Genus en geslacht in de Gouden Eeuw
(1966)–G. Geerts– Auteursrechtelijk beschermdEen bijdrage tot de studie van de nominale klassifikatie en daarmee samenhangende adnominale flexievormen en pronominale verschijnselen in Hollands taalgebruik van de zeventiende eeuw
[pagina 54]
| ||||||||||
Hoofdstuk II
| ||||||||||
1. Exercitium Puerorum [1485]Naar het voorbeeld van KooimanGa naar voetnoot(2) wil ik aan de behandeling van de Twe-spraack graag enige woorden over het honderd jaar oudere Exercitium Puerorum laten voorafgaan, omdat het de eerste grammatika is waarin paradigmata in de volkstaal van onze gewesten voorkomen. Enkele opmerkingen die met het genus enig verband houden, zijn toch wel interessant. ‘Nominativus et accusativus habent eadem signa vulgaria’ stelt de auteur vast, en hij geeft als voorbeeld: ‘die coster singhet, die coster hoer ic’ (17). Die is ook de vorm van het femininum en het meervoud: ‘die vrou, die rijke lieden’ (26). De schrijver wijst erop dat deze voorbeelden slechts voor zijn eigen ‘ydioma maternum’ (21) gelden, maar wij weten nu wel dat dit die vrij algemeen in gebruik was. De genitiefvorm van het bepalend lidwoord is des voor m.- en n.-, der voor f.-substantieven. Ook omschrijving met van is hier mogelijk. De datief is den, ‘quandoque’ der. Hier is omschrijving met tot, te of ten niet uitgesloten. Het voorbeeld ‘den volc wes een bewarer’ wijst erop dat deze casus obliqui wel iets met de schrijftaal zouden te maken kunnen hebben. Het is er de auteur ten slotte om te doen, de leerlingen te leren ‘in ydioma maternum traducere’ (21): m.a.w. het Latijn is primair. Bijgevolg: ‘requiritur ut bene sciatur vulgare sex casuum’ (22). Op een of andere | ||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||
manier moet de volkstaal dus van de nodige elementen worden voorzien, om de leerlingen in staat te stellen die opgave tot voldoening van de leraar te volbrengen. Met deze wetenschap voor ogen begrijpen we meteen de eigenaardige teorie die de auteur verder aan de akkusatiefvorm die verbindt. Nominatief en akkusatief zijn inderdaad aan elkaar gelijk, maar dit geldt uitsluitend ‘de accusative sine prepositione. Sed accusativus cum prepositione vulgarizatur secundum exigentiam prepositionis cui adiungitur’ (25). ‘Ad patrem: Tot den vader; Apud villam: by die stadt; ante edes: voor die rijke lieden huysen’ (26) bewijzen dat de schrijver meent dat verschillende voorzetsels, verschillende vormen van het lidwoord eisen. Voor ons is het wel biezonder interessant, hier vast te stellen dat het genus van vader resp. stadt in deze beschouwing geen rol speelt. Heeft de auteur het onderscheid tussen een m.- en een f.-znw. gekend en aangevoeld? Het is wel zeer opvallend dat zelfs de onmiddellijke nabijheid van het Latijnse villa de schrijver blijkbaar niet beïnvloed heeft. (En zou deze auteur ook niet een of andere Donaat bij de hand hebben gehad?) Zinnen met vervangende of verwijzende pronomina zouden ons duidelijk kunnen inlichten, maar die ontbreken jammer genoeg! Wel enige aandacht verdient in dit verband ‘vesperus: den avontsterre etiam die morghensterre’ (165). Kooiman merkt hierbij, volkomen terecht, op dat den alleen door fonetische oorzaak te verklaren is (ib.). Maar gaat het, op grond van deze den-vorm, ook op de auteur ‘ook al onzekerheid’ (ib.) in verband met het genus in de schoenen te schuiven? Waaruit blijkt dat die morghensterre een ander genus zou hebben dan die coster? Evenmin is het vanzelfsprekend dat den avontsterre tot een andere kategorie zou behoren. Was dat wel het geval, dan zou de den-vorm wel heel merkwaardig zijn, want bij mijn weten heeft men nog nooit bij een feminien znw. in om het even welke fonetische positie, een den-vorm, kunnen horen in taalgebruik dat deze vorm nog kent. Als avontsterre, zoals Kooiman aanneemt, voor onze auteur een femininum was, dan kan den avontsterre alleen maar net zo onmogelijk genoemd worden als den vrou (ib.). Als we echter aannemen dat de auteur, in plaats van ‘onzeker’ te zijn, de ster duidelijk als een m.-znw. aanvoelde, dan is den daarbij in de samenstelling avondsterre om fonetische redenen heel aannemelijk. (Een andere vraag is of den niet alleen maar bij avond hoort!) Behoren die coster, die vrou en die sterre dan ook al niet tot één en dezelfde nominale kategorie: de die-klasse? HeeromaGa naar voetnoot(1) heeft deze vraag al bevestigend beantwoord, maar m.i. is er nog veel onderzoek nodig eer dat antwoord de kracht van een bewijs zal kunnen krijgen. Meer dan een exkursie wilde ik echter op het Middelnederlandse morfologische revier nu niet maken. Na dit voorsmaakje van de wolfijzers die ons nog wachten, betreden we nieuwsgierig ons eigen domein. | ||||||||||
2. De Twe-spraack [1584]Als bij Christoffel Plantyn te Leiden de Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst verschijnt, is sedert de eerste druk van het Exercitium Puerorum een eeuw verlopen. | ||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||
Een hele tijd! Een tijd bovendien, zoals we hebben gezien, vol spanningen en revolutionaire gebeurtenissen. Dat zij ook de Twe-spraack beïnvloed hebben, staat buiten twijfel. Als we de twee genoemde geschriften even met elkaar vergelijken, zien we dadelijk hoe sterk de renaissancistische geest zich in de Twe-spraack heeft laten gelden. Voor de schrijver van het Exercitium is de volkstaal slechts een middel ter verduidelijking; voor de auteur van de Twe-spraackGa naar voetnoot(1) is ze een autonoom, volwaardig studieobjekt. Maar terwijl de eerste de volkstaal neemt zoals ze is, is Spiegel er op uit, ‘den taalvorm en den woordenschat te ordenen en te zuiveren’Ga naar voetnoot(2) in de overtuiging dat bij een vergelijking met het bewonderde Latijn blijkt hoe hard dat wel nodig is. Het sierlijke klassieke Latijn heeft Spiegel op de Latijnse school in zijn geboortestad leren kennen en gebruikenGa naar voetnoot(3). De lektuur van de grote klassieken heeft bij hem ongetwijfeld bewondering gewekt voor hun taalbeheersing, voor de rijkdom, de sierlijkheid en de orde van hun taalgebruik. Daardoor is hij ook vertrouwd gemaakt met de regels en voorschriften die ten grondslag lagen aan wat met de woorden van Kuiper ‘deze burcht van Eenheid en Orde’Ga naar voetnoot(4) zou kunnen heten. Want, zo zegt Kuiper, men ging uit ‘van het beginsel, dat de leerling de normen en vormen in de eerste plaats uit de taal zèlf moest leeren kennen; de grammatica, door dezelfde waarneming ontstaan, mocht alleen maar als hulpmiddel worden opgevat’Ga naar voetnoot(5). In Caesar en Cicero, in Tacitus en Quintillianus zal de jonge Spiegel heel wat charmerende vormenrijkdom hebben ontdekt. En teoretische werken als Priscianus' Institutiones Grammaticae en vooral de Grammaticae Institutiones [1550] van Cornelius ValeriusGa naar voetnoot(6) hebben zijn ‘waarnemingen’ ongetwijfeld aangevuld. Naar het voorbeeld van Priscianus herleidt Spiegel de grammatikale problemen later dan ook tot vier kernpunten, nl. ‘Spelling, Maatklanck, Oorspronckelijckheid en T'samenvoeghingh der woorden, dats Orthographia, Prosodia, Etymologia ende Syntaxis’. Eer hij aan zijn Twe-spraack echter toe is, heeft Spiegel zijn teoretische kennis nog aangevuld en uitgebreid door de studie o.m. van ErasmusGa naar voetnoot(7), aan wiens Pronunciatio [1528] hij de dialoogvorm van zijn traktaat zal ontlenenGa naar voetnoot(8), van Claius' Grammatica Germanicae Linguae [1578], die vooral op zijn Syntaxis van invloed zal zijnGa naar voetnoot(9) en van Becanus' Origines Antverpianae [1569] en diens Opera [1580]Ga naar voetnoot(10), waarin hij de voortreffelijkheid van de ‘Nederduitsche’ taal op een onnavolgbare manier ‘bewezen’ vindt. Hij leert in die tijd ook het werk van de Zuidnederlanders Sexagius, Lam- | ||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||
brecht, Van den Werve en Marnix kennen. En ook Coornhert, die, zoals bekend, bij dezelfde geleerden zijn licht had opgestokenGa naar voetnoot(1), blijkt in verband met opvattingen over taalzuivering en taalverfijning op Spiegels inzichten inspirerend te werken. Spiegel komt dus wel goed beslagen ten ijs! De moedertaal heeft trouwens deskundige hulp nodig om op het niveau van de klassieke talen te geraken. Juist zoals deze laatste van de humanisten een grondige beurt kregen om van alle (middeleeuwse) smetten gezuiverd te worden, moet de landstaal verfijnd en veredeld worden, om de renaissancisten de gelegenheid te geven ook in hun eigen taal ‘de const van wel te segghene’ met grote luister en zwierige elegantie te beoefenen. Als lid van ‘de Kamer In Liefd Bloeyende t'Amstelredam’ is Spiegel er vooral op uit, de landstaal zó te bewerken dat ze een gaaf en sierlijk werkinstrument wordt voor Rhetorica, van alle zeven kunsten ‘dalderhoutste’ en ‘een gave vanden heylighen gheeste’ (Mariken van Nieumeghen vs. 494 en 513Ga naar voetnoot(2). Grammatica is in deze tijd de dienstmaagd van Rhetorica ... De kennis van de spraakkunst moet de letterlievenden in staat stellen in hun moedertaal de sierlijke welluidendheid en de schoonheid van Cicero te evenaren. Dat is in laatste instantie ook de bedoeling van de Twe-spraackGa naar voetnoot(3). Helaas, de moedertaal is ‘zo wainigh met gheleerdheyd verrykt ende verciert ... tot een jammerlyck hinder ende nadeel des volcx’, klinkt de klacht in de Toe-eyghenbriefGa naar voetnoot(4). En toch, het voorbeeld van ‘Bekanus... ghave Gód dat hy langher gheleeft ... had’ (5) wordt bijna niet nagevolgd. Daarom wordt hier een poging gedaan ‘om zó veel in ons is tót ons zelfs ende onzer nakomelingen nut, het Duyts op te helpen, vercieren ende verryken’, dat is nu eenmaal de taak van de ‘kamers van Rederyck’ (4). In de loop van het gesprek tussen Roemer en Gideon wordt verder herhaaldelijk de nadruk gelegd op de erbarmelijke toestand waarin de volkstaal verkeertGa naar voetnoot(5). De schrijver bekent zelfs vrijmoedig in zijn ‘daghelyxe spraack’ (42) ook fouten te maken. Maar het is veel erger dat ‘by vele schryvers ghedoolt wort’ (ib.), dat ‘in alle schriften ... misstellinghen’ te vinden zijn en dat zelfs de overheid in officiële stukken grammatikale dwaasheden begaat. De oorzaak moet niet ver gezocht worden: de jeugd leert verbuiging noch vervoeging beheersen; ze kent de middelen niet om ‘een reden behóórlyck (te) stellen’ (ib.). Daarom wordt in de Twe-spraack gepoogd ‘om onse taal uyt haar zelfs grond in ghoede schicking, door haar eyghen natuurlyke buyghing ende vervoeghing te brenghen’ (5). (Het leidmotief dat de jaren zal trotseren, is gevonden!)Ga naar voetnoot(6). Met het oog op die ‘ghoede schicking’ is het de bedoeling, naar het voorbeeld o.m. van de Hoogduitsen, ‘enighe wettighe reghels (te) maken’ op grond van ‘het oude alghemene ghebruick’ (39). Geheel in de geest van de tijd wordt er dus naar gestreefd, de zuiverheid te herstellen door een teruggrijpen naar de oudere bronnen, naar de ‘oude heerlyckheid’ van de lands- | ||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||
taal (4). Het is dus teoretisch ongetwijfeld de bedoeling van Spiegel, zoals KuiperGa naar voetnoot(1) verklaart, arbitraire beginselen te vermijden. ‘Per το οτι veniendum est ad το διοτι’ leerde AldegondeGa naar voetnoot(2), is de grondslag van het taalonderwijs. Spiegels geestelijke klimaat, zo zegt Kuiper daarop, kan niet anders doen verwachten, dan dat hij dergelijke opvattingen deelde. Maar is het niet al te gewaagd, om op grond van deze teoretische bereidheid tot deskriptief taalonderzoek, te besluiten dat Spiegel niets anders gedaan heeft dan de taal die hij hoorde, te registreren? Wat gebeurt er praktisch? Wel, de situatie waarin Spiegel verkeert, is blijkbaar niet van dien aard dat ze hem zonder meer toelaat naar zijn teoretische opvattingen te handelen: getuige de hierboven geciteerde klachten over de toestand van de moedertaal. Bovendien zijn in de klassieke filologie - en in het axioma van Aldegonde - teksten en niets anders dan teksten in het geding. Vandaar dat Spiegel als vanzelf naar het ‘oude alghemene ghebruick’ teruggrijpt om zijn taalwaarnemingen te doen. Dit impliceert zonder enige twijfel ook de erkenning van de hogere kwaliteit van de schrijftaal. Welke zijn nu de werken waaruit Spiegel de ‘onvermengde, ryke, cierlyke ende verstandelycke spraack’Ga naar voetnoot(3) kan opdiepen? Uit de auteurs die genoemd worden, blijkt de oplossing die Spiegel aan het probleem heeft gegeven: Colyn van Ryssels Spieghel der Minnen [voor 1530]Ga naar voetnoot(4) (genoemd, blz. 35), de Gentschen Boëtius [1485], (blz. 30), Jan van den Werve z'n Schat der duytscher talen [± 1550], (blz. 12) en de Zouter [1581] van Aldegonde (blz. 38). De eerste twee zijn wel iets ouder dan de andere, maar ... of er aan een vergelijking met Cicero en Tacitus te denken valt? Uit de editie van Coornhert van het tweede werk blijkt bovendien dat ook deze geschriften niet zonder meer als ideale modellen werden beschouwdGa naar voetnoot(5). Als we dus - in de geest van de tijd redenerend - slechts de teksten als uitgangspunt willen aannemen, dan komen we voor de vraag te staan of Spiegel zijn spraakkunst op deze (en wellicht nog enkele gelijkwaardige) geschriften gebaseerd heeft. De vraag stellen is ze beantwoorden. Maar waar is hij dan wel van uitgegaan? Kuiper beantwoordt deze vraag, m.i. niet helemaal bevredigend op de blz. 19 en 20 van zijn reeds meer genoemde brochure. Om de een of andere, niet nader genoemde reden staat het voor hem vast, dat Spiegel ergens luisterde naar ‘een voorbeeldige taal, een taalsfeer waarin - zoowel onbewust als bewust - ideaal en smaak, verantwoordelijkheidsbesef en tucht, zorg en liefde hun werking vertoonden en vrije toomelooze ‘groei’ niet toelaatbaar werd geacht’Ga naar voetnoot(6). Ergens zeg ik, want het is niet te achterhalen waar! Uit de mond van Gideon - er is al op gewezen - horen we slechts klachten over de taal van zijn omgeving. Laat ik er hier één citeren: ‘Daar zyn in onze ghewoonlycke wyze van spreken en schryven zeer veel veroude ghebreken, zó dat onze taal wel wat verketelboet, beter gheschickt ende verryckt behoeft te wesen’Ga naar voetnoot(7). Dat is duidelijke taal! Toch zegt Kuiper dat Spiegel ‘in zijn woonplaats Amsterdam ... de ‘correcte’ spraak van een beschaafdenkring’ beluisterd heeft. Als dit nog betekende dat | ||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||
het Amsterdams van Spiegel c.s. het uitgangspunt van zijn beschouwingen geweest is, dan had Kuiper ongetwijfeld gelijk. Maar zijn redenering dat Spiegel heel zijn grammatikaal traktaat op die taal opgebouwd heeft, is toch wel merkwaardig: Spiegel zou dus om de taal te zuiveren, te verrijken en te versieren gewoon een beschrijving van de toestand hebben gegeven, van die taal waarvan hij zelf zegt dat ze enige ‘oplapping’ erg nodig heeft! Mogen we niet eerder aannemen dat het in de praktijk ongeveer als volgt zal verlopen zijn? Spiegel heeft zijn Amsterdams als uitgangspunt genomenGa naar voetnoot(1). Hij heeft verscheidene elementen daarvan vergeleken met wat hij in Latijnse en Zuidnederlandse auteurs (verg. de boven vermelde namen) kon aantreffen. Met die idealen voor ogen, en met de hulp van logische redeneringen en, o.m. in verband met de voornaamwoorden, van de paradigmata van ‘eenen ghedruckten Donaat tot Straatsburgh, in Overlands, van woord tot woord verduitscht zynde ende door den welgheleerden Henricus Glareanus lest ghezuiverd’Ga naar voetnoot(2), heeft hij de gekonstateerde onvolkomenheden trachten weg te werkenGa naar voetnoot(3). De ‘correcte spraak’ die volgens Kuiper in Spiegels omgeving werd gesproken en voor ons ‘overigens weinig toegankelijk’Ga naar voetnoot(4) is, is dus in werkelijkheid slechts een wensbeeld geweest (en voor ons dus helemaal niet toegankelijk!). Dat beschaafde Amsterdamse milieu zocht een verfijnde taal en het richtte zich daarom in menig opzicht naar ‘een algemeenere taal, een soort ‘schrijftaal’ van het toen nog leiding gevende Zuiden’Ga naar voetnoot(5) zegt Kuiper ietwat aarzelend en abstraherend. Konkreet is deze norm niets anders dan de Zuidnederlandse schrijftaal èn in steeds toenemende mate ook het taalgebruik van de talloze immigranten, zoals in het eerste hoofdstuk is aangetoond. Dit streven ligt ten grondslag aan de Twe-spraack. Van deze manier van doen is dit werk een duidelijke exponent. Door het opstellen van regels en het formuleren van wetten - die niet zonder meer aan het Latijn zijn ontleend (zoals de Kollewijnianen vaak beweren), maar evenmin in de moderne zin gebaseerd op het levende taalgebruik: wel op de ‘grond’ en de ‘eyghenschap’ van de ideale, abstrakte taal - hoopt de auteur in ruime mate bij te dragen tot het bereiken van de vormelijke schoonheid, de sierlijke overvloed van verbuigings- en vervoegingsvormen, die als ideaal wordt nagestreefd. Geldt dit voor het werk in het algemeen, niet minder is het waar voor de beschouwingen over het genus, de flexie en de voornaamwoorden. Op dit stuk is het biezonder slecht met de moedertaal gesteld: ‘daar in is het lelyckste misbruyck, t'welck óóck zwaarlycst te helpen is’ (39). En bovendien heeft nog niemand ‘hem ... onderwonden grondlyke ende alghemene reghelen daar van int licht te brenghen’ (ib.). Er wordt dan ook ‘by meest elck van ons gróflyck in ghedoolt’ (ib.). De schrijvers - ‘ick laat de ghemeene man varen - houden regel maat noch schickelyckheyd in gheslacht, genus, ghetal, numerus ófte val, casus’ (42). Men let er bovendien nooit op | ||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||
wanneer ‘de ende myn, een n achter an nemen’ (39)Ga naar voetnoot(1) en men zegt allerlei dwaasheden als ‘dat man, die wyf, die kind, dat door, die huys, die venster, dat koe, die paard, die kalf, ende zó vóórt an’ (ib.). Sommige van deze gevallen zijn wel zo vreemd, dat men geneigd is zich af te vragen of de schrijver ze niet alleen maar bedacht heeft om iedereen ervan te overtuigen en te doordringen dat de toestand inderdaad heel ernstig is, en dat men dringend ‘in dezen enighe wettighe reghels (zou moeten) konnen maken’ (ib.). De mededeling van Roemer als zou hij dergelijke dingen ‘dickwils vernomen’ (ib.) hebben, dient dan ook in verband met deze bedoeling van Gideon begrepen te worden. Maar, zo vraagt Roemer zich af, waarop moeten die regels gegrond worden? Men moet ze, zo luidt het antwoord van Gideon ‘uyt het oude alghemene ghebruick maken’. Welke moeilijkheden aan deze teorie verbonden waren, hebben we hierboven al nagegaan. (Uit het door mij verzamelde materiaal kan men zich een idee vormen van de konkrete moeilijkheden die Spiegel moet hebben ondervonden)Ga naar voetnoot(2). Maar goed, er moeten regels en wetten komen ‘tot der jonckheyds welvaren’, zoals Coornhert het uitdruktGa naar voetnoot(3). Spiegel belijdt in alle ootmoedigheid zijn geringe bekwaamheidGa naar voetnoot(4). Maar met de hulp van de ars major van DonatusGa naar voetnoot(5) gaat hij dan toch maar aan het werk. De woordsoorten worden gedefinieerd en besproken. Bij de Namen komt dan de vraag aan de orde wat men moet doen ‘om nu te weten elcke naam die u voorkomt, van wat geslacht die is’ (42). Kooiman heeft uiteengezet hoe Spiegel er, onder invloed van Donatus, toe gekomen is van de ‘voornaamste geslachten’ te spreken (: hij liet het genus commune buiten beschouwing) en aan de adjektieven een eigen genus toe te kennen. Een bijvoeglijk naamwoord is ‘wyflyck’ als het op -e uitgaat (schone, vrouw); zonder -e-uitgang is het ‘Manlyck en Ghenerley zonder onderscheyd’ (43). Een zelfstandig naamwoord is neutrum als men er ‘t'ledeken het voor zetten magh ... als het beest, het paerd etc. daarmen de voor zet, die zyn Manlyck ófte Wyfflyck, als de man, de vrou etc.’ (ib.). Om deze de - woorden te scheiden, moet men er ‘het ledeken een met een byvoeghlyke naam’ (ib.) voor zetten. Dit beroep op de kongruentie van bijvoeglijk met zelfstandig naamwoord is in het Latijn voor de lezer of hoorder zonder enige twijfel een zeker criterium. Maar voor de moedertaal is het slechts in een beperkt aantal gevallen te hanteren. Men kan er nl. alleen ‘God, mensch, man, ende manlyke eyghen namen, ende ampten als leraar, koninck, koopman, smit, boer etc.’ (ib.) als maskulien door herkennen. Kooiman merkt op dat dit nochtans het ‘eenig mogelijke criterium (was) dat op de levende taal berustte’Ga naar voetnoot(6), en dat het nog niet eens in alle gevallen deugdelijk was (b.v. een geleerde man!): na een komt dus ook wel eens voor een m.-substantief een ‘vrouwelijk bijvoeglijk naamwoord’ te voorschijn! Het is te begrijpen dat Roemer zich met deze regels niet ten volle tevreden kan tonen: ‘ick heb verstaan hoemen de namen uyt het ghebruyck na de ghewoonte van spreken kan onderscheyden van welck gheslacht die zyn: maar zoumen voor den leerlinghen en de | ||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||
onduitschen ghene zekere rhegels konnen stellen als in andere talen gheschiet, waarby de zelve uyt haar betekenis te onderscheyden mochten zyn’ (43). (M.a.w. uit het taalgebruik kunnen de leerlingen en de vreemdelingen toch niet voldoende leren: uit de grote groep de-woorden, kan men op formele gronden slechts ‘manlycke eyghen namen’ onderscheiden; kan er niet voor gezorgd worden dat we met de betekenis van een woord ook z'n genus onthouden!). Het is ondertussen wel zeer opvallend dat verder geen gewag gemaakt wordt van de -n-uitgang van adnominale woorden, die in taalgebruik dat een drieklassensysteem kent, een onfeilbare verklikker van het masculinum is. (En evenmin blijken suffiksen de schrijver als genus-indicator bekend te zijn). Dat geeft toch wel te denken over het bestaan van die -n als formeel genuselement. In moderne Nederlandse dialekten die drie nominale klassen kennen, is het juist dit formele kenmerk dat de sprekers genusvast maaktGa naar voetnoot(1). Om te weten of een woord m. of f. is, doet de taalgebruiker automatisch de -n-proef. En die blijkt uitstekend te funktioneren: de dialektspreker kan er eenvoudig niet buiten. Spiegel kent wel een -n-uitgang: naast de kent hij den, naast een, eenen. Maar de -n-vorm is voor hem in verband met het genus funktioneel indifferent: tussen de en den bestaat voor hem in dit opzicht geen oppositieGa naar voetnoot(2). We stellen hier dus precies hetzelfde vast als bij het Exercitium PuerorumGa naar voetnoot(3). Was de -n in dit werk echter slechts een hiaatvuller, bij Spiegel wordt er een andere taak aan opgedragen: en wel als casus-exponent. Identiteit van nominatiefen akkusatiefvorm acht Spiegel uit den bozeGa naar voetnoot(4): slechts de akkusatief mag een -n-uitgang krijgen. Een belangrijke aanwinst! Want dat is deze akkusatief -n inderdaad: een door de taalbeschouwer en taalbouwer opnieuw, anders en beperkt funktioneel gemaakt vormelement, en niet - zoals KuiperGa naar voetnoot(5) en CaronGa naar voetnoot(6) menen - een element uit het levende Hollandse taalgebruik. De -n-uitgang zelf is geen verzinsel van Spiegel. Hij kent deze -n, omdat hij die naar alle waarschijnlijkheid nog in zijn omgeving kan horen gebruiken. Het ligt voor de hand dat dit het geval is in min of meer vaste verbindingen of waar een fonetische reden aanwezig is, of in de zg. casus emphaticusGa naar voetnoot(7). Verbindingen als ‘ghenaackt den avond nu, zo is de zon int Weste’ die we in het Kort BegripGa naar voetnoot(8) aantreffen, of ‘als den dagh wil enden’ die in de Rederijck-kunstGa naar voetnoot(9) voorkomt, (verbindingen die volkomen in strijd zijn met Spiegels teorie) berusten - zoals in Deel II duidelijk blijkt - wel op de Amsterdamse ‘taalnatuur’. Ook kombinaties als hoe groten onderscheidGa naar voetnoot(10), | ||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||
zulken middel (20), diergelijken onderscheid (ib.), groten middel (93) en óók had Adam zulcken taal ghebruickt (61) en zo wreden moeder (202) - de -en is hier het enklitisch gebruikte onbepaald lidwoord eenGa naar voetnoot(1) - kunnen op het taalgebruik van Spiegels tijd en omgeving berusten. Een geval als ‘zo wreden moeder’ kan er wellicht mede oorzaak van zijn dat Spiegel geen teoretische bezwaren heeft tegen den vrou. Dat deze laatste verbinding zou gebaseerd zijn op het voorkomen van den bij f.-znw. die met een klinker beginnen, of algemener, om fonetische redenen, zoals KooimanGa naar voetnoot(2) zegt, kan ik niet aannemen. Ziehier waarom niet: Coornhert schrijftGa naar voetnoot(3) in haar oude ere en vande duereGa naar voetnoot(4); Spiegel: an de daad (133) inde hel (136; naast an den hemel (153)) en in de eerste eeuw (182), t'waarom de oorzaack melt (198), gevallen - de enige die ik in het Trivium heb aangetroffen - waarin een fonetische -n op z'n plaats zou geweest zijn! Ik heb bovendien geen enkele verbinding an het type ik sla den vrou, van den vrou aangetroffen. In verband met een geval als dien bel in wie zal den katerGa naar voetnoot(5) dien bel aanbinden (22), wil ik op dezelfde manier redeneren als boven gedaan is naar aanleiding van dien avontsterre. M.a.w., als ik in West-Vlaanderen nu dienen broek hoor zeggen of den bank is vandaag gesloten, dan staat het voor mij vast dat hier niet bij een f.-substantief om fonetische redenen een -n-vorm optreedt, maar dat ik met een m.-znw. te doen heb waarbij de -n wel om fonetische redenen aanwezig is: men zegt immers ook van de broek: ie ligt daar en van de bank: ie is gesloten. Berust dien bel dus op het aan Spiegel bekende en door hem nagevolgde taalgebruik, dan moet bel in het (vroegere) drieklassensysteem een m.-znw. geweest zijn. Enkele gegevens uit het Trivium komen deze opvatting bevestigen: elcke letter zou ordentlyck zyn ghetal mede brenghen (32), elcke ewe klaaght over t'beloop zyns tijds (101), moet d'aarde op zyn tyd vruchten voortbrengen’ (132). Hier werd vermengt ghedaante met zijn hoofdgheslacht (189), en ten slotte - onder voorbehoud, omdat hier logische attraktie mogelijk is - Uyt vraghing antwoord seffens op zijn zellefs zeggen (203), Toelating... stuent op zijn ghoed recht (ib.) en De Twijfling raadslaaght wat hy doen of zeggen wil (ib.): overtredingen van zijn eigen regels! Kunnen deze bevindingen geen aanleiding geven tot de vraag of Spiegel nog bepaalde substantieven als m., andere als f. kent? Of is de toestand de volgende: wat niet tot de het-groep behoort, is gewoon de-woord. En bij de de-woorden is de akkusatiefvorm de of den, de ‘ofnemer’ vande of vanden: dus zowel ik zie ‘de óf den vrou’ als ‘de óf den heer’Ga naar voetnoot(6). Is het dan nodig om met Kooiman aan te nemen dat Spiegel bij den vrou het spoor bijster is ‘en hier dus een fout begaat’?Ga naar voetnoot(7). Spiegels redenering is, dunkt me, niet voor immanente kritiek vatbaar, tenzij dan juist in verband met het gekozen woord vrou, | ||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||
maar Kooimans kritiek heeft een algemenere strekking. Of deze teorie overeenkomt met de werkelijkheid is echter een tweede! De rekkelijkheid van het aldus opgebouwde systeem blijkt de auteur overigens in zijn taalgebruik niet te hinderen. Integendeel: hij maakt er een ruim gebruik van. Hij schrijft: na de rechte grond (4)Ga naar voetnoot(1), uyt de grond (5), inde grond (22), tusschen de grond en... (87) naast na den grond (51), inden grond (ib.); an de voet (22 en 30), de schoe om de voet (92) naast na den voet (36 en 39); zonder moeijelycke arbeyd (68), zonder grote arbeyd (71) naast met groten arbeit (15); vande ezel (93) naast den wolf by doren hebben (201); na de ghemene loop (16) naast op den loop (62); na hare aard (18) naast na den aard (36), uyt den aart der dingen (70); in de darde tyd (53) naast inden III. tyd ( ib.); en verder: met ghoede ernst (4), om de naam (17), met de naam (34), inde naam (35), op zyn naam (186), inde naam (196), met de mond (20) uyt de mond (19), inde mond (24), uyt zyn mond (186 en 187), in de rou (77), uyt de zetel (86), zonder enighe twyfel (107), met de krygh (136), op een winterse nacht (138), in de arck van N. (157), op ene stond (173), vermits zyn oude haat (195), ghevonnen by de wegh (198), door matelycke slaap (206) naast inden hof (4), na den onderghangh (10), uyt dien miskoop (13), van den uchtend totten avond (ib.), tot den smaack (15), inden zelven graad (18), inden druck (25), an den dagh brengen (67), na den eysch (147 en 170 en 200), an den hemel (153) en anden dijck (203). Soms krijgt de akkusatief geen -n: (wie) vrye toeghang heeft (4), betekent ... een rechte maatstock (17), onze tyd ... te besteden (ib.), de naam ... nemende (ib.), de tittel die wy ... ghebruyken (28), kan men de naam ... niet spellen (34), ick laat de ghemeene man varen (42), datmen de twede persoon ... zelden ghebruyckt (50), de medeklinker verdubbelende (ib.), de grond ... onderwerpende (74), die mensch die ghy ziet (75), een wegh te banen (93), W. heeft zyn rechte naam (125), wyst an een bequame wegh (141), zal hy die droom gheloven (2 × blz. 156), velt de mast (202), breeckt de voet (17), hebdy hier een zekere voet (29), dattet een vaste voet maackt (94), men verkryght ... een zekere voet (102), om ... die zin te verklaren, neemtmen de zin (149), reckt de zin (199), omspraack beelt de zin ... uyt (204), beelt d'eerste zin ... uyt (204). Soms daagt de -n wel op: zinwaal den zin verstelt (202), een zekeren voet weten te gheven (36), wilt my ... den voet ... kond doen (43), eenen zekeren voet ... gheven (53), dezen grondvest (leggen) (5), den roem draghende (12), zullense ... den naam (krijgen) (25), gheven noch den moet niet (135), die den voorghang gehat hebben (182), valwend vervoeght den val (202) zy bewaart den schat (206). Schrijft Coornhert: maken eenen Neerlandschen Grammaticam (6), Spiegel zoekt het in zyn ghedruckte Grammatica (18), maar na den Zurischen Dictionaris (24), in den Gentschen Boëtius (30), nemende eenen ghedruckten Donaat (46), naast in zyn Spieghel der Minnen (35), in zyn Zouter (38); blz. 51 echter weer: in zynen ghedruckten Zouter! Het lijdt wel geen twijfel dat in deze grilligheid niet naar een regel hoeft gezocht te worden: Spiegel gebruikt de vormen met en zonder -n zonder enige reden voortdurend door elkaar. Dat men er vooral niet een tegenstelling tussen m.- en f.- substantieven in moet zoeken, blijkt uit de volgende voorbeelden overtuigend: wie zal den kater dien bel aanbinden (22) naast van de ezel (93); met zynen broeder (59) naast met zyn zoon (15), met de neef, met de behoutman, met de verkoper (88); tegen den vermetelen man (88), vanden | ||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||
koning (68), alle quaad verarghert den bezitter (112), het eynd port den wercker (132), an den koning, an den ryckeman (134), an den man verknocht (142), 't besluyt den rechter port (195) naast ick laat de ghemeene man varen (42), die mensch die ghy ziet (76), van die mensch (82), vande man (134), de backer machmen wercker heten (165), ick heb die man ghedoot (196), voor die man (205). In deze gevallen, waarbij het genus samenvalt met de sexus, kan Spiegel toch niet getwijfeld hebben! Zijn ze niet een duidelijke bevestiging van mijn opvatting, dat de teorie van Spiegel - en van heel wat nakomers! - vrijwel volkomen los staat van de praktijk en het taalgebruik slechts heel in de verte daaraan ten grondslag ligt? Verbindingen, ik mag wel zeggen geijkte formules als metter tyd (15), dezer vervoeging (51), dat uyter ze komt (58), gholven der ze (ib.), der kleding (90) en ter dueghd (168) zijn staaltjes van relikten van het vroegere feminiene type. Ze staan helemaal op dezelfde voet als hun mannelijke kollega's: Spiegel kent ze niet bewust meer, wat blijkt uit het feit dat der niet als pendant van des wordt vermeld in het teoretische gedeelte. Maar zijn taalgevoel verzet er zich niet tegen als ze nog eens opduiken (verg. anno 1965: mettertijd, in dezer voege, inderhaast, in arren moede en derg.). In het systeem vinden we daarentegen wel ‘den vrou, vanden vrou’, van welk type ik in het hele Trivium evenwel geen enkel voorbeeld heb aangetroffen: wat de teoreticus verzonnen heeft, blijft de taalgebruiker onbekend! Het is wel opvallend dat de renaissancist, op zoek naar vormdifferentiëring en -verrijking, van deze - n.b. teoretisch mogelijk geachte - vorm geen gebruik heeft gemaakt. Is het dan niet zeker, dat hij dergelijke verbindingen nooit hoorde en bovendien dat zijn taalgevoel zich daar krachtig tegen verzette? Ook dit feit is te verklaren als een doorwerken van, zoals Kooiman het uitdruktGa naar voetnoot(1), ‘zekere herinneringen’ aan het vroegere nominale klassensysteem. Deze souvenirs krijgen in de teorie van Spiegel, vanuit het kontakt met de genoemde auteurs en de behoefte aan grotere vormenrijkdom, een nieuwe kans. Ze worden er tentoongespreid als kostbare juwelen! In zijn praktijk moeten ze nog tussen de talrijke brokken natuursteen in liggen ... Van deze laatste moge ik er hier nog enkele tonen, omdat ze m.i. onze aandacht meer dan waard zijn. In de volgende verbindingen heeft het enklitische pronomen -se niets opvallends: heeft die vrouw ghebaart, zo heeftse by gheslapen (117), Zo wreden moeder wast, maghmense moeder heten (202) en Te Sinxen huwd' u lief, Te Pinster wasse bruyd (204). Maar wat te zeggen van hetzelfde pronomen in spelling ... dat ghyze ... leerde (27), de ziel beweeght zich zelven dus beweeghtse ewigh (118), gheen nuet is zoet men moetse kraken (181), Vertelling ... kort isse (187), de schifting ... isse (ib.)? Is het hier een feminien pronomen? Het antwoord is eenvoudig als we eerst nog even naar de volgende zinnetjes kijken: de kloot is rond, dus isse rolbaar (129) [verg.: gheeft de kloot zyn naam (ib.)], der ackeren scheijelsteen, zyn grond is steen, het merckteken is 't gheen datze betekent (87), de boom heeft niet ghebloeyt hoe kanse vruchten voort-brengen (135), de hemel bedecktet al: dus bedecktse oock haar zelve (154) [verg.: an den hemel (153)], de hemel besluytet al dus besluytse oock haar zelven (155) [verg. i.v.m. haar zelve(n) nog: even als een mes niet ghemaackt is om zichzelf te snyden, noch de hamer om haar zelf te kloppen (157)] en ten slotte een aap dat blijft een aap al draaghts' een gouden keten (202)Ga naar voetnoot(2). | ||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||
Na dit uitstapje in de praktijk begrijpen we nog beter Roemers verzoek om ‘zekere reghels ... waarby de zelve (substantieven) uyt haar betekenis te onderscheyden mochten zyn’ (43). Gideon wil wel een poging doen, maar hij waarschuwt Roemer duidelijk dat ‘de uytreghelighe óf gheexcipieerde in groten ghetal’ (ib.) blijken te zijn. En inderdaad, als de auteur, zich klaarblijkelijk op een niet-formeel criterium baserend, de substantieven van ‘het manlyck gheslacht’ uit de massa heeft gepikt: ‘letter alleenlyck Ghód, mensch, man ende manlyke eyghen namen, ende ampten, als leraar, koninck, koopman, smit, boer, etc.’ (ib.), dan blijft de rest nog indrukwekkend groot... Een uitvoerige bespreking van de lijsten die Spiegel dan verder laat volgen, vindt de lezer - vooral ter wille van een zeer reële basis voor de kommentaar - in de paragraaf waarin de visie van Van Heule op het genusvraagstuk behandeld wordtGa naar voetnoot(1). Een vergelijking van deze twee uiteenzettingen blijkt immers zeer verhelderend te werken. Daarom acht ik het nodig eerst iets meer over Van Heule te zeggen. In verband met Spiegel kunnen we hier dus slechts tot een voorlopig besluit proberen te komen. Allereerst kunnen we wel vaststellen dat teorie en taalgebruik met elkaar hier slechts in zoverre iets te maken hebben, als door de auteur gepoogd wordt uit een aantal heterogene elementen een teorie samen te stellen die in de praktijk zal kunnen bijdragen tot de opbouw, d.w.z. de verrijking en de versiering van de moedertaal. Zijn eigen taalgebruik geeft hem absoluut geen houvast, als het erop aankomt de aan te brengen franje op de juiste plaats te doen belanden. Vandaar: wèl een logisch in elkaar zittend systeempje - kompleet met paradigmata! -, een paar regels en enkele lijsten, anderzijds echter geen toepassing van de teorie in de eigen praktijk. De ‘buigingsuitgangen’ die we daarin aantreffen bij substantieven en adnominale woorden, houden geen direkt verband met de teorie. Ze zijn geen kenmerken van een aan Spiegel bekende nominale klassifikatie. Als in het zevende hoofdstuk de T'samenvoeghing besproken wordt, dan zegt de auteur over de ‘leden ende voornamen’ wel dat ze ‘met de namen ia óóck de zelfstandighe met de byvoeghlyke namen in gheslacht, val ende ghetal (moeten) over een komen’ (54), maar deze uitspraak blijkt, althans voor wat het ‘gheslacht’ betreft, geen praktische betekenis te hebben! En wat de pronomina aangaat: deze worden zoals ‘by den Latynen’ als elementen beschouwd die ‘gróte verlichting ende ciraat in een reden brenghen, doort na laten van de Namen telcken weder te verhalen’ (49). De voornaamwoordelijke aanduiding wordt hier verder niet in verband gebracht met het genusprobleem. Sommige uitgangen berusten, naar is komen vast te staan, op een levende traditie, andere weerspiegelen Spiegels eigen taalgevoel, nog andere komen uit het al eerder geciteerde taalgebruik van Zuidnederlandse auteurs (dit geldt ook nog voor het type des moeders)Ga naar voetnoot(2) en tenslotte zijn er uiteraard ook een stel het gevolg van ‘aesthetische overwegingen’Ga naar voetnoot(3) en het streven naar versiering en verscheidenheid. Wie uit de Twe-spraack een morfologisch beeld zou willen distilleren van het taal- | ||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||
gebruik van Spiegel en zijn omgeving, zou dus wel zeer omzichtig te werk moeten gaan, en ... vooral zijn aandacht niet mogen beperken tot de teorie. (Het is evenwel mogelijk dat andere onderdelen daarvan minder ... ‘logisch’ zijn!) | ||||||||||
3. Waarschouwinge [1624]Gedurende de laatste decennia van de zestiende en de eerste helft van de 17e eeuw wordt er vooral zeer veel aandacht besteed aan het probleem van de spelling. J. Lambrecht, A. van 't Sestich, A. van der Guchten en P. de Heuiter houden zich vrijwel uitsluitend bezig met het uitwerken van een bevredigende spelmetode. Spiegel is de eerste die een poging doet om de grammatikale studie te verruimen. Het feit dat zijn werk het eerste strikt grammatikale traktaat in de volkstaal is, en de omstandigheid dat het onder de vlag van de Amsterdamse rederijkerskamer In Liefd' Bloeyende de wereld in wordt gestuurd, geven er ongetwijfeld aanvankelijk een zeer groot gezag aan. De vraag naar de invloed die ervan uitgegaan is, is zeker zeer interessant, maar we voelen ons niet geroepen om ons daar verder mee bezig te houden. Of de op blz. 48 reeds genoemde werken van P. de Berd, J. Francoys, C. Dz. van Niervaert en D. Mostart invloed van de Twe-spraack vertonen, kan (voorlopig?) zelfs niet eens nagegaan worden, omdat deze werken onvindbaar blijken! In Van der Schueres Nederduydsche Spellinge [1612]Ga naar voetnoot(1) is er van de Twe-spraack niet veel te bespeuren: ‘Een bewijs van geringe invloed van dit werk?’Ga naar voetnoot(2). Misschien is de titel van A. van Gherwens werkje over 't Wel-spellen des Neder-Duytschen Taals [1624] wel aan Spiegels invloed te danken, maar omdat dit boekje, net als het werkje van Van der Schuere trouwens, zich uitsluitend met de spelling bezighoudt, moeten we het hier verder laten rusten. In hetzelfde jaar richt A. de Hubert echter een Waarschouwinge tot ‘alle liefhebbers der Nederduijtze Tale’ ter gelegenheid van zijn editie van De Psalmen des Propheeten DavidsGa naar voetnoot(3), die wel even onze aandacht verdient. Blijkens een mededeling van G. Brandt, door Zwaan geciteerdGa naar voetnoot(4), is deze Waarschouwinge de neerslag van de besprekingen die A. de Hubert o.m. met Hooft en Reael over enkele grammatikale problemen had gevoerdGa naar voetnoot(5). Dat in dit verslag van De Hubert reeds op de eerste bladzijde drie keer over de ‘geslachten’ wordt gesproken, wijst er wel op dat het genusprobleem niet het minst akute was in die dagen! Samen met de ‘buijginge der Gevallen’ moet de onderscheiding der genera zorgen voor ‘de glanz ende luijster’ en bovendien voor de verstaanbaarheid van de taalGa naar voetnoot(6). Het verwaarlozen van de verbuiging leidde tot ‘ontallick veele dubbelsinnigheden’ (2); en die moeten, volgens de renaissancistische leer, zo veel mogelijk geweerd worden. Maar niet iedereen | ||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||
leeft volgens de leer, wat duidelijk blijkt uit de verzuchting van De Hubert, dat ‘veele in dese sake so blind sijn als mollen’ (ib.). De Hubert zelf, zo stelt hij nu vast, wist vroeger ook niet helemaal precies hoe hier de vork in de steel zat. ‘Aangaande het onderscheijd der Geslachten, hoewel de zierlickheijd der tale daar in gelegen is, so worter evenwel huijdendaags grovelick in gefeijld’ (4). Ook deze uitlating laat aan duidelijkheid niets te wensen over. De Hubert - de Zeeuw! - wijst er zelfs op dat ook de titelpagina van de - Amsterdamse! - Twe-spraack niet onbesmet gebleven is. Hebben de auteurs - denkt hij ook aan Coornhert? - daar niet ‘onverscheijdelick’ het woord Tale dat, zelfs volgens hun eigen principes ‘Wijfstammig’ isGa naar voetnoot(1), als een m. woord beschouwd? I.p.v. ‘des Nederduijtzen taals’ hadden zij ‘der Nederduijtze tale’ behoren te schrijven (4). Volgens De Hubert ligt de vergissing van de auteurs van de Twe-spraack niet in het feit dat ze een f.-znw. als m. verbogen, maar in de omstandigheid dat ze het woord Tale niet als ‘Wijf-stammig’ herkenden. Dit is wel belangrijk, omdat het erop zou kunnen wijzen dat een f.-znw. als m. verbogen voor hem een onmogelijkheid was. Bovendien blijkt er wellicht uit dat de ernstige fouten waarop De Hubert zinspeelt, wel het gevolg zouden kunnen zijn van het niet (meer kunnen) onderscheiden van m.- en f.-znw. en niet alleen maar van het verwarren van buigingsuitgangen. De verbinding op de toetz-steen (ib.) bewijst ons ondertussen dat ook bij De Hubert, niettegenstaande zijn grote oplettendheid en zijn vurige liefde voor de juiste vorm, het -n-duiveltje wel eens zijn werk wou doen! Den twee-klinker ou, word ... uütgesproken (7) is een voorbeeld van de angstvallige zorg die De Hubert aan zijn verbuiging moet besteed hebbenGa naar voetnoot(2), of - bij een Zeeuw ook mogelijk - een bewijs van de stelling dat de natuur sterker kan zijn dan de leer. Het zou wellicht mogelijk zijn uit de psalmteksten zelf het aantal voorbeelden van dit type te vermeerderen, maar ik heb dat niet geprobeerd, omdat we toch geen teorie ter beschikking hebben waarmee we ze eventueel zouden kunnen konfronteren en ook omdat het ‘teeken van uütwiszinge der lettere e’ (nl.') (4) dat de taak had de ‘Wijf-stammigen’ te signaleren, door de zetter wel eens kan verward zijn met de dubbele komma (’) die de maskulienen moest verklikken en omgekeerd. Bij drukkers kan de natuur soms zelfs sterker zijn dan het handschrift!Ga naar voetnoot(3). Wie kan er b.v. volkomen zeker van zijn dat ‘na de oorspronckeliicken text’Ga naar voetnoot(4) niet met de bedoeling van De Hubert strookt en ‘den oorspronkelicken text te vertalen’Ga naar voetnoot(5) wel? De Hubert zelf heeft zich overigens niet gewaagd aan uitvoerige teoretische beschouwingen. Het is alleen zijn bedoeling op de nalatigheid van velen te wijzen en de lezers erop attent te maken dat hij zelf ‘sorgvuldig’ is geweest, de ‘zierlickheijd’ van zijn taal niet te verminderen door de ‘Geslachten’ te verwaarlozen. Vooral zijn aanmerking op de Twe-spraack is merkwaardig, omdat die ons een indruk kan geven van de weg die in 40 jaar werd afgelegd! Dat de Twe-spraack een Hollands werk is en de aanmerking de uitlating van een man uit Zierikzee, die bovendien gehuwd was met Chr. Troget uit Antwerpen en | ||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||
ook nog de voortreffelijkheid roemt van de taal van ‘de Heer van St. Algedonde’Ga naar voetnoot(1), is wel het vermelden waard, omdat deze omstandigheden ons kunnen helpen de richting te begrijpen waarin die weg afgelegd werd. De invloed van De Hubert op Hooft, Ampzing, Vondel e.a. is waarschijnlijk óók voor de verdere evolutie van de genusleer van grote betekenis geweestGa naar voetnoot(2). | ||||||||||
4. Chr. van Heule [1625] en [1633]Veel groter nog is de invloed geweest van De Nederduytsche GrammaticaGa naar voetnoot(3) van Christiaan van Heule. Men is het er over eens dat dit de eerste volledige en volwaardige in 't ‘Nederlands’ geschreven spraakkunst van ‘het Nederlands’ genoemd mag worden. Ook Van Heules uiteenzetting over het genus is zeer uitvoerig en geeft al dadelijk de indruk, niet zonder inzicht en gevoel geschreven te zijn. Van Heule is ook de eerste die een lijst van substantieven met de vermelding van hun genus publiceert. Dat hij wel ergens inspiratie en steun gezocht en gevonden kan hebben, hoeft daarom nog niet volledig uitgesloten geacht te wordenGa naar voetnoot(4). Maar het geheel maakt een degelijke indruk: er zijn geen aarzelingen, geen tegenstrijdigheden en ... het meest belangrijke, geen verschillen tussen teorie en praktijk. Het is wel merkwaardig dat Van Heule in de eerste editie het genusprobleem nergens naar voren brengt: noch in de opdracht noch in het woord Aen den Lezer, noch bij de behandeling zelf. Hij klaagt er niet over - zoals Spiegel en De Hubert voor hem en ontelbaren na hem - dat de genera der substantieven verwaarloosd worden en hij geeft dan ook nergens de wens te kennen in dit opzicht de verdwaalden weer op de rechte weg te mogen helpen. Neen, het genus is een onderdeel van de grammatika, waar, naar Van Heules ervaring, blijkbaar niets biezonders mee aan de hand is. Het feit dat hij, helemaal aan het einde van zijn werk nog ‘eene Tafel der Zelfstandige woorden, welker geslacht in de voorverhaelde regelen niet aangeteykent en is’Ga naar voetnoot(5) geeft, is daarom ook wel merkwaardigGa naar voetnoot(6). In de editie van 1633 komt die lijst niet meer voor. Nochtans wordt het genus daarin wel als hoofdprobleem beschouwd en voorgesteld. In de Voor-reden (B 4 en 5) wordt er de nadruk op gelegd, dat er onder ‘onze Tael-lievelingen verschil is, in het na-volgen of af-wijcken des gemeynen gebruyx’. Hij meent daarom dat het nodig is ‘eenige Tael-wetten voor te stellen’ steunend op het gebruik èn op de logika! En dan: ‘Men behoort zorch-vuldichlic acht te nemen om het onderscheyd der Geslachten, ende der Gevallen te behouden’ (B 4). Andere formele voorschriften geeft Van Heule in de Voor-reden niet. Hij weidt, vrij in het algemeen, uit over de slordigheid en de nalatigheid die het ‘gemeyn spreken’ tegenover het ‘achtbaer gebruyc’ kenmerken en wijst op het gevaar van taalbederf dat daarin schuilt. Dan komt echter de bekentenis dat ‘het byzonder | ||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||
wit’ van zijn werk gelegen is ‘in het onderscheyt der Geslachten, ende de Buygingen der woorden, met den aenkleve van dien’ (B 5), juist omdat die dingen ‘ten dele onbekent, (en) ten dele twijfelachtich’ zijn. Enigszins verontschuldigend vraagt hij de lezer dan, te willen bedenken dat een behandeling van die problemen zeer moeilijk en delikaat werk is, en dat zijn ‘vermogen ... tot het tegen-woordich werc zeer kleyn’ is (ib.). Zijn deze inleidende beschouwingen wellicht het gevolg van de reakties die zijn eerste behandeling van deze vraagstukken had uitgelokt? Naar alle waarschijnlijkheid heeft zijn genusleer bij het verschijnen van de eerste editie heel wat belangstelling genoten en opzien gebaard. (Zelfs Hooft maakt er melding van!)Ga naar voetnoot(1). En het is wel niet uitgesloten dat de auteur herhaaldelijk om toelichting of om hulp is verzocht. Als we even terugdenken aan de ‘richtlijnen’ die de Twe-spraack in dezen gegeven had, dan kunnen we het zelfs waarschijnlijk achten, dat er ook wel wantrouwen en kritiek zal uitgesproken zijn in verband met de uitvoerige en in vele opzichten ook nieuwe voorstelling van zaken. Is Van Heule zich ten gevolge daarvan pas bewust geworden van het feit dat het genus een eersterangs-probleem was, dat niet zomaar door een beschrijving van zijn taalgebruik kon worden opgelost? En heeft hij zich daarom ook gedwongen gevoeld, bij de 2e editie voorzichtigheidshalve de verontschuldigende woorden te schrijven die hierboven werden aangehaald? Het komt mij voor, dat Van Heule bij de 2e editie de beheerste, op inzicht steunende zekerheid waarmee hij het genus ‘met den aenkleve van dien’ in de 1e druk had behandeld, heeft willen verzwakken, misschien wel om verdere ‘verschillen’ te vermijden. De Vooys had een enigszins andere indruk opgedaanGa naar voetnoot(2). Ik kan het echter wel met hem eens zijn als hij in verband met de uitgave van 1633 Van Heule ‘een renaissancist’ noemt, die handig weet om te springen met het onderscheid tussen het gemeyn gebruik en het achtbaar gebruikGa naar voetnoot(3), en in delikate kwesties als mijn (akk. pers. vnw.) zeer diplomatieke oplossingen weet te vinden. Juist dit behoedzame schipperen brengt me echter tot de boven uiteengezette beschouwingswijze. We kunnen het hier overigens best bij laten, om ons met de belangrijkere vraag te gaan bezighouden waarop Van Heules zekerheid, waarover ik het zoëven gehad heb, gegrond is. Wie is deze man, dat hij dit moeilijke probleem op een dergelijke wijze durfde aan te pakken en op een dergelijke manier heeft kunnen behandelen? Over de auteur heeft Caron ons zo uitvoerig mogelijk ingelicht in de inleiding die aan zijn editie van De Nederduytsche Grammatica voorafgaat (A XV-L VI). Slechts de gegevens die voor het genusprobleem van belang zijn, wil ik daaruit even naar voren halen. Met grote waarschijnlijkheid meent Caron te mogen zeggen dat Van Heule op 26 juni 1623 poorter der stad Leiden is geworden (A XV). Hij huwt daar op 17 juli van hetzelfde jaar met Anna de Beer, de dochter van een vachtenploter uit de Haarlemmerstraat. En hij is daar blijkbaar als vachtenploter en matematicus blijven wonen tot aan zijn dood in 1655. In het Leidse gemeentearchief wordt Van Heule dus pas gesignaleerd, als hij al 20 à 30 jaar oud moet zijn. Zijn geboortedatum noch zijn geboorteplaats zijn ons bekend, evenmin als ons bekend is waar hij zijn jeugdjaren doorgebracht heeft. | ||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||
Dat hij in 1623 te Leiden als ‘jongman van Delft’ (A XV) geregistreerd wordt, hoeft helemaal niet te betekenen dat hij ook in Delft geboren is. Die gemeente kan ook alleen maar zijn vorige verblijfplaats geweest zijnGa naar voetnoot(1). Hoe dan ook, in Delft is er van de man geen spoor te vindenGa naar voetnoot(2). Maar het is algemeen bekend dat er in deze tijd wel meer mensen in en rond bepaalde steden wonen zonder dat hun naam in de officiële registers ingeschreven isGa naar voetnoot(3). Veel zoden zet deze geruststelling helaas niet aan de dijk! Als Delft nu eens niet Van Heules geboorteplaats is, waar is hij dan wel geboren? En in het tegenovergestelde geval, zouden we ons nog de vraag moeten stellen of zijn ouders ook Delvenaar waren. Het feit immers, dat Christiaan naar alle waarschijnlijkheid een zuster, Susanna, heeft gehad die in Sandwich geboren werd, doet het vermoeden rijzen dat dit niet het geval geweest is. De mogelijkheid bestaat nl. dat de familie oorspronkelijk in Vlaanderen thuishoort en, zoals zovele tientallen andere families in die dagenGa naar voetnoot(4) om het geloof eerst naar Engeland is uitgeweken en vandaar later naar Holland getrokken. De geschiedenis van P. BertiusGa naar voetnoot(5), van Celosse (Ronse → Sandwich → Holland)Ga naar voetnoot(6). D. Heinsius (o te Gent 1590, → Engeland → Delft → Leiden)Ga naar voetnoot(7) en vele anderenGa naar voetnoot(8) is een konkrete illustratie van deze gang van zaken. Nadere gegevens over Van Heule heb ik echter nergens kunnen vinden. In zijn History of the French, Walloon, Dutch and other Foreign Protestant Refugees settled in England [1846] vertelt Burn over de Dutch Church of Sandwich dat ‘there are no traces among the parish documents of any register kept by them’Ga naar voetnoot(9). Dr. W. Urry, Keeper of the Manuscripts of the Diocese of Canterbury, is zo welwillend geweest, op mijn vraag, de registers van Sandwich uit die tijd toch nog even te doorzoeken, maar hij kon nergens een Van Heule ontdekken. Noch in Alien Immigrants to England van W. Cunningham [1897], noch in de talrijke Publications of the Huguenote Society of London, noch in Hessels Archivum Ecclesiae Londino-Batavae, werken die de meest uiteenlopende registers over de vluchtelingen in Engeland bevatten, is er een spoor van Christiaan of Susanna van Heule te vinden. Het Register of the Attestations van de Londense kerken maakte me ook niet wijzer, evenmin als de werken van F. de Schickler, Les Églises du Refuge en Angleterre [1892] en A. van Schelven, De Nederduitsche Vluchtelingenkerken [1908]. Moet de genoemde hypotese daarom nu zonder meer waardeloos geacht worden? Dat zal wel niemand willen beweren, in de wetenschap dat, zoals Dr. Urry me ook schreef, vele van deze vluchtelingen zich slechts (zeer) korte tijd op een bepaalde plaats ophielden | ||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||
en dan ook niet in de gemeenschap werden opgenomen. Het blijkt zelfs dat over P. Dathenus, toch een zeer belangrijke figuur uit de eerste hervormingsgeschiedenis, in de aktestukken van de Londense kerken niets te vinden is!Ga naar voetnoot(1) Dat we er onze Van Heule niet aantreffen, mag ons dus ook weer niet al te zeer bevreemden. Het feit dat er in 1596 in Norwich een Meuris Heule is opgemerktGa naar voetnoot(2), kan ons misschien weer enige steun geven. Van de in deel 10 van de Publ. Hug. Soc. genoemde Jacob van Heule (elders De Heule, Huele) is, zoals Caron reeds meedeeldeGa naar voetnoot(3), bekend dat hij tot het Verbond der Edelen behoordeGa naar voetnoot(4). Hij is een van de voornaamste opstandelingenleiders geweest in (Frans-) Vlaanderen. In het lijvige werk van Ed. de Coussemaker, Troubles religieux du XVI siècle dans la Flandre Maritime, komt men zijn naam herhaaldelijk tegenGa naar voetnoot(5). Daaruit blijkt ook dat Jacob op een bepaald moment (in 1581 werden zijn goederen openbaar verkocht op de Grote Markt te BruggeGa naar voetnoot(6)) naar Engeland gevlucht is. Of er enige verwantschap bestaat tussen deze Jacob van Heule en onze Christiaan, is ook weer niet met zekerheid te zeggen. De wapenring waarvan in Christiaans testament gewag gemaakt wordtGa naar voetnoot(7), zou een aanwijzing in die richting kunnen zijn, evenals het feit dat in latere generaties van de Van Heule-stam in Holland de naam Jacob herhaaldelijk voorkomtGa naar voetnoot(8). Meer dan een vaag vermoeden kan ook dit speurtochtje ons dus niet opleveren. Wel blijkt de naam Van Heule ons naar (Frans-)Vlaanderen te kunnen voeren. In Hondschote wordt door De Coussemaker een Jean van Heule gesignaleerd; in het Getuigenisboek (K fol. 134 vo) van Leiden is op 27 sept. 1610 sprake van een Piromre van Heule te Hondschoote, en in de fiches van de Bibliothèque Walonne te Leiden wordt melding gemaakt van het huwelijk van Claes Boucheljon, jongeman van Delft (afkomstig uit Zuid-Vlaanderen) met Martijntje van Heulen, jonge dochter van Wervik [1620]Ga naar voetnoot(9). Al deze gegevens pleiten ongetwijfeld niet tegen een eventuele Vlaamse afkomst van Christiaan van Heule. Als men bedenkt dat er tienduizenden die weg gegaan zijn en met dit cijfer de enkele honderden vergelijkt die in de registers terug te vinden zijn, dan kan het zeker geen verwondering wekken dat zijn naam overal ontbreekt. Het is bovendien bekend dat de vluchtelingen in de Hollandse steden, waar ze zich ten slotte vestigden, meestal niet onmiddellijk het poorterschap verwierven. Hoeveel zijn er zelfs helemaal geen poorter geworden? En slechts van diegenen die wel poorter werden, bestaat er kans dat men ze in de akten aantreft (tenzij ze om een of andere reden met de kerkelijke adminis- | ||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||
tratie te doen kregen)Ga naar voetnoot(1). De anderen blijven officieel onopgemerkt! Ze leven vaak in bepaalde buurten samen: in Delft, zegt Van SchelvenGa naar voetnoot(2), is er ‘een geheele zuid-nederlandsche wijk’; in Amsterdam ligt het ‘emigrantenkwartier’ op de Oude Zijde van de Amstel, in de buurt van de WarmoesstraatGa naar voetnoot(3). Men kan zich dan ook voorstellen dat ze hun levensgewoonten, geplogenheden en gebruiken, en ook hun taal aanvankelijk vrij gaaf wisten te bewarenGa naar voetnoot(4). Ze trouwen bovendien onderling en vinden in kerkelijke en ‘letterkundige’ gemeenschap steun bij elkaarGa naar voetnoot(5). Is de vrouw van Chr. van Heule, Anna de Beer, de dochter van Jan de Beer, dan hebben we weer een nieuw Vlaams element in handen: deze Jan de Beer, die op 26 mei 1606 in de Leidse Pieterskerk in het huwelijk trad, is namelijk afkomstig uit Aalst. Zijn vrouw heet Susanna. Het is dus ook mogelijk dat Van Heules dochtertjeGa naar voetnoot(6) naar zijn schoonmoeder is genoemd. Ook hier geven de archieven echter weer niet het volledige antwoord! Of Chr. van Heule ook bij Vlaamse kunstbroeders steun heeft gevonden, is al evenmin met zekerheid te zeggen. Het archief van ‘de Broeders in Liefden Groeyende’ van de Vlaamse rederijkerskamer d'Orangie Lely te Leiden (opgericht in 1590), blijkt verloren te zijn. In de bundel gedichten die in 1632 door deze kamer is uitgegevenGa naar voetnoot(7), komt Van Heule niet voor. Bij de 117 dichters die J. Bernaerds in 1610 in Den Nederduytschen Helicon opsomt, ontbreekt hij al evenzeerGa naar voetnoot(8). Maar toch ‘trekt het de aandacht, zegt CaronGa naar voetnoot(9), dat Van Heule enkele uit Zuid-Nederland afkomstige vrienden heeft’. Van der Schuere, Van Mander, Beheyt, Van Meteren, Duym, Heinsius, Thysius en Stevin zouden hier vermeld kunnen wordenGa naar voetnoot(10). Deze namen geven ons ‘een indruk van het geestelijk klimaat, waarin Van Heule ademde. Het Zeeuws en Vlaams overheerst sterk’Ga naar voetnoot(11). Dat de eventuele kontakten met deze mensen nergens een spoor hebben nagelaten, wijst er allicht op dat Van Heule in hun leven of carrière niet een zeer belangrijke plaats heeft ingenomen. Ik heb er al de aandacht op gevestigdGa naar voetnoot(12) dat het ‘zekeren landmeter tot Leyden’ van Hooft hetzelfde vermoeden wekken kan. De titels ‘mathematicus’ op zijn beide spraakkunsten en ‘leermeester der Wiskunst’ op zijn psalmvertaling [1649] zijn wellicht slechts verfraaiende vertaling, resp. omschrijving van ‘landmeter’? Deze laatste kwalifikatie kan hij, ook al komt zijn naam niet voor in het Album StudiosorumGa naar voetnoot(13), wel in Leiden verdiend hebben. Dat zal dan aan de ‘ingenieursschool’ geweest zijn, die in 1599 door S. Stevin, met de goedkeuring van Prins Maurits, aan de universiteit geopend | ||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||
wasGa naar voetnoot(1). Aan die school kon men de ‘telconste ende Landmeten’ leren, vooral met het oog op de militaire dienst. (Men weet dat Maurits een revolutionair vestingbouwer geweest is). De leerlingen van deze school werden naar alle waarschijnlijkheid niet als student in de akademische registers ingeschreven: er is inderdaad een verzoekschrift (tot het verkrijgen van vrijdom van accijns, evenals de studenten) bekend [± 1610], dat door een twintigtal kandidaatlandmeters ondertekend isGa naar voetnoot(2), en geen van die namen heb ik in het Album Studiosorum kunnen terugvinden. Het intellektuele niveau van die kandidaten is, getuige de opgegeven beroepen bij de genoemde namen (timmerman, metselaar en derg.), ongetwijfeld niet universitair geweest. (Men zou daarom geneigd zijn, het feit dat de lessen ‘in goeder duytscher tale’ werden gegeven, voor een groot gedeelte althans aan deze omstandigheid toe te schrijven!) De formulering van Orlers [1641]: ‘tot onderwijsinge vande gene die de Latijnsche Tale niet en verstonden’Ga naar voetnoot(3), schijnt daar ook wel op te wijzen. Het is best mogelijk dat de vachtenploter Van Heule in zijn jeugd ook in dat geval verkeerde. Hij zou dus pas later de voor zijn grammatikale arbeid vereiste kennis van de klassieke talen door zelfstudie hebben verworven (een in die tijd veel voorkomend verschijnsel!). Me dunkt dat het door deze voorstelling van zaken ook begrijpelijk wordt, dat Van Heule met de ‘groten’ van zijn tijd en omgeving geen (belangrijke, persoonlijke) kontakten blijkt gehad te hebbenGa naar voetnoot(4). Heeft Van Heule de lessen aan de ingenieursschool inderdaad gevolgd, dan bestaat er een mogelijkheid dat I. Geestekoren, die voor de eerste editie een lofdicht heeft bijgedragenGa naar voetnoot(5), een van zijn leermeesters geweest is. In een artikel van F.A. HoeferGa naar voetnoot(6) wordt nl. een Joris van Gerstecoorn vermeld als medewerker van Fr. van Schooten, die aan de Leidse ingenieursschool gedoceerd blijkt te hebben. Pogingen om langs die kant nog wat meer over Van Heule te vinden, liepen echter, net als de vele andere, op niets uit.
En de taal van Van Heule? Is daarin wellicht iets te bespeuren dat op een mogelijke Vlaamse afkomstGa naar voetnoot(7) zou kunnen wijzen? Hollandismen als heft, graft, juck, tarwGa naar voetnoot(8), die bij Spiegel wel voorkomen, treft men bij Van Heule niet aan. Hij schrijft hecht (98)Ga naar voetnoot(9), gracht (97), jok (98) en terwe (104). Typische Delflandse of Haagse eigenaardigheden, zoals die door Te Winkel, Kern, Kloeke en Borger zijn gesignaleerd, vindt men bij Van Heule al evenminGa naar voetnoot(10). Daar staat tegenover ‘dat Van Heule soms woorden gebruikt of vermeldt, die Vlaams aandoen’, | ||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||
zo zegt CaronGa naar voetnoot(1). Men zou hierin wellicht nog pogingen kunnen zien, om het eigen taalgebruik - in casu het Hollands dan - te vermijden en de hoger gewaardeerde Zuid-nederlandse schrijftaal te benaderen. Máár het wordt bij nader inzicht duidelijk dat tegenover een volkomen ontbreken van typisch-Hollandse taaleigenaardigheden, méér dan enkele toevallige Vlaamse woorden staan. Het zou toch wel zeer merkwaardig zijn, dat een Hollander nooit eens een dialektwoord uit zijn moedertaal zou gebruiken, maar wel een heel stel Vlaamse, bovendien niet steeds zeer gebruikelijke woorden zou hanterenGa naar voetnoot(2). De woorden die CaronGa naar voetnoot(3) noemt, zijn de volgende: klawier (smidsgereedschap), rupsen (rups), spot (vlek), swalem (zwaluw), grouw (afschuw), baes (baars); en verder blok, bocht en elsen als m., straal en vliem als onz., brak als vr., bouk als onz. en m., doot als vr. woord; vervolgens (volgens) en bleef (overblijfsel). Maar er zijn m.i. heel wat meer elementen ‘die Vlaams aandoen’. In het W.N.T. worden de volgende woorden Vlaams, Zuidnederlands of iets dergelijks genoemd, of de erbij gegeven citaten maken het mogelijk ze als dusdanig te beschouwen: bagge, beuling, bogaert, butoor, drom, eekel, egdisse, engde, ente, erwete, evel, eyers, faelje, flabbe, flouwijne, forneys, gewis, giole, gisse, glent, gorreel, groening, hangel, hallebaert, heve, yeke, inbijt, karote, kateil, keest, kennip, keten, (kint) kinders, klippel, lattoen, lavuyt, (laag) leeger, lement, longer, male, marasch, rompel, runsel, schaerde, schobbe (II), slecke, smerte, solfer, spelle, sperre, strame, tessche en vliem; verder nog: buyschen, grollen, guychelen, heyden (?), herten, hubbelen, hurten, knassen, looteren, luymen (?), neyen, paleeren, peelen, porsen, regeleren, rompelen, (scherven, schijven, schovend?), schuyffelen, slooven, slouven, sluimen, stronkelen, stuypen, taeken, termen en vijzen. In verband met het genus van de volgende znw. geldt hetzelfdeGa naar voetnoot(4): aluyn m., bil m., brouk m., bry m., deken m. (?), doel m., drift m., gracht m., hecht m., hiele v., huyt m., inkt m.g., kin m., loon m., muur v., neuze v., orgel m., rompel v., ros m., sneeuw v., teems m., touwe v., vadem v., vaerd m., venster v., vink v., (zwaan v.). Deze genusgevallen komen verderop nog ter sprake. Eerst worden hier nog enkele ‘Vlaamse’ elementen behandeld, die de kwalifikatie ‘Zuidnederlands’ in verband met Van Heules taalgebruik mede kunnen helpen verantwoorden. Van Heule besteedt ook enige aandacht aan de ‘Verscheydenheyt der sprake onder de Nederlanders’ (A 91). Deze verscheidenheid stelt hij o.m. vast bij de vorming van de diminutieven. Men zegt in Holland: ‘Het mannetje, Het wijfje, Het diertje. In Vlaender zoudemen zeggen: Het mannekjen, Het wijfkjen, Het dierkjen, de Brabanders hebben het beste gebruykGa naar voetnoot(5) in het verkleynen der woorden, zeggende: Het manneken, Het wijfken, Het dierken’ (ib.). Ik moet hier in het midden laten, wat -kjen precies moet beduiden. | ||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||
Van Heule zelf - en dat is voor ons wel interessant - gebruikt altijd -ken: Manneken, Boomken, Dierken, Huysken (A 19), Steenken, Bouksken, Herteken, Armken (A 21), Boomken, Manneken (A 29), Schoonkens, Zachskens, Fraeykens, Fijnkens, Alleynskens, Zoetkens, Teerkens en Weynichskens (A 58); in de editie van 1633 komen dezelfde woorden terug. Van -kjen en -tje is er hier geen spraak meer: ‘Gemeynelic wort Ken op het einde ghestelt in het verkleynen der woorden’ schrijft Van Heule (B 31), klaarblijkelijk in aansluiting bij de opinie van Van der Schuere, waarnaar in de marge wordt verwezen. De Brabantse vorm is troef! Maar al te veel belang mogen we aan dit feitje toch niet hechten: de vorm is ook in geschriften van Hollanders uit die tijd zeer frekwent. Één zaak staat echter wel vast: de vorm die Van Heule gebruikt en propageert is niet de Hollandse. In dit opzicht gaat de opvatting van Caron over de ‘taalwaarneming’ van Van Heule dus zeker niet op; tenzij we moeten aannemen dat deze waarneming in dit geval het taalgebruik van niet-Hollanders betreft!Ga naar voetnoot(1) Een ander interessant geval, dat in sommige opzichten met het voorgaande kan vergeleken worden, is het gebruik van den in de nominatief enkelvoud bij maskuliene substantieven die met (een h of) een klinker (A 15) cf met een r of een d (B 26) beginnen. Zowel in de eerste als in de tweede editie geeft Van Heule zijn opinie hierover in zeer voorzichtige woorden weer. Hij wijst erop dat ‘eenige geleerden’ dat gebruik nodig achten en noemt in dit verband D. Heinsius en Marnix van St.-Aldegonde. (Deze twee namen wijzen er al op dat Caron ook hier onvoldoende nuanceert als hij stelt dat het gebruik van den in de nominatief enkelvoud algemeen ‘volop in zwang’Ga naar voetnoot(2) is). Maar Van Heule heeft wellicht eveneens vastgesteld dat b.v. ook bij Heinsius de voorkomt, waar den had kunnen staan: die geswinde helt ... woont beter als wij doenGa naar voetnoot(3) en Geluckich ... die ... de leste voetval doet voor GodtGa naar voetnoot(4). En hij heeft toch ook de Twe-spraack gelezen! Om zijn twijfel te overwinnen doet hij dan maar een beroep op de Griekse ν εφελκυστικον. (Zelf schrijft hij: Soorte is hier den Aert ofte de Afkomst (A 20) en by Uwe E. een overvloedigen jver ... blijkt (A 3). Maar in de tweede editie krabbelt hij, onder de indruk van de verklaring van de Haarlemmer S. AmpzingGa naar voetnoot(5), zeer diplomatisch terug. Door ook dan nog even op de wet der Grieken te wijzen, probeert hij weliswaar zijn gelijk alsnog even te suggereren, maar hij laat zich toch door Ampzing wijsmaken dat deze (de)n-vorm zonder meer een overbodige hiaatvuller is! Ampzing redeneert als volgtGa naar voetnoot(6): sommige geleerden (waaronder waarschijnlijk Van Heule!) beelden zich in dat de taal een afkeer heeft ‘van de ontmoetinge der klinkeren’ en ze gebruiken daarom de -n als hiaatvulling bij het bepalend lidwoord, óók bij substantieven waar die volgens het genus niet hoort. Van Heule heeft begrepen dat ‘deze order het onderscheyt der geslachten ... zeer vermengt’ (B 26). En dat moet in ieder geval vermeden worden. Men lere derhalve eerst de genera goed onderscheiden en dan pas de hiaatvulling gebruiken, anders gebeurt dat te pas en te onpasGa naar voetnoot(7). | ||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||
Ampzing wil daarom van den in nominativo helemaal niet weten: deze hiaatvulling is totaal overbodig, zoals uit het f. en het mv. gebruik blijkt. Maar het is wel duidelijk dat het door Ampzing gelaakte gebruik slechts mogelijk is, als men het onderscheid tussen m.- en f.-substantieven niet meer kent. Pas dan kan den ook voor ‘f.’-znw. opduiken. En daardoor kan de ‘vermenging’ der genera uiteraard nog meer in de hand gewerkt worden. Ampzing kan slechts op deze manier redeneren, omdat zijn uitgangspunt verkeerd is. Het is Van Heule blijkbaar ontgaan dat Ampzing het alleen maar over ‘klinkers ende de letter (h)’ heeft en derhalve over ‘ontmoetinge der klinkeren’ kon spreken. Dat had hem nochtans kunnen suggereren dat Ampzing de zaak niet helemaal had begrepen en het verschijnsel-den dan ook onvolledig behandelde. Voelde Van Heule er wellicht ook meer voor, den voor de akkusatief te reserveren (verg. de opvatting van Spiegel!), of achtte hij zich niet sterk genoeg om deze slag tegen de Hollander te halen? Het lijkt me wel zeker dat hij ‘het onderscheyt der geslachten’ vooral niet nog moeilijker wilde maken, door een regel op te dringen die de Hollanders volkomen zinloos voorkwam. Hoe dan ook, ook in dit verband blijken Van Heules opvattingen en gebruik niet met die van een Hollander te stroken.
De uiteenzetting van Van Heule over het genus der substantieven en zijn eigen genuspraktijk verdienen uiteraard onze volle aandacht. Het genus komt ter sprake in zijn De Etymologia, waarin hij zich, zoals uit Caron A 12 en vg. blijkt, ruimschoots door de Grammatica Latina [1592]Ga naar voetnoot(1) van Lithocomus heeft laten voorlichten. De genere (A 14) is in zijn opbouw dan ook duidelijk door Lithocomus geïnspireerd. Ik bedoel hiermee niets anders dan Caron (A L I): ‘bij de bepaling van het geslacht der substantiva onderscheidt de Latijnse grammatica allerlei woordgroepen, semasiologisch en formeel, en Van Heule onderzoekt nu, of ook de Nederlandse substantiva naar het geslacht te groeperen zijn’. En mèt Caron verzet ik me dan ook tegen de mening van De Vooys, als zou Van Heule ‘de Nederlandse woorden per analogiam een geslacht toegekend hebben’Ga naar voetnoot(2). Uit wat volgt zal, naar ik hoop, ook duidelijk worden, dat het helemaal niet nodig is Van Heule het verwijt te doen een taal-op-papier gekonstrueerd te hebbenGa naar voetnoot(3), maar evenzeer dat Carons opvattingGa naar voetnoot(4) niet veel aannemelijker is dan die van De Vooys. Van Heule behandelt eerst de ‘woorden die drie geslachten hebben (dat zijn nl. de) Byvouglicke woorden / als Goede, behoort tot het manlic ende vroulic geslacht, ende Goet behoort tot het generley geslacht’ (A 16)Ga naar voetnoot(5). Hij weet ook dat sommige m.-znw. als man, meester, koning, knecht, dienaar ‘twee verscheydene byvouglicke woorden mogen lijden’ (A 16). Men kan nl. van een goet man of van een goede man spreken. Blijkbaar heeft Van Heule hier de opvatting van Spiegel (Tw. 71) willen weerleggenGa naar voetnoot(6). Maar niet alleen | ||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||
daarom is deze passage interessant. Er blijkt m.i. ook al uit dat Van Heule veel beter met het verschil tussen m.- en f.-znw. vertrouwd is dan Spiegel. Hoe komt deze laatste bij de bewering dat alleen een schoon man mogelijk is? Wel, Spiegel staat voor de opgave regels te bedenken die de taalgebruikers kunnen helpen het onderscheid te vinden tussen een m.- en een f.-substantief. Als er het voor staat, is het genus een open boek! Maar als er voor een znw. de te vinden is ...? Zelfs het bijvoeglijke naamwoord kan dan geen uitsluitsel geven: het is na de altijd ‘wyflyck als men zeyt de schone man, de schone vrouw’Ga naar voetnoot(1). Naar de betekenis is het slechts mogelijk ‘Ghod, mensch, man ende manlycke eyghen-namen, ende ampten, als leraar, koninck, koopman, smit, boer etc.’Ga naar voetnoot(2) als m. te herkennen. Om de overige de-substantieven naar hun genus van elkaar te onderscheiden, blijft er dus slechts één mogelijkheid: ‘zetter het ledeken een, met een byvoeghlyke naam voor, als een schoon man, een schoone vrouw’ (aldaar)! Spiegel heeft zelf het bewijs geleverd dat deze regel hem niet veel verder kon helpen dan het criterium der betekenis. Hij is er b.v. niet achtergekomen dat arm, darm en vinger m.-znw. waren. Anders zou hij, na eerst ‘de namen der delen en lidmaten des menschen lichaams’ (aldaar) bij de f.-znw. te hebben ondergebracht, toch niet alleen n.-substantieven als uitzondering op die regel hebben kunnen vermelden: ‘lyf, leven, vernuft, verstand, vleesch, ghezicht, ghehoor, ghevallen, lid, vel, been, bloed, hoofd, brein, oogh, oor, haer, aanzicht, speexel, mergh, inghewand, hart, zweet’ (aldaar). Deze reeks bewijst wel dat hij alle ‘delen en lidmaten’ moet gekeurd hebben, want ze is vrij volledig, en ... dat hij met de de-woorden is blijven zitten! Van Heule beseft evenwel het verschil tussen een goet man en een goede man. Hij weet dat de eerste mogelijkheid slechts voor een bepaald aantal substantieven openstaat en dat men het adjektief derhalve niet kan hanteren om m.- van f.-substantieven te onderscheiden. Dat hij er met geen woord over rept, bewijst allicht dat hij daarvoor andere middelen in petto heeft. Hij had anders wel in paniek moeten geraken, als hij even verder vaststelt, dat ‘alle vergroote woorden als Beeter, Beste (en) de Deelnemingen des tegenwoordigen tijts’ slechts één vorm hebben voor de drie genera: ‘Een beeterman, Een beter vrouwe, Een beter beest, De loopende man, De loopende vrouwe, Het loopende beest’ (A 17)! Na ‘de woorden die drie geslachten hebben’, worden enkele substantieven vermeld die een ‘twijffelachtig geslacht hebben’ (A 18): Lof, wil, wagen, tijt, stont, dag, ende diergelijke’Ga naar voetnoot(3). In de Tafel (A 94-A 100) komen nog voor: adder, ader, anker, bouk, bochel, boel, bondel, boor, drift, edeldom, hallebaert, hinder, hoerdom, inbijt, inhout, ketel, oog, oore, sneeuw, stof, spijt, weedom, wierook, zadel. Op het eerste gezicht zijn er dat heel wat, maar als we het in cijfers uitdrukken, zien we dat deze woorden amper 1,5% uitmaken van de opgesomde substantieven, wat dus wel zeer weinig kan genoemd worden. Van Heule is hier blijkbaar dezelfde mening toegedaan als De Hubert: ‘Weijnige Naamen sijnder van tweederleij geslachte’Ga naar voetnoot(4). De mededeling van De Hubert als zouden de meeste van die znw. het- óf de-woorden geweest zijn, berust mogelijk slechts op een indruk. Hij ver- | ||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||
meldt inderdaad wel oorlog, oog, loon en wijk, maar niet de even bekende gevallen tijd, dood en wil. Van Heule zegt er verder niets over, maar 2/3 van zijn ‘twijffelachtige’ zijn het- of de-woorden, zodat de indruk van De Hubert niet zo kwaad blijkt geweest te zijn! Spiegel, dat hebben we hierboven al opgemerkt, en Hooft, wiens Waernemingen verderop nog aan de beurt komen, schijnen heel wat meer twijfels gekend te hebben! Is het bovendien niet opvallend dat Hooft die bekentenis doet in verband met kamer? Zouden de Hollandse twijfels in dezen niet essentieel anders zijn? Van Heule vermeldt oorloge als V. (om de -e?). Loon en wijk zijn naar zijn gevoel zonder twijfel m. Omdat hij niet uit Zierikzee afkomstig is, zoals De Hubert?Ga naar voetnoot(1) Oog is voor beiden evenwel ‘twijffelachtig’. Voor menige Zuidnederlander is het dat nu nog, net zoals oor trouwens, dat ook door Van Heule als dusdanig vermeld wordt. Spiegel daarentegen noemt ‘de namen der delen en lidmaten des menschen lichaams wyflick’, maar vermeldt oogh en oor kordaat als neutraGa naar voetnoot(2). Ook lof is voor hem zonder meer n. Hooft kent oog ook slechts als neutrum. En in 1700 doet Van Hoogstraten Vondel nog verwijten, omdat hij het gewaagd had ergens ‘der alziende ooge’ te schrijvenGa naar voetnoot(3). Ten slotte komt Van Heule tot de woorden ‘die maer een geslacht en hebben’. Zich baserend op de betekenis van de substantieven, onderscheidt hij masculina: ‘naemen die men alleenelic den mannen geeft’ (als Petrus, Paulus, smit, werker); feminina: ‘naemen die alleenelic den vrouwen gegeven worden’ (als Maria, Venus, moeder, nayster; uitzondering: het wijf); neutra: ‘alle werkwoorden in de onbepaelde manier, wanneer zy voor zelfstandige genomen worden (b.v. werken, loopen), alle Werkstammige die met Ge, De [lees Be] ofte Ver, beginnen, ende welke niet in Inge en eyndigen (b.v. gewerk, beloop, vermaen), alle woorden die beyde zelfstandig ende oock byvoeglic zijn’ (b.v. recht, ront, gelijc’), diminutiva, getallen, ‘alle naemen der winden, de Bywoorden, als die voor zelfstandige genomen worden (b.v. buyten, ja, onder) (A 18-19). Het buyten, het binnen en derg. noemt Van Heule in de marge grecismen: om erop te wijzen dat dergelijke woorden in de volkstaal niet-n. waren? (In de zndl. dialekten zijn ze nu nog overwegend m.). Vervolgens geeft Van Heule twee regels over de ‘Eyndinge der woorden’, die als formeel genuskenmerk kan fungeren. In de eerste regel worden de suffiksen -heyt, -inge, -isse (waarbij getuygenisse ook fakultatief als n.), -te, -y (-ij) en -ie, kenmerkend genoemd voor het femininum; in de tweede regel wordt -ment als kenmerk voor neutra opgegeven. En ten slotte: ‘Van woorden welke onder deze genaemde regelen niet en vallen, is achter een register, op het eynde des boukx gestelt’ (A 19). Deze verwijzing naar de Tafel is voor genus-twijfelaars zeker niet overbodig te noemen! Van Heules regels zijn immers zo elementair, dat ze hun in heel wat gevallen zeker geen redding zullen geboden hebben. In de editie van 1633 zou men, na de Voor-reden gelezen te hebben, allicht steviger steun verwachten te vinden. Maar, al is het geheel wel enigszins anders aangepakt en heel | ||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||
wat overzichtelijker uitgewerkt, veel wordt er aan de eerste uiteenzetting toch niet toegevoegd. Er is nu eerst een hoofdstukje De nominum genere en daarna pas De motione: ‘Het onderscheyt der By-woorden, volgens de drie geslachten’. Sommige regels - er zijn twee groepen, elk van negen regels - krijgen een Griekse aanbeveling mee. Nieuw zijn ze daarom nog niet, behalve dan regel 9 van de eerste reeks: ‘De namen der Revieren, behoren tot het Vrouwelic geslacht ... Behalven De Rijn’ (B 19-20). Ook de regels 5, 7, 8 en 9 van de tweede reeks brengen aanvullingen op A: ‘Naem-achtige woorden, die in Dom eyndigen’ (behalve Rijcdom en Dom (kerk)), en op -schap (behalve Blijschap en vrienschap) zijn n.; namen van steden en Griekse en Latijnse woorden op -us, -um of -on eveneens (B 20-21). De opmerking over het genus van samengestelde substantieven komt ook, zij het iets minder uitvoerig wat voorbeelden en uitzonderingen betreft, in A voor (A 106). Hetzelfde geldt van de opmerking over de uitgang -e, die bijna altijd kenmerkend voor feminienen wordt geacht: deze opmerking is evenwel ‘geen zekere wet’ (B 22). ‘De woorden des Vrouwelicken Geslachts, eyndigen byna al in E’, zegt Van Heule, p. A 106. Over die -e heeft hij het ook in zijn beschouwing over de ‘Verscheydenheyt der sprake onder de Nederlanders’ (A 91). In Holland, zo konstateert hij daar, ‘worden de woorden in het uytspreeken zeer verkort, zo dat bynae alle woorden in het eenvoudigh zonder E op het eynde uytgesprooken worden’. En hij kan dat niet goedkeuren: hij acht het verkeerd, vraeg en antwoort te zeggen voor vraege en antwoorde. In het Vlaams luidt het volkomen terecht, zo meent Van Heule vraege en antwoorde. En uit zijn taalgebruik blijkt dat hij met deze Vlaamse gewoonte helemaal geen last heeft. Ook in zijn Tafel heeft hij zich streng en konsekwent aan dit gebruik gehouden. Schrijft Spiegel rustig brug, oor, touw, bed, ghordyn, hembd, web, hoef, kerck, hoop, spraack, enz., Van Heule laat al deze woorden ‘onverkort’, net zoals vele andere trouwens: aelmoesse, ame, antwoorde, arke, assche, baele, bare, bate, bagge, banke, barke, beete, beffe, beke, belle, benne, beurte, bye, brichte, bieze, byle, blaere, blaeze, bleye, blesse, bloeme, boeye, boerde, booge, bomme, boone, borne, borze, botte, bresse, buyze, busse, enz. enz. Het heeft geen zin ze hier allemaal over te schrijven: in de Tafel komen er ongeveer 300 voor. De overgrote meerderheid ervan zijn feminienen. En er zijn er een heel stel bij die een rasechte Vlaamse indruk maken. Daarmee zijn we echter al eerder bezig geweest... In het hoofdstukje over het verbuigen der ‘By-woorden volgens de drie geslachten’ (B 22 vg.) vindt men terug wat reeds in A gezegd was. Het geheel is ook hier enigszins anders, systematischer voorgesteld en ook wel in zekere mate aangevuld. Van Heule worstelt nog steeds met de m.-vorm in de nom. enk. (sterken of sterke?) en met de neutrum-vorm van het tegenwoordig deelwoord, en hij behandelt hier ook weer de pronomina en de kwesties een goet of goede meester en de of den Avont. Beide probleempjes zijn hierboven al besproken. In verband met het eerste geval zij hier nog even aandacht geschonken aan de toevoeging, omdat deze duidelijk aantoont dat Van Heule de regel kende zonder hem evenwel te kunnen formuleren! Zijn inzicht in deze zaak is volkomen juist, maar een bevredigende verklaring van het feit heeft hij nog niet gevonden. Hij meent nu nl. dat Meester, Koninc, Knecht, Dienaar en Vrient ook een onverbogen bijvoeglijk naamwoord bij zich kunnen hebben ‘omdat het van de gemeynste woorden zijn, die wy gebruyken, en het meeste gebruyc, veroorzaekt de meeste inwickelinge, van de verkortinge der | ||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||
woorden’ (B 25). Er zijn wel meer taalgebruikers (geweest) die de sprong van de taalbeheersing naar de taalbeschouwing moeilijk of helemaal niet kunnen (konden) makenGa naar voetnoot(1). In verband met de neutrumvorm van de bijvoeglijke naamwoorden (en als zodanig gebruikte tegenwoordige deelwoorden) meent Van Heule dat ‘Jacop van der Schure’ het gelijk aan zijn kant heeft als hij oordeelt dat ‘de laetste E, in de Deel-woorden heel overtollich’ is. Ook bij de adjektieven is helemaal geen -e nodig, meent Van Heule. Sommige schrijvers en ‘Tael-kenders’ willen die -e weliswaar ‘eene vaste plaetse’ geven, en in ‘het gemeyn Spreec-gebruyc’ zorgt die ook wel voor enige zoetvloeiendheid, maar het gevolg daarvan is toch slechts dat ‘het onderscheyt der geslachten zeer verduystert’ wordt (B 27). Daarom moet de -e weggelaten worden, maar vooral ook omdat een adjektief als bijwoord gebruikt, te oordelen naar het voorbeeld van het Grieks en het Latijn, van het ‘generley geslacht’ is en dan uitsluitend onverbogen gebruikt wordt. Des Pudels Kern: omdat schoon in ‘zy heeft schoon gesproken’ geen -e krijgt, moeten de adjektieven in het neutrum ‘alle de E op het eynde verwerpen’ (B 28). Als redenering en argumentatie is dat wel de moeite waard! Maar, nogmaals, als het op argumenten aankomt, is Van Heule niet biezonder sterk of vindingrijk. Hij wéét wel hoe het moet, maar hij steunt daarvoor niet op parate spraak-kunstige weetjes! Hij luistert naar zijn gevoel. Om zijn waarnemingen te verantwoorden en om anderen van zijn gelijk te overtuigen, moet hij natuurlijk ‘redenerend’ te werk gaan, logisch bewijsmateriaal aanvoeren, dat hij dan, naar de mode van de tijd, put uit de klassieke grammatika of uit op grond daarvan geordende taalfeiten. Dat hij over genus en verbuiging niettemin zoveel meer weet te vertellen dan de Amsterdamse auteur van de Twe-spraack, is des te merkwaardiger. Het is wel zo, dat Spiegel niet de bedoeling had een grondige, volledige uiteenzetting te geven van alle grammatikale problemen: Kuiper heeft daar in zijn oratie terecht op gewezenGa naar voetnoot(2). Maar zijn behandeling van de werkwoorden - waarbij niet geklaagd wordt over verwaarlozing of veronachtzaming van de regels! - maakt toch een heel wat betere indruk dan zijn oplossing van het genusprobleemGa naar voetnoot(3). Ik heb er al de aandacht op gevestigd, dat zijn regels niet zo heel veel om het lijf hebben. Nu zijn die van Van Heule evenmin opzienbarend. Maar men heeft er toch heel wat meer houvast aan: ze zijn duidelijk en geven zekerheid. Van Heule beperkt zich tot die elementen die volkomen kontroleerbaar zijn, zodat hij niet steeds ontelbare reeksen uitzonderingen moet vermelden. Spiegel moet dat daarentegen wel voortdurend doenGa naar voetnoot(4). Terwijl Van Heule, ten slotte, het verband tussen genus en verbuiging kent, blijkt Spiegel daar weinig of geen begrip van te hebben: buigingsuitgangen zijn voor hem niet meer dan dekoratieve elementen, die hij dan ook zonder veel konsekwentie te pas en te onpas ter opluistering van zijn taalgebruik aanwendt. Hij kan naast elkaar laten staan: Ruygh-bewerp vande Redenkaveling en Kort Begrip des RedenkavelingsGa naar voetnoot(5); ryckdommen onzer Nederlandscher talen en vande Nederlanse taal en | ||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||
des Nederduitschen taalGa naar voetnoot(1); loon verzoet den arbeyd en van deze uwe arbeydGa naar voetnoot(2). Hij kan beweren dat de namen der vissen ‘wyflick’ zijnGa naar voetnoot(3) en verder schrijven om den haring te verlackenGa naar voetnoot(4). Hierboven zijn vele andere voorbeelden gegeven, waaruit, zoals reeds is gezegd, blijkt dat Spiegel zelf niet in staat is, de regel van de overeenkomst in geslacht, (getal) en naamval van lidwoorden en adjektieven met de zelfstandige naamwoorden toe te passenGa naar voetnoot(5), omdat de de-woorden voor hem een homogene nominale klasse vormen. Van Heule nu blijkt met die kongruentie heel goed overweg te kunnen. Ik heb geen enkele ‘fout’ - een met zijn teorie strijdige vorm - kunnen ontdekken: de adnominale woorden hebben altijd de juiste uitgang. Wie het taalgebruik van deze tijd iet of wat van nabij kent, zal het grote belang van deze konstatering inzien: men vergelijke het materiaal van Deel II. Vormen als om de vreemdicheyts wille (A 84), na onzes spraekx aert (A 28) en des spraeckx (B 109) zijn verantwoord in A 26, met het voorbehoud evenwel dat ‘deze manier ... niet dan op zeekere Voetstappen der Geleerden na gevolgt’ mag worden (A 27). In de zin ‘Als op een Regels eynde twee swarte nooten komen, daer van de laatste noot leeger is als zijne voorgaende zo mag enz.’ (A 66)Ga naar voetnoot(6) is wel enige twijfel aan de juistheid van zijne op zijn plaats, omdat noot in de Tafel v. wordt genoemd (A 101). Daar staat echter tegenover dat noot in B p. 21 als m. wordt opgegeven. Het verschil met de praktijk van Spiegel - en, zoals verderop nog aangetoond wordt, van vele andere Hollanders - is dus wel biezonder opvallend. Om deze beschouwingen over het genus bij Van Heule af te ronden, mogen hier nog enkele opmerkingen volgen bij een aantal in de Tafel der eerste editie voorkomende substantieven. Is het louter toeval dat 119 van de 153 substantieven die Spiegel bij zijn regels opsomt, in de Tafel van Van Heule voorkomen? Uit de inleiding van Caron blijkt wel dat Van Heule de Twe-spraack gekend heeft en er ook een en ander aan heeft ontleend, maar Caron vermeldt de Tafel in dit verband niet. Als we mogen aannemen dat Van Heule ook aan de hier bedoelde substantieven bij Spiegel enige aandacht heeft geschonken, dan hebben we meteen een bewijs meer voor de kritische houding die Van Heule tegenover Spiegels werk aangenomen heeft. Want hij kent in lang niet alle gevallen aan een woord hetzelfde genus toe als Spiegel (zie ed.-Caron 43-44). Oogh en oor noemt Spiegel neutrum, Van Heule v.g.; venster is bij Spiegel n.Ga naar voetnoot(7), bij Van Heule v.; touw bij de eerste n., bij de laatste v.; toom: SP. n., V.H.m.; ghordyn: SP. n., V.H.v. (in de vorm gordijne); gordel: n., m.Ga naar voetnoot(8); look: n., v.; web: n., v. (webbe); boor: n., v.g.; block: n., m.; boeck: n., m.g.; zeghel: n., m.; rhe: n., v.; lof: n., m. (verg. echter A 18: twijfel, en B 28, waar het bij de twijfelachtige ontbreekt!); acker, graft (= gracht), berg, duin, dyck, dam en toorn (uit het verband blijkt dat ‘la tour’ bedoeld is) zijn bij Spiegel f., bij Van Heule m. Dit betekent met betrekking tot Spiegel wellicht niet meer dan dat | ||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||
hij deze substantieven als niet-neutra kent: het zijn immers uitzonderingen op de regel dat de namen van steden, landen en dergelijke neutrum zijn. Maar in verband met oog, oor, venster, touw, toom, gordijn, gordel, look, web, blok, boek, zegel en lof verdient het toch wel enige aandacht, dat deze substantieven ook nu nog het door Van Heule opgegeven genus hebben in ... de meeste Zuidnederlandse dialekten. (Zo is oog b.v.f. in Ai., H. Hc., Hpg., Lie, Schu., W., Wv. en Zo.; hetzelfde geldt voor oor; boek en zegel zijn blijkens de idiotica, het werk van PauwelsGa naar voetnoot(1) en mijn licentiaatsverhandelingGa naar voetnoot(2) passim m.; gordijn, venster en web passim f. volgens dezelfde bronnen. Bij boek, gordel, gordijn, oog, oor, ree, toom, touw, web en zegel geeft De Bo hetzelfde genus op als Van Heule).
Als we de regels van Spiegel zouden toepassen op de substantieven uit de Tafel, zouden er waarschijnlijk meer tegenstrijdigheden aan het licht komen. Zo zijn volgens Spiegels regel ‘de namen der delen en lidmaten des menschen lichaams’ feminienGa naar voetnoot(3). Hij heeft slechts enkele n.-uitzonderingen; maar: arm, aers, aessem, baert, bil, boezem, buyk, duym, hals, huyt, kin, mont, nagel, navel, oksel, pols, rugge, schoot, schouder, traen en voet zijn in de Tafel maskulien. Een gelijksoortige konstatering geldt in verband met de namen van dieren, vissen, vogels, bomen en vruchten: ze zijn - ook weer behoudens een aantal neutra - f. volgens Spiegel; abberdaen, abeel, adeler, amandel, adder, aep, appel, arent, baers, bever, boom, bot, braessem, buffel, butoor, dadel, dolfijn, draek, eegel, elefant, esch, ezel, gernaet, griffoen, haze, haring, hecht, hont, kabeljauw, kalkoen, karper, koukouk, krekel, olm, otter, paeuw, ram, salamander, specht, spiering, stier, struyk, tiger, visch, vogel, vorsch, vos, worm en zalm zijn volgens Van Heule evenwel m. Het is duidelijk dat Spiegel niet meer vetrouwd is met de principes van de drieledige nominale klassifikatie, terwijl de gegevens van Van Heule volkomen in overeenstemming zijn met de genusgroepering zoals die nu nog in de zuidelijke dialekten voortleeft. Deze beschouwingen komen in ieder geval de reeds eerder in verband met Spiegels teoretische beschouwingen uitgedrukte mening bevestigenGa naar voetnoot(4). Uit deze vergelijking blijkt ook weer dat het taalgebruik en het taalgevoel van Van Heule in sterke mate van het Hollandse verschillen. De manier waarop Van Heule het genus bespreekt, zo kunnen we wel besluiten, getuigt van een veel dieper inzicht dan wie ook van zijn voorgangers, tijdgenoten of navolgers uit Holland getoond heeft. En, wat eigenlijk van meer betekenis is, de wijze waarop hij in zijn eigen werk zijn genusleer toepast, bewijst dat zijn opvattingen stroken met zijn eigen taalgevoel. Anders zou een zo grote konsekwentie onmogelijk te bereiken geweest zijn. Ook deze beschouwing blijkt ons naar het Zuiden te leiden! Mocht de hier opgebouwde argumentatie toch nog te zeer het karakter dragen van vooral op indrukken te berusten, | ||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||
dan kan ik er nog op wijzen dat, behalve CaronGa naar voetnoot(1), ZwaanGa naar voetnoot(2) en ikzelf, nog anderen - en dat al veel eerder! - zich in dezelfde zin over Van Heules taalgebruik hebben uitgelaten. Niet zozeer Bilderdijk wordt hier bedoeld, die, zoals Caron vermeldt, de taal van Van Heule stroef, om niet te zeggen barbaars vondGa naar voetnoot(3), wat hij aan een te sterk aanleunen bij het Latijn meende te moeten toeschrijvenGa naar voetnoot(4), als wel W. Sewel, die in een Naa-Bericht bij zijn ‘Aanmerkingen op het boekje genaamd De Spelling van A. Moonen in eenen Brief verdeedigd’ [1708] over Christiaan van Heule enkele interessante beschouwingen ten beste geeft. Sewel, zo blijkt uit de Voorrede van zijn spraakkunstGa naar voetnoot(5), gaat er prat op de eerste geweest te zijn die in een woordenboek het genus van de zelfstandige naamwoorden vermeldde, in zijn Ned.-Eng. Wdb. van 1691 nl. Ook in zijn spraakkunst heeft hij zich met het genus beziggehouden, en men heeft hem naar aanleiding daarvan blijkbaar verweten het werk van Van Heule te hebben - gebruikt, zullen we maar zeggen! In dit Naa-Bericht nu wil Sewel de ongegrondheid van dit verwijt aantonen, door te beweren dat hij het boekje van Van Heule pas na de voltooiing van zijn eigen geschrift in handen gekregen heeft. Hij geeft wel toe dat er enige regels bij Van Heule te vinden zijn ‘die een weynig overeenkomst met de (z)yne hebben’Ga naar voetnoot(6). Maar hij houdt toch vol dat zijn regels ‘eygene uitvindinge’ zijn: hij zou er een eed op durven doen! Waarom zou hij trouwens Van Heule hebben nageschreven? Diens ‘bericht’ is immers zo ‘schraal’, dat het in uytwerigheyd gansch niet tegen 't (z)yne opmag’Ga naar voetnoot(7). En al zijn er enkele dingen in te vinden ‘die niet verwerpelyk zijn’, er zijn er veel meer ‘die hedensdaags niet aanneemelyk zyn; ja zoodanig, dat ik my niet naauwelyks verbeelden kan dat hy een Hóllander was, zo om zyne zonderlinge spellinge als bewoordingen’Ga naar voetnoot(8). Hij somt dan enkele opvallende kenmerken van Van Heules taalgebruik op, o.m. de woorden huus, luut, muus (wat in het Hollands, volgens Sewel, huis, luit en muis moet zijn), zi, Hi, Wi, Liden, Zide en Tiden, en ‘zacxken, Balcsken, Gancxken, Bergsken, Vlagsken, Brugsken: gelykt dit naar de taal van eenen Hóllander?’ vraagt hij zich dan af, en hij geeft meteen ook zijn antwoord: ‘Myns oordeels niet’Ga naar voetnoot(9). Er volgen nog meer voorbeelden en ook een korte beschouwing over de ‘woordschikkinge’, waarvoor Sewel wel enige waardering kan hebben ‘zo dat ik 's mans arbeyd niet verachte’Ga naar voetnoot(10). Maar voor de derde keer komt toch zijn opvatting te voorschijn dat ‘zyne spelling en sommige zyner spreekwyzen met de hedendaagsche Hóllandsche taal gansch niet overeenkomen’Ga naar voetnoot(11). Dat ‘hedendaagsch’ ruim moet opgevat worden, blijkt uit | ||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||
Sewels besluit dat Van Heule Hoofts Nederlandse Historiën had moeten lezen, omdat hij daaruit voortreffelijk Hollands had kunnen leren! (Wie had Sewel ooit kunnen wijsmaken dat Hooft dat Hollands met de hulp van Van Heule had bijgewerkt?!).
Als al de aangevoerde gegevens nu voldoende overtuigingskracht bezitten om Van Heules Zuidnederlandse afkomst als een feit te doen aanvaarden, wat kunnen we daaruit dan in verband met zijn spraakkunst en vooral met zijn genusleer, besluiten? In de eerste plaats, dat De VooysGa naar voetnoot(1) inderdaad ‘onbillijk’ (Caron A, LV) is geweest, als hij Van Heule verweet een papieren taal te hebben behandeld en een genusteorie te hebben gekonstrueerd. De beschouwingen van Van Heule zijn wel degelijk op een taal-werkelijkheid gebaseerd. Maar Caron heeft het niet bij het rechte eind, als hij op grond van Van Heules genusleer meent te mogen besluiten dat ‘Het gevoel voor geslachtelijke onderscheiding der nomina ... algemeen (is) in de zeventiende eeuwGa naar voetnoot(2). Van Heules gevoel is een Vlaams gevoel. Alleen daaraan is het te danken dat hij een genussysteem kan opbouwen dat stevig op z'n poten staat, en dat hij bovendien volkomen konsekwent kan toepassen in zijn taalgebruik. Caron beweert terecht dat Van Heule niet ‘à tort et à travers’Ga naar voetnoot(3) de Nederlandse substantieven een genus heeft willen toekennen, omdat dat ook in het Latijn gebeurde. Van Heule heeft zich wel door het Latijn laten voorlichten met het oog op een mogelijke groepering der nomina en een enkele keer wellicht ook wel bij de bepaling van het genus van een substantiefGa naar voetnoot(4). Maar meer hulp had hij beslist niet nodig: net zo goed als ieder Zuidnederlands dialektspreker nu nog voldoende genusgevoel heeft om zich daardoor rustig te kunnen laten leiden, had Van Heule aan zijn eigen taalgebruik en taalgevoel genoeg. Maar het taalgebruik van Van Heule is niet zonder meer het taalgebruik van al zijn Hollandse tijdgenoten! De vergelijking van Van Heule met Spiegel heeft er ons al op gewezen dat enig nuanceren op z'n minst nodig is. Uit verderop nog te bespreken gevallen van zeventiende-eeuws Hollands taalgebruik zal dat nog duidelijker worden. Ondertussen meen ik toch al sterk te mogen betwijfelen dat Van Heule zou bewijzen, zoals Caron (o.m. A, L) verzekert, dat het woordgeslacht in de 17e-eeuwse Hollandse taal ‘meer leefde dan in onzen tijd wel vermoed wordt’. Dat is alleen vol te houden als men er, m.i. volkomen ten onrechte van uitgaat dat Van Heule ‘de taal van zijn tijdGa naar voetnoot(5) geobserveerd heeft of het ‘gangbare Nederlands’Ga naar voetnoot(6) heeft beschreven, en daarbij het taalgebruik van anderen volledig buiten beschouwing laat. Of zijn gevallen van taalgebruik als Elcke tael heeft sijn wet, elck land sijn ghespan (P. Heyns in Vaderlandsch Museum 3, 306 [1583]), Elck prees die gave loflyck over luyt; Maar die mishaegde den tederen Bruydt (Coornhert, 't Bedroch des Werelts 34 [1585]), Daar op keerde myn maggere merry geswind zyn gat om, en teeg te vier-voet weer na zyn logement (Schellinks in Oudheidk. Jaarb. 1942, 12 b [1646]), Eet my (een madelief) tot zyn gherieve De koe, terstont ik smelt Tot mis (Spiegel, Lieden op 't Vader ons, str. 75 [± 1600]), In dese nacht, | ||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||
in desen hel vol smart (Hooft, Ged. 1, 44 [1604]), Die Koe is op sen onrechte sy gevallen (Franssoon, G.W. 22 [1623]), So haest de blonde Son Sijn beglanst gesicht ontloock (Amst. Pegasus 121 a [1627]) en vele andere (zie Deel II) die met Van Heules leer en regels helemaal in strijd zijn, geen zeventiende-eeuws Nederlands?
De leer van Van Heule, zijn regels en zijn voorbeeld zijn voor de twijfelende Hollanders van grote betekenis geweest. Dit was de gids die ze broodnodig hadden! Bij de opbouw van hun moedertaal hadden ze grote behoefte aan ondubbelzinnige leiding. Buiging en genus werden als noodzakelijke attributen van de opsmuk van de taal beschouwd. Het kwam erop aan, die juwelen op de juiste plaats te kunnen aanbrengen. Dat heeft Van Heule vakkundig en overtuigend gedemonstreerd. Het is dan ook te begrijpen dat Ampzing, Dafforne, Hooft, Kok, Plemp, Leupenius e.a. die in de loop van de 17e eeuw het hunne zullen bijdragen tot de verwezenlijking van de renaissancistische schoonheidsdromen, vanuit hun onkunde op dit stuk, met gretige ogen naar Van Heules werk hebben gekeken. Zeker met zijn uiteenzetting over het genus heeft Van Heule ‘den nederduytschen Lezer bequamelic’Ga naar voetnoot(1) gediend! | ||||||||||
5. R. Dafforne [1627]Twee jaar na de eerste uitgave van Van Heules spraakkunst verschijnt te Amsterdam ‘By Jan Evertsz Kloppenburgh’ de Grammatica ofte Leez-leerlings Steunsel van R. Dafforne. De Vooys heeft op de betekenis van dit werkje gewezen in zijn Ver. T. Opst. 1, 283 vg. Dafforne is een Engelsman die zijn Hollands naar alle waarschijnlijkheid in Amsterdam geleerd heeft. Met de bedoeling het onderwijs in die taal een dienst te bewijzen, verzamelt hij allerlei gegevens uit de tot dan toe uitgegeven grammatika's. Hij gaat daarbij niet kritisch te werk, maar toont zich terzelfder tijd toch een goed observator van de gesproken taal. Hij ontveinst zich daarbij niet dat er op heel wat punten onzekerheid bestaat. Zijn eigen taal is, zo zegt De Vooys, vlot Nederlands. Een enkel anglicisme verraadt echter wel de vreemdeling. En hier en daar duidt het aan een bepaald woord toegekende genus (dit deur b.v.) op een mindere vertrouwdheid met de finesses van de taal. Uit zijn uiteenzettingen is overigens niets biezonders te vermelden. Het is allemaal kompilatie uit De Heuiter, Spiegel en Van Heule, zoals Dafforne trouwens zelf eerlijk toegeeftGa naar voetnoot(2). Een paar vormen zijn wel het releveren waard. De auteur schrijft o.m. door den bank (59), zoude dat den rechten middel niet zijn (62), in den eerste voorbeeld (63), van den gheluyd (133), door den God-in Philantia (151), dien voorstel is maer een ghewaande voorstel (157) enz. Dit wijst er wel op dat de funktie en het gebruik van de den-vorm hem niet helemaal duidelijk geworden is. Bevestigt deze konstatering niet de reeds in verband met Spiegels -n-gebruik geformuleerde opvatting als zou de grammatika | ||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||
op dit stuk met andermans veren pronken? Het is wel duidelijk dat het Hollands dat Dafforne in Amsterdam leerde hanteren, dus geen schijn van houvast meer gaf voor het gebruik van de buigings-n. Uwes Taals (103) en des zaaks (133) kan Dafforne in de Twe-spraack hebben leren kennen. Maar hoe komt hij aan den hooft-faute (128), wat kracht heeft den ghesloten v (130), in plaats van dien ai (74), den waen-gunst ... heeft my alzo ghesmakt (150) en in den vuyste (155)? Caron kan nog gelijk hebben, als hij meent dat genitivi als des taals ‘geen overgang van femininum naar masculinum’ betekenen, omdat dit een kwestie is van verbuigingGa naar voetnoot(1). Als hij echter beweert dat men ‘gevallen als den taal, den wijsheyt’ niet aantreft, doet hij dat, getuige de hier aangehaalde gevallen uit Dafforne, wel ten onrechte. Of ook deze gevallen slechts ‘een kwestie van verbuigen’ zijn, waag ik dan ook te betwijfelen. In ghereedendheyt is zo vermomd, datmen van zyn weezen gheen ghetuighenisse ... en heeft (68) is zyn dat zeker niet! Dafforne is Van Heule niet! Dat zijn ‘fouten’ bovendien nog gedrukt konden worden als ‘leerlings-steunsel’, wijst erop dat er in die tijd in Amsterdam nog andere Hollanders te vinden waren die ‘door den God-in’ en derg. heel anders waardeerden dan Van Heule. | ||||||||||
6. S. Ampzing [1628]In 1628 verschijnt de derde uitgave van de Beschrijvinge ende Lof der Stad Haerlem, waarin ook de eerste editie van S. Ampzings ‘Nederlandsch Tael-bericht’ voorkomtGa naar voetnoot(2). Samuel Ampzing is in 1590 te Haarlem geboren. Zijn kontakten met De Hubert en Van Heule openden hem de ogen, zoals hij in zijn voorwoord voor de editie van 1649 zelf zegt, voor de problemen van spraakkunst en spelling. Hij gaat daarom de werken van die twee autoriteiten, en van een heel stel andere ‘oude ende nieuwe Auteuren, die vanden aerd der spraken ... ende insonderheyd van de onse selfs geschreven hebben’Ga naar voetnoot(3) grondig bestuderen. En daarna zet hij zich dan aan het schrijven van zijn Tael-bericht. Het is vooral zijn bedoeling daarmee een bijdrage te leveren tot de eenheid van de spelling, omdat hij zelf herhaaldelijk ondervonden heeft ‘dat wy in dezelve doorgaans geheel los ende onseker gaan’Ga naar voetnoot(4). Hij spreekt de hoop uit dat zijn werk ‘den gemeynen man tot nut’ zou mogen zijn en dat het de geleerden ‘tot navolginge (s)ijner spellinge, ofte ten minstens tot nader opscherpinge mogte verwecken, ende bewegen, op dat wy eens gemeynder hand hier in wat mogten doen, om malkanderen te verstaen, en so veel mogelijk is eens te worden’Ga naar voetnoot(5). In de Inleydinge wijst Ampzing erop dat hij de bestaande toestand niet grondig wil hervormen, maar evenmin de misbruiken oogluikend wil toelaten. De toon is typisch voor de tijd: ‘So en vermag by mij geen oud mis-bruyk iets ter wereld tegens de reden, ende waerheyd .... Gelijk ik niet gaerne sonder reden de oude gebruyken en vertrede: so kusze, | ||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||
ende omhelse ik ook immers so node, ende weynig de oude bekende ingeretene dwalingen’Ga naar voetnoot(1). De ‘reden’ wordt hier tegen het traditionele taalgebruik, dat door de renaissancist wegens de natuurlijkheid en de eenvoud ervan ‘mis-bruyk’ wordt genoemd, in het harnas gejaagd. En rond het tornooiveld worden de Auteuren als supporters van de ‘reden’ opgesteld. Eerst moet de warboel van de spelling opgeruimd worden met de hulp van ‘dat gene dat ik de reden, ende den grond onser sprake, achte alder gelijkformigst te wesen’Ga naar voetnoot(2). Maar er zijn nog meer misbruiken. ‘'T is meer dan al te kennelijk, dat tot noch toe de meeste schrijvers hier op gansch niet, ofte geheel weynig, gelet hebben, ende even so luttel op de a) geslachten, ende het b) buigen van de c) gevallen, in beyde de d) getallen: waer in nochtans een groot zieraad van onse tale gelegen is’ (138). Ook voor Ampzing is het genus dus probleem nummer 1! ‘Daer en is ook geen lammer, ende onhebbelijker ding ter wereld in eene sprake, als de vermenginge der geslachten’ (139). Zij zijn immers ‘een groot zieraad’ van de taal. En ook het Nederlands heeft het nodig verzorgd te worden. Iedereen moet daar een inspanning voor doen en we moeten ‘onse jeugd van kindsbeen aen in de scholen daer toe ... gewennen’ (141). Zijn eigen bijdrage levert Ampzing in de vorm van 17 Merkelijke Regelen (143) over genusaangelegenheden, die de uiteenzetting over de spelling, (waarom het hem eigenlijk begonnen was!) van het eerste plan verdringen. Ampzing toont zich daarin enerzijds met heel wat taalinzicht begaafd, anderzijds echter zo sterk doordrongen van de renaissancistische spraakkkunstteorieën, dat hij niet in staat blijkt te zijn zich door zijn inzicht te laten leiden. Hij stelt dan ook herhaaldelijk de taalwerkelijkheid tegenover de ‘oorspronkelijke zuiverheid en rijkdom van vormen’, zoals dat traditioneel pleegt te heten. De langste vorm acht hij de juiste. En met het oog op de sierlijkheid van de taal is die vorm ook de enige aanbevelenswaardige. Slechts in Regel III wijkt hij even van dat standpunt af. Hij verwerpt daar nl. den als m. nominatiefvorm (voor klinkers en h) en wel op grond van de konstatering dat ‘onse tale van de ontmoetinge der klinkeren geenen af-keer en heeft’ (144). Dat bewijst hij dan aan de hand van een dergelijke ‘ontmoetinge’ in het meervoud en bij feminienen. Op het verschil van mening met Van Heule, dat in dit verband dus tot uiting komt, is hierboven al gewezenGa naar voetnoot(3). Gelet op de grote verering echter die mensen als Ampzing voor n-vormen hebben, acht ik het niet aannemelijk dat het er Ampzing om te doen is hier een eigen, Hollandse taalgewoonte algemeen te doen aanvaarden ter vervanging van een Zuidnederlands gebruik. Het zal m.i. veeleer zijn bedoeling geweest zijn de voor de nominatief en den voor de akkusatief te reserveren, omdat op die manier de mogelijkheid werd opengelaten om die twee naamvallen formeel van elkaar te onderscheiden, wat nu eenmaal ‘als een noodzakelikheid in elke “gekultiveerde” taal’Ga naar voetnoot(4) werd beschouwd. Er bestaat, zegt Ampzing, een vaste regel ‘tot nodig ende zierlijk onderscheyd der gevallen’ (145), en die moet stipt en konsekwent nageleefd worden. Hij kent echter heel wat uitzonder- | ||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||
ingen! In regel VI immers heet het dat er ‘mannelijke woorden (zijn) die in den aenklager (: accusativus) ende ofnemer (: ablativus) des eenvouds de, ende den lijden konnen’ (145). En in regel VII schrijft Ampzing ‘dat de aenklager, ende ofnemer der mannelijke woorden zomwijlen soeter vallenGa naar voetnoot(1) naer de wijse van den noemer (: nominativus) uytgesproken’ (ib.). Uit de bij VI gegeven voorbeelden (tijd en dood) zou men inderdaad, zoals Zwaan (281) doet, kunnen afleiden dat Ampzing hier alleen op die enkele woorden doelt ‘die in bepaalde naamv. (acc., abl.) mnl. en vrl. beide kunnen zijn, dus de, den (der) kunnen hebben’. Een reden om ook in VII naar mogelijke beperkingen te gaan zoeken, is dat echter niet. Zwaan legt er sterk de nadruk op dat Ampzing schrijft: ‘Het schijnt ook wel ... zomwijlen ... (en) uytgesproken’ en dat hij het over het ‘spreken’ (281) heeft. Dat is ongetwijfeld juist. Maar dat betekent nog niet dat, om met het laatste punt te beginnen, die akkusatief-n bij het schrijven nooit in de pen kon blijven steken, zoals Zwaan suggereert. ‘Zomwijlen’ klinkt de n-loze vorm beter, zegt Ampzing: meestal klinkt die vorm dus niet ‘soet’: m.a.w. Ampzing heeft het wel degelijk over alle mannelijke woorden. Hij vindt dat het slechts af en toe past de te gebruiken in de akkusatief en ablatief i.p.v. den. Dat hij bij man wel de wil toelaten is, gelet op de anlaut van dat woord, inderdaad begrijpelijk. Zwaan (282) wijst in dit verband terecht op het verschil tussen goejendag en goejemorgen. Maar gaat hij niet te ver als hij de veronderstelling waagt dat Ampzing ‘bij bepaalden anlaut de neiging tot weglating van de buigings-n’ kan bedoelen? (ib.). Ook de opvatting van Zwaan als zou Ampzing die weglating ‘soms’ zelfs bij ‘beschaafde lieden ... met name bij de Hollanders onder hen’ (ib.) hebben vastgesteld, kan ik niet delen. (Het ‘mis-bruyk’ zou er trouwens alleen maar erger door worden: als dit met het groene hout geschiedt ... hoe staat het dan met het taalgebruik der minder beschaafden?). Ampzing wist wel beter! Hij noemt geen enkele beperking. Nogmaals: Ampzing konstateert dat de -n in de ‘aenklager, ende ofnemer der mannelijke woorden’ (145) wegblijft, en dat dit ‘zomwijlen soeter’ klinkt. Hij meent ook de oorzaak van die weglating te kennen: ‘onse Hollandsche verkortinghe ende af-bijtinghe’ (145). De Heuiter en Van Heule hadden al eerder op die Hollandse hebbelijkheid gewezen. Niemand brengt daar evenwel een ‘bepaalden anlaut’ bij te pas. Integendeel. Ampzing zegt dat deze gewoonte ‘dat (t.w. de weglating van de buigings -n) onse oren ook daerom best doet gevallen’ (ib.). Hij geeft dus gewoon toe dat het eigenlijk een heel gewoon en bevallig verschijnsel is: de uitgangen zijn afgesleten, dus ook de buigingsuitgangen. Het besluit van Ampzing is wel zeer eigenaardig op zichzelf, maar voor zijn tijd toch ook weer heel gewoon: dit afslijten is een verschijnsel van afbraak en dekadentie. In sommige gevallen zit er wel wat ‘soets’ in, maar het is toch beter ‘dat wy onse monden, ende oren liever aen regelen ... gewennen, ende dat wy daerom in sulke manieren van spreken matig moeten wesen, om den vasten regel niet te verbreken, tot nodig ende zierlijk onderscheyd der gevallen’ (145). Het juist vastgestelde gébruik wordt weer als mísbruik beschouwd. De ‘oorspronkelijke’ vorm wordt juister geacht en daarom ook voorgeschreven. Ook Ampzing bouwt mee! Toch speelt de ‘soetvloeijendheyd’ hem nog ‘dapper’ (146) parten. In regel IX blijkt | ||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||
nog eens duidelijk hoe vreemd al die buigings-ennetjes in de onwennige Hollandse oren moeten geklonken hebben. Daar zegt Ampzing dat in de genitief meervoud m. en n. de wel so aengenaem (wil) vallen’ als den (146). Maar deze openhartige bekentenis mag niet als een ongelimiteerde goedkeuring begrepen worden, want ‘van den mannen, van den kinderen geenzins en mag verworpen worden’ (146)! Een dergelijke redenering vinden we in regel X: in de genitief enkelvoud krijgen de f.-substantieven ‘zomwijlen eene s ...: in welken geval sy ook het mannelijke ledeken des gebruyken’ (146). Maar: ‘waer toe dese vermenginge der geslachten buyten den rijm’? (ib.). Het klinkt vaak wel mooi en zoet. Het strookt echter helemaal niet met de logisch uitgewerkte buigingsleer. ‘So houde ik dit dan liever ende eygentlijker voor eene wijse van spreken in maniere van rijmverlof, by de Poeten gebruykelijk, als wel eene Phrasis ofte fraeijicheyd, quanzuys tot zieraed buyten rijm, ende nood’ (ib.). Regel XI signaleert nog een gevolg van de ‘verkortinge, ende uytbijtinge der zilben’ die ‘onse Hollandsche sprake’ zo eigen is. In plaats van ‘eene vroome vrouwe’ zegt men ‘niet ongevoeglijk’ ook ‘een vroome vrouwe, ofte vrou’ (146): voor een bijvoeglijk naamwoord gebruikt men dus ook de ‘mannelijke’ vorm een! Het hart en de rede staan ook in XV nog eens tegenover elkaar: zelfstandig gebruikte m. adjektieven moeten ‘in den noemer, ende aenklager van het meervoud’ en ook in de genitief ter wille van het onderscheid met het enkelvoud ‘in en uytgaen’ (147). Maar ‘de andere buyginge’ kan Ampzing toch niet verwerpen ‘insonderheyd daerse dickwils sachter ende aengenamer luyd: met namen in de woorden enige, sommige, weynige, alle, andere, ende diergelijke’ (ib.). Steeds weer heeft de Hollander moeite om de buigings-n gewoon te vinden. Maar het is nu eenmaal de oorspronkelijke, dus de juiste vorm: daar weegt de ‘soetvloeijendheyd’ van de n-loze vormen absoluut niet tegen op! Meen niet, aldus Ampzing ten slotte, dat ik die ‘juiste’ vormen zelf heb uitgevonden. Helemaal niet: ik heb ze ‘uyt den aerd, ende grond’ der taal ‘opgesocht, hoe vreemd sy ook veellicht sommigen sullen mogen schijnen te wesen, door de ongewoonteGa naar voetnoot(1), ende den ouden slof, waer door te wege gebragt is, dat wy op onse moeder-tale niets ter wereld gelet, ende nu dus, nu so, los ende onvast gesproken, ende geschreven hebben’. (Had Zwaan hieruit niet kunnen afleiden dat de n niet alleen in de spreektaal wel eens werd weggelaten?) ‘Met regelen’ wil Ampzing aan die verwaarlozing een einde maken. Maar uit wat hij in de opgestelde regels vertelt, zal wel niemand veel hebben kunnen leren om zijn genusgebruik in orde te brengen. Alles is beperkt tot louter formele aangelegenheden. Ampzing geeft er zich - evenmin als Spiegel - rekenschap van dat het formele slechts een aspekt is van het probleem, dat onmogelijk in stand kan gehouden worden, als het niet gesteund wordt door begrip of beter nog: gevoel voor de zaak. Maar het moest Ampzing eerst van het hart (142). Nadat hij de lezers zijn mening over hèt probleem verteld heeft, kan hij rustiger over de spelling gaan handelen. Toch komt hij, naar aanleiding van Enige Taelbedenkinge (179 vg.), nog op een paar genusaan-gelegenheden terug. De interessantste opmerking daarvan is die over het gebruik van ‘de aengehechte voor-naem se’. Deze enklitische vorm is volgens Ampzing in het meervoud zeer gewoon i.p.v. sy, hen en heur, zowel in de nominatief als in de akkusatief. (In de nominatief komt se ook niet-enklitisch voor). In het enkelvoud - en dit is wel zeer merkwaardig | ||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||
- is se ‘ook van seer gemeyn, ende liefelijk ende loffelijk gebruyk ... inden noemer, ende aenklager ... van 't mannelijke ende vrouwelijke geslachte’ (181). Van een brief kan men dus zeggen ‘isze besteld’ of ‘ik hebse besteld, in plaetze van is hy besteld? ik hebbe hem besteld’ (ib.). Jammer genoeg zonder verdere verklaring voegt Ampzing er echter aan toe, dat dit gebruik bij masculina, anders dan bij feminienen, niet altijd voorkomtGa naar voetnoot(1). Verderop hoop ik te kunnen aantonen dat dit gebruik van se nog wat anders zou kunnen zijn dan ‘een vreemde afwijking’, zoals Zwaan (312) opmerkt. Dan zal ik ook de gelegenheid hebben, uiteen te zetten, dat het niet te verwonderen is dat het niet bij Ampzing opkwam ‘brief’ om die reden ook ‘vrouwelijk’ te noemenGa naar voetnoot(2). Men vergelijke in dit verband ook enkele eerder uit Spiegel geciteerde zinnetjesGa naar voetnoot(3) en verlieze niet uit het oog dat een dergelijk gebruik van se ongeveer tweehonderd jaar later nog door de Dordtse dominee Moerbeek gesignaleerd wordtGa naar voetnoot(4). Bij Van Heule wordt er niet over gerept...Ga naar voetnoot(5). De beschouwingen van Ampzing zijn geschreven door iemand die op het ‘standpunt van taaltucht’ stond (311). Het is het standpunt van de renaissancistische spraakkunst. Het gewone taalgebruik wordt bedorven geacht. ‘By de geleerden is het beste en sekerste oordeel’ (180). Zonder studie is het onmogelijk de taal zuiver te houden. En zonder vormelijke rijkdom is er geen sierlijkheid. Een van die sieraden is het genus, dat ‘uyt den aard, ende grond’ van de taal weer opgediept moet worden. Hoe vreemd het ook moge schijnen, zegt Ampzing, deze dingen zijn niet nieuw. Integendeel! Wij kenden ze niet meer, wat een belangrijke verarming van onze taal betekende. Om hierin verandering te brengen, heeft Ampzing dit Tael-bericht geschreven. In die geest moet het dan ook gelezen worden. Dat het gepubliceerd werd vóór een niet-taalkundig werk, wijst erop dat de belangstelling voor dergelijke onderwerpen in brede kring doorgedrongen was. | ||||||||||
7. ResolutiënGa naar voetnoot(6) [1628]De ‘beijde collegien der oversetters, tsamen vergadert Anno 1628 in Jul. aengaende de Duijtsche tale’Ga naar voetnoot(7) moesten zich uiteraard ook met het genus bezighouden. Uit wat ze daarover in de resoluties vertellen, blijkt dat ze de zaak vooral met het oog op de praktijk bekeken hebben. Het is dus niet hun bedoeling geweest regels op te stellen: ze geven slechts één enkele regel (alle woorden op -nisse - behalve het vonnis - zijn feminien). Van een aantal substantieven vragen ze zich af, welk genus ze eraan moeten toekennen. Het zijn de gewone probleemwoorden: oog, oor, getuigenis, wil, vrede, wereld, tijd, dood, pad, boek en nachtGa naar voetnoot(8). In sommige gevallen wordt een beslissing genomen (wil: m., | ||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||
vrede: m., tijd: m., pad: n., boek: n.), in andere wordt dat niet gedaan. We worden daarmee niet veel wijzer. Eigenaardig is wel dat stad en wet ook behandeld worden, en jammer, dat we niet weten wie aan het genus van die twee substantieven getwijfeld heeft. De vraag of ezel de(n)- of het-woord is, klinkt wel vreemd in onze oren! In verband met het lidwoord de wordt gezegd dat het m. en f. is en dat in de nominatief ‘de passim nisi interdum euphoniae causa, sequente aspiratione vel vocali N addatur’Ga naar voetnoot(1) (ook bij dergelijke f.-znw.? er wordt geen uitzondering genoemd!) gebruikt wordt. Verder wordt nog opgemerkt dat men ‘rarissime, van de man’ (211) mag schrijven ‘ut interdum loquimur’. Hoort men hier niet de stem van Ampzing doorklinken? Alles tezamen niet veel biezonders, zodat ik moeilijk kan aannemen dat er scherp op het genus gelet werd, zoals Zwaan (104) veronderstelt. Ik heb eerder de indruk dat de heren op dit stuk geen biezonder grote zwarigheden hebben gehad. We hoeven ons slechts even te herinneren wie die heren waren, om de verklaring van die indruk te vinden: vier van de zes vergaderden waren immers Zuidnederlanders. Gelet op het grote gezag dat die immigranten bezaten en op het feit dat zij het grootste en het moeilijkste werk te doen kregenGa naar voetnoot(2), mag men wel aannemen dat hun genusgevoel door de anderen zonder voorbehoud als normgevend werd aanvaard. Zelf zullen zij echter - behalve dan met de hierboven genoemde substantieven, waarvan het genus ook nu nog voor het gevoel van vele Zuidnederlanders twijfelachtig is - wel geen moeilijkheden gehad hebben. Uit de studie van HeinsiusGa naar voetnoot(3) blijkt dan ook, dat ‘vergissingen’ weliswaar niet uitgesloten waren, maar dan toch zo zeldzaam zijn, dat we wel mogen aannemen dat de vertalers en hun medewerkers de genusproblematiek en de daarmee samenhangende buigingsleer degelijk onder de knie hadden. Overigens moet men niet uit het oog verliezen dat zij de beschikking hadden over reeds eerder gepubliceerde (fragmentaire) vertalingenGa naar voetnoot(4): men denke slechts aan de bijbel van Deux-AesGa naar voetnoot(5), die, gebaseerd op de zeer nauw bij Luther aansluitende bewerking van de Liesveldt-bijbel door Van Wingen, in twijfelgevallen herhaaldelijk ter hand werd genomenGa naar voetnoot(6). Voor het genus en de buiging hebben ze daarin zeker wel enig houvast kunnen vinden. Over de enorme betekenis van de Statenvertaling zelf is hierboven al een en ander gezegd. In 1639 hebben alle kerken in Holland, zo deelt De Bruin meeGa naar voetnoot(7), de nieuwe vertaling in gebruik. Ze is de enige die dan in de scholen gebruikt mag wordenGa naar voetnoot(8). ‘Huwenden ontvingen een trouwbijbel als een veiligen gids op het pad des levens. Vaders lazen in de huiselijke godsdienstoefeningen driemaal daags een kapittel’Ga naar voetnoot(9). Men kan zich gemakkelijk voorstellen dat de honderdduizendenGa naar voetnoot(10) verspreide eksemplaren een aanzienlijke | ||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||
bijdrage hebben geleverd om het ideaal dat de renaissancistische grammatici zich hadden gesteld, te helpen bereiken. De bijbel werd door heel wat meer mensen gelezen en herlezen dan de grammatische uiteenzettingen. Hij had ook veel meer gezag en daardoor meer invloed. Hij was het na te volgen voorbeeld. En aangezien de teorieën van de taalverheerlijkers erin - zij het wellicht niet helemaal doelbewust - in de praktijk waren toegepast, hielp hij de renaissancistische opvattingen over de waarde, het nut en de schoonheid van de ‘versierde’ taal algemeen verspreidenGa naar voetnoot(1). Voor de op het Zuidnederlandse taalgebruik gebaseerde leer van genus en buiging betekent de Statenbijbel ‘de kans der kansen’! | ||||||||||
8. C. Plemp [1632]De boekjes van Cornelius Giselbertus Plem(ius) hebben, zo zegt De VooysGa naar voetnoot(2), in de geschiedenis van onze taalkunde ‘slechts waarde als curiositeiten’. Omdat we in Plemp echter weer een rasecht Hollands geluid kunnen vernemen, wil ik hier even zijn SpeldwerkGa naar voetnoot(3) ter sprake brengen. Plemp is, zoals bekend, geen ‘taalkundige’, doch advokaat te Amsterdam, en als bekende van Coster, Hooft en Reael en vriend van Vondel ook wel geïnteresseerd in de taalkundige zorgen van deze kunstenaars. Het hoeft ons wel niet te verbazen dat het spellingprobleem in de eerste plaats de aandacht trekt van deze welwillende leek - wat wel meer gebeurt. Wat hij daarover persoonlijk te zeggen heeft, is in dit verband evenwel van geen belangGa naar voetnoot(4). Wel wilde ik even stil blijven staan bij de ook al door De Vooys gereleveerde passage uit het Speldwerk die over de buigings-n handeltGa naar voetnoot(5). Want, ook al heeft De Vooys de ironische uitlating daarover van Plemp in 1920 en in 1924 opnieuw onder de aandacht van de belangstellenden gebracht, algemeen is ze, getuige de Handelingen van het Zevenentwintigste Nederlands Filologencongres, blz. 89 [1962], zeker nog niet bekend: ‘Op een vraag van Dr. Diermanse antwoordt spr. [Prof. Caron] dat hij nooit iets gelezen heeft in de trant van: wij schrijven “den”, maar wij spreken “de”’. We hebben al eerder uitspraken gehoord die daar anders wel ongeveer op neerkwamen. Maar de woorden van Plemp zijn duidelijk en ondubbelzinnig: ‘Den a ende eGa naar voetnoot(6) verstrekkende maer (vulgus ad eloquendum tardioris est lingua) een mondbereidsel tot het volgende woord: gelijk als de e, en de n dikwijls maer een toeklank an het voorgaende: Daer men nieuelik genera, ende casus mede maekt tot hinder onses taels, 't welkmen sonder lange bril, of verrekijker niet en kan bemerken’. Dit is toch wel een klaar en helder getuigenis uit de tijd zelf die onze belangstelling heeft, en uit de mond van een taalgebruiker van onverdacht Hollandsen bloede (Plemps ouders waren afkomstig uit Zaandam; zelf is hij in | ||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||
1574 te Amsterdam geboren). De konklusie van Caron: ‘kennelijk was die flexie en waren de geslachten (in de spreektaal) nog levend’Ga naar voetnoot(1), wordt door Plemp bepaald niet bevestigd! Enkele staaltjes van Plemps taalgebruik wil ik hier nu laten volgen, ter illustratie van mijn indruk dat Plemp zelf ook wel wat renaissancewind had gevangen en daar ook enige hinder van ondervond en meteen ook ter staving van mijn vermoeden dat Plemp wel onder één hoedje te vangen is met Spiegel en Ampzing, niet echter met Van Heule. (De wetenschap dat Plempius heel wat Latijn heeft geschreven, kan zijn geneigdheid tot het gebruiken van bepaalde verbindingen mede helpen begrijpen). den e, dus en wil ... niet me, schrijft Plemp (2), mijnen e (ib.), den e maekt sulken sot (ib.), den a ende e (8), gelijk als de e (ib.); blz. 6 leest men na elkaar: de v, den s, de c, de ge, den f, den s, de ch, den Griekschen z, onse s, een verkeerde z; dat dien bijletter niet en behoord verdubbeld te werden (4); (de) helft des dubbelden bijletters (6); ik heb den bijletter uitgestooten (13); den oorsaek, waerom ik willens, in't schrijven ... dool ... is (5); door den voorbaet der ouder (6), dien te verdragen niet alleen, maer mij an den selven ook ... te onderwerpen (7); na den Hebreeuschen ... en Latijnschen maet (10); den natuurlijken maat ... volgen (13); vrij wat schulds (7), verbetering des Speldings (9), het gebruik des stellings (13), het pad des redens (ib.), onses taels (8); sonder lange bril (ib.). De verbindingen van het type des stellings verwijzen duidelijk naar de Twe-spraack. Voor de met het Latijn vertrouwde Plemp vervult de -s hier dus kennelijk zonder enige nadere beperking een genitieffunktie. Het gebruik van de -n is wellicht, evenals bij Spiegel, in dezelfde zin opgevat - d.w.z. de -n is niet meer dan een casusexponent. Maar als men het resultaat van de toepassing van deze opvatting even bekijkt, ontkomt men toch moeilijk aan de vraag of Plemp niet opzettelijk enigszins inkonsekwent tewerk is gegaan! Soms kan de teorie van het ‘mondbereidsel’ of de ‘toeklank’ wel van toepassing geweest zijn, m.a.w. soms kan de -n wel als hiaatvuller verklaard worden, maar, als men aanvankelijk geneigd was, aan die uiteenzetting van Plemp nog enig geloof te hechten, de willekeur in de gegeven voorbeelden doet toch weer sterke twijfel ontstaan aan de geloofwaardigheid daarvan. Bovendien is het aantal gevallen waar de fonetische omgeving bezwaarlijk een rol kan gespeeld hebben, groter dan de andere! Laat ik er ten slotte nog even op wijzen dat Plemp ook bij wat f.-substantieven zouden kunnen geweest zijn (bijletter, oorzaak, maat)Ga naar voetnoot(2), -n-vormen gebruikt. De opvatting die in verband met het (niet-)bestaan van het drieklassensysteem in het Hollands van deze tijd, na het lezen van de Twe-spraack bij ons was opgekomen, wordt door Plemp aanzienlijk versterkt. ... Of is het niet duidelijk dat Plemp nog slechts een het- en een de-klasse kende? Is deze willekeur meer dan een persiflage van de willekeurige regels van de spraakkunstmakers? Hoe dan ook, zowel de verklaring van Plemp als zijn praktijk bewijzen dat de flexie en het drieledige genussysteem in het Amsterdamse taalgebruik van zijn tijd, om het voorzichtig te zeggen, niet meer kerngezond waren - tenminste niet in de zin die men in de lijn van de renaissancistische grammatika daaraan geeft. | ||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||
9. P.C. Hooft [1635-1638]Tussen 1635 en 1638 heeft Hooft zijn Waernemingen op de Hollandsche TaelGa naar voetnoot(1) geschreven. Een en ander over de aanleiding en het waarom is hierboven al ter sprake gekomen: onder invloed van renaissancistische vormpreokkupaties heeft Hooft zich aan het korrigeren van zijn vroeger werk gezet. En allerlei moeilijkheden waarop hij daarbij stuit, noteert hij met de bedoeling ze later met deskundigen te besprekenGa naar voetnoot(2). De meeste heeft hij dan waarschijnlijk ook aan Vondel, Reael en De Hubert voorgelegd tijdens de ‘Letterkundige Vergadering’, die ze samen aan allerlei taalkundige problemen wijdden. Uit een brief aan Wytz van sept. 1626 blijkt dat Hooft zich aan de besluiten van de besprekingen hield. In dezelfde brief noemt Hooft de grammatika van Van Heule, zodat, zoals eerder al gezegd is, ook invloed daarvan mag worden aangenomen. Slechts enkele van de 126 Waernemingen handelen over het genus. Toch valt daaruit wel iets te leren over Hoofts inzicht in deze aangelegenheid vol van problematiek. In nr. 15 somt Hooft 26 substantieven op die op -e eindigen. Het grootste deel daarvan (konste, jonste, steede, vreeze, angste enz.) was in Holland in die vorm zeker ongebruikelijk. Dat blijkt niet alleen uit de uiteenzetting van Van HeuleGa naar voetnoot(3), maar ook uit de beschouwing die Hooft op de opsomming laat volgen: ‘Naemen toelatende de E in den Noemer van 't enkel getal zijn van vrouwelijk geslaght’Ga naar voetnoot(4). Plaatsen, we naast dit ‘toelatende de E’ de opmerking die Van Heule na zijn Tafel heeft neergeschreven: ‘De woorden des Vrouwelicken geslachts, eyndigen byna al in E’Ga naar voetnoot(5), dan wordt het volkomen duidelijk dat Hooft anders redeneerde en werkte dan Van Heule. Deze laatste merkt a posteriori op dat heel wat f.-znw. op -e eindigen; Hooft probeert aan de substantieven waarvan hij het genus wil kennen - mogen we zeggen: aan de substantieven waarvan hij het genus niet aanvoelde? - een -e te hechten. Als dat kan, dan is het woord voor hem feminien! In nr. 17 merkt Hooft op dat men zegt ‘binnen 's kamers, hoewel kamer Foeminin schijnt’Ga naar voetnoot(6). Vooral ‘schijnt’ is wel veelzeggend. Dat het gebruik van dit woord wel degelijk het gevolg is van Hoofts onzekerheid, bewijst de volgende zin: ‘wij hebben veele communia nomina ende dit moght 'er een af zijn’Ga naar voetnoot(7). Van Heule noemt kamer niet bij zijn ‘nomina dubij generis’Ga naar voetnoot(8); hij meent overigens, zoals we gezien hebben, dat er slechts enkele van dergelijke substantieven zijn in het Nederlands, een opvatting die hij gemeen blijkt te hebben met A. de Hubert, die in zijn Waarschouwing vaststelt dat er slechts weinige ‘naamen (zijn) van tweederley geslachte’Ga naar voetnoot(9). Deze twee en Hooft staan hier tegenover elkaar als Zuid en Noord op een windroos! Ook uit deze Waerneming blijkt dat de intensiteit of de scherpte van Hoofts genusgevoel niet overschat mag worden. | ||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||
Nr. 28 is qua opbouw gelijk aan nr. 15. Uit het feit dat een woord ‘in Ablativo den’ kan hebben, leidt Hooft hier af dat het een masculinum is. Helemaal onmogelijk is dat natuurlijk niet, maar het procédé is toch gevaarlijk: hoe weet je dat een woord den kan hebben? ‘De Foemininen (zo luidt nr. 34), willen geen des in Genitivo lijden noghte ander Adjectyf uitgaende in E S’Ga naar voetnoot(1). Zwaan merkt hierbij op dat dit het standpunt is van De Hubert (Waarschouwinge 4)Ga naar voetnoot(2). Genitieven als des Nederduytzen taals wil Hooft dus ook uit zijn taal bannen. Toch wenst hij De Hubert niet tot in de uiterste konsekwentie te volgen. Verbindingen als veel zorghs, moeders goedt, en stads welvaert wil hij toelaten. Ook zyn moeders goedt wil hij gebruiken i.p.v. zyner moeder goedt, dat De Hubert ‘liever te zeggen’ heeft, ‘'t welk ons nochtans zeer ongewoon is’Ga naar voetnoot(3). Een niet-Hollander als De Hubert laat zich bij de bespreking niet van zijn spraakkundig stuk brengen, maar Hooft - net als Ampzing trouwens - luistert ook wel eens naar de klank van de uitdrukking. Zeer duidelijk blijkt dat uit nr. 100, waarin hij vaststelt dat geest en dienst ‘noode noch een S agter aen lijden (willen)’Ga naar voetnoot(4). Der geest en der dienst ‘luid mij wel in de ooren’ voegt hij eraan toe. In datief en ablatief moet het echter wel ‘den dienst, den geest’ zijn! En dan verrassend: ‘Questie, oft men ze, gelijk daer Heteroclyten zijn, niet en zal stellen in Dativo en Ablativo Masculinè, in Genitivo Foemininè’Ga naar voetnoot(5). (Duidelijker bewijs van het feit dat het genusvraagstuk voor Hooft een zuiver formele aangelegenheid is, kan men zich wel moeilijk voorstellen. Deze vormen behoren niet tot zijn taalgebruik. Hij wil ze echter hebben om ze als versiering en verrijking te kunnen aanwenden). Dat ‘der godsdienst’ zoals Zwaan (384) zegt ‘in de 18e eeuw wel voorkomt en in de 17e zeer waarschijnlijk ook’Ga naar voetnoot(6), bewijst helemaal niet dat (gods)dienst als f. werd gevoeldGa naar voetnoot(7). Wel is het mogelijk dat het naar analogie met woorden als gunst, kunst of verbale stammen op -st hyperkorrekt in de genitief met der werd verbonden. Dat dergelijke analogie voor geest niet zo voor de hand ligt, verandert aan der geest wezenlijk niets: het is evenals der dienst een geval van hyperkorrektheid of, zoals bij Hooft: een kwestie van smaak! In nr. 106 vraagt Hooft of persoon communis generis is en in 113 informeert hij naar het genus van lyftoght. Het blijkt f. te zijn. ‘Verder geen opmerkingen over het geslacht’ zegt Zwaan (115). Akkoord. Maar achter de zin die daarop volgt: ‘Hooft had hiermee blijkbaar geen moeite!’, zou ik toch liever een vraagteken plaatsenGa naar voetnoot(8). | ||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||
10. A.L. Kok [1649]Het laatste werkje uit de eerste helft van de 17e eeuw tot ons gekomen, is het Ont-werp der Nederduitsche Letterkonst van A.L. Kok [1649]. Over de lidwoorden weet deze te vertellen dat ‘de zelve zyn dry: Een, De, Het; van welk Een is van allerley Ghe-slacht, De van 't manlijk en vrouwlijk, Het van 't gheenerley’ (10). In zijn uiteenzetting over ‘'t Ghe-slacht’ (11) duikt niet alleen het ook in de Twe-spraack werkzame sexus-principe op, maar ook een waarderingselement dat nieuw is: ‘'t Ghe-slacht is een onder-scheidt der Naamwoorden na de *Kun, 't Zelve is oft Enkel, oft 't Zaam-ghe-zet. 't Enkel oft Voor-neem, oft Min-voorneem. 't Voor-neem weder-om oft Manlijk oft Vrouwlijk: 't Min-voor-neem is gheenerley’ (11). (*Kun verwijst naar *Sex). Uit de verder gegeven regels blijkt dat m. zijn: man, koning enz., f.: vrouw, koningin enz., g. zijn het-woorden. Verder zijn er ook nog ‘ghemeene’ woorden als ‘de tijdt en de dagh: m. en f.; lof, boek, hof: m. en g.’. Meer niet! We kunnen het dan ook met De VooysGa naar voetnoot(1) eens zijn dat Kok geen ‘zelfstandig waarnemer’ geweest is. Maar toch ‘is dit boekje, juist door zijn volledigheid - meer dan ... (de) geschriftjes uit de tweede helft van de zeventiende eeuw - de brug geweest die van Van Heule naar Moonen voert’Ga naar voetnoot(1). Al zou ik wel een uitzondering willen maken voor Leupenius, die zo dadelijk ter sprake komt, met die ‘brugfunktie’ van Kok acht ik diens rol wel bevredigend aangegeven. | ||||||||||
11. P. Leupenius [1653]Caron heeft erop gewezen dat Leupens boekje Aanmerkingen [1653] niet de titel ‘spraakkunst’ meegekregen heeft, en de indruk wekt een reeks opmerkingen te bundelen die Leupen bij het werk van grammatici als Spiegel, De Hubert, Ampzing, Van Heule en Kok meende te moeten makenGa naar voetnoot(2). Leupen heeft de werken van zijn voorgangers waarschijnlijk herhaaldelijk gebruikt bij het schrijven van zijn in 1651 verschenen De Geesel der Sonden (416 pagina's!). Uit het voorwoord van dit werk blijkt duidelijk dat Leupen een meer dan oppervlakkige belangstelling voor de taal moet gehad hebben. Hij was - in de geest van de tijd - op zuiverheid bedacht, en streefde naar een oplossing van het steeds slepende spellingprobleemGa naar voetnoot(3). Vooral Van Heule blijkt Leupen te hebben geïnspireerdGa naar voetnoot(4). Aan diens werken heeft hij vele voorbeelden ontleend en bij zijn flexie- en genuspraktijk blijkt hij zich ook te hebben aangesloten. Enige geestelijke verwantschap hoeft dus zeker niet uitgesloten geacht te worden. Was er misschien nog iets meer? Het staat vast dat Leupen te Colchester geboren is (waarschijnlijk in 1607)Ga naar voetnoot(5), als | ||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||
zoon van Pieter Leupen en Barbara Elzevier, die daar als vluchtelingen terecht waren gekomen en uit de streek van Ronse afkomstig warenGa naar voetnoot(1). Ook zijn schoonouders kwamen uit de omgeving van Ronse. Sara Becau (Backau, Bekouw)Ga naar voetnoot(2) is inderdaad de dochter van P. Backau, Baeycoper te Ronse, poorter van Leiden geworden op 16 oktober 1591Ga naar voetnoot(3). De Vooys, wie deze biografische gegevens niet bekend waren, heeft zich, in de overtuiging met een ‘geboren Leidenaar’Ga naar voetnoot(4) te doen te hebben, en onder invloed van een wellicht niet al te aandachtige bestudering van Leupens tekst, tot een uitroep laten verleiden die Leupen, zoals Caron heeft uitgelegdGa naar voetnoot(5), zeker onrecht aandoet. De syntetische manier van voorstellen van Leupen kan een vluchtig lezer waarschijnlijk gemakkelijk de indruk meegeven dat deze ‘het gemeene karrepad’ verlaat ‘door de gangbare casusleer te ondermijnen’Ga naar voetnoot(6). Maar dat is, zoals verderop uitvoeriger uiteengezet wordt, zeker niet de bedoeling van Leupen geweest. Integendeel, zou ik durven zeggen ... Eerst wilde ik even de opvatting van Caron van nabij bekijken en me afvragen of de konklusies die deze uit Leupens regels en praktijk meent te mogen trekken, helemaal bevredigend zijn. We kunnen ons daarbij wel aansluiten, voor zover het de bedoeling is te beklemtonen dat Leupen, evenmin als Van Heule, willekeurig te werk ging, regels of wetten fantazeerde of verzon. Maar als gepoogd wordt het taalgebruik van Leupen - of Van Heule - voor het algemeen gangbare Nederlandse gebruik te doen doorgaan, moeten we toch bezwaar maken. De opmerking van Caron ‘dat de strijd tegen de buigings-n op onhistorische wijze in de 17de eeuw is ingedragen’Ga naar voetnoot(7), zou ik dan ook willen beantwoorden met te zeggen dat dit nog niet hoeft te betekenen dat er helemaal geen strijd om die -n geweest is: de werkelijkheid blijkt juist een strijd voor de buigings-n gekend te hebben! Het is even onhistorisch, deze strijd er ook zonder meer ‘uit te dragen’. Dat Leupen in zijn - we mogen wel zeggen Vlaamse - moedertaal nog een funktionerende -n kent, bewijst m.i. helemaal niet dat die -n tot ‘het Nederlandse taalgebruik’, tot ‘de spreektaal van de 17e eeuw’Ga naar voetnoot(8) behoort. Het is juist de bedoeling van mannen als Van Heule en Leupen, die -n in de zich vormende bovengewestelijke taal de plaats te helpen veroveren waarop ze, naar hun taalgevoel, het volste recht had. Dat Hollanders als Plemp daarvoor niet erg entoesiast zijn, onderstreept overduidelijk hoe nodig het is duidelijk te nuanceren. Leupen ‘ondermijnt’ niet, ‘handhaaft’ echter evenmin: Leupen bouwtGa naar voetnoot(9)! Hij heeft gekonstateerd - de bekende inleiding! - ‘datter soo weinig acht genoomen wordt op de suiverheid van onse Neederduitsche taale’Ga naar voetnoot(10). En naar het voorbeeld van anderen wil hij zijn steentje bijdragen tot de opbouw van een doeltreffend stel regels en wetten, die zowel de ‘ingeboorenen’Ga naar voetnoot(11) als de vreemdelingen | ||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||
kunnen helpen om de ‘volmaakte’ Nederlandse taal op een volmaakte wijze te gebruiken. Hij is er zich van bewust dat zijn ‘letterkonst’ niet alle moeilijkheden zal helpen oplossen, want zijn werk is verre van volmaakt, laat staan definitief. Daarom hoopt hij ten slotte dat anderen het zullen aanvullen en verbeteren, en dat het ondertussen toch enig nut zal hebben ten voordele ‘van onse Neederduitsche taale, die wy alle eerbiedigheid schuldig syn’Ga naar voetnoot(1). Van het resultaat van zijn ‘arbeid’ interesseert ons hier het derde deel: Van de WoordenGa naar voetnoot(2), inzonderheid het stuk dat over naamwoorden handelt. De Naamen (d.w.z. de znw. en de bnw.) ‘worden aangemerkt in haare geslagten, en hier in is groote swaarigheid om de selfstandige naamen onder seekere wetten te brengen, alsoo onse taal hier geen wetten schynt te volgen’Ga naar voetnoot(3). Toch moet hier een poging gedaan worden om ‘eenige vaste gronden’ te ontdekken. Als Leupen vooraf opmerkt dat de genera ‘naar het gebruik van andere taalen niet gereekent (konnen) worden’Ga naar voetnoot(4), dan heeft hij daarmee wellicht de bedoeling, een ‘aanmerking’ te maken op de opvattingen of de praktijk van anderen, die ons evenwel niet bekend zijn. Hetzelfde geldt ook voor de opmerking dat het niet opgaat ‘de geslagten ... af (te) nemen naar den uitgang (= woordeinde)Ga naar voetnoot(5). Beide ‘aanmerkingen’ geven ons een indruk van de procédés die gebezigd werden door taalgebruikers die op hun taalgevoel niet veilig op de genuszee konden varen! De ‘kenteekenen tot onderscheid’ die Leupen dan laat volgen, zijn, bijna kompleet mét de voorbeelden, aan Van Heule ontleend. Caron heeft deze samenhang duidelijk en bevredigend geanalyzeerd, zodat ik hier kan volstaan met naar zijn werk te verwijzenGa naar voetnoot(6). Mannelijk zijn de namen van goden, engelen, geesten, mannen, ‘mannelyke ampten’ (weever) en ‘mannelyke afkomste’ (Amsterdammer)Ga naar voetnoot(7); vrouwelijk de namen der vrouwen (behalve wyf), de ‘vrouwlyke ampten’ en dito ‘afkomste’, verder de riviernamen (behalve de Ryn), en de znw. op -heid, -te, inge, -ije en -isse; ‘geenderleij’ zijn ten slotte de infinitieven (het geeven), ‘de werkachtige woorden die met ge, be of ver beginnen’, de diminutieven, de woorden die een ‘seeker begryp’ (d.w.z. omvang, grootte) betekenen (het honderd) en ‘Alle byvoeuglyke woorden worden selfstandig gebruikt in het geenderlije geslagte’Ga naar voetnoot(8). Verder geeft Leupen zes znw. die zowel het als de kunnen hebben, en wijst hij erop dat sommige ‘woorden in domm’ vrouwelijk zijn, andere evenwel onzijdig. Hetzelfde geldt van de ‘woorden in schapp’. Zoals men uit dit overzichtje wel kan opmaken is Leupen, in tegenstelling met de opinie van De Vooys, zeker geen ‘revolutionair’ te noemen! Ten aanzien van zijn behandeling van de ‘gevallen’ (casus) kan men ongetwijfeld hetzelfde zeggen. Het Latijn heeft zes casus, wij hebben wel de funkties, niet echter de vormen. Enigszins onkonventioneel kan men het wel noemen, dat Leupen zich daarover | ||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||
niet beklaagt: dit is ‘geen onvolmaaktheid, maar een groot gemakk voor onse taale: want hoe sy minder veranderinge onderworpen is, hoe sy lichter vallt om geleert te worden’Ga naar voetnoot(1). Me dunkt dat deze opmerking de zakelijke Leupen ten volle typeert. Hij probeert zijn doel op een praktische manier te bereiken, door in zijn voorschriften een zo bevattelijk mogelijke, logische ordening na te streven. ‘Noemer’ (=nominativus) en ‘roeper’ (=vocativus) zijn gelijk, ‘geever’ (=dativus), ‘aanklager’ (=accusativus) en ‘afneemer’ (=ablativus) eveneens. In haar eenvoud is deze formule nochtans niet helemaal juist. Leupen had beter kunnen zeggen dat er slechts twee gevallen te onderscheiden zijn: Vader en vaders. De ‘geever’ manne (kinde) kan toch niet ook voor ‘aanklaager’ en ‘afneemer’ gelden! We moeten dus wel aannemen, dat slechts enkele znw. ‘een e tot het eerste gevall’ nemen in het ‘derde gevall’Ga naar voetnoot(2). Maar dan moeten we ook aannemen dat de ‘drie’ gevallen voor de meeste substantieven op het onderscheid van de vorm van het lidwoord berusten: de vader, des vaders, den vader. Was dat niet zo, dan bestonden er slechts twee ‘gevallen’: vader en vaders. Dat Leupen hier een ‘grote ketterij’ begaat ‘door de gangbare casusleer te ondermijnen’, zoals De VooysGa naar voetnoot(3) meent, kan ik met CaronGa naar voetnoot(4) dan ook onjuist noemen, zonder daarom met hem van oordeel te zijn dat Leupen de lidwoorden helemaal buiten beschouwing heeft gelatenGa naar voetnoot(5). Het is immers alleen op grond van een gelijke lidwoordsvorm dat ‘geever’ en ‘aanklaager’ (en ‘afneemer’) als gelijkvormig kunnen beschouwd worden, in tegenstelling tot een mogelijke gelijkheid van ‘noemer’ en ‘aanklaager’, die buiten de lidwoorden ook bestaat. M. a.w. als Leupen enerzijds de ‘noemer’ en de ‘baarer’ (= genitivus) als verschillende ‘gevallen’ beschouwt, anderzijds echter ‘geever, aanklaager en afneemer’ als één ‘gevall’, dan kan dat uitsluitend op grond van de lidwoordvorm den (de, des, den 3 ×), want het znw. heeft óf een vorm op -e (de datief: manne) en die vorm wordt zeker niet als akkusatief en ablatief bedoeld, óf een vorm zonder -e, maar dan is er geen verschil met de nominatief (vader). Terloops zij hier nog opgemerkt dat de suggestie van mej. drs. FeitsmaGa naar voetnoot(6), om door kombinatie van lidwoord en zelfstandig naamwoord tot vier naamvallen te komen, slechts resultaat oplevert bij de enkele zelfstandige naamwoorden die in de ‘geever’ -e kunnen krijgen. Bij alle andere zijn ‘geever’ en ‘aanklager’ gelijk! En bovendien moet nog vastgesteld worden, dat de formule (op deze manier geïnterpreteerd) slechts volkomen toepasselijk is op m.-znw. Inderdaad: de ‘geever’ van de vrouw is der vrouwe. Wat kan de ‘aanklaager’ hiermee echter gemeen hebben: het lidwoord noch de vorm vrouwe! Moet het lidwoord nu derhalve buiten beschouwing gelaten worden, of moet de vorm vrouwe als uitzonderlijk (f.-znw. krijgen nooit een -e!) ook ter zijde geschoven worden? Vervangen we hem door wet (gebruikt door Van Heule), dan wordt het duidelijk dat voor het f. de ‘aanklaager’ gelijk is aan de ‘noemer’: de wet èn - als we met Caron het lidwoord buiten het geding laten - gelijk aan de ‘geever’. Maar dan zijn er hier ook slechts twee ‘gevallen’: wet en wets. Als Leupen hier ook drie | ||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||
naamvallen bedoeld heeft, dan moet hij hier eveneens het lidwoord in zijn ordening betrokken hebben: de, des, der wet (ev. des wets). En voor het ‘geenderleij’ geldt hetzelfde: kind, kinds, kinde - meestal echter geluid, geluids; met het lidwoord erbij echter het geluid, des geluids, den geluid (en de ‘aanklaager’ het geluid gelijk aan de nominatief). Zonder lidwoord is de ‘aanklaager’ gelijk aan de ‘geever’ én de ‘noemer’: geluid. We moeten dus blijkbaar de uiteenzetting van Leupen (ed. 1653, blz. 43)Ga naar voetnoot(1) los van de gegeven voorbeelden (ed. 1653, blz. 44) bekijken, omdat de drie gebezigde substantieven (man, vrouw, kind) toevallig (?) in de geever een -e kunnen aannemen en dus op zichzelf drie vormen hebben (man, mans, manne). Met de andere substantieven is dat niet het geval. Ik zie trouwens niet in, waarom Caron zich in dit verband zo hardnekkig tegen het kombineren van lidwoord en substantief wil verzettenGa naar voetnoot(2). De passage uit De VooysGa naar voetnoot(3) waarnaar verwezen wordt, is met deze plaats uit Leupen niet direkt verbonden: De Vooys verwijst uitdrukkelijk naar blz. 54 (ed. 1653)! Bovendien is het wel waar dat ‘L. duidelijk meedeelt dat hij voorbeelden geeft van zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden’Ga naar voetnoot(4), maar die mededeling volgt pas na de teoretische uiteenzettingen en verwijst duidelijk naar de volgende praktische voorlichting. De teoretische uiteenzetting nu betreft ‘de naamwoorden’Ga naar voetnoot(5), d.w.z. ‘alle naamen, voornaamen, en leeden’Ga naar voetnoot(6). Noot 9 van Caron begint dus ten onrechte met ‘Deze naamwoorden (substantiva en adjectiva)’ en laat verderop eveneens ten onrechte bij de voorbeelden het lidwoord achterwege: vooral omdat juist het lidwoord - en dan nog wel alléén het lidwoord! - ‘drie gevallen’ heeft: de, des, den; het, des, den; de, des, der. Zowel het znw. als het bnw. hebben slechts twee vormen: vader, vaders; goede, goeden! (De kombinatie van lidwoord met znw. geeft drie naamvallen; hetzelfde kunnen we zeggen van de verbinding van adjektief met substantief: goede vader, goeden vaders, goeden vader). Bij de voorbeelden geeft Leupen trouwens zelf de kombinatie lidwoord - substantief. En dat hij zich daar wel degelijk bewust van is, blijkt uit zijn verklaring dat de znw. die in het meervoud ‘in het eerste gevall en hebben’, niet veranderen dan ‘in de voorleeden: de vrouwen, der vrouwen, den vrouwen’Ga naar voetnoot(7). Terwijl Caron nu naar aanleiding van deze verklaring zegt dat Leupen eerst nu ‘deze (lidwoorden) - incidenteel - in zijn betoog’ betrektGa naar voetnoot(8), zou ik willen zeggen dat hij ze impliciet steeds in zijn beschouwingen betrokken heeft - zie juist de gegeven paradigmata! - en er nu toevallig expliciet iets over meedeelt, op zo'n manier echter dat hun verbondenheid er duidelijk door tot uiting komt. Is de hele kwestie overigens niet zuiver akademisch? Door zijn streven naar klaarheid, orde èn bondigheid heeft Leupen het de interpretatoren alleen maar wat moeilijk gemaakt! | ||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||
We moeten nu verder nagaan of er op die beruchte blz. 54 (ed. 1653) geen ondermijningsaktiviteiten te bespeuren vallen! Er zijn drie ‘leeden’: een, de, het. De ‘buiginge’ van een is een, eens, eener, een: een regel die in zijn bondigheid weer niet zonder gevaar is. Maar hier zijn de interpretaties eensluidend: een in alle casus m.f.n., behalve in de gen. m. en n., die eens is, en in de gen. en datief f., die eener is. Noch De Vooys, noch Caron heeft erop gewezen dat er hier kennelijk een een te veel is! Hetzelfde kan gezegd worden t.o.v. het paradigma van het ‘byvoeuglyke woord des getalls een’ f.: eene, eener, eene. Hier zou men wellicht kunnen aannemen dat het tweede eene erop moet wijzen dat het vierde ‘gevall’ anders is dan het tweede en het derde (eener). Maar als men dat ook bij het eerst gegeven rijtje wil doen, is er een vorm te weinig: eenen! Caron beschouwt een hier echter als ‘dat. acc. m. vr. onz.’. Ook mogelijk? Vergelijk echter: ‘die ... eenen meedeklinker hebben’ (29). Het rijtje een, eenes, eenen levert ook weer een moeilijkheid op, want het principe dat de ‘aanklager’ gelijk is aan de ‘geever’, gaat hier niet op. Waarom heeft Leupen dat een hier niet herhaald - net zoals hij eene herhaalde? Men zou haast geloven dat het hem alleen om het mooie, symmetrische tabelletje te doen was:
Deze indruk wordt nog versterkt, als men even naar de praktijk van Leupen gaat kijken. Want dan blijken telwoord en lidwoord helemaal niet zo scherp onderscheiden te worden: ‘die ... eenen klinker hebben (28), eenes geleerden manns, eener geleerder vrouwe (32), in eenen verkeerden sinn (37), siet op eenen seekeren mann (39). ‘De wordt gebruikt in het mannelyke en vroulyke geslagte, sonder onderscheid, met deese veranderinge.
Ook hier komt de behoefte aan parallellie weer duidelijk tot uiting. Een andere reden voor het dubbele der kan ik niet vinden. Voor de redenering van De Vooys, als zou de akk. m. enk., net zoals de akk. vr. enk. (in welk geval er geen twijfel mogelijk is!), gelijk zijn aan de nom., dus de, is, als men alleen op dit tabelletje let, evenveel te zeggen als voor die van Caron. Als deze laatste bij de m. sg.-vorm den opmerkt dat Leupen alleen over afzonderlijke vormen spreekt en daarom slechts nominatief, genitief en datief behoeft te noemen, en dat hij de akk. m. sg. onvermeld kan laten omdat die gelijk is aan de datief, dan kan men zich immers afvragen waarom er dan bij het femininum twee der's nodig zijn. De redenering van De Vooys is eenvoudiger: Leupen vermeldt zowel in het enk. m. en f. als in het mv. een nominatief-, genitief- en datiefvorm (ook in het onzijdig: het, des, den; mv. de, der, den); in het onz., in het f. en in het mv. is de onvermelde akkusatief zeker gelijk aan de nominatief, dus moet dat ook in het masculinum het geval zijn: ‘Voor het | ||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||
lidwoord geldt daarom in alle geslachten Nom. en Acc. een en de’Ga naar voetnoot(1). Op zichzelf is de redenering van Caron daarentegen niet overtuigend: vier maal zou hij moeten opmerken dat de akkusatief ‘natuurlijk’ gelijk is aan de nominatief (hij doet het slechts bij het neutrum)Ga naar voetnoot(2), wat de opinie dat de m. akkusatief gelijk is aan de datief zeker niet ten goede komt. De Vooys maakt bovendien gebruik van de opmerking van Leupen, (nl. dat sommigen ‘een quaade gewoonte hebben die seggen den Kooning David, den Propheet Esaias, den Apostel Paulus: daar men moet seggen, de Kooning, de Propheet, de Apostel’Ga naar voetnoot(3)) als argument tegen de akkusatief den. ‘Wanneer dus de Nominatiefs-n in Den Koning ... aan ‘quaade gewoonte’ toegeschreven wordt, is daarmee ook, aldus De VooysGa naar voetnoot(4), de Accusatiefs-n verworpen’. Waarop Caron antwoordt met een verwijzing naar blz. 52 (ed. 1653), waar ‘het gemeene misbruik’ gelaakt wordt ‘als men seggt, onsen vaader, uwen wille, daar men moet seggen, onse vaader, uwe wille’. (De opmerking dat het hier ‘blijkbaar nominativi (betreft) ontleend aan het Onze Vader’Ga naar voetnoot(5) is weinig overtuigend, omdat het de vraag is of men in dat gebed wel onzen vader gezegd kan hebben). Uit geen enkel woord van Leupens beide passages blijkt welke naamval bedoeld is. De Vooys had dus niet van een ‘Nominatief-n’ moeten spreken! Uit dit alles is het wel duidelijk geworden dat de teorie van Leupen op zichzelf vrij moeilijk, om niet te zeggen vrijwel onmogelijk nauwkeurig te interpreteren is. Zijn praktijk moet ons daarbij dus helpen. En als men die even van nabij bekijkt, dan blijkt De Vooys toch verder van de waarheid af te zijn dan Caron, al overdrijft deze op zijn beurt wel enigszins, als hij beweert dat Leupen steeds ‘de accusatiefs-n van het lidwoord de’Ga naar voetnoot(6) schrijft: verg. b.v.p. 42 in de marge: Kennteekenen van den wortel enz. met onmiddellijk daarnaast: De wortel ... moet men niet soeuken enz; twee selstandige naamen (m. blijkens p. 9, 15, 23 e.a.) van welke de eene de andere verklaart (55). Ook bij die en een ontbreekt de buigingsuitgang wel een enkele keer (5, 8)Ga naar voetnoot(7), maar de juiste vormen zijn toch heel sterk in de meerderheid. Ondertussen hebben we de ‘Voornaamen’ nog niet bekeken. Ze hebben ‘alle met elkanderen gemeen, datse alle behooren tot alle drie geslagten, uitgezondert hy, dat alleen tot het mannelyke, sy, dat alleen tot het vrouwlyke, en men, dat alleen tot het geenderleije geslagte behoort’ (33). Hy heeft naast zich: 2e gevall syns, overige gevallen hem; naast sy staan resp. heurs en heur: dit zijn dan ‘aanwysende’ vnw. ‘die eenen seekeren persoone of saake aanwyzen’. Bij de ‘betrekkende’ vnw. (o.a. sik, wie, die) wordt ook een se genoemd, waarvan even verder gezegd wordt dat het in het enkelvoud ‘alleen in het vrouwlyke geslagte’ gebruikt wordt, in het meervoud echter ‘in allen geslachten’ (35). Men zal zich herinneren dat Ampzing (1678 vg.) se ook in de nom. en akk. enkelvoud gebruikelijk achtteGa naar voetnoot(8). De opmerking van Leupen nu, dat se (sik en men) ‘onder den veran- | ||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||
derlyken woorden gestellt worden, omdat sy ten aansien van haare beteekenisse, veranderen in geslagte, getall of gevall’, kan wellicht ook in die richting wijzenGa naar voetnoot(1). Of is hier alleen het plurale se bedoeld? (Ook voor men geldt het in de opmerking gezegde niet ten volle!) Hoe dan ook, se wordt door Leupen ook wel eens met betrekking tot m.-znw. gebruikt in de nom./akk. enk., dus in de plaats van hij/hem: den klinker ... behouden en schuiven op een andere plaatse daar sy te vooren niet gestaan heeft (61), slechts een enkele (sic) Klinker setten daar sy dobbel behoort te weesen (8); wanneer een meedeklinker komt tusschen twee klinkers, so behoort sy altyd tot den laatsten klinker (19). In dergelijke gevallen staan we kennelijk voor Hollandse invloed, wat zonder enige twijfel ook gezegd moet worden van gelyk een iegelyke taal syne eigene woorden heeft (20) en de Heilige aanbiddelyke Drievuldigheid ... sonder ... vreese voor syne verschrikkelyke Hoogheid speelswyse af te beelden (63). Net zoals bij de flexie zijn de met de teorie strokende vormen schering en inslag: andere ‘vergissingen’ dan de hier vermelde heb ik niet aangetroffen. Men kan derhalve wel zeggen dat Leupen aardig met de praktijk van het drieledige nominale klassifikatiesysteem wist om te springen. Maar ... hij was dan ook geen geboren Hollander! En het was zeker niet zijn bedoeling een ‘stap in de richting van de gesproken taal’ te doen, als daaronder het Hollands van de 17e eeuw verstaan moet worden. Hij was nog taalvast genoeg om - af en toe ongetwijfeld aan de hand van Van Heule, de juiste weg te kunnen bewandelen, en op die manier zijn steentje bij te dragen tot de opbouw van de bovengewestelijke, Zuidnederlands gekleurde, geschreven taal. | ||||||||||
12. W. van Winschooten [1683]In 1683 geeft Wingardus a Winschooten zijn Letterkonst uitGa naar voetnoot(2). Het is hem daarbij vooral om de spelling begonnen: na een eeuw is het heerlijke gebouw van ‘de algemeene spelling, die alle Neederlanders gemeen is’Ga naar voetnoot(3) nog niet voltooid. Het is nu zijn bedoeling daaraan mee te werken. En het blijkt al dadelijk dat deze Hollander - geboren in 1639 te Amsterdam - inderdaad de totstandkoming van een gemeenlandse taal wil behartigen. Niet meer het purisme staat hier op de voorgrond: men is in het stadium van de afwerking getreden. Bepaalde klanken worden plat genoemd (ie voor ee in been, steen (32)), het geklungel van Vlamingen en Zeeuwen met de anlaut h wordt gelaakt en taalvormen worden gewikt en gewogen, getest op hun algemeengeldigheidGa naar voetnoot(4). Over ons onderwerp heeft Van Winschooten geen uitvoerige uiteenzetting gegeven. Blz. 76 komt het genus aldus ter sprake: ‘de genera nominum, of geslagten der naamwoorden, daar siet men, dat sommige van de selve bij ons sijn neutrius generis of van het geenderlei geslagt: die bij andere sijn masculini generis, of van het mannelijke geslagt: en weederom andere van een gants ander geslagt: als bij voorbeeld men leest dikwils in den lande, voor in het land: in den hoove, voor in het hof: daarentegen het oorlog, voor de, of den oorlog’ (75-76). Men zal moeten toegeven dat dit voor een latinist een vrij eigen- | ||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||
aardige opmerking is! Uit de praktijk blijkt dan ook dat op het stuk van de flexie het ideaal nog niet helemaal bereikt is. Men ontkomt niet aan de indruk dat er sedert de Twe-spraack wel enig inzicht gegroeid is in het door de kenners (Van Heule en Leupen b.v.) aangewezen systeem, en dat er ook een grotere bereidheid is om zich aan de gegeven normen aan te passen, maar dat er anderzijds toch zeker bij Van Winschooten nog een neiging bestaat om de natuur niet helemaal door de leer te laten verdringenGa naar voetnoot(1). Of is dit alleen een niet anders kunnen? Hoe dan ook, we stellen vast dat bij deze Amsterdammer, bij wie we zeker geen ‘onbekendheid met de op Latijnse leest geschoeide naamvalsleer’ mogen veronderstellen, na ongeveer 100 jaar bouwen - men denke ook aan de talrijke faktoren die we aan het werk gezien hebben - de (nieuwe) leer nog niet oppermachtig is. Hij schrijft ‘van onse soo heerlijken taal’ (*3) naast ‘van onse soo heerlijk een taal’ (65) (waarvan de eerste verbinding ‘natuurlijk’ genoemd mag worden)Ga naar voetnoot(2); nominatief: den Admiraal, den Huiswaard, den aavond: verbindingen, die we met De Vooys aan invloed van de volkstaal kunnen toeschrijvenGa naar voetnoot(3), wat ook kan gelden voor onder den arm, bij den afslag, niet teegenstaande al den iever (*3 vo); daarnaast treffen we echter ook aan in de aanvang, met goede iever (36), van den eigenschap (62) en op de oudheid (*3 vo). Maar de opinie van De Vooys als zou men bij Van Winschooten ‘al wat door een reeks grammatici ... als vaststaand werd beschouwd ... óf verwaarloosd, óf slordig toegepast’Ga naar voetnoot(4) vinden, acht ik toch te ongenuanceerd. Wie de praktijk van Van Winschooten vergelijkt met enkele decennia oudere Hollandse geschriften, ziet duidelijk welke afstand er ondertussen afgelegd isGa naar voetnoot(5). Men kan ook rustig aannemen dat een man als Van Winschooten, die belangstelling heeft voor de verzorgdheid van zijn moedertaal, de gezaghebbende handboeken van zijn tijd wel zal bestudeerd hebben. Maar even zeker is het m.i. dat ze hem niet op alle vragen een afdoend antwoord hebben gegeven. Dat de taalnatuur van dergelijke situaties nog wel eens heeft geprofiteerd om in zijn geschriften de kultuur even te overvleugelen, hoeft ons dan ook niet te verwonderen ... De kultuur is overigens duidelijk aan de winnende hand; we kunnen zelfs zeggen dat de rollen omgekeerd zijn in vergelijking met een goede vijftig jaar eerder. Ten slotte wil ik er nog even op wijzen dat Van Winschooten in de reeks tot nu toe besproken grammatikale geschriften een plaats inneemt die eerder in de buurt van Spiegel, Plemp en Hooft dan in de omgeving van Van Heule en Leupen gezocht moet worden. Meer en meer is het ons nu duidelijk geworden, dat deze laatste twee in alle opzichten veel nauwer met elkaar dan met de overigen verbonden zijn. Geen van de anderen is even volledig, even duidelijk en even konsekwent, laat staan in de praktijk even konform aan de teorie. Geen enkele beschouwing is even ‘natuurlijk’ als de hunne. Voor de stand van flexie en genus in het zeventiende-eeuwse Hollands zijn dit allemaal betekenisvolle aanwijzingen! | ||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||
13. D. van Hoogstraten [1700]Uit de geschriften van Nil Volentibus Arduum en van enkele van z'n voornaamste leden als A. Pels, uit Vollenhove z'n Aan de Nederduitsche Schrijvers [1686], uit talrijke voorredes bij oorspronkelijk en vertaald werk zouden ongetwijfeld nog heel wat uitlatingen over het al of niet verwaarlozen van de flexie en de genusregels gebloemleesd kunnen wordenGa naar voetnoot(1). Tot de laatste dag van de 17e eeuw blijven dat brandend aktuele onderwerpen in de wereld der ‘taalliefhebberen’. En de eeuw is nog niet afgelopen, of David van Hoogstraten publiceert in 1700 zijn Aenmerkingen over de Geslachten der Zelfstandige Naemwoorden, ten dienst der Taellievenden, waarvan men mag aannemen dat het in een behoefte voorziet, zoals dat heet!Ga naar voetnoot(2). Het betreft hier, rond 1700 nog steeds, een onderdeel van de grammatika ‘waer tegen hedensdaegs grove misslagen begaen worden van de meeste schryveren’Ga naar voetnoot(3), zoals Van Hoogstraten het in zijn Berecht uitdrukt. De aktualiteit van het onderwerp wordt al in de eerste zin beklemtoond, waarin Van Hoogstraten ons meedeelt dat hij ‘niet lang geleden’ de eer had met Petrus Francius ‘Professor der Welsprekentheit’ een gesprek te hebben over de ‘zinlykheit onzer tale’: al dadelijk ‘vielen (ze) op het bepalen van de geslachten der zelfstandige naemwoorden’! Ze zijn het er meteen over eens dat hun schrijvende tijdgenoten ‘hier in alles over hoop smytende zig weinig schynen dezer aenmerkinge te bekreunen, en naer hun welgevallen heenschrijven’. De arbeid van de grammatici wordt niet geacht, de regels en wetten waarmee zij de taal hebben verrijkt, worden niet nageleefd. Onze taal is nochtans ‘als ze behoorlyk gehandelt word, zoo schoon en krachtig, dat zy voor geene uitheemsche hoeft te wijken, en staen kan tegen den rykdom der Griexe tale, zoo in hare maniere van stammen aen een te koppelen, als in de artikelen of lidtwoorden, daer ze boven de Latynsche mede voorzien is’ (*2 vo). Helaas, O tyden! ô zeden! (*8 vo), de lidwoorden worden zo slecht en slordig gebruikt. En de lidwoorden zijn juist ‘kentekenen van de geslachten der naemwoorden’ (*2 vo): ‘Hier door onderscheiden wy de geslachten op den voet der Grieken, die schryvende τη λογω of τω οδω, zig niet zwaerder vergrijpen zouden, dan wy, alswe zeiden, Aen de man, of Aen den vrou’ (*3 ro). Er blijken echter mensen te zijn die zich daar geen rekenschap van geven. Erger nog, een geleerde beroemdheid, met een grote wetenschappelijke reputatie, heeft eens tegen Van Hoogstraten gezegd ‘dat hy geen zwarigheit maken zoude van te schryven mea pater en meus mater, als hy maer best dus zyne meening kon uitdrukken’ (XX 2 vo). Dit is voor Van Hoogstraten een ongehoorde ketterij. En van de man i.p.v. van den man is in zijn ogen een kemel van dezelfde afmetingen. Want juist dit door elkaar gebruiken van de en den is het ‘waer uit zoo menigmael twyffeling ontstaet’ (* 4 vo) als het genus moet bepaald worden. Dat de taalwerkelijkheid precies andersom funktioneert, is Van Hoogstraten helemaal ontgaan. Deze manier van formuleren is kennelijk het gevolg van de metode die Van Hoogstraten toepast om het genus van een aantal | ||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||
substantieven op te sporen: hij gaat uit van schriftelijke autoriteiten, van de modelschrijvers Hooft en Vondel. Daarin zoekt hij ‘de geslachten ... voor zoo veel zy betekent worden door deze lidtwoorden’ (*3 vo). Als uit de lidwoorden niets valt op te maken, dan is er geen uitkomen aan! Daarom is het van zo'n groot belang dat hun flexie angstvallig nauwkeurig verzorgd wordt. De immers ‘is te gelyk mannelyk en vrouwelyk, drukkende geen geslacht uit’ (*2 vo), des, den en der echter geven ‘eenen vasten voet’ (*4 ro). Daarom moeten de naamvallen ‘wel onderscheiden worden’ (*6 vo): als men ‘van de wakre Maerseveen’ schrijft, zoals Jan Vos het ergens gedaan heeft, dan kom je er immers nooit achter of het een man of een vrouw betreft! Het ongeluk is nu evenwel, dat in de nominatief alleen de het-woorden met zekerheid ‘geslachtelijk’ te onderscheiden zijn; de de-woorden geven dan hun geheim niet prijs. Daarbij komt nog dat er van die de-woorden vele ‘wyders des, den, of der’ (*3 vo) voor zich nemen, zodat men niet anders kan dan vaststellen dat er nog een vierde ‘geslacht’ is: een kategorie van de-woorden die zowel met de m.-vormen van het lidwoord (des, den), als met der (en de!) verbindbaar zijn en daarom ‘twyffelachtig’ worden genoemd ‘ten zy men dit gemeen wil noemen ... waer van veele woorden schynen te zyn’ (ib.). (Men denke aan de ‘veele communia nomina van Hooft!)Ga naar voetnoot(1). Van Hoogstraten bedoelt hier niet alleen het bekende rijtje (dag, nacht, tijd, enz.), maar ook een heel stel andere waarvan ‘het niet zeker genoeg is, tot welk van beide (geslachten) zy behooren’ (*3 vo). Juist deze ‘twyffelachtige’ woorden moeten ‘allermeest ... geregelt worden’ (*4 ro). Met dit doel voor ogen heeft Van Hoogstraten in z'n Aenmerkingen bij ongeveer 1400 substantieven de twijfel willen wegnemen. Aanvankelijk was het zijn bedoeling aan de het-woorden voorbij te gaan, omdat er daarmee blijkbaar weinig aan de hand was. ‘Dog de ondervinding toont ... dat men ook, gelyk wy boven gezegt hebben, hier in doolt’ (*7 ro). Van Hoogstraten geeft dan enkele staaltjes van de vergissingen die men in dit verband begaat; o.m. uit het werk van Jan Vos. ‘Ontallyke andere voorbeelden doen zig alsins op’ (8 ro). Tegen de bezwaren van sommigen die hem zouden willen verwijten ‘knorven in biezen’ te zoeken of ‘eene angstvallige naeugezetheit’ te willen ‘invoeren’ (**2 ro), - een bezwaar dat we al vaak eerder hebben ontmoet! -, heeft hij als antwoord bedacht, dat ieder bij zijn mening kan blijven en dat de ‘vroegere schryvers, niet tegenstaende de ruwheit der eewe’ (**4 ro) het genus-complex veel beter wisten te hanteren dan de tegenwoordige. Een antwoord dat al even origineel klinkt als het bezwaar! Wat uit deze beschouwingen van David van Hoogstraten wel duidelijk naar voren komt, is het feit dat men ook in 1700 in Holland de renaissancistische regels in verband met flexie en genus nog niet ten volle beheerst. De uitdrukking ‘men zegt niet Het schrijven van de man, maar van den man of des mans’ (36) kan dan ook gevoeglijk vergeleken worden met de tegenwoordige formule van taalpolitici: ‘men zegt niet verkapt, maar vermomd’. ‘Men zegt niet’ betekent in dergelijke beschouwingen gewoon ‘iedereen zegt’Ga naar voetnoot(2), maar de mensen die beter weten en dus beter spreken - om niet te zeggen de | ||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||
‘betere’ mensen! - doen daar niet aan mee. M.a.w. Van Hoogstraten wil een ‘vasten voet’, die de beschaafden steun zal geven in hun pogingen om zich ook in hun taal van het sloddervossige volk te distanciëren: ‘De Standenscheiding moet zich duidelijk ook in de taal openbaren’Ga naar voetnoot(1). De buigings-n is daarmee eenvoudig een statussymbool geworden! Principieel is z'n overwinning nu duidelijk een feit. En in de praktijk van de schrijftaal - getuige de tekst van Van Hoogstraten zelf - komen steeds meer, ik zal maar zeggen: gekultiveerden de ideale beheersing van de norm naderbij. Ontsporingen - meestal ‘angstfouten’Ga naar voetnoot(2) - herinneren er ons evenwel steeds weer aan dat we voor een of andere vorm van tweetaligheid staan: de ‘drijfveren’Ga naar voetnoot(3) die in de taalgebruikers leven, komen in de schrijftaal niet aan bod; deze wordt beheerst door normen van buiten. (We zullen zo dadelijk zien, dat deze toestand in de geest van een man als Moonen slechts een overgangsfaze mocht zijn - Zijn gedachten gaan ook uit naar een ‘gekultiveerde’ spreektaal!). Van Hoogstraten laat zich intussen nog in de eerste plaats in met de schrijftaalGa naar voetnoot(4). Treffend komt dit b.v. tot uiting i.v. loop: dit woord is m. ‘zoo dat de artikel verkeert gestelt werd, als men zegt, Hy is op de loop: hy heeft de loop; dat elk nogtans in den mond heeft’ (54) en i.v. school dat f. is, althans bij ‘de beste schryvers: maer men zegt ook, het school’Ga naar voetnoot(5) (82). Van Hoogstraten keurt de spreektaalvormen niet per se af - vgl. ook de in de voetnoot geciteerde gevallen -, maar hij oordeelt wel dat ze uit de schrijftaal geweerd moeten worden. Daarin moeten de regels van genus en flexie nauwkeurig toegepast worden, zelfs tegen ‘het gebruik of misbruik’ in, zoals blijkt uit *6 vo: ‘dat eenigen willen (en het gebruik of misbruik is ér voor) dat den ook somtyts zou kunnen staen voor den noemer, of eersten naemval, als den Haeg, den oorlog, den oever, den aers. Maar liever dan zulk eene wyde deure open te zetten voor de verwarringe, myde ik dezen naemval, of gebruik een woord van eene gelyke betekenisse. Den oorlog is, ..., de derde of vierde of zesde naemval, en moet wel onderscheiden worden’! Ten slotte wil ik nog even nagaan wat de ‘Taellievenden’ aangeboden kregen. Ik zei zoëven al dat Van Hoogstraten ± 1400 znw. heeft opgenomen. Daarvan blijken er ± 250Ga naar voetnoot(6) neutrum te zijn, ± 800 met slechts één enkele aanhaling uit Hooft of Vondel geadstrueerd; en in 67 gevallen spreken de twee autoriteiten elkaar tegenGa naar voetnoot(7). Deze 67 ge- | ||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||
vallen laten ons in verband met de 800 eerder genoemde niet het beste verwachten! Het is wel interessant hierbij ook op te merken dat Van Hoogstraten het in slechts twaalf van die gevallen eens kan zijn met Hooft. Aan verreweg de meeste van deze znw. kent hij dus hetzelfde genus toe als Vondel. Bovendien zit de tegenstelling tussen Hooft en Vondel in ± 25 gevallen hierin, dat Vondel een bepaald woord als m. behandeld, Hooft echter als v.-m.-woord (men denke weer aan de veele communia nomina!); in de overige gevallen is het meestal zo, dat Vondel het woord m. acht, Hooft daarentegen v. Ik wil uiteraard niet mèt Van Hoogstraten beweren dat b.v. boog, geur, lach, schouburg, slaep, waen, die Hooft als f.-znw. behandelde, ook naar Hoofts gevoel feminina waren; wel wil ik er even de aandacht op vestigen, dat Vondel bij deze substantieven de buigings-n niet vergat! Men kan dan ook gemakkelijk begrijpen dat Van Hoogstraten meer vertrouwen in Vondel had. Antwoordt, bij Vondel f. voor V.H. echter n. ‘zynde ten minste het gebruik hier voor (5), en autaer: Vondel m., V.H. n. (net als Hooft), moeten wel pertinent resp. als f.- en m.-znw. in strijd geweest zijn met het Hollandse gebruik of gevoel, dat V.H. er een andere mening dan Vondel op na meende te moeten houden. Uur is ‘alom onz.’ (108), Vondel beschouwt het echter als f. en hier doet V.H. geen keuze. Zon moet - mèt Vondel - f. zijn ‘hoe vreemd het ook schyne’ (122). Vermeldenswaard zijn ook nog de opmerkingen bij: fortuin: ‘het onkundig graeu, zeggende in 't Fortuin’ (23); schouder: ‘een botterik in VrieslandtGa naar voetnoot(1) te kennen aen zyn uithangbert, schryft, het schouder’ (83); spiegel: ‘het spiegel. Hoe komt men daer aen?’ (87); straet: ‘Die van der Goude [Gouda] zeggen, Het wydstraet, voor de wydstraet’ (92); zin: ‘in 't zin. Het is straettael’ (121); zyde: ‘v. ... zoo dat men niet zeggen moet met het graeu, Aen dit zyde’Ga naar voetnoot(2) (124). Deze opmerkingen zijn een duidelijke aanwijzing van het verschijnsel dat men poogt zich in de taal van het ‘onbeschaafd’ sprekende volk te distantiëren, en daarbij aansluiting zoekt bij de schrijftaal. Niet wat het volk zegt, maar wat de uitverkorenen schrijven (of beter nog: geschreven hebben) wordt voortaan als norm erkend en als ideaal nagestreefd: we vinden hier een sprekend argument voor de belangrijkheid van de rol die de (Zuidnederlands georiënteerde) schrijftaal bij de opbouw van de beschaafdentaal in Holland moet gespeeld hebben. Hoever men daarbij wel kon gaan, wordt helder gedemonstreerd i.v. wyf: ‘Dit schoon en vrouwelyke naem, is onzydig, en moet aldus gebruikt worden’, en als bewijs volgt uit Hooft: ‘Jaa 't overfors wyf, tot bewys dat het niet om zyn' kinderen gaf, hief de kleederen op’ (116). De triomf van de logicistische taalbeschouwing schijnt in 1700 wel door niets meer verhinderd te kunnen worden. Mede onder invloed en naar het voorbeeld van de Franse opvattingen van de grammaire raisonnéeGa naar voetnoot(3) zal weldra de logika - en de pruik! - hoogtij vieren. Langs de talrijke taal- en dichtlievende genootschappen en akademies zal deze doctrine ten slotte het hele taalgebied bereiken. | ||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||
Dat de rol die Van Hoogstraten daarin gespeeld heeft, niet gering is, blijkt uit de talrijke herdrukken van zijn werk en ‘de ingenomenheid waarmee de 18e-eeuwse taalkundigen’Ga naar voetnoot(1) het raadpleegden, verbeterden en aanvulden. En hij was de enige niet! De 18e eeuw gaat, zo zegt De VooysGa naar voetnoot(2), ernst maken met de voorschriften van de grammatika, waarvan het gezag in de 17e eeuw nog slechts in beperkte kring erkend was. In 1738 publiceert abbé D'Olivet zijn Remarques de grammaire sur RacineGa naar voetnoot(3); Van Hoogstraten neemt Vondels Heldinnenbrieven op de korrel en Huydecoper acht zich geroepen om Vondel te ‘bespryngen’ zoals Moonen zei, om hem op fouten te doorzoeken. (Vroeger noemde men dat dichterlijke vrijheden: verg. Van Heule A 20!)Ga naar voetnoot(4). Maar ook het taalgebruik van tijdgenoten wordt gewikt en gewogen: Verwer verbetert Van Effens Spectator voor de tweede druk; W. van Haren laat zijn Friso door Huydecoper ‘himself’ nazien. En - zelfbeschuldigingen op z'n Russisch? - in de Taal- en Dichtkundige Bijdragen geeft een dichter taalkundige kritiek op verzen die hij in de vorige aflevering gepubliceerd hadGa naar voetnoot(4). ‘Ook Bernardus de Bosch wijst in 1774 taalkundige tekortkomingen aan in zijn eigen werk, als afschrikkend voorbeeld’Ga naar voetnoot(5). Is het dan te verwonderen dat Huydecoper de zuivere taal in de middeleeuwen wil gaan zoeken: de 17e en vooral de 16e eeuw, toen de Hertog van Alva, zo oordeelt Huydecoper, alles - ook de taalwetten ‘t'onderste boven smeet’, zijn immers volkomen verbasterd!Ga naar voetnoot(6). Het is niet de bedoeling hier uitvoeriger aandacht aan deze geschiedenis te bestedenGa naar voetnoot(7). Het gezag van de taalregelaars wordt zo enorm groot, dat enkele promotors van meer vrijheid en meer natuurlijkheid in het taalgebruik haast volkomen machteloos staan: de stem van een Alewijn, een Verwer en een Hilarides, die in zijn Nieuwe Taalgronden der Nederduytsche Taal [1705] de euvele moed heeft het m. en f. genus ‘dingen’ te noemen ‘die geen weezen en hebben’, worden nauwelijks gehoord. Sewel, Nyloë en vooral Moonen zwaaien volledig de scepter. Aan enkele van hun beschouwingen, die, voortbouwend op wat in de 17e eeuw is tot stand gebracht en verder met de hulp van Kluit, Pieterson, Siegenbeek e.a. De Vriezen en Te Winkels, tot ver in de 20e eeuw, mogen we wel zeggenGa naar voetnoot(8), hun invloed wisten te doen gelden, wil ik thans nog enige aandacht schenken. | ||||||||||
14. A. Moonen [1706]Het titelblad van de Nederduitsche Spraekkunst van Arnold Moonen - de eerste van de vele achttiende- en negentiende-eeuwse predikanten-taalliefhebbers ‘duffer gedachtenisse’Ga naar voetnoot(9) - en de opdracht ervan spreken boekdelen. Was het werk van Van | ||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||
Hoogstraten nog uitgegeven ‘t'Amsterdam, By François Halma, Boekdrukker in Constantyn de Groote’, dat van Moonen wordt in 1706 gedrukt ‘T'Amsteldam, By François Halma, in Konstantyn den Grooten’! De opdracht ‘aen de Excellentie der Hooggeboore Gravinne en Vrouwe, Mevrouwe Isabella Justina’ is typisch in de stijl van de tijd, maar de tekst zelf doet daar niet voor onder: bombast en overladen, gewild geleerd, en onoverzichtelijk. Moonen beschrijft de spraakkunst ‘op den voet der Grieken en Latynen’, daarbij steunend op ‘vaste en onloochenbaere regels’ en als die ontbreken ‘op het gemeene gebruik’, d.w.z. de autoriteiten en in de eerste plaats ‘den Heer van den Vondel’ (*8 vo). Alles wat er sedert Spiegel verschenen is, heeft hij bestudeerd. Grote bewondering heeft hij vooral voor de Aenmerkingen van David van Hoogstraten ‘hoewel kleen in haer begryp (gelyk de diamanten ook den straetsteenen in grootte en zwaerte wyken) nochtans hoognoodigh voor ieder, die met zekerheit of zonder twyfelingen iet in het Nederduitsch wil schryven of spreeken’ (*5 ro)Ga naar voetnoot(1). In verband met het genus heeft hem dan ook ‘de voornoemde Heer Hoogstraten rustigh en vaerdigh de hant’ (*8) geboden. Wie de uitvoerige en vernuftige behandeling van Moonen even bekijkt, zal evenwel direkt beseffen dat hij meer dan alleen maar Van Hoogstraten bij de hand heeft gehad. Het veertiende kapittel is een verbluffend stukje taalreglementering, in vele opzichten zo strak, dat het aan het Nederlandse taaleigen herhaaldelijk te kort doet. De ‘Ausführliche Arbeit von der Teutschen Haubt-Sprache’ [1641] van Schottelius blijkt dan in de meeste gevallen model te hebben gestaan. (Verwer heeft Moonen in een brief van 1709 zelfs verweten, deze grammatika al te slaafs te hebben gevolgd)Ga naar voetnoot(2). ‘Das Geschlecht des Nennwortes, zo zegt SchotteliusGa naar voetnoot(3), ist eine Anzeigung wessen Stammes und Geschlechtes ein jedes Nennwort sey’ en Moonen definieert het ‘geslacht der naemwoorden’ als ‘eene Aenwyzing, die ons toont, van wat Stamme en Geslachte elk Naemwoort zy’. Verder stemt de hele opzet van dit hoofdstuk in beide werken duidelijk overeen. Het zou ons dus helemaal niet hoeven te verbazen dat er ook in de details overeenstemming te vinden is. Maar een nauwkeurig onderzoek daarnaar moet hier achterwege blijven. Als we ons tot de algemene beschouwingen beperken, wordt het duidelijk dat Moonen wel indrukwekkend volledig poogt te zijn, maar zeker niet helemaal betrouwbaar is. Hoe kan het eigenlijk: om het genus te kennen, zegt hij ‘let men, wat merkteken de Teeler of Aenklaeger (die hier voornaemelyk geldt) in hunne Buiginge hebben, Des of Der, Den, of De, of Het’ (59). Ook Moonen zit dus in het bekende kringetje, waarin we P.C. Hooft e.a. al hebben zien ronddraaien! Wel is hij zo voorzichtig, de algemene regels zó algemeen te formuleren, dat ze hem nooit kunnen vastzetten. Één voorbeeld: op blz. 60 zegt een regel dat de meeste vogels en vissen m. zijn, zodat even verder kraei, kaeu, paeu, meeu en spreeu als f. (66) ons wel even kunnen doen opkijken, maar toch niet tegen de regel zijn! Dergelijke gevallen zijn er meer, maar wat kunnen ze ons leren over de taalwerkelijkheid? Wat heeft | ||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||
Moonen daarmee echter gemeen? Het heeft dus geen zin ons hier verder in zijn overzicht te verdiepen: nieuws is er niet in te vinden. | ||||||||||
15. J. Nyloë [1703]Minder absolutistisch, minder blind doctrinair en in sommige opzichten zelfs getuigend van een gezonde oordeelskracht is de Aanleiding tot de Nederduitsche Taal (van J. Nyloë). De eerste editie verscheen in 1703 zonder auteursnaam. Het werkje is meer een bloemlezing van beschouwingen over allerlei (aktuele) taalkundige probleempjes dan een spraakkunst. Het bevat ook enkele beschouwingen over de stijl, die zeer intelligent klinken en in een vloeiende, vrij plechtige, doch geenszins pompeuze taal gegeven worden. Ons interesseert echter vooral wat Nyloë over het genus en de flexie te vertellen heeft. Het is wel merkwaardig - maar in zijn tijd toch ook weer volkomen begrijpelijk - dat iemand die oor èn waardering blijkt te hebben voor de verzorgde spreektaalGa naar voetnoot(1), helemaal in de trant van Van Hoogstraten (en naar diens voorbeeld!) en Moonen kan beweren dat iemand die schrijft ‘ik hebbe dit aan de man gegeven, of ik hebbe de man beschuldigt ... zo groot een misslag (begaat) in de Nederduitsche tale als men in het Latijn zou doen wanneer men schreef ‘hanc virum’ (20). Deze tekst uit de eerste editie komt ook in de latere uitgaven voor, zo b.v. in die van 1746 (die Nyloë echter zelf niet verzorgde), waar men in het Vervolg op blz. 148 deze woorden kan lezen: de eigentlyke moederlyke tael, wiens kennisse en gebruik, terwijl hier volgens de op blz. 67 gegeven regel wier had moeten staan, en even verder ook nog; waarom de Hoog- en Nederduitschen hunnen tael verongelyken (154)! O Ironie! Dit bewijst alvast dat Nyloë er in 1703 goed aan gedaan heeft te schrijven: ‘het vvaar te vvenschen dat dit (t.w. de buiging) van vele onzer Nederlantsche Schrijveren vvel vviert vvaargenomen’ (23) en niet te beweren dat ze dat deden. Ook bekent hij volmondig dat er grote ‘zwarigheit (is) in het manlijke of vrouwlijke geslacht te onderscheiden’ (21): Is het der zon of des zons, der troon of des troons (hetzelfde geldt voor ‘ontelbare andere woorden’ (21)?: ziedaar ook voor Nyloë het, ‘cruciale’ probleem. En zijn oplossing is de vanouds bekende: ‘dat alle zelfstandige naamwoorden, daar men in deGa naar voetnoot(2) accusativus den kan voorzetten, nooit vrouwlijk kunnen wezen’ (21). Volkomen terecht laat hij daarop de opmerking volgen dat men ‘zonder wangeluidt’ niet kan ‘zeggen’: ‘ik zie den zon schijnen; hy zette den kroon op 's Konings hooft; den ziel bedroeven; den deugt beminnen, enz.’ (ib.). Maar hij voegt er niet aan toe dat men evenmin zegt: ik zie den knecht! Even verder blijkt trouwens dat het ‘wangeluidt’ in zijn genuspraktijk het belangrijkste - zoniet het enige - criterium is. In de vierde editie wordt b.v. nog gekonstateerd dat Vondel met den boog schrijft; maar dit klinkt de auteur ‘byna zo hart als den vrou’ (134) in de oren. ‘Luidt het niet veel zagter en aangenamer? myne boge hebbe ik gegeven’ (ib.). En even verder krijgen we nog deze bekentenis te lezen, die wel typerend is voor 's mans opvattingen - en naar alle waarschijnlijkheid niet alleen voor de zijne -: ‘Om de zelve welluidentheit gebruike ik Schoe of Schoen, ook liever | ||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||
vroulyk dan manlyk ...: des boogs en des schoens gelove ik niet dat iemant in genitivo zou willen zeggen’. Dan wordt er nog een rijtje opgesomd van znw. ‘die alle in het vroulyke geslachte beter luiden dan in het manlyke’. Als men niet op de welluidendheid let, zo luidt het besluit, dan zal men de taal ten zeerste benadelen. Hij betreurt het dan ook sterk dat vele schrijvers daar geen oor voor blijken te hebben. In plaats van ‘naamwoorden die beide (genera) schijnen toetelaten ... te gebruiken naar datze best luiden’ (21) [1703], gebruiken ze die vaak ‘in het manlyke geslachte’ ook als daardoor ‘de welluidentheit ganschelyk benadeelt wordt’! Men denke in dit verband aan de ‘soete’ klank van AmpzingGa naar voetnoot(1) en HooftGa naar voetnoot(2): de samenhang is duidelijk... Naar aanleiding van van de stamme Juda, dat naar zijn gevoel ‘veel zagter en vloeiender’ klinkt dan van den stamme Juda merkt de bewerker in 1746 nog op dat het algemeen gebruik in dit geval ‘zo 't schynt, de overhant genomen’ heeft. Betekent ‘algemeen gebruik’ hier iets meer dan: in de geschriften van Moonen en zijn aanhangers en in de ‘openbare redevoeringen’ van dezelfde n-predikers? Nyloë heeft de vraag zelf min of meer beantwoord, waar hij schrijft dat men ‘deze dingen niet nauwkeurig (kan) opvolgen in den gemenen omgang der menschen, van altijt op die wijze te spreken, of men zou voor enen neuswijzen en taalvitter gehouden worden, doch in 't schrijven moet dit nootwendig waargenomen worden, en zy konnen ook zo spreken die in het openbaar reden voeren’ (25) [1703]. Ook wat hij op blz. 40-41 in verband met spiegel zegt, is in dit opzicht interessant. ‘Men’ (verg. Van Hoogstraten 87)Ga naar voetnoot(3) beweert dat spiegel m. is, en Hooft en Vondel schijnen ook wel in den spiegel geschreven te hebben. ‘Maar ik beroepe my op het gebruik, of men ook niet zegt, het spiegel, zie eens in 't spiegel, ga recht voor 't spiegel staan, daar valt het spiegel aan stukken; kryg my 't spiegel eens: ik hore weinig zeggen, geef my den spiegel eens, ga recht voor den spiegel staan ... Indien ik hier ongelijk in hebbe, ben ik gereet het spiegel terstont in den spiegel te veranderen, en voor het onzijdige altoos het manlijk geslachte te gebruiken’ (40-41) [1703]! In dit geval blijkt het ‘algemeen gebruik’ het ten slotte ook van ‘het gebruik’ te hebben gewonnen, want in de editie van 1746 wordt er over het genus van spiegel niet meer gepraat! Moet het ons dan verbazen dat mannen als een Hilarides en een Alewijn, die veel progressiever waren dan Nyloë, niet in staat blijken voldoende invloed te verwerven om hun ideeën ingang te doen vinden? Voor de vrijheid die zij bepleiten, zijn daarmee de laatste kansen wel verkeken... | ||||||||||
16. W. Sewel [1708]De Nederduytsche Spraakkonst van Willem Sewel [Amsterdam, 1708] is in z'n geheel een niet onverdienstelijk werk. Het is zeer uitvoerig en in een vlotte stijl geschreven. Herhaaldelijk geeft Sewel blijk van een scherp waarnemingsvermogen, o.a. in de passages waarin hij Engelse elementen ter vergelijking met het Nederlands bespreekt. | ||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||
Wat de opzet en de opbouw betreft, is er heel wat gelijkenis met het werk van Moonen. En ook Sewels grammatikale opvattingen zijn vrijwel gelijk aan die van Moonen, die door Sewel trouwens als een van zijn bronnen (naast de Twe-spraack, Nyloë, Brandt, Hooft en Vondel) genoemd wordt. De genusregels, zo beweert Sewel ‘zyn t'eenemaal van myne eygene uytvindinge’Ga naar voetnoot(1). Men is geneigd zich af te vragen, waarom de auteur zozeer op die originaliteit staat: de overeenkomst met Moonen is ook hier biezonder groot! Kennis inzake het genus moet in die tijd wel heel hoog gewaardeerd zijn, blijkens het feit dat Sewel ook nog pogingen doet om aan te tonen dat hij eerder dan Halma in zijn woordenboek het genus der substantieven had aangeduid. Dat gebeurde weliswaar slechts met de of het, maar het ontbreken van de onderscheiding in de de-groep was niet het gevolg van onkunde, ‘maar omdat 'er zeer veele waaren, welke ik zo wel Vrouwelyk als Manlyk achtende te zyn’! De Amsterdammer Sewel bekent dan naderhand geleerd te hebben m.- van f.-substantieven te scheiden, dank zij Van Hoogstraten, en vooral G. Brandt, die in zijn Aanmerkingen ontrent de Geslachten ‘zulk een groot licht gegeeven’ heeft ‘dat men den overleeden zynen lóf niet behoort te onthouden’ **vo). Deze gang van zaken verklaart meteen het - inmiddels al ‘traditioneel’ geworden - karakter van Sewels genusregels. Het loont niet de moeite, er verder aandacht aan te besteden. ‘Niemand verbeelde zich dat alle deeze voorgaande regelen der Spraakkonst in 't gemeen spreeken behoorden waargenomen te worden; want dat zou zonder groote gemaaktheyd niet konnen geschieden’ (200). Wel moet men er in de schrijftaal op letten, wat nog niet tot strikte uniformiteit in de stijl aanleiding hoeft te geven: verschil in stijl is aan te nemen ‘mids dat men de geslachten, en 't enkeld en meervoudig getal, behoorlyk in acht neeme’ (200) ... Het oude zeer; de eeuwige tegemoetkoming; het eindeloze verlangen naar wijlen het drieklassensysteem: de ‘blaue Blume’ van driehonderd jaar grammatikale ‘Sehnsucht’... | ||||||||||
17. BesluitDe ontevredenheid met de oude toestand in het sociale, het religieuze en het politieke vlak, blijkt in deze periode ook in verband met de taal te bestaan en ook daar aan de basis te liggen van een streven naar zuivering, verheldering, eenheid en vernieuwing. De opvattingen, het werk en de invloed van de hier besproken grammatici - zo is nu wel gebleken - zijn niet denkbaar zonder de schoonheidsidealen der renaissance, zonder de eerbied voor de moedertaal die ontstond door de werking van humanisme en reformatie, evenmin zonder de aanwezigheid van een belangrijk stuk Zuidnederlandse taalwerkelijkheid in geschreven én gesproken vorm. De totstandkoming van een gemeenschappelijk - én als beschaafder beschouwd - kommunikatiemiddel in de Hollandse zeventiende eeuw en de opbouw van de Republiek - Muller heeft erop gewezen in zijn reeds eerder genoemde inaugurele rede [1915] - | ||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||
kunnen niet los van elkaar gedacht wordenGa naar voetnoot(1). Zowel in de taal als in het leven wil men orde, regelmaat en eenheid. Men heeft behoefte aan rust, stabiliteit en zekerheidGa naar voetnoot(2). Het probleem van de nominale klassifikatie staat vanaf het begin van deze periode, zo hebben we kunnen vaststellen, in het brandpunt van de belangstelling van onze spraakkunstenaars, omdat ze - zij het aanvankelijk zeer onduidelijk - beseffen dat dit het basisprobleem is in verband met de flexie der adnominale woorden, die als geen enkele andere faktor geacht wordt tot de schoonheid en de rijkdom van de taal bij te dragen: ‘ryck is de tale die van zódanighe verstandighe wóórden heeft overvloedighe verandering’ (Coornhert in Trivium III, 6). Over de ‘verwaarlozing der geslachten’ worden dan ook steeds weer dezelfde klachten geuit: door Spiegel: ‘daar in is het lelyckste misbruyck, t'welck óóck zwaarlycst te helpen is’ (Twe-spraack (ed.-Caron 39); door De Hubert: ‘so worter ... huijdendaags grovelick in gefeijld’ (Waarschouwinge 4); door Ampzing: ‘Daer en is ook geen lammer, ende onhebbelijker ding ter wereld in eene sprake, als de vermenginge der geslachten’ (Tael-bericht in Zwaan, a.w. 139); en tientallen jaren later, zo mogelijk nog luider door Van Hoogstraten, Moonen en Nyloë. Al deze taalbouwers spannen zich meteen dan ook ten zeerste in, om door het formuleren van duidelijke regels de middelen aan de hand te doen waarmee die zware fouten kunnen worden vermeden. We hebben echter telkens weer kunnen konstateren dat die regels óf zo summier waren, dat de taalgebruiker er maar heel weinig kon mee uitrichten, óf zo teoretisch dat men er zich in de prakrijk onmogelijk aan kon houden. Bij Spiegel hebben we uitvoerig de gelegenheid gehad om op het vrijwel volkomen gebrek aan overeenstemming tussen teorie en praktijk te wijzen (verg. de vele vb. hierboven blz. 63-64). Hoe dwingend de teorie voor hem kan zijn wordt helder geïllustreerd door het feit dat ‘thende van der tonghe’ dat hij vijf maal in een tekst van J. Lambrecht aantrof, door hem telkens door ‘tende des tongs’ wordt vervangenGa naar voetnoot(3)! Maar van de door zijn teorie voorgeschreven f. akkusatiefvorm den (den vrou), blijkt zelfs helemaal geen spoor terug te vinden in zijn eigen geschriften! (In deel II zullen we nog aantonen dat Coornhert zich wel aan deze regel houdt)Ga naar voetnoot(4). En zelfs in gevallen als ick laat de ghemeene man varen (Twe-spraack (ed.-Caron 42) en de backer machmen wercker heten (a.w. 165), verbindingen waarin genus en sexus samenvallen, is Spiegel niet tot het toepassen van zijn eigen regel gekomen ... Blijkt uit het verder willekeurig neerschrijven van de buigings-n zonder enige twijfel de afwezigheid van een betrouwbare kennis van het drieledige nominale klassensysteem, door deze ‘buigingsgevallen’ wordt ongetwijfeld het bewijs geleverd dat ook de flexie der adnominale woorden in het taalgebruik van Spiegel niet meer funktioneerde. Ook na de bestudering van de beschouwingen van Ampzing, Hooft, Plemp, Van Winschooten, Van Hoogstraten, Moonen, Nyloë en Sewel bleken we tot dezelfde konklusies te komen. Van Heule (en in mindere mate ook Leupenius), zo hoop ik te hebben aangetoond, gaat uit van zijn Vlaams taalgebruik en steunt op zijn | ||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||
Vlaams taalgevoel. In die taal is het drieledige nominale systeem niet op losse schroeven komen te staan, zodat ook in Van Heules taalgebruik geen moeilijkheden met de flexie te bespeuren zijn. Hij kent het onderscheid tussen een m.- en een f.-znw. uitstekend en hij vergist zich dan ook nooit in de buiging van de adnominale woorden. Vandaar dat zijn werk door Hooft werd gebruikt en aan anderen aanbevolen. Aan dit werk, alsmede aan de (schriftelijke of mondelinge) hulp van de vele in het Noorden aanwezige Vlamingen is het te danken dat de pogingen die sedert Spiegel aangewend zijn om het ‘aloude’ gebruik in ere te herstellen zeker in de schrijftaal geleidelijk tot positieve resultaten hebben geleid. Die resultaten - zo is ons uit hetgeen de grammatici in hun eigen spraakkunsten nog neerschreven, duidelijk geworden - kunnen niet de nog steeds grote onzekerheid en twijfel, niet de enorme moeilijkheden verdoezelen waarvoor diegenen zich telkens weer geplaatst zien, die hun schrijftaal naar de idealen en de normen willen richten: de talrijke hyperkorrekte vormen (‘angstfouten’ zei Brom) zijn daar de onweerlegbare bewijzen van. De uitlatingen van Van Hoogstraten, die ‘om niet tot neuswysheit en bedilzucht te vervallen’ er zich tevreden mee stelt dat slechts ‘in 't schryven een vaste en geregelde voet gehouden wort’ (Aenspraak **6 vo) en Nyloë, die op blz. 25 van zijn Aanleiding ongeveer dezelfde toegeving doet (naast het schrijven echter ook het ‘in het openbaar reden voeren’ vermeldt), wijzen er ongetwijfeld op, dat met betrekking tot de spreektaal tot nog toe weinig of niets werd bereikt. De berusting van Van Hoogstraten en Nyloë wordt evenwel kennelijk door Moonen niet gedeeld. Onder zijn invloed zal de 18e eeuw het werk op dit terrein hardnekkig voortzetten. Het feit dat een autoriteit als Hooft - om het even simplistisch te zeggen - de zijde der flexie koos, is in heel deze geschiedenis zeer zeker een van de belangrijkste faktoren geweest. Maar ook van betekenis is het feit dat er zich geleidelijk een evolutie voltrok in de taalbeschouwing zelf, waarbij enerzijds vanuit de praktijk van het eigen taalgebruik allerlei konkrete vragen werden gesteld (een metode die ten slotte resulteerde in de ‘geslachtslijst’ van Van Hoogstraten, waarin bij ieder substantief het genus wordt aangegeven), anderzijds ook het inzicht groeide in de samenhang van nominale klassifikatie en flexie. Als dus b.v. zon een f.-znw. is - ‘hoe vreemd het ook schyne’ voegt Van Hoogstraten er overigens aan toe (Aenmerkingen 122) - dan is den zon uitgesloten; en daar loop m. geacht wordt, is ‘op de loop’ - ‘dat elk nogtans in den mond heeft’ (id., a.w. 54) - fout. Hoe ver de logika de onder haar hoede en inspiratie bouwende grammatici wel kon brengen wordt aangetoond door het feit dat Van Hoogstraten met instemming uit Hooft citeert: ‘Jaa 't overfors wyf, tot bewys dat het niet om zyn' kinderen gaf, hief de kleederen op’ (a.w. 116) ... Het inzicht is groter geworden - ja, maar dat Nyloë er nog steeds over tobt of het ‘der zon of des zons, der troon of des troons’ is (Aanleiding 21), bewijst dat op het stuk van het taalgebruik de situatie sedert de tijd van Spiegel feitelijk ongewijzigd is gebleven - zij het, zoals in deel II aangetoond wordt, niet in alle opzichten -: in de 17e eeuw is de drieledige nominale klassifikatie geen levend taalfeit, evenmin trouwens als de daarmee samenhangende adnominale flexievormen. Beschouwingen over deze aangelegenheden in 17e-eeuwse teksten uit Holland moeten van deze konstatering uitgaan en er verder rekening mee houden dat de auteurs, naarmate ze er meer naar streefden hun taal te verzorgen, naar het voorbeeld van het Zuidneder- | ||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||
landse taalgebruik gepoogd hebben die taal van de nodig geachte verbogen adnominale woorden te voorzien. Dan pas bestaat er kans dat men in de grilligheid toch nog enig op taalwerkelijkheid gesteund gegeven kan ontwaren. Ten slotte wil ik er nog even op wijzen dat we uit de besproken grammatika's weinig of niets hebben kunnen leren over de pronominale aanduiding (veruit het uitvoerigst was nog de uiteenzetting van S. Ampzing over -se; verg. hierboven blz. 89). Het biezonderste gevolg daarvan is wel, dat we na deze grondige analyze van de teorie, slechts een half antwoord kunnen geven op de vraag die we ons gesteld hadden: in het 17e-eeuwse Hollands heeft het driedelige nominale systeem opgehouden te bestaan. Wat er dan voor in de plaats gekomen is, is ons uit de grammatika's niet duidelijk geworden, juist omdat ze aan de pronominale aanduiding vrijwel geen aandacht hebben geschonken. |
|