meer aannemelijk te maken dat diftongering in Amsterdam al optrad voor de ‘antwerpse invasie’Ga naar voetnoot(7) - waarmee nog niet bewezen is, dat juist deze Antwerpse immigranten de verbreiding, de ‘expansie’ van deze diftongering, vooral naar de ‘betere’ taal niet hebben bevorderd!Ga naar voetnoot(8)- als hij verder schrijft dat de latere taal steeds ‘hollandser is dan die van Spieghel en nooit brabantser’Ga naar voetnoot(9), dan is dat wel krachtig beweerd, maar geenszins overtuigend bewezen. Wat de diftongering betreft, kunnen er inderdaad argumenten zijn voor zijn stelling dat er ‘tussen de Twe-spraack en de latere hollandse spreek- en schrijf- | |
[pagina 53]
| |
taal ... geen plaats (is) voor een brabantse invloed’Ga naar voetnoot(1). Maar met de spot van Jerolimo - overigens, zoals hierboven aangeduid is, zonder lange nawerking - en een uitlating van VondelGa naar voetnoot(2) (uit 1650 nog wel!) is de gegrondheid van die stelling zeker niet aanvaardbaar gemaakt. Uit wat er hierboven is gezegd en wat verderop uit de Hollandse schrijftaal van na Spiegel is bijeengebracht, zal, naar ik hoop, duidelijk blijken dat Heeroma's mening voor wat de schrijftaal betreft zeker niet helemaal steekhoudend geacht kan worden. | |
7. BesluitDe Zuidnederlanders zijn niet onopgemerkt gebleven! Ook hun taal heeft aandacht en belangstelling getrokken. Kontakten, huwelijkenGa naar voetnoot(3), vriendschappen en wrijvingen hebben taalkundige beroering gebracht, die in sommige opzichten ‘tot op den huidigen dag’ zegt KloekeGa naar voetnoot(4) nog niet beslecht is. Afgunst en jaloezie, gevoed door provinciaal of stedelijk chauvinisme, hebben ongetwijfeld niet ontbroken. Altijd en overal wordt tegenover ‘vreemdelingen’ aan dergelijke gevoelens gemakkelijk uiting gegeven, door te spotten met hun opvallende taaleigenaardighedenGa naar voetnoot(5). (In de kluchten is de -n in de mond van een Brabander hiervan een duidelijk symptoom). Bewondering en snobisme zorgen op hun beurt echter voor navolging en overname van bepaalde positief gewaardeerde elementen. Sommige verschijnselen beperken zich tot de spreektaal - wat is daarvan nog te achterhalen? - andere dringen ook in de schrijftaal en weer andere alleen daarin doorGa naar voetnoot(6). Er zijn ééndagsvliegen bij en modegrillen die tegen de normale reaktie niet opgewassen blijken te zijn. Maar er zijn er ook bij die de spot en de afkeuring heel lang overleven. (In de schrijftaal is dat vrij goed te volgen. Wellicht wekt de evolutie die ons hier bezighoudt, juist daarom de indruk, hoofdzakelijk een aangelegenheid van de geschreven taal geweest te zijn). De omstandigheden, de achtergronden en vooral de mensen daarin bepalen de aard, de verspreiding en de duurzaamheid van de beïnvloeding. Het is, naar ik hoop, duidelijk geworden, dat zowel de historische feiten als het kulturele klimaat de mogelijkheid van een veelzijdige beïnvloeding hebben geschapen, en dat zonder enige twijfel in milieus die met de zuivering en de opbouw van de moedertaal om welke reden dan ook begaan waren, van die geboden mogelijkheid ruimschoots gebruik gemaakt is. De opvattingen over de taal die in die dagen opgeld deden, werkten dat, zoals gezien, trouwens sterk in de hand.
In het volgende hoofdstuk wordt nu nagegaan hoe de beschouwingen over de flexie en het genus van de substantieven in het geschetste tijdsbeeld passen, hoe ze daaruit voortvloeien en daardoor beïnvloed zijn. |
|