Hubert Korneliszoon Poot
(1979)–C.M. Geerars– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
Bijlagen | |
[pagina 443]
| |
Bijlage I
| |
Aan Meester Tomas van der Wilt, tot DelftGa naar voetnoot2 op eenige Ovidiaansche & andere beelden doorhem geschildert.
Doorlugte van der Wilt die met uw verfpenseelen
Natuurs volmaakthijd tart, door Schilderwetenschap,Ga naar voetnoot3
Voert d'outheijd een Apel op S'werelds eertonelen,
Verëert met lofgeluijt en dartel hantgeklap,
Om 't malen van een Streep, of naakte mingodinne,
Of hengstbedriegerij: uw zoete Danaë
Boeijt Jovis dondervuijst, terwijl hij van de tinne
Des opperhemeltrans, (een God bedriegt gij mé)
Met luijster nederdaalt, in blinkend' gout verandert,
Door 'tGa naar voetnoot4 heijloos kerkerdak en wakre lijfstaffiers,
Om zig ootmoedig voor Cupidoos liefdestandert
Te buijgen: en zijn gloet, zijn minnekoorts, vol viers,
Op 't zagte pluijmbedde aan de Schoone te verkoelen,
Die weer 't onsterflijk hert der Hemelgoden Steelt.
Al zweert lupijn bij 't hooft van Plutoos jammerpoelen
't'is 'tGa naar voetnoot5 kroost van Vorst Akrijs; hij faalt, het is haar beelt.
Maar welk een pronkstuk! ach, hoe vaere ik spelemeijen!
wat staat daar in die reijen.Ga naar voetnoot6
k'zie ginsGa naar voetnoot7 hoe Hermes loert: hij strijkt en zakt beneên,
BeklaagtGa naar voetnoot8 zijn Herze, d'eer der Griexe jufferreijen,
Op Pallas offerfeest, in 't uijtgeleerde Atheen.
Dat heet regt Nazoos geest met verwen t'eevenaren.
| |
[pagina 444]
| |
Maar slaek ô vander Wilt, dit Nimfje van de rots!
Verdiende oijt Cefeus telg dat onheijl op de baren?
Dat watermonsterdier, en aklig golfgeklots?
Dat God Neptuin 't gezigt ten glasen stroom uijtbeurden
Hoe bijster opgeruijt door lunoos haat en wrok,
Jk wedt hij 't praalgewaat van 't zeegroen lighaam scheurden:
De flonkerbaggen uijt zijn waterhulsel trok:
Om zulk een rosemontGa naar voetnoot1 en poezle ledematen.
Hij voerden haar gewis met zijne schulpkaros,
Jn 't pragtig zeepaleijs, gebouwt van parelplaten
Op marme pijlers, en bedekt met wier en mos.
Hij persten 't zilvre nat van blijschap na de wolken,
Of drukten met zijn vork, die rotsen Schud en plet,
't Schuijmbekkend' schrikgedrocht, in Nereus diepste kolken,
t'Wijl 't op dees schoone maagt zijn gruweltanden wet:
Dog nu doet Amfitrijt hem voor haar liefde bukken.
Maar zacht, k'zie Perzeus, die zal gram enGa naar voetnoot2 hemelsvlug,
Zijn krommen dolk, het dier door Schoft en ribben drukken:
Hier baat geen scherpe vin of blaaubeschubden rug.
Zoo moetmen verf; penseel en schilderdoek gebruijken
Zoo strek de verf 't bedrog der Goôn alwetenheijt.
Nu mag PharrasiusGa naar voetnoot3, van schaamte in 't duijsterGa naar voetnoot4 duijken
Die maar een schilders oog, dat ligter doolt, verleit.
En gij, o vander Wilt ('k laat andre logens dighten)
Verbeelt naa 't leven ons den zweem van elkx gelaat.
Zoo tuijgen veele Heere- en juffren aangesighten
Op welk een vaste voet, uw' konst gegrondvest staat.
Uw keurGa naar voetnoot5 trots Floraas Hof, daar roose- en tulpen wassen.
O maalde uw' vlugge hand een Ciperse Dioon!
Om d'oorlogsmoortharpij, om Mars 't ontharrenassen;
Dan blies de faam uw lof, van daar Latonaas Zoon
Op d'incarnate koets, uijt d'oosterkim komt rijzen,Ga naar voetnoot6
Tot daar zijn dagtoorts smoort in Thetis pekelplas,
Dan zouw mijn harp uw konst met schellerGa naar voetnoot7 klanken prijzen,
En melden uwen naam, aan Noort- en Zuijderäs.
| |
[pagina 445]
| |
MagGa naar voetnoot1 ach! Gradivus heeft tot zagtheijd, oog nog ooren:
Schoon d'afgefooldeGa naar voetnoot2 Euroop heur vlegten trekt, en weentGa naar voetnoot3
Hij hout zijn beelts-aartGa naar voetnoot4, in krestonsche tempelkooren
Met popelierenhoutGa naar voetnoot5 berookt; hij blijft versteent.
En ment zijn wolfgespan, rammeit met donderklooten
En blixemschichten, dat den swarten afgrond loeijt.
O was die ijzre deur van Janus kerk geslooten;
Hoe zalig rust het lant. daar 't vreeolijfhout bloeijtGa naar voetnoot6
Wie ziet het oorlog eens aan ketenen geklonken!
Een grooterGa naar voetnoot7 Majesteijt verleene ons deese rust -
Neptuijn dreef Eolus, in donkre tuchtspelonken,
Die Troijes hulk weêrhiel van 's tijbers vredekust:
Zoo moet ter goeder uur Saturnus eeuw weêr dagen:
Megeer verzinken, die Europes quaal berokt.
Maar zangprinces, hoe dus door oorlogs onweervlagen
Verandert van gezang? hoe dus van 't spoor gelokt?
Hervat uw' eersten toon: of lust het u te melden
Met welk een nijverheijd en voorspoet vander Wilt.
Zijn zanggeest laaft, om hoog, bij Pindus letterhelden,
Daar 't Hippokreenkristal gestadig stroomt, en zwilt?
Gij kunt en moet zijn stad, 't Bataafsche Delfos noemen;
Hem Febus Priester, ja Apolloos waarste zoon.
Den Naneef zou zijn daân met heilige eerbiet roemen,
En dekken s'mans gebeent met Vader Febus kroon,
Bleef Fenixkunst als eer in dankbre erkentenisse.
Maar d'eeu van Vorst August en Alexander, slaapt.
Men voert geen Duijts Virgijl ten hoove: aan koningsdissen
Geen brave Apel; schoon elk aan kunsten zig vergaept.
O lusteloos geslagt! o regt ontaarde tijen!
O Groots orakel stadt, en voedsterwieg en graf!
Zwijgt gij? mijn nimf zingt lof, ontaart van vleijerije[n]Ga naar voetnoot8
Voor't goede dat aan Delft den goeden Hemel gaf.
Zoo moet ge o vander Wilt, met onnavolgbre stappen
Door deugt- en Eerkapel op starrenkreitsen trappen.
Huibreght Cornelisz Poot.
| |
[pagina 446]
| |
Op het verjaren van mijn Suster
Suster, God die u boetseerde,
Aam en leven blies in 't stof,
't logge kleij een geest vereerde:
Maakt ons schuldig, zijnen lof
Blij en dankbaar te vertellen
Op dees u geboorten dagh.
Wijnmaand, rijk van muscadellen,
Groet u weer gelijk hij plagGa naar voetnoot1
Voor een reex van tien paar jaaren,
Toen u eerste dageraat,
Goud, saffraan, & roseblaren,
Mengelde met incarnaat.
Maar hij vlegt geen rosekranssen
U tot ciersel, neen ô neen:
't Zonneligt dat uijt zijn transsen,
Rosen strooijden waar het scheenGa naar voetnoot2
Ment zyn kar naa 'tzoele suijen,
Schuw van onweer, sneeu en vorst,
Hagelvlagen, winterbuijen,
En al wa[t] uijt 't Noorden b[o]rst.Ga naar voetnoot3
Dies verslenssen al de bloemen:
Dog zoo slijt ons leven ook,Ga naar voetnoot4
leugd en sterkheijd, staak u roemen
't leven is maar mist en rook.
Maar mijn poezij, uw palen
Overschrijt gij. keer weerom.
Suster, God, wiens Hemelsalen
Swanger zijn van Heijligdom,
Glorij, glans en zegeningen,
Wil u uijt zijn overvloet
Van de groote starrekringen
Zegenen. jndien het goet
dat zijn lieve gunstgenoten
Oijt ontfingen in u schoot
Door zijn mildheijd word gegoten
Maakt hij u geluk zo groot
Als de zaligste aller menschen,
Dan geschiet het na mijn wenschen.
Verjaard 7 October 1711.Ga naar voetnoot5
| |
[pagina 447]
| |
Brief, aan den Heer Daniel van Beke, Schout van BodegraveGa naar voetnoot1, over den titel, Monsr: Monsr: mij door hem in het opschrift van een toege, Sondene brief gegeven.
Bekleet een tuijmelgeest in 't Raadhuijs van u sinnen
den Troon? of hebben tans de Mijterberggodinnen
Uw letterdorst, voorheen aan Pegaas bron geboet,
te driest en dom gelest met vogt uijt Lethes vloet,
dat gij dus vlugGa naar voetnoot2 vergeet mijn handwerk, staat en woning.
Al wie geen koning is, wanvoegt den naam van koning,
'k ontfing u brief en gunst met alle dankbaarheen:
Maar niet dien tijtel. o van beke! mijn Meceen.
Weet Vriend: grootmoedigheijd hout vleijerij voor schelden,
Me geeft de naam van rijk Vorst Cresus om zijn gelden,
Hij doolde grof, die ze oijt aan pracher Irus gaf.
Al sluijt een pij tot d'aard van beijde schouders af
Mijn lijf, gij hielt hem wis vol dwase harsenstuijpen,
die geijtenvlok, zoo vreemd van Tirus purperkuijpen
Voor vorstlijk praalgewaad, en mij voor hoofling prees,
En koninglijk ontsag, of Princen eer bewees:
Maar sout ge sulk bedrijf als redenloos veragten,
En billijk doemen in de vierschaar der gedaghten,
Wat gaat u over mij dan te eeren als een heer?
Opregte nedrigheijt wraakt overbodige eer.
Jk heb geen heerschappij in vreemde wereldpalen
Daar andere strarrenGa naar voetnoot3 om de Hemelspillen dwaalen.Ga naar voetnoot4
Jk ben van hand tot hand uijt vroom Batavisch bloet
GesprotenGa naar voetnoot5 hier gequeekt: 't vernoegen isGa naar voetnoot6 mijn goet.
Ook heb ik Hof nog land, beplant met wijn of koren,
in eenig vrubtbrenGa naar voetnoot7 oort, waar langs de Seine of Loire,
Op zilvre waterraan door 't levend marmer rold,
En kruik en kar aan 'thof van d'Oceaan vertold,
| |
[pagina 448]
| |
Dat mijn waardij tot zulk een France naam doet steigeren
- En wie met vals gelaat oijt hooge titels weijgeren,
Jk heb mij in den Schoot der ware ootmoedigheijd,
Dit weet, die alles weet, wilvaardig neergeleyd.
En lust het U mijn staat eens kort en ront te weten?
Jk wilze u graag ... maar komt op 't velt mij zelfs
zien zweeten.Ga naar voetnoot1
Jk arbeij om de kost: mijn handen stijf van eelt,
getuijgen wat mijn staat van Heerenstaat verscheelt.
't Geviel de Goede Go[d]Ga naar voetnoot2, wiens Heijlig welbehagen
Jk des eerbiedig en blijhartig Sonder klagen.
Omhels, den eenGa naar voetnoot3 tot kroon, en die tot swaard & piek
te schicken: en mij tot den Landbou, schup en riek.Ga naar voetnoot4
Begeve ik mij met vlijt tot letteroeffeningen,
Verdrijve ik hier me dik mijn zielbekommeringen
Dit doe'k terwijl mijn maats hun afgesloofde Leen
Verkwikken op een bed van stro[.] ga. ga nu heenGa naar voetnoot5
Vertel vrij welk een Heer u desenGa naar voetnoot6 brief wouGa naar voetnoot7 zendenGa naar voetnoot8
Maar Zangnimf, hertelust, 't is tijd u stem te we[n]d[en]Ga naar voetnoot9
S'mans heusheijd heeft ons lang verpligt. gulhartigheij[d]Ga naar voetnoot10
Moet ongebreidelt zijn. 't is goed wat goedheijd heit.Ga naar voetnoot11
Hij quam ons, 't heugtme nog, en 'k zal het steeds gedenken
Voor lang zijn hand en hart zoo openhartig schenken:
Orest en Pilades zijn eertyds min vereent.
Wat of zoo koen is, dat ons oijt te scheyden meent?
en Gij o Vriend. die 'k al mijn leven trou zal blijven
Schrijf, wen de doodschigt mij in 't middelrif zal drijven,
Dees lettersGa naar voetnoot12 bidde ik op mijn zark: hier sluimert d'as
| |
[pagina 449]
| |
Die noijt eersughtig, of eertitelminnend was.
Werp dan een luttel aard op 't dor en kout gebeente,
En gunt het stille rust in 't donker graf gesteente.
Vaartwel nu vriend vaarwel, vaarwel, aij
denk altijt.
Aan een afwesig vrient, door uwe gunst
verblijt den 15 Novemb. 1711.
Huybreght Cornelisse Poot, Bouman.
|
|