Genus en geslacht in de Gouden Eeuw
(1966)–G. Geerts– Auteursrechtelijk beschermdEen bijdrage tot de studie van de nominale klassifikatie en daarmee samenhangende adnominale flexievormen en pronominale verschijnselen in Hollands taalgebruik van de zeventiende eeuw
[pagina 13]
| |
InleidingLinguistic analysis is essentially an inductive process, in the sense that it attempts to derive a listing of elements and a set of statements from either an examination of the responses of informants or the study of texts. It is based on the assumption that in both of these sources of data it is possible to discern regularly recurrent elements of different types and orders of complexity, Paul L. Garvin, A Study of Inductive Method in Syntax, in Word 18, 107 [1962]. | |
[pagina 15]
| |
‘Er is over het zogenaamde “grammatisch geslacht”, en vooral over de daarmee verband houdende “voornaamwoordelijke aanduiding”, al heel veel geschreven. Maar al die geschriften hebben de onzekerheid nog niet weggenomen.’ Deze woorden kan men lezen op de flap van Genus en Geslacht, de verhandeling die Prof. Van Haeringen in 1954 publiceerde over deze ‘nijpende kwestie die om een oplossing vraagt’, zoals het probleem op de titelpagina nog reklametaktisch wordt genoemd. De ‘onzekerheid’ waarover het hier ging, betrof het moderne Nederlands, ‘de werkelijk “levende taal” van millioenen Nederlanders boven de grote rivieren’; na de diepgaande en heldere uiteenzetting van Van Haeringen is er van die onzekerheid waarschijnlijk niet veel meer over gebleven. Dezelfde konstatering kan echter ook betrokken worden op oudere stadia van het Nederlands. En in dat geval zijn de aangehaalde zinnen nog steeds aktueel. Evenmin als hun voorgangers zijn taalkundigen als Caron en Hermkens, die zich in hun recente publikaties - verderop in dit werk uitvoerig besproken - met de problemen van de nominale klassifikatie inlieten, erin geslaagd de vele vragen op dit stuk bevredigend te beantwoorden. Nog steeds heeft men dus geen zekerheid over ‘het grammatisch geslacht’ in het vroege Nieuwhollands; nog steeds tast men m.b.t. de voornaamwoordelijke aanduiding in die periode in het duister. Bij ontstentenis van overtuigend onderzoek is het nog altijd mogelijk dat men op de vraag of de Hollanders in Bredero's tijd van de koe al zeiden: ‘hij geeft melk, dus ik verkoop hem niet’, nu eens een bevestigend, dan weer een ontkennend antwoord krijgt. De wirwar van (schijnbaar) elkaar steeds weer tegensprekende taalkundige gegevens die men in teksten uit de 17e eeuw aantreft, maakt het iedereen mogelijk zijn antwoord te verdedigen - zonder overigens de belangstellenden van zijn gelijk te kunnen overtuigen... De mening dat het nominale klassifikatiesysteem in de 17e eeuw nog drieledig was en dat de flexie daar volkomen in overeenstemming mee was, meent Caron te kunnen adstrueren met de beschouwingen van grammatici uit die tijd - (in de overtuiging dat we ‘veel niet zullen weten, wanneer wij het van hen niet kunnen te weten komen’Ga naar voetnoot(1), en dat de ‘machtspreuk: de oude grammaticus is onbetrouwbaar’Ga naar voetnoot(2) uit den boze is). Hermkens acht in het door hem bestudeerde materiaalGa naar voetnoot(3) voldoende argumenten voor dezelfde opinie aanwezig. De tegenovergestelde mening werd reeds in de 18e eeuw verdedigd, b.v. door HilaridesGa naar voetnoot(4) en Verwer, die de voorschriften van Moonen zonder blikken of blozen ‘gefabrykte regelen’ noemde ‘die zo vele exceptien overlaten als ze groot zijn’Ga naar voetnoot(5). In 1812 verkondigde Bilderdijk op zijn beurt en met de hem eigen emfaze ‘dat die geheele | |
[pagina 16]
| |
naamvallenkraam van buiten ingevoerd en geen inlandsche fabriek is’Ga naar voetnoot(1). En in onze tijd hebben o.a. De Vooys en KollewijnGa naar voetnoot(2) zich bij deze richting aangesloten. Daar deze onderzoekers evenwel heel wat minder materiaal ter adstruktie pleegden voor te leggen dan Caron en Hermkens, leken zij door het onderzoek van laatstgenoemden wel definitief in het ongelijk gesteld te worden. Maar..., zoals gezegd, de onzekerheid is nog niet weggenomen! Overtuigd van het feit dat men slechts een juist inzicht in de geschiedenis van klassifikatie, flexie en pronominale aanduiding in het Nederlands kan verwerven, als men zich niet tevreden stelt met de kommentaar van enkele grammatici of de metode van buigen en aanduiden van een enkele auteur, als men er zich niet toe beperkt losse gegevens - ‘fouten’ of ‘juiste buigingsvormen’ - te noteren met de bedoeling daaruit af te leiden of de betrokken schrijver (en dùs zijn tijdgenoten!) ja dan neen nog ‘geslachten wist te onderscheiden’ zoals het dan vaak heet, vatte ik daarom het plan op tegen de achtergrond van de kulturele tijdsomstandigheden een vrij groot aantal grammatikale genusbeschouwingen met elkaar te konfronteren en die beschouwingen meteen op hun waarde te toetsen door ze te vergelijken met de praktijk, zowel met de metode van buigen en aanduiden van de betrokken spraakkunstenaars zelfGa naar voetnoot(3) - deel 1 van deze studie - als met de praktijk van allerlei contemporaire auteurs, die in deel 2 beschreven wordt. Ik heb gepoogd de verschillende verschijnselen in hun onderlinge samenhang te zien, het systeem te achterhalen waarin ze elk op zijn manier en op zijn plaats fungeren, én meteen ook een verklaring te vinden voor de verbluffende grilligheid die het werk van heel wat gerenommeerde letterkundigen op het stuk van flexie en aanduiding tot veler verbazing voortdurend vertoontGa naar voetnoot(4). Het is dus niet de bedoeling geweest paradigmata van alle mogelijke verbuigbare woorden op te stellen: de flexie werd slechts onderzocht in verband met haar eventuele relevantie voor het genus. Mijn genusonderzoek betrof in de eerste plaats de nominale klassifikatie als systeemGa naar voetnoot(5) d.w.z. dat ik geen lijsten heb opgesteld van eventuele femi- | |
[pagina 17]
| |
niene, maskuliene of neutrum woordenGa naar voetnoot(1), maar dat ik gezocht heb naar een eventueel bestaand of zich (her)vormend complex van substantiefkategorieën waarbij enerzijds de adnominale woorden zich zouden blijken aan te passen, waarnaar anderzijds de anaforische pronomina zich zouden blijken te richtenGa naar voetnoot(2). Ook aan de vraag of de sekse als genuskategorie in het vroege Nieuwhollands al bestond is uiteraard de nodige aandacht besteed. (De eis dat ‘genus’ en ‘geslacht’ scherp zouden onderscheiden worden is m.b.t. het hedendaagse Nederlands o.m. door Royen en Van Haeringen herhaaldelijk onderstreept - hij werd overgenomen van Jespersen die in zijn Philosophy of Grammar (226 [1924]) het onderscheid tussen beide kategorieën aldus formuleerde: ‘Gender is a syntactic category in such languages as Latin, French and German; the corresponding natural or notional category is sex: sex exists in the world of reality, but is not always expressed in language’. Ook m.b.t. 17e-eeuws taalgebruik dient m.i. aan deze eis voldaan te worden.)Ga naar voetnoot(3) Het probleem der nominale klassifikatie vertoont vele facetten, omdat het genus in het grammatikale systeem van het Nederlands een zeer centrale plaats inneemt: substantieven, lidwoorden, adjektieven en pronomina houden er verband mee. ‘Exhaustief’ of ‘uitputtend’ zijn al deze aspekten in dit werk vanzelfsprekend niet onderzocht. De flexie van het adjektief, de talloze fijne nuances van het pronominale gebruik, de manier waarop het geslacht in de morfologie van het substantief gereflekteerd kan worden (men denke b.v. aan de tegenstelling: typist-typiste), de vraag of het genus of het geslacht in het meervoud een rol spelen, de overgang van de- naar het-klasse: deze interessante vraagstukken zijn helemaal niet of slechts heel even besproken. Ze verdienen nader onderzoek. Hier zijn ze slechts terloops behandeld met het oog op hun relevantie voor de drie- of tweeledigheid der genusklassifikatie. Dat bepaalde aspekten van het pronomen b.v. niet ter sprake kwamen, betekent dus niet dat ik de mening zou toegedaan zijn dat het genus daar helemaal geen rol bij zou spelen, wel dat er voor dit aspekt der nominale klassifikatie m.i. geen nieuws uit te halen was. ‘Zijn de nomina in het vroege Nieuwhollands in maskuliene, feminiene en neutrum substantieven onderscheiden of niet?’: ziedaar de voornaamste vraag, waarop in dit onderzoek alle aandacht is gekoncentreerd. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de aangetroffen flexievormen van de nomina zelf en van de adnominale woorden, én van de funktie van die vormen, alsmede van het vigerende systeem van pronominale aanduiding. Het verzamelde materiaal heeft het mogelijk gemaakt - zoals uit de konklusies van deel 2 blijkt - de zopas gestelde vraag in ontkennende zin te beantwoorden.
| |
[pagina 18]
| |
Over de keuze van de bronnen waaruit het materiaal werd geput is, in deel 2, hoofdstuk 2, § 1Ga naar voetnoot(1) uitvoerig gesproken. Ook de moeilijkheden waarvoor de onderzoeker die iets over de gesproken taal uit het verleden wil achterhalen, zich geplaatst ziet, zijn daar ter sprake gekomen. We kunnen het verleden slechts benaderen aan de hand van gedrukte, eventueel geschreven teksten (we hebben aangetoond dat beide ons bij het onderzoek voor dezelfde problemen stellen). En zelfs de minst konventionele tekst is uiteraard niet meer dan een gebrekkig hulpmiddel. Dit geldt ook voor de 17e eeuw, de tijd waarin ‘de schrijftaalmist’Ga naar voetnoot(2) opkomt en geleidelijk ondoordringbaar wordt. De faktoren die de verdringing van allerlei autochtone volkstalige elementen uit de schrijftaal hebben bevorderd, zijn in deel 1 genoemd en beschreven: de verering voor de vormenrijkdom der klassieke talen en het streven naar verfijning en verrijking der moedertaal zijn als de biezonderste ‘verdringers’ naar voren gekomen. En de invloed van Zuid-Nederland is bij dit alles van niet te overschatten betekenis gebleken. Ook in de teksten moet men daar voortdurend op bedacht zijn. Om alle bezwaren zoveel mogelijk te ondervangen is niet alleen een groot aantal teksten geëxcerpeerd, maar werd ook voor een grote verscheidenheid in de gekozen teksten gezorgd. Het opsporen van aan alle genres van taalgebruik gemeenschappelijke eigenschappen leek me een nuttige bezigheid, die achteraf bekeken ook niet zonder resultaat is gebleken. Bepaalde flexievormen - als dien b.v. - die zowel in de kluchten als in renaissancistische stukken aangetroffen worden, moeten ongetwijfeld heel anders gewaardeerd worden dan gegevens die uitsluitend in laatstgenoemde bronnen voorkomen. Het komt er a.h.w. op aan de teksten elkaar te laten kontroleren! Zelfs zuiver literaire, in een zeer gekultiveerde taal geschreven stukken werden bij het onderzoek betrokken - ik denk hierbij inzonderheid aan Coornhert - om na te gaan of de renaissancistische grammatika haar teorieën konsekwent kon doen toepassen of niet. Ook Coster, Bredero en Hooft hebben stukken geschreven waarin ze ongetwijfeld de bedoeling hadden de principes toe te passen die zij zelf of hun bekende tijdgenoten in hun teoretische uiteenzettingen hadden geformuleerd. Het feit dat zij bovendien enkele kluchten nalieten waarin de taal niet gekultiveerd werd, maakt het materiaal dat uit hun werken gehaald kan worden, voor vergelijkingen wel biezonder interessant. In verband met de mogelijkheid dat bepaalde gegevens niet uit de pen van de auteur van een bepaald werk zouden gevloeid kunnen zijn - men denke aan de invloed van drukker, zetter of corrector b.v. - werd het materiaal volkomen anoniem geacht, voor zover het althans niet aan een betrouwbare teksteditie naar een handschrift werd ontleend. Omdat het toch niet in de bedoeling lag genus en flexie te bestuderen bij b.v. Coornhert, Bredero, Coster, Hooft of Tengnagel, maar gegevens te verzamelen die een eventuele evolutie van het drie- naar het tweedelige nominale klassifikatiesysteem in het vroege Nieuwhollands zouden bloot leggen, bestond er vanzelfsprekend geen enkel bezwaar tegen om af te zien van het auteurschap van de op het titelblad van bepaalde werken genoemde schrijvers. Niet de auteur van een taalgegeven was voor dit onderzoek | |
[pagina 19]
| |
interessant of belangrijk, wel het feit dat dit gegeven een geval van Hollands taalgebruik uit de betrokken periode was. Ongeveer 15.000 gevallen van taalgebruik heb ik, geleid door de hierboven uiteengezette principes, verzameld: uit een tachtigtal kluchten, uit reisjournalen, dagboeken, rechtsbronnen, administratieve dokumenten, wetenschappelijke traktaten en renaissancistische literatuur, in de tijd verspreid tussen ± 1550 en ± 1700 en in de ruimte tussen Amsterdam in het Noorden en Rotterdam in het Zuiden van het Hollandse taalgebied. Er hadden uiteraard meer of andere teksten gekozen kunnen worden: ieder kan zonder moeite enkele (eventueel in handschrift overgeleverde) stukken, kluchten, journalen enz. aanwijzen die er wellicht ook bij hadden kunnen zijn. Het lijstje dat ik zelf opgesteld had, werd trouwens niet helemaal afgewerkt, en wel omdat het op een bepaald moment duidelijk werd dat geen nieuwe elementen meer aan het licht kwamen. En dat is, zoals Schultink betoogt, het ogenblik waarop een verzameling taalmateriaal de vereiste omvang heeft bereikt: het moment nl. waarop ‘de eruit af te leiden systematiek niet meer door nieuwe gebruiksgevallen wordt weersproken’Ga naar voetnoot(1). Het is dus beslist niet nodig àlle taaluitingen van àlle taalgebruikers als het objekt van een taalbeschrijving te beschouwen, zoals H. Paul beweerde ‘ook al zag de Duitse geleerde zelf reeds in dat het - z.i. tot schade voor de taalwetenschap - in de praktijk onmogelijk is met al deze taalelementen bekend te zijn. Overigens’ zo besluit Schultink zijn betoogGa naar voetnoot(2) ‘hebben met deze opvatting van Paul in 1933 zowel Bühler als Reichling in gelijke geest afgerekend: evenmin als fysici alle vallende appels behoeven te beschouwen om de wetten van de zwaartekracht te verifiëren... net zo min behoeft de taalwetenschap zich te verdiepen in al het gesprokene en al het geschrevene ten einde zich over taal te kunnen uitspreken.’ Beperking is dus nodig en nuttig, én verantwoord te noemen...
Met teoretische vraagstukken en aspekten ben ik uiteraard ook bezig geweest, maar een verslag van die aktiviteiten zal men in dit werk niet aantreffen, omdat ik van mening ben dat men nog heel wat meer ‘feitelijk’ onderzoek zal moeten verrichten eer men tot essentiële inzichten in de problematiek van het genus zal kunnen komen. Royen heeft er bovendien uitdrukkelijk op gewezen dat men ‘de jongere en allerjongste fazen der nominale groepering’ bestuderend ‘ten slotte slechts morfologische verschijnselen (ziet), waaraan niets psychies beantwoordt’Ga naar voetnoot(3) en die dan ook niet direkt om een teoretische (min of meer wereldbeschouwelijke) verklaring vragen. Wat m.i. overigens niet uitsluit dat genusonderzoek in taaltypologische zin heel wat interessante gegevens over de taal - en dus over ‘de mens in zijn kenbaarheid door het woord’, zoals Heeroma het objekt van het taalonderzoek definieerdeGa naar voetnoot(4) - aan het licht kan brengen. Maar, voor alle fazen | |
[pagina 20]
| |
van het proces der genusontwikkeling is een onderzoek der feiten dringend gewenst. ‘In diesem Buch’ zou ik dan ook met Ljungerud willen zeggen ‘werden sprachliche Beobachtungen vorgeführt, nicht Theorien aufgestellt. Das geordnete Material gibt ein Bild von der Sprache, und die Feststellung eines Sprachzustands ist an sich ein wissenschaftliches Ergebnis’Ga naar voetnoot(1). De terminologie van mijn beschrijving ontleende ik grotendeels aan Van Haeringen, die zelf overigens vooral werkte met de termen van Royen. Daar dit terminologisch apparaat met het oog op het moderne Nederlands werd ontworpen, was enige aanpassing of uitbreiding wel eens nodig. En al ben ik daarbij wel kritisch geweest, toch heb ik me ervan weerhouden al te zeer op de termen te gaan vitten. Er zijn nu eenmaal problemen en vragen, zo zegt Stutterheim ‘om de oplossing waarvan hij (t.w. de onderzoeker) zich niet al te zeer kan bekommeren, wil hij ooit toekomen aan een voor zijn wetenschap noodzakelijk onderzoek’Ga naar voetnoot(2). Een dergelijke vraag werd b.v. door Paardekooper m.b.t. de term ‘nominale klassifikatie’ gesteldGa naar voetnoot(3). De klassifikatie, zo meent Paardekooper, berust niet op het ‘woordbeeld’, maar op ‘het begrip’ en is dus eigenlijk een ‘begripsclassificatie’. Het is zonder meer duidelijk dat hiermee een probleem van zodanige omvang wordt opgeroepen dat de behandeling ervan een uitvoerige studie op zichzelf zou vergenGa naar voetnoot(4), het probleem nl. van de verhouding tussen vorm en betekenis van het woord, dat nog maar heel weinig is bestudeerdGa naar voetnoot*(5). De vraag of de anaforische pronomina betrekking hebben op het woord - en dat woord dus vervangen - ofwel op het ding - en dat ding dus rechtstreeks aanduiden - houdt met het eerste probleem ten zeerste verband. Een in alle opzichten bevredigend antwoord is er dan ook nog niet op gegevenGa naar voetnoot(6). Om praktische redenen heb ik er dus van afgezien me in deze en dergelijke problemen te verdiepen (in de hoop daar later nog de gelegenheid voor te kunnen vinden). En ik heb zowel met de term ‘nominale klassifikatie’ als met ‘verwijzende pronomina’ gewerkt, bij de eerste term de door Paardekooper gesuggereerde verbreding tot ‘classifikatie van begrippen en/of daarbij horende substantieven’ (a.w. 27) niet uitsluitend, bij de tweede de richting van de deixis zo nodig in het midden latend... Onder nominale klassifikatie versta ik dan, met Royen ‘de groepering der substantieven die formeel gereflekteerd wordt, hetzij in het substantief zelf, hetzij in bijbehorende woorden. Vooreerst kan het substantief zelf de drager zijn van de groeperings-eksponent, en wel in de woordvorm óf in een buigingsvorm. De groepering der nomina kan echter ook z'n formele uitdrukking vinden in andere woorden die op het substantief betrekking hebben: artiekel, pronomen, adjectief, numerale, verbum’Ga naar voetnoot(7). | |
[pagina 21]
| |
Een op een dergelijke manier grammatisch bepaalde en herkenbare groep van substantieven noemen we een nominale genuskategorie of een -klasse. Zo worden in het moderne Nederlands de substantieven naar hun verband met het bepalend lidwoord gegroepeerd in een de-klasse en een het-klasseGa naar voetnoot(1). Het feit dat een zelfstandig naamwoord tot een van deze klassen (eventueel tot beide: de of het bidet)Ga naar voetnoot(2) behoort, wordt uitgedrukt door te zeggen dat het znw. in kwestie een de- of een het-woord is, d.w.z. het de- of het het-genus heeft. Het genus - vroeger sprak men steeds van ‘het geslacht’ of het ‘grammatikaal geslacht’, termen die ik met RoyenGa naar voetnoot(3) en Van HaeringenGa naar voetnoot(4) liever ongebruikt wil laten om redenen die zo dadelijk worden uiteengezet - zou men in dit verband dan ook met KruisingaGa naar voetnoot(5) kunnen definiëren als de eigenaardigheid dat het ene zelfstandig naamwoord ‘het lidwoord de kan hebben, ('t) andere het lidwoord het’ of met de formule van Paardekooper-Moeyaert en PeperstraeteGa naar voetnoot(6) als het ‘lidmaatschap van de de-groep of de het-groep’. En in dit opzicht kan men de moderne Nederlandse klassifikatie dan ook tweeledig noemen. Men verlieze echter niet uit het oog dat men dan slechts één aspekt van de klassifikatie releveert. Een substantief kan immers met meer woorden syntaktisch verbonden worden: met de adjektieven, de attributieve en de anaforische pronomina; en ook het verschijnsel der kongruentie speelt daarbij een belangrijke rol (in verband hiermee verdient een definitie als die van GleasonGa naar voetnoot(7) de voorkeur: ‘Gender is a set of syntactic subclasses of nouns primarily controlling concord’). Het geheel van déze verbindingsmogelijkheden is het genus van het substantief. (Het spreekt vanzelf dat de andere verbindbaarheden - b.v. met het telwoord: ‘één appel’ of met het voorzetsel: ‘met vader’ - hier, als irrelevant voor de klassifikatie buiten beschouwing gelaten worden)Ga naar voetnoot(8). Algemeen wordt nu wel aangenomen dat de genusklassifikatie op deze formele principes berust, althans in de moderne fazen van de (Nederlandse) taalontwikkeling dus arbitrair is t.o.v. de werkelijkheidGa naar voetnoot(9). Toch is de groepering niet volkomen arbitrair - wat vanzelfsprekend voor de gehele taalsystematiek als beperking van het arbitraire karakter ervan geldt. Ze is immers bepaald door de voorgeschiedenis: maakt iemand b.v. een nieuw woord op -heid, dan is het genus daarvan meteen dwingend gegeven. Ook de manier waarop leenwoorden worden geklassificeerd bewijst dat er beslist geen volkomen willekeur bestaatGa naar voetnoot(10). ‘The content | |
[pagina 22]
| |
structure of the language seems to gather a number of disparate semantic categories together into three genders’ zegt GleasonGa naar voetnoot(1) m.b.t. het Duits ‘It does so in a way that is in part arbitrary and in part systematic, at least to the extent that the native speaker can sense a proper place for a new word which will coincide with that selected by a fellow speaker’. Het feit dat de klassifikatie echter in grote mate ten opzichte van de wereld der dingen arbitrair is (geworden) helpt vanzelfsprekend de mogelijkheid verklaren van de grote verschuivingen die zich in verscheidene Indogermaanse talen en met name ook in het Nederlands hebben voorgedaanGa naar voetnoot(2). (Het is best mogelijk ‘dat het stelsel der nominale klassificatie een te intiem en te karakteristiek deel van de taalstructuur, ja van het geestelijk volksbezit is, om ooit op zijn diepere punten gewijzigd te kunnen worden zonder parallelle psychologische en sociologische verschuivingen in het taalsprekende volk zelf’ zoals WilsGa naar voetnoot(3) heeft vooropgezet. Maar of we er ooit in zullen slagen dit boeiende aspekt van de evolutie der nominale klassifikatie in het Nederlands te doorgronden, is een vraag die ik liever niet probeer te beantwoorden...). Men kan, zoals gezegd, de substantieven ook naar hun verbindbaarheid met andere adnominale woorden of met de anaforische pronomina in groepen verdelen. Men kan dan spreken van die-woorden, dat-woorden, of van hij-, zij- of het-woorden. Het verband tussen de verschillende klassen is dan zo, dat die-woorden per se ook de-woorden zijn: verbindbaarheid met de impliceert verbindbaarheid met die, deze, welke enz., sluit anderzijds verbindbaarheid met het, dat, dit enz. uit. Het is zonder meer duidelijk dat de adnominale het-woorden eveneens de pronominale het-woorden zijn en omgekeerd. Tegenover één enkele groep van niet-het-woorden (de de-substantieven), staan echter twee met betrekking tot de pronomina van elkaar scherp onderscheiden klassen: de hij- en de zij-substantieven. Is de nominale klassifikatie in het moderne Nederlands dus adnominaal tweeledig, naar de pronomina is ze drieledig te noemenGa naar voetnoot(4). In een vroeger stadium van de Nederlandse taalgeschiedenis - en nu nog in bepaalde streektalen van het Nederlandse taalgebied - was van het bepalend lidwoord de niet alleen de de-vorm bekend en in gebruik, maar ook een den-vorm (een des- en ook der-vorm evenzeer). Er bestaat in deze taalfaze dus ook adnominaal gezien een derde klasse: men onderscheidt dan een het-groep, een de/der-groep, en een de/des/den-groep. Verbindbaarheid met den impliceert verbindbaarheid met des; niet-verbindbaarheid met den impliceert verbindbaarheid met der. De des/den-woorden zijn eveneens de hij-woorden; de der/de-woorden worden met zij verbonden. De eerste pleegt men maskulien, de tweede feminien te noemen (verderop gemakshalve vaak afgekort tot m.-znw. of f.-znw. Het verdient ten stelligste aanbeveling deze groepen niet ‘mannelijk’ resp. ‘vrouwelijk’ te noemen, omdat | |
[pagina 23]
| |
deze termen al te zeer de suggestie inhouden dat beide groepen op grond van biologische, inz. seksuele verschillen van elkaar onderscheiden zouden zijn)Ga naar voetnoot(1). Zowel adnominaal als pronominaal is de nominale klassifikatie in dit stadium dus drieledig: de pronominale aanduiding loopt parallel met de adnominale driedelingGa naar voetnoot(2). In het moderne Nederlands bestaat dit parallellisme niet meer. De keuze tussen hij en zij is hier niet meer afhankelijk van de verbindbaarheid van het betrokken substantief met des/den of der/de; die wordt nu bepaald door het optreden van de sekse als grammatische kategorie - waarvoor we, met Van Haeringen alweer, de term, ‘geslacht’ gebruiken. De pronominale drieledigheid is in dit stadium dus essentieel anders geworden, ook al schijnt ze formeel wel ongewijzigd gebleven te zijn. Het geslacht prevaleert boven het genus, doorkruist zelfs de groepering in de- en het-substantieven: d.w.z. dat naar het geslacht de znw. in geslachtelijke en niet-geslachtelijke worden verdeeld en dat in beide klassen znw. uit de de- én de het-klasse voorkomen. Niet alleen man en vrouw, maar ook meisje is een geslachtelijk, ter wille van de sekse bovendien nog vrouwelijk te noemen substantief. Naast vrouwelijke zelfstandige naamwoorden d.w.z. substantieven die wezens van het vrouwelijke geslacht noemen, onderscheidt men mannelijke substantieven; in beide klassen treft men uitsluitend substantieven aan die levende wezens noemen. Binnen de kategorie der levende wezens onderscheidt men verder de substantieven die personen noemen van de diernamen. Deze klassifikatie wordt formeel hoofdzakelijkGa naar voetnoot(3) gereflekteerd in het gebruik der anaforische pronomina. Wordt ze op alle vrouwelijke substantieven betrokkenGa naar voetnoot(4), zij wordt slechts bij znw. die personen van het vrouwelijk geslacht noemen, als aanduider gebruikt; dit laatste geldt evenzeer voor het emfatisch gebruikte haar (zowel bezittelijk als persoonlijk vnw.). Bij de mannelijke substantieven is het emfatisch gebruikte pronomen eveneens slechts in verband met persoonsnamen gebruikelijk. Overigens worden alle znw. van het mannelijk geslacht en alle andere niet-vrouwelijke de-woorden aangeduid met hij/hem ('m) en verbonden met zijn (z'n). In het adnominale tweeklassensysteem is het aantal znw. dat de eigenschap vertoont verbindbaar te zijn met hij enz. dus veel groter, dat van de znw. waaraan verbindbaarheid met zij enz. eigen is, daarentegen veel kleiner geworden. Vanuit het standpunt der pronomina bekeken kan men ook zeggen dat het terrein van hij werd | |
[pagina 24]
| |
uitgebreid, dat van zij daarentegen beperkt: er deden zich dus wijzigingen voor in de valentie van de betrokken pronomina. Het feit dat zij en ze geslachtelijke pronomina werden, ging de valentie ervan ten zeerste beperken, terwijl de valentie van hij tezelfdertijd ging toenemen - de pronomina behoren immers tot de ‘gesloten woordsoorten’, zodat uitbreiding van hun aantal niet voorkomtGa naar voetnoot(1). Het vrouwelijk worden van een pronomen (of een substantief: bij diminutieven of door personifikatie is dat mogelijk) noemt men ‘vervrouwelijking’; ook ‘vermannelijking’ komt voorGa naar voetnoot(2).
Uit de voorafgaande beschouwingen is inmiddels, naar ik hoop, ook al iets van de werkwijze bij dit onderzoek en van de struktuur van het uitgebrachte rapport duidelijk geworden. De principiële grondslagen waarop dit werk is gebaseerd, zijn het beginsel dat ‘observatie van taalgebruik... uitgangspunt van alle taalonderzoek (moet) zijn’Ga naar voetnoot(3) en de overtuiging dat men bij dat waarnemen zijn aandacht niet op een enkele taalgebruiker mag richten, maar oog moet hebben voor het sociale karakter van het taalgebruik, d.w.z. voor de taalgebruikende mens in zijn wereld. Met SchultinkGa naar voetnoot(4) ben ik verder van mening dat niet ‘the corpus of data’, zoals Harris betoogt, het belangrijkste is, maar de taalsystematiek die men daaruit kan afleiden: ‘le but essentiel du linguiste n'est pas l'étude exclusive du corpus, qui ne pourrait aboutir qu'à un inventaire, mais celle du système à travers le corpus’. (H. Frei, bij Schultink t.a.p.). Met het oog op ‘de mens en zijn wereld’ gaat aan de studie van de door grammatici uit de betrokken periode ten beste gegeven beschouwingen over genus en flexie, een historische inleiding vooraf die tot taak heeft het klimaat te schetsen en de kulturele atmosfeer op te roepen waarin de onderzochte teorieën ontstonden, gepubliceerd, verdedigd, aanvaard en (in de mate van het mogelijke!) toegepast werden. Renaissance, humanisme en reformatie zijn immers aan deze grammatici, als taalgebruikers én taalbeschouwers, niet zonder meer voorbijgegaan. Hun opvattingen over genus en buiging zijn niet te begrijpen zonder hun streven naar schoonheid, zonder hun bewondering voor vormelijke versiering, zonder hun verlangen naar taalrijkdom. Historische feiten, zoals b.v. de immigratie van ontelbare Zuidnederlandse intellektuelen hebben het mede mogelijk gemaakt dat deze grammatici hun idealen konden nastreven en in hoge mate ook bereiken. Met al deze faktoren moet men bij de beoordeling van hun werk rekening houden, omdat ze bij het totstandkomen van dat werk krachten van het allergrootste belang zijn geweestGa naar voetnoot(5). Dat men gevaar loopt bepaalde grammatikale gegevens onjuist te interpreteren als men ze geïsoleerd beschouwt, is o.m. gebleken uit de konklusie die Caron uit de | |
[pagina 25]
| |
spraakkunst van Christiaan van Heule meende te kunnen trekken (zie deel 1, hoofdstuk 2, § 4)Ga naar voetnoot(1). Het tweede hoofdstuk van het eerste deel bevat de resultaten van de analyze die ik van de belangrijkste grammatikale geschriften heb gemaakt. Overduidelijk blijkt daaruit dat het ‘streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw’ (Van den Branden) de enige drijfveer van deze spraakkunstenaars was. Niet het beschrijven van hun moedertaal was hun bedoeling, wel het opstellen van regels. En die regels berusten uiteraard niet op wat ze in hun dagelijkse taalgebruik konstateerden - ze zagen slechts ‘verval’ en ‘armoede’ - maar op wat ze als ideaal beschouwdenGa naar voetnoot(2). Men doet er daarom ook goed aan niet alleen op hun woorden, maar ook op hun daden te letten! Slechts in de mate dat er tussen beide aktiviteiten overeenkomst bestaat, kan men dan ook aan hun genuswijsheid enige waarde hechten. Ze beweren immers allemaal wel dat er ‘drie geslachten’ bestaan en dat de gevolgen daarvan in de flexie tot uiting komen, maar in hun eigen taalgebruik blijkt dat niet het geval te zijn! Regel en gebruik, teorie en praktijk blijken slechts bij Christiaan van Heule met elkaar in overeenstemming te zijn. In het tweede deel volgt dan de taalkundige situering van de problematiek die ons bezighoudt. Om overeenkomsten en verschillen tussen het oude en het nieuwe nominale klassifikatiesysteem duidelijk aan te kunnen tonen heb ik gemeend de 17e-eeuwse toestand niet geïsoleerd te mogen beschrijven. Deze toestand werd derhalve in grote trekken gesitueerd in het geheel van de Nederlandse evolutie op dit stuk: voor- en nageschiedenis werden geschetst. En ter wille van het feit dat in Zuid-Nederland momenteel nog een drieklassensysteem bestaat dat de voortzetting is van het nominale klassifikatiesysteem waaruit het nieuwe Noordnederlandse stelsel zich heeft ontwikkeld, heb ik aan moderne Zuidnederlandse verschijnselen ook de nodige aandacht besteed. Vooral die elementen die, zowel in de Zuidnederlandse dialekten, als bij het overschakelen van dialekt- naar algemene-taalgebruik, als ‘aanlopen tot de nieuwe groepering’Ga naar voetnoot(3) beschouwd kunnen worden, zijn in het onderzoek betrokken, omdat hier kennelijk, zoals Van Haeringen zegt ‘een oudere historische laag van het Noordnederlands aan de synchronische oppervlakte komt’Ga naar voetnoot(4). Het tweede hoofdstuk van dit deel brengt ten slotte de resultaten van het onderzoek naar de eventuele tweeledigheid van de nominale klassifikatie in Vroegnieuw-hollands taalmateriaal.
| |
[pagina 26]
| |
Het materiaal heb ik zoveel mogelijk in het betoog verwerkt, omdat dit de enige metode bleek te zijn die het ten volle tot zijn recht kon laten komen en ook omdat het er essentieel deel van uitmaakt. Een groot aantal gegevens heb ik evenwel in een zestal bijlagen verzameld, omdat hun aanwezigheid in de beschrijving zelf eerder aanleiding zou hebben gegeven tot onoverzichtelijkheid. |
|