Hubert Korneliszoon Poot
(1979)–C.M. Geerars– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Waardering | |
[pagina 369]
| |
Hoofdstuk XIII De waardering van Poot bij tijdgenoten en nageslachtInleidingIedere periode in onze beschavingsgeschiedenis heeft een eigen houding in de tijd. De waardering van een dichter wordt door die houding bepaald. Een overzicht van de beoordeling van Poot door tijdgenoten en nageslacht zal dus in zekere zin een beeld geven van de wijzigingen, die zich in onze vaderlandse beschavingsgeschiedenis sinds zijn tijd hebben voorgedaan. Aangezien elke tijd andere accenten legt, zullen wij in het overzicht der waardering de belangstelling van de verschillende schrijvers gericht zien op een grote verscheidenheid van feiten uit het leven van de dichter en van eigenschappen in zijn geest en werk. Het beeld van de dichter zal daardoor in steeds toenemende mate verduidelijkt worden. Poot werd in de achttiende en negentiende eeuw gezien als de laatste der Nederlandse klassieken. Onze eeuw stond ver genoeg af van de romantiek om in hem de eerste dichter te zien, in wie zich de wezenseigenschappen van de romanticus, zij het nog slechts in aanleg, vertoonden. | |
‘Natuur baert den dichter; de kunst voedt hem op ...’De woorden in het hoofd van deze paragraaf aangehaald, zijn ontleend aan de aanhef van Vondels Aenleidinge Ter Nederduitsche Dichtkunste.Ga naar voetnoot1 Zij vormen het thema, dat in talrijke variaties door de tijdgenoten in hun beoordeling van Poot wordt uitgewerkt. Wij treffen het aan in de lofen lijkzangen op de dichter, in de besprekingen van zijn bundels in de Boekzael der Geleerde Werelt, in zijn biografie door Jakob Spex, maar ook nog in het begin der negentiende eeuw in een verhandeling van G. Hesselink, in een lezing van J.W. Yntema en in een bloemlezing uit Poots gedichten, samengesteld door M. Westerman. Wie een natuurlijke aanleg tot de poëzie bezit, dient door de kunst nog te worden opgevoed. In de achttiende eeuw verstond men hieronder, dat de jonge dichter ijverig de grote voorgangers uit de litteratuur der Ouden en die van het eigen vaderland moest bestuderen en navolgen, zich een grote kennis moest verwerven op allerlei gebied, vooral aangaande de opvattingen der klassieke meesters, en ernaar | |
[pagina 370]
| |
moest streven zijn werk zoveel mogelijk te ontdoen van alle ruwheid en onbeschaafdheid, om zo te komen tot een vloeiende en gladde stijl. Het zijn de opvattingen van ‘Nil Volentibus Arduum’, door Andries Pels gedicteerd, door een Feitama zo nauwgezet in praktijk gebracht. Naast het motief over de Natuur en de Kunst, beter nog, onafscheidelijk daarmee verbonden, vinden wij herhaaldelijk de navolging en de geleerdheid geprezen, en een gladde en zoetvloeiende vorm als ideaal gesteld. Aangezien Poot een boer was, die Grieks noch Latijn kende en slechts het onderwijs gevolgd had van de dorpsschool te Schipluiden, stond kunstminnend Nederland geslagen van verwondering over zijn verzen. Velen wilden eenvoudig niet geloven, dat ook hij een grondige studie gemaakt had van de dichtkunst der Ouden en der zeventiende-eeuwse groten en men kon in hem dan ook alleen maar een wonder der natuur zien. Ook dit motief keert gedurende de eerste helft van de achttiende eeuw in de lofdichten op Poot telkens terug. | |
D. van Hoogstraten J. de HaesNagenoeg alle genoemde elementen in de waardering van Poot door zijn tijdgenoten, vinden wij reeds in de lofdichten en bijschriften van David van Hoogstraten en Joan de Haes vóór het eerste deel van Poots Gedichten van 1722.Ga naar voetnoot1 | |
BoekzaelOok in de besprekingen van de verschillende bundels in de maendelyke uittreksels, of boekzael der geleerde werelt treffen wij dezelfde motieven aan. De Mengeldichten van 1716 worden in rijmvorm besproken.Ga naar voetnoot2 Allereerst wordt het wonder van de dichtende boer onder de aandacht gebracht:
De Mengeldichter is een BOER
Men neem' den hoet of op het noemen.
De dichter, die zich boven anderen wil stellen, zal hier ‘voor den Ploeger strykenbeenen’.Ga naar voetnoot3 De recensent heeft ook wel critiek, soms acht hij Poot te grofGa naar voetnoot4, elders zegt hij: ‘Dit moght wel losser staen:/Ai! laet het gaen’Ga naar voetnoot5, maar overigens is er niets dan lof; de navolging wordt geprezen, waarbij vooral Vondel Poots leermeester genoemd wordt; de beheersing van de taalwetten is voortreffelijk: | |
[pagina 371]
| |
Dit zog men nooit (niet waer, ô Dichtershelden?)
By ploeg en spa,
Noch voor en light niet na.
‘Baek’, d.i. Laurens BakeGa naar voetnoot1, zou Poot in zijn Bybelstoffen niet verbeteren kunnen, zo hij nog leefde. Over het algemeen is de bespreking inderdaad niet meer dan een ‘Uittreksel’. Dit is ook het geval met de recensie van de eerste bundel GedichtenGa naar voetnoot2, al gaat in dit geval een wat uitvoeriger inleiding vooraf. De natuur, zo zegt de schrijver, vermag veel in de beoefening van de kunst; hij verwijst dan echter naar Samuel van Hoogstraten die zegt: ‘Maer die op 's meesters nek getilt zyn zien licht verder’ en naar Andries Pels, die in zijn Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden en zeden gepast o.m. zegt:
Een vruchtbare ader
Zoo van natuur als kunst behooren bei te gader
Verzeld te wezen, eer men in 't beroemt getal
Der grootste dichteren een' plaets verkrygen zal.
De schrijver is het hier volkomen mee eens. Wanneer men hoort dat Poot een boer is, vraagt men zich af ‘Wie had van daer zulke dingen verwacht? Wie ziet hier de kracht der gunstige natuur niet? maer de natuur alleen zal men zeggen ... kan niet veel uitwerken, dewylze zich moet laten breidelen door de kunst.’Ga naar voetnoot3 Hij zet dan uiteen, hoe Poot dit door middel van boeken heeft bereikt. Vooral prijst hij in de dichter de voortreffelijkheid van zijn taalkennis en de verhevenheid van taal, waar vele anderen in die dagen ‘zich vertuien aen de Amsterdamsche straettael’.Ga naar voetnoot4 In het werk van Poot is alles ‘even net, even fraei, even geschikt en bevallig’.Ga naar voetnoot5 Bij de bespreking van de tweede bundel GedichtenGa naar voetnoot6 wordt eenzelfde lof de dichter toegezwaaid. De dronkenschapsperiode in Delft wordt niet zwaar opgevat: ‘... en wat steekt 'er toch in voor een Dichter, indien het niet te grof gaet: wy weten immers wat Horatius, Lib. I. Ep. XIX. zegt:
Nulla placere dlu, nec vivere Carmina possunt
Quae scribuntur aquae potoribus.’Ga naar voetnoot7
Na hier en daar een greep gedaan te hebben uit de verschillende rubrieken, verwijst de schrijver naar het werk zelf, ‘'t geen niet noodig is dat wy ... aenpryzen; want goede waêr pryst zich zelve.’Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 372]
| |
J. SpexJakob Spex begint zijn biografie van PootGa naar voetnoot1 met een beschouwing over het dichterschap, geheel in de trant van Vondels Aenleidinge.Ga naar voetnoot2 Als voorbeeld van een dichter, die ‘de enkele leiding van [zynen] geest volgende, verbazende dingen [heeft] voortgebragt’, noemt hij Poot: ‘eenen man, begaaft niet alleen met zoo treffelyk eenen geest, als tot de Poëzy vereischt worden kan: maer die bovendien ook, niettegenstaende het lot zyner laege geboorte, als uit eenvoudige lantluiden gesproten, en in den styl zyner ouderen opgetrokken; door eige naerstigheit en vlytigh onderzoek van alle wetenswaerdige zaeken, zynen aengeboren geest krachtigh in zich voortgezet, en eindelyk, door zyne schrandere en doorwrochte schriften, zynen naem, hoe gering ook en duister, der vergetelheit ontrukt, en aen de onsterflykheit bevolen heeft.’Ga naar voetnoot3 Van een meer indringende beschouwing van de verzen is er in deze eerste periode nog geen sprake, de woorden van lof zijn bijna doorlopend superlatieven. Zo schrijft Spex over het bundeltje Mengeldichten van 1716: ‘Want of schoon hier en daer eenige kleenigheden, als kenbaere tekenen van des Dichters kintscheit, gelyk hy naderhant schreef, zich opdeeden; waren evenwel die in geenen staet, om aen het hemelsche gelaet der Dichtkunst, met eene genoegsaem alleruiterste bevalligheit in deeze gedichten zich vertonende, eenigh merkelyk nadeel toe te brengen. Overäl wert hier des Dichters ongemeene begaeftheit ontdekt, die niet minder in de verscheidenheit der stoffe, dan in de behandeling der zelve te bespeuren was. Zuiverheit van taele, klaerheit en kortheit van zinuitinge, kunst en kracht van redeneringe, rykdom van overaerdige vonden, de ziel der Poëzye, en majesteit eindelyk en eenvoudigheit, die twee groote kunstdeugden, liepen hier te zamen. Het gewyde teffens en ongewyde, het stemmige en luchtige, op eene aengenaeme wyze alomme verwisselt en geschakeert zynde, vondt men 'er ...’Ga naar voetnoot4 De minnedichten verdienen naar Spex' mening de eerste plaats in de bundel, zij bewijzen dat onze taal nauwelijks voor de Franse hoeft onder te doen.Ga naar voetnoot5 Over de Gedichten van 1722 zegt Spex dat ‘des Dichters overvliegend vernuft, snedigh oordeel en (waarom toch zou men 'er dit leste niet mogen byvoegen?) meer dan gemeene geleertheit, op het luisterrykste doorstraelden.’Ga naar voetnoot6 In de bundel van 1728, zegt hij, ‘... ontvoude onze Dichter, in zynen kunstyver voortvarende, den glans van zyn opgeheldert vernuft al verder ...’Ga naar voetnoot7 De Brïeven zijn ‘schrander ... van invallen’ en geven blijk van ‘des Schryvers grondige kennisse van menigerlei zaeken en gebeurtenissen’ | |
[pagina 373]
| |
en ‘ook hier en daer eenige trekken en slagen ... by de Eerwaerdige Aeloutheit t'huis horende, en door behulp van vertalingen met veel oordeel daer afgekeken.’ De Velt- en Zeezangen ‘waerin Virgilius, op verscheide plaetsen, als met handen te tasten is’, behoren tot het beste wat er op dat gebied verscheen, door ‘hunne natuurlyke eenvoudigheit, eene hoofteigenschap hier vereischt, ten hoogsten behaeglyk ...’ In de overige gedichten, ‘niet minder ... van waerdye’, was, ‘behalven dat ze van geest en wysheit t'zamenhingen, ook de trant en maet nieu, en doorgaens zeer gelukkigh op de verhandelde stoffe gepast.’Ga naar voetnoot1 Dat Spex ook de ‘gladheid’ in de poëzie voorstond, en de navolging noodzakelijk achtte, blijkt uit zijn Aen den Lezer, vóór zijn eigen Gedichten.Ga naar voetnoot2 In zijn Lykklagt over Poot zegt hij:
Hoe scheen och, onder 't hooren,
Augustus eeu, die kunsteeu, korts herboren,
Wanneer uw zuivre tong,
In zwierigh Duitsch, haer schoone vaerzen zong!
Wat Schryvers, hoog te zetten,
Die eedle tael ooit zuiverden van smetten,
Uw vyl vooral, uw styl
Quam hier te baet, schoon voor een korte wyl.Ga naar voetnoot3
In zijn bijschriften bij de afbeelding van Poot noemt hij hem ‘Die Orfeus van onze eeu, dat wonder van Parnas’ en ‘Apol, in menschenschyn; Apollo, niemant anders’.Ga naar voetnoot4 De leden van het Haagse dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen vlyt schrijven, hoe Spex geheel zijn leven een ‘ongelooflijke hoogachtinge’Ga naar voetnoot5 is blijven koesteren voor ‘het wonder onzer eeuwe, de nooitvolroemde Landman en onnavolgbaare Dichter Huibert Korneliszoon Poot’, een dichter aan wie ‘natuur en kunst al haar vermoogen in 't werk [had] gesteld’.Ga naar voetnoot6 | |
Lyk- en Grafdichten op H.K. PootOverdreven en voor ons gevoel soms lachwekkend van toon is de lof, Poot toegezwaaid in de lijkzangen, achter in het Vervolg der Ge- | |
[pagina 374]
| |
dichten opgenomen.Ga naar voetnoot1 Alle soorten van Poots gedichten worden, zonder uitzondering, geprezen. Ook in deze verzen treffen wij de hierboven genoemde elementen aan. De navolgingGa naar voetnoot2, vooral van HoratiusGa naar voetnoot3, wordt herhaaldelijk geprezen. Om strijd vragen de dichters zich af, of Natuur of Kunst Poot de meeste gaven heeft geschonken.Ga naar voetnoot4 Zijn verzen munten uit door gladheid van stijlGa naar voetnoot5 en ‘netbeschaefde toonen’.Ga naar voetnoot6 Behalve het herhaalde ‘wonder der natuur’Ga naar voetnoot7, bedenken de schrijvers der lijkzangen de schitterendste namen voor de gestorven dichter.Ga naar voetnoot8 D. van Bleyswijk noemt Poot zelfs ‘onzen Sofokles’!Ga naar voetnoot9 In zijn graf liggen Apollo, Horatius, Vergilius, Vondel, HooftGa naar voetnoot10 en OrfeusGa naar voetnoot11 begraven! Alle grote dichters der klassieke Oudheid en van Nederland verwelkomen hem in het hiernamaals.Ga naar voetnoot12 In geen honderd jaar zal er zulk een kunstenaar meer verschijnen.Ga naar voetnoot13 De classicus G. Schröder acht Poots gedichten meer waard dan al het ‘gebrom’ van de neo-latinisten en neo-graecisten, die het natuurlijke verloren hebben en nochtans menen dat hun werk ‘vol geest en kunst’ is.Ga naar voetnoot14 | |
H. van den BurgDezelfde motieven vinden wij ook in de lofdichten van Poots tijdgenoten. Hermanus van den Burg zegt van Poot:
Deez heeft al 't Aardryk een onwrikbaar blyk gegeeven,
Dat een Poëet, bezield door heilig Hemelsvuur,
Alleen gebooren word uit teelkracht van Natuur,
En een gewrocht is, dat Geleerdheid niet kan maaken,
Die slegts Beschaafster is, geen schepster van de zaaken;Ga naar voetnoot15
| |
[pagina 375]
| |
Th. van Snakenburg I. Elias Mz.In de Proeve van DichtoeffeningGa naar voetnoot1 van Th. van Snakenburg en I. Elias Mz. komt een Lauwerloof voor Poot voor, waarin zijn vloeiende en zuivere stijl geprezen wordt evenals zijn navolging van Hooft, Vondel en de klassieken, die hem schijnen te bezielen ‘Schoon hy slechts op eyge wieken / En op geene uytheemschen dryft’. | |
A. NachtegaelOok A. Nachtegael spreekt naar de opvattingen van zijn tijd:
Natuur, grootmoedig op haer ongekreukt vermogen,
Wou in de poëzy een wonderstuk vertogen,
't Welk met den lauwerroem der Akademi stryt;
Dies vormt zy wakkren Poot, die Latium en Grieken
Voorbyvɩegt, met inheemsche en nederige wieken,
Zoo hoog dat Pindus hem de kroon der dichtkunst wydt.Ga naar voetnoot2
| |
P. van den BoschIn een vers, De ware Dichtkunst altyd eenvoudig noemt Pieter van den Bosch als de grote voorgangers Vondel, Hooft en Poot. Hen alleen moet men navolgen, zij hebben van Natuur hun grootheid ontvangen.Ga naar voetnoot3 | |
B. HuydecoperBalthazar Huydecoper zegt in enige verzen, door Jeronimo de BoschGa naar voetnoot4 aangehaald:
Men heeft lang onderzocht, of een pryswaardig dicht
Meer zy, of aan natuur, of aan de kunst, verpligt.
'k Zie niet wat een van beide alleenig zou vermogen:
Een ryke geest, die niet beschaafd is, of het poogen
En gaven zonder geest en vindingryk verstand,
Zo zeker gaan natuur en kunst hier hand aan hand.
Hij heeft in Poot vooral gezien ‘den grootsten Naarvolger van den grootsten onzer Dichteren’, Vondel.Ga naar voetnoot5 Hij noemt hem het ‘wonder onzer Nederduitsche Dichtkunst’,Ga naar voetnoot6 de ‘nette’,Ga naar voetnoot7 ‘zuivere’Ga naar voetnoot8, ‘sierlyke’Ga naar voetnoot9, ‘voortreffelyke’Ga naar voetnoot10, ‘zoetvloeiende’Ga naar voetnoot11 en ‘lieffelyke’Ga naar voetnoot12 Poot, en rekent hem met Vondel en Hooft tot de beste dichters. | |
[pagina 376]
| |
Poots Gedichten herdrukt in 1780In 1780 verscheen een volledige herdruk van Poots Gedichten.Ga naar voetnoot1 In het Voorbericht geplaatst voor de egte druk van Poots gedichten deelt de uitgever mede, dat de oude drukken nog slechts sporadisch voorkomen en ‘niet anders dan tot eenen zeer duren prys’ te bekomen zijn. ‘De tegenwoordige eigenaars van dit werk zyn, om deze reden, van kundige liefhebbers reeds voorlang opgewekt, om eenen nieuwen druk van het zelve te vervaardigen.’Ga naar voetnoot2 Vandaar de nieuwe uitgave. ‘Men heeft den eenvoudigen landman, den getrouwen navolger van de eenvoudige natuur, ook in een eenvoudig kleed gestoken, doch teffens gezorgd, dat het hem niet haveloos om de leden zit.’Ga naar voetnoot3 De platen, ‘niet kunstig genoeg voor zulk een schoon werk’ en ‘te zeer afgesleten’, werden niet meer afgedrukt. Achter in het derde deel is een lijst opgenomen van de varianten die voorkomen in de nadruk van Gedichten I, door Arnold Willis in 1722. Deze uitgave van Baalde is de laatste volledige herdruk van Poots werk.Ga naar voetnoot4 | |
G. HesselinkEen verhandeling, waarin de opvatting van Poots tijdgenoten wordt gehuldigd, werd nog in 1805 gepubliceerd door G. Hesselink onder de titel De natuur vormt den dichter, overwoogen in H.K. Poot.Ga naar voetnoot5 ‘De verdeediging der Uitspraak, de Dichter wordt gebooren, niet gemaakt’, schrijft Hesselink, ‘zo algemeen, als zij doorgaans verstaan wordt, zou ik niet durven op mij neemen’.Ga naar voetnoot6 ‘Niemand wordt met die kunst gebooren. Hij moet Dichter gemaakt worden, of, zo gij liever wilt, hij moet zig daartoe zelven vormen.’Ga naar voetnoot7 ‘De Hoofdvereischten eens | |
[pagina 377]
| |
Dichters schijnen mij toe te zijn, smaak en gevoel voor 't schoone, leevendige verbeelding, een geest vol van aartige invallen, waardig om zijne gedachten op eene bevallige wijze uittedrukken. Maar dit alles moet, zelfs bij den gelukkigsten aanleg van den geest, door gestadige oeffening, door herhaald leezen van goede Dichters en werken van vernuft en smaak, door eigene werkzaamheid, door beproeven zijner kragten, verkreegen worden’.Ga naar voetnoot1 Van Poot zegt hij dat deze ‘hierin met elk anderen Dichter gelijk staat, dat hij door veel oeffening zijnen geest beschaafd, en aldus zig zelven tot een Dichter gevormd heeft’.Ga naar voetnoot2 Hesselink heeft wel gevoel voor de natuurlijkheid van vele verzen van Poot, verkregen door het verblijf op het land. Over Poots natuurgedichten zegt hij dat deze ‘zo iets schijnbaar kunsteloos en natuurlijks [hebben], dat juist dit bijzondere dezelve kenschetst’.Ga naar voetnoot3 Maar na enige voorbeelden voegt hij er dan aan toe: ‘Doch hier van afstappende wil ik alleen dit nog aanmerken, dat hij niet alleen goede voorbeelden, en vooral de Natuur zelve, tragtte naartevolgen; maar dat hij ook even naarstig was in het verzamelen van nutte kundigheden, en, door grooten leeslust gedreeven, onophoudelijk bezig was met het onderzoeken van menigerleië Oudheden, Geschiedenissen van vroegere en laatere Eeuwen, zeden en gewoonten van volken, en met al het geen voorts kan geacht worden den Geest te beschaaven, en denzelven eenen waaren rijkdom te geeven.’Ga naar voetnoot4 | |
J.W. YntemaIn 1820 verschijnt in de Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar voetnoot5 van de hand van J.W.Y[ntema] Huibregt Kornelisz. Poot geschetst uit zyne dichtwerken. Eene Voorlezing in eenen Vriendenkring. Ook Yntema huldigt nog de oude opvatting aangaande natuur en kunst. N.a.v. Poots verzen
Hoe bad ik in den oogst wel memgmael om regen,
Opdat ik van het werk, en by myn boeken quaem'!
De kunst was voor de winst my zeker aengenaem.Ga naar voetnoot6
schrijft hij: ‘De Kunst verhielp (alzoo), wat aan Natuur ontbrak.’Ga naar voetnoot7 Zijn Voorlezing brengt verder geen nieuws. Van meer belang zijn een ‘Drietal oorspronkelijke, onuitgegevene, en naar het eigen handschrift gedrukte Dichtstukken van Huibregt Kornelisz. Poot’, jeugdverzen van Poot, die hij in de Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar voetnoot8 publiceerde. | |
[pagina 378]
| |
M. WestermanOok de Amsterdamse schouwburgdirecteur en boekhandelaar M. WestermanGa naar voetnoot1 staat nog geheel op het standpunt van Poots tijdgenoten. Het dichterlijk genie is een geschenk van de natuur, zoals in Poot is bewezen. Alle verworven kennis was hem alleen ‘dienstbaar ... om de natuur met meer juistheid te volgen en haar als het ware met de kunst te vermaagschappen.’Ga naar voetnoot2 Volgens hem bekleedde Poot, ‘in het tijdstip, waarin de Nederlandsche Poëzij de aanzienlijkste hoogte bereikt had, een' eersten rang.’Ga naar voetnoot3 | |
Begin van een meer critische instellingNa de periode van onbeperkte lof volgt ongeveer veertig jaar na het overlijden van de dichter een tijdvak van een meer critische beoordeling van zijn werk; de theorieën uit de voorafgaande jaren blijven evenwel voor een deel nog van kracht. J. van Effen wijst reeds op de nadelige gevolgen van het dichten om den brode, R.M. van Goens en F. van Lelyveld onderwerpen Poots gedichten aan een critisch onderzoek. Paludanus, Van Alphen en De Perponcher huldigen de opvatting van een evolutie in de litteratuur en beschouwen op grond daarvan Poot als een groter dichter dan de wegbereiders Hooft en Vondel, al achten zij evenals Van Lelyveld critisch onderzoek en schifting van de goede en slechte hoedanigheden in het werk van de dichter noodzakelijk om te komen tot een meer wetenschappelijke instelling en een verhoging van het peil onzer letteren. H. van Alphen, die de nieuwe opvattingen officieel formuleerde, stelt in zijn Theorie der schoone kunsten en wetenschappen de originaliteit boven de navolging. In Poots werk bewondert hij vooral de anacreontische, bevallige en naïeve elementen, hierin nagevolgd door vele anderen. Voor het eerst constateren wij waardering voor het bijzondere van Poots natuurbeschrijvingen, vooral bij J. Bellamy, in mindere mate ook bij J. de Bosch en J. de Vries. Na de verhandelingen en dichtkundige commentaren verschijnen in de aanvang van de negentiende eeuw de eerste pogingen tot een over- | |
[pagina 379]
| |
zicht van onze letterkunde. In deze Schetsen of Proeven ener geschiedenis der Nederlandse letterkunde wordt voor het eerst het werk van Poot in zijn geheel beoordeeld. | |
J. van EffenReeds in 1734, dus nog geen jaar na de dood van de dichter, gaf Justus van Effen een wat minder juichend oordeel over hem dan wij tot nu toe ontmoet hebben. In een betoog van 12 November van dat jaarGa naar voetnoot1 schrijft hij over ‘menigen Cicero, en Virgilius, die agter de ploeg lopen, welker natuurlyke vermogens, by gebrek van gelegenheid tot oefening, aan den roest overgegeven, en voor 't oog der bezitteren zelf bedekt, en onkenbaar worden.’ Zo is het ook met ‘den beroemden Poot, aan wien de Melk tot een Hengstebron schynt gestrekt te hebben, en die zonder opvoeding, ja zonder onderrechting, dan die tot dewelke de hevigheid van zyne aangeboren geest hem gedreven had, eenslaags verschenen is, als een Poëet, en als een goed Poëet, en die, indien hy op den eersten voet had voortgegaan, zonder door de noodsakelykheid van kostwinning afgetrokken te worden, tot het verhandelen der afgesleete stof van lyk en bruilofts vaarsen, voor weinig digters van gansch Nederland zou hebben behoeven te zwigten.’ | |
R.M. van GoensRijklof Michaël van Goens heeft Poots werk bestudeerd, ‘waarschijnlijk’, zegt P.J.C. de BoerGa naar voetnoot2, ‘omdat het werk van dezen dichterboer min of meer tot het door hem zo bewonderde pastorale genre behoort.’ Jammer genoeg is er van Van Goens' beoordeling van Poot niets bewaard. De bewoordingen van Dr de Boer zijn dan ook zeer voorzichtig: ‘Blijkbaar was [Poot] dus een figuur, waar Van Goens wel iets in zag, al schijnt zijn commentaar op een dertigtal bladzijden uit het 1e deel van de “Gedichten” niet altijd even vriendelijk te zijn.’Ga naar voetnoot3 | |
F. van LelyveldVan de briefwisseling tussen Van Goens en F. van Lelyveld zijn alleen de brieven van de laatste bewaard gebleven.Ga naar voetnoot4 Daaruit blijkt, dat Van Goens voor Van Lelyveld enige minnedichten van Poot van commentaar voorzien heeft. Ook Van Lelyveld zelf heeft Poot bestudeerd.Ga naar voetnoot5 Aan zijn vriend schrijft hij dat hij van plan is een stuk te schrijven onder | |
[pagina 380]
| |
de titel Tael- en Dichtkundige aenmerkingen, over een gedicht van Poot, tot titel voerende: Uitgang van Godes Zoone.Ga naar voetnoot1 Hij meent ‘dat er vrij wat over te zeggen is over Poetische fraeiheden, misstallen en verklaringen van eenige woorden, die van een ieder niet verstaan worden.’ Aan Van Goens vraagt hij het gedicht ook te bestuderen en hem er in een brief over te schrijven. Uit een latere brief blijkt dat Van Goens aan dit verzoek heeft voldaan.Ga naar voetnoot2 Deze heeft ‘het wat harder aengetast’ dan Van Lelyveld en ‘valt er ook wat heel laeg op.’ Van Lelyveld acht het oordeel van zijn vriend van meer waarde dan het zijne, en hij volgt de raad op om de verhandeling maar niet te schrijven. Toch wil hij eens een gedicht van een Nederlands dichter onder handen nemen: ‘ik wenschte liefst een stuk te nemen, daar meer goed dan kwaed over te zeggen was: het berispen valt altijd hatelijk, en het toonen van fraeiheden dient meer tot opbouw van de kunst, als enkel het openbaer maken en verachten van misstallen.’ Misschien zal hij bij Poot een meer geschikt gedicht kunnen vinden; liever dan uit de minnedichten, wil hij er een kiezen uit ‘de stichtelijke of heilige Gedichten’, omdat die ‘meer algemeen de smaek van onze Natie’ zijn, ‘en, me dunkt, die smaek is goed’. Belangrijk is het, dat hier voor het eerst critiek wordt uitgeoefend en men niet langer meer uitsluitend in hyperbolen de lof zingt van de dichters. Dr J. Wille schrijft over Van Lelyveld naar aanleiding van diens brieven: ‘Meer kritische onderscheiding acht hij echter ook noodig, tusschen dichters en tusschen gedichten. Bevorderlijk zullen daaraan vooral twee dingen zijn: de geschiedbeschrijving onzer letteren, en dichtkundige commentaren. De fouten toonen in de meesters, opdat ze niet blindelings gevolgd worden, Lelyveld hoopt gedurig zelf daarin iets te presteeren, en zijn vriend [van Goens] zet hij er toe aan.’Ga naar voetnoot3 | |
U.D.B. (P. Paludanus)In de Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde van 1763 schrijft U.D.B.Ga naar voetnoot4 een verhandeling Over de Navolging der DichterenGa naar voetnoot5, waarin hij zegt dat, aangezien de dichter, door de natuur gebaard, nog door de kunst moet worden opgevoed, de navolging noodzakelijk is, maar dan niet ‘kinderlijk’ of ‘samenlappend’, ‘maar geringe over- | |
[pagina 381]
| |
neming vergoedend door eigen vindingen. Niet slaafsch, met bijgeloovigen eerbied zelfs voor kennelijke fouten. Maar mannelijk en vrij.’Ga naar voetnoot1 De schrijver geeft uitvoerig aan hoe hij zich dit voorstelt en als voorbeeld stelt hij Poot en Broekhuizen als juiste navolgers. Hooft en Poot acht hij de beste leermeesters voor het minnedicht. Neigt men tot het ‘kloekzinnige’ dan neme men Hooft tot voorbeeld, voor het ‘vloeiende’ Vondel en voor het ‘losse en bevallige’ Poot.Ga naar voetnoot2 Het belangrijke uit deze verhandeling is, dat ook hier weer de mogelijkheid erkend wordt, dat de grote voorgangers fouten gemaakt hebben. Hoe hoog Poot evenwel in de ogen van Paludanus stond, blijkt wel als hij schrijft: ‘Poot weder volgde onder anderen Hooft, maer hoeveel verschilt zyne vloeiendheid en betoverende zoetheid niet van dezen?’Ga naar voetnoot3 | |
H. van AlphenNa deze voorlopers komt dan H. van Alphen in de jaren 1778-1780 met zijn TheorieGa naar voetnoot4, waarin de ontwaakte critische instelling een wetenschappelijke grondslag krijgt. Hij schrijft: ‘...het is 't gebrek aan eene wijsgeerige beoeffening der schoone kunsten en wetenschappen, en daar uit volgend verkeerd gebruik van gebrekkige modellen, die ons in het stuk van poëzij nog ver agter onze naburen stelt. Men wijst onze jonge vernuften in de poëzij, op de eerste ijsbrekers; op Hooft, op Vondel, op Vollenhove, op Poot; dezen zijn voor onze vernuften het Antieke.’Ga naar voetnoot5 Van Alphen wil, dat men in deze dichters het goede én het slechte op wijsgerige grondslag bestudeert. Liever dan navolging zag hij dat de dichters originaliteit nastreefden. Hij wil dat men de voorgangers bestudeert, om zo te komen tot de regels der aesthetica. De beoordeling van de grote dichters, tot wie hij Vondel, Hooft, Poot, Vollenhove, Hoogvliet, Antonides en de BrandenGa naar voetnoot6 rekent, moet erin bestaan, dat men aanwijst ‘welke hun zwakke en welke hunne sterke zijde is; welke trekken van valsch vernuft er in gevonden worden, en waar men wezenlijke schoonheden aantreft; welke denkbeelden zij over de theorie gevormd hebben en welken invloed dit op hunne wijze van werken, zo over het algemeen, als in het detail gehad heeft.’Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 382]
| |
Van Alphen betreurt het dat zoveel gelegenheidspoëzie bij geboorte, huwelijk, verjaardag en promotie geschreven wordt; hij acht het een teken van droogheid en schraalheid. Waarom, schrijft hij, heeft Poot van zulke verzen er zovele geschreven: ‘waarom die niet meestal ten vuure gedoemd.’Ga naar voetnoot1 In hoofdstuk V Over de natuur, eenvoudigheid, en naïfheid, prijst Van Alphen ‘die gemakkelijkheid, die Quinault, Moliere, Racine, Moncrif, en Poot in sommige stukjens vertoonen’, in tegenstelling met de ‘stroefheid’ bij anderen.Ga naar voetnoot2 ‘Kleine, tedere gewaarwordingen van wijn en liefde worden dikwijls bij uitnemendheid naïf genoemd, en dezen konden wel eene bijzondere klasse van het naïve uitmaken. Men zal dergelijken in Anacreon, Hooft, Poot en anderen aantreffen.’Ga naar voetnoot3 Nog velen zullen later, schrijvende over het naïeve en het Anacreontische, op deze passage teruggrijpen. Behalve het naïeve prijst Van Alphen ook het bevallige in Poots werk. De bevalligheid vereist ‘eene zagte schoonheid.’Ga naar voetnoot4 Als de wezenlijkste eigenschappen van de bevalligheid noemt hij ‘Bewegingen zonder hevigheid, eenvoudigheid, naïfheid en welvoeglijkheid’.Ga naar voetnoot5 ‘Anacreon bij de Grieken, Tibullus bij de Romeinen, Gellert, Gessner en Jacobi bij de Duitschers, Ariosto, Tasso en Metastasio bij de Italianen, La Fontaine en Voltaire bij de Franschen, Pope bij de Engelschen, en Poot bij ons hebben voornamelijk deze eigenschap in hunne werken gebragt.’Ga naar voetnoot6 Over onze dichter zegt hij: ‘Poot heeft, vooral in die gedigten, welken hij zonder dwang gemaakt heeft, eene bevalligheid in de uitdrukking, die uitstekend is, en dit zo wel in zijne ernstige of bijbelstoffen, als in zijne minnedigten.’Ga naar voetnoot7 ‘De rondheid is de bestemde maat in het voordragen, uit kragt van welke de uitdrukking van een gedigt, noch te uitgerekt en sleepend, noch te afgebroken is, en elk deel van het geheel, elke periode b.v. een volkomen zinnelijk begin midden en einde heeft.’Ga naar voetnoot8 Zijn voorbeelden kiest hij uit de gedichten van Poot.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 383]
| |
Evenals Hooft is ook Poot door de natuur begiftigd met de tederheid.Ga naar voetnoot1 Elders prijst Van Alphen in De Verliefde Venus de harmonie.Ga naar voetnoot2 | |
W.E. de PerponcherW.E. de Perponcher verkondigt in zijn gedrukte brief aan Van Alphen naar aanleiding van het verschijnen der TheorieGa naar voetnoot3 de stelling dat Vondel en Hooft slechts de grondleggers zijn van onze poëzie: ‘de tael is veranderd, de smaek beschaefd, alles heeft seedert hun tyd groote vorderingen gemaekt.’Ga naar voetnoot4 ‘De smaek is nu gevormd, men mag, men moet nu een strenger oordeel vellen’.Ga naar voetnoot5 Hij raadt de jonge dichters aan hun voorgangers, waaronder ook Poot, goed te bestuderen, maar met oordeel, met oog ook voor het slechte. Aangezien Poot later leeft dan Vondel, acht hij hem in vele opzichten beter dan deze.Ga naar voetnoot6 Na een felle aanval op VondelGa naar voetnoot7 zegt hij: ‘Laeten wy dan liever een bevalliger voorbeeld opzoeken...’Ga naar voetnoot8, waarna hij zeer uitvoerig Poots gedicht Ryke Armoede bespreekt. | |
De Geest der Nederlandsche DichtersIn de eerste bloemlezing, ‘waar in de soorten van dichtstukken in dat vak der Theörie geplaatst zijn, daar ze behooren’Ga naar voetnoot9, gaat aan de uitgekozen gedichten een Verhandeling over het Bevallige, Naïve en de Romansen vooraf. ‘Van alles, wat tot de Theörie van 't schoone behoort, laat zich niets minder onder regelen brengen dan het naïve en bevallige.’Ga naar voetnoot10 Tot de aard van het Bevallige wordt gerekend: ‘Het zagte, het natuurlijke, het ongezogte, het ongekunstelde, het waare schoone...’Ga naar voetnoot11, vooral de minnezangen en herderszangen behoren tot zijn gebied. Vergeleken worden ‘stoute stukken’ van Ossian met ‘de zagte en lieve stukjens’ van Smits en Poot.Ga naar voetnoot12 Naast Hooft munten deze beiden | |
[pagina 384]
| |
vooral uit in het bevallige genre.Ga naar voetnoot1 In de bloemlezing zelf is echter geen enkel gedicht van Poot opgenomen! | |
J. BellamyJacobus Bellamy, die hem nog het ‘wonder der natuur’ noemtGa naar voetnoot2, is een groot vereerder van Poot. Hij bewondert in hem de gave om onze ziel te vervullen ‘met een zagte kalmte, die volkomen gelijk is aan de stilte van een' schoonen nagt’Ga naar voetnoot3 en ‘met éénen trek... ons een veruitgebreid landschap’ te schilderen.Ga naar voetnoot4 Poot had een natuurlijke aanleg, zegt hij, tot de minnepoëzie, ‘hij volgde de Natuur; zijn ziel was nog niet besmet met die sentimenteele ziekte, die de waarde der menschheid ontzenuwt - herssenschimmen voor wezenlijkheden aanziet - en geen ander voedzel heeft, dan traantjes, waarin de maan heure bleeke straalen schiet. Dit sentiment is geen gewrogt der Natuur, het is sentiment der verbeelding.’Ga naar voetnoot5 | |
J. de BoschJeronimo de bosch haalt in zijn in 1781 bekroonde verhandelingGa naar voetnoot6, om te bewijzen dat er groot verschil in waardering bestaat, de eerste vier verzen van Poots Arme Rykdom aan, door sommigen geprezen, maar naar zijn mening volstrekt niet fraai. ‘Ik kan voorwaar geen denkbeeld maaken van goutkantooren, waar in rivieren vloeyen, en appels wassen.’Ga naar voetnoot7 Dat Poot Vondel nabij komt, acht hij een gevolg van het feit, dat Poot veel aan de werken der oudheid heeft ontleend. Hij acht navolging der Ouden noodzakelijk voor een dichter, ‘ter bereiking van de voornaamste eigenschap in een goed dichtstuk, het schilderachtig voorstellen van de denkbeelden.’Ga naar voetnoot8 Wel moet de navolging met oordeel geschieden.Ga naar voetnoot9 Van verschillende gedichten van Poot, ‘wiens werken ook blyken dragen van de invloed, welke de schoone stukken der Ouden op den geest van den maaker hebben te weeg gebragt’Ga naar voetnoot10, toont hij aan, dat zij aan de klassieken ontleend zijn. | |
[pagina 385]
| |
‘Het zou eene gantsche afzonderlyke verhandeling vereischen, om alle de navolgingen van Poot, zo uit de schriften der Ouden, als andere Dichters, welke hem even zyn voorgegaan; gelyk Vondel, Hooft en Antonides op te zaamelen’.Ga naar voetnoot1 Met Van Alphen is hij het eens, dat men niet moet menen dat de Nederlandse dichters de Ouden overtreffen.Ga naar voetnoot2 Hooft, Vondel en Poot acht hij de grootste Nederlandse dichters, vooral dank zij hun navolging van de Griekse en Latijnse dichters.Ga naar voetnoot3 Weer sluit hij bij Van Alphen aan, wanneer hij opmerkt, dat men in het werk van deze grote dichters niet onvoorwaardelijk alles moet goedkeuren, maar dat gezond verstand en goede smaak alles moeten beslissenGa naar voetnoot4; steeds moet men zich afvragen: ‘Wat is goede smaak, wat valsch vernuft in onze Nederlandsche Dichters?’Ga naar voetnoot5 Hoewel De Bosch in zijn verhandeling vooral de navolging prijst, heeft hij toch ook oog voor het eigene in Poots werk: ‘Poot heeft in zyne gedichten ook verscheidene trekken van levendigheid en geest, welke door geene lessen kunnen worden medegedeeld, maar welke de verbeelding, door fraaije voorbeelden opgewekt, onder 't werken als van zelfs schetst.’Ga naar voetnoot6 | |
D. HooftIn 1823 voldeed Daniel Hooft aan het verlangen van zijn vriend Jeronimo de Bosch en publiceerde het resultaat van een onderzoek naar de navolgingen in Poots gedichten, niet in een verhandeling maar in een tweedelige Bloemlezing der Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot.Ga naar voetnoot7 Hooft geeft de verzen van Nederlandse en Latijnse dichters, welke naar zijn mening door Poot werden nagevolgd, in voetnoten. Welk een enorm werk hij verzet heeft en in welke grote mate Poot inderdaad heeft nagevolgd, blijkt uit Bijlage V. Poot verdient naar de mening van Hooft ‘eene zeer aanzienlijke plaats’Ga naar voetnoot8 onder de vroegere dichters. Van de vele eigenschappen, waardoor hij uitmunt, prijst deze ‘het schilderend afbeelden van de Natuur’Ga naar voetnoot9, maar bovenal zijn meesterlijke wijze van navolgen, ‘vooral der dichteren van de Oudheid’.Ga naar voetnoot10 Daniel Hooft, al schrijft hij dit in 1823, is nog een typische vertegenwoordiger van het achttiende-eeuwse classicisme. In zijn ogen is Poot geen slaafse navolger, maar vindt men bij hem ‘een op het onderwerp, dat men behandelt, toepasselijk overbrengen en opsieren en verfraaijen der dichterlijke denkbeelden, waarvan men | |
[pagina 386]
| |
het spoor bij eenen voorganger ontdekt heeft.’Ga naar voetnoot1 Voor een nadere uiteenzetting over het belang van de navolging verwijst hij naar de verhandeling van Jeronimo de Bosch. Vooral om de navolging hebben Poots gedichten hem ‘altijd ongemeen behaagd’.Ga naar voetnoot2 Een plan tot een volledige herdruk van Poots werk met alle navolgingen, moest achterwege blijven ‘om den grooten omvang’ en omdat er enige gedichten ‘om derzelver minder dichterlijke verdiensten’ voor een herdruk niet geschikt waren. Hooft geeft toe dat niet alle plaatsen die hij ter vergelijking in de voetnoten opneemt, beschouwd moeten worden als werkelijk door Poot nagevolgd. ‘Dit te beweren overal, waar wij eenige gelijkvormigheid van denkbeelden ontmoeten, ware vermetel.’Ga naar voetnoot3 Hij wijst evenwel toch op dergelijke overeenkomsten, omdat het nuttig is te zien hoe vele waarheden in alle tijden en bij alle volkeren eenzelfde uitwerking hebben op de verbeelding. Aan het slot van zijn Voorrede geeft hij, verkort en gewijzigd, Spex' beschrijving van Poots leven. De aanvullingen brengen evenwel geen nieuws.Ga naar voetnoot4 | |
J. de VriesIn 1810 geeft Jeronimo de VriesGa naar voetnoot5 een samenvatting van Poots werk. Dat onder invloed van Antonides Poot ‘in zijne fraaiste Gedichten wel eens iets [heeft] dat luid klinkt, gelijk volgens sommiger oordeel de aanhef van het fraai gedicht Arme Rijkdom’, betreurt hijGa naar voetnoot6, maar overigens is hij van mening, dat Poots werk door de navolging van Vondel en Hooft, ‘beschaving van taal, kracht en schildering van denkbeelden ...sierlijkheid, zoetvloeijendheid, geestigheid en bevalligheid’ heeft verkregen.Ga naar voetnoot7 De Vries acht Poot een uitmuntend dichter, ‘die met regt onder de eerste Dichters van ons Vaderland geteld wordt’, en spreekt van Poots ‘heerlijke Poëzij’.Ga naar voetnoot8 Hij vermeldt de lof die Huydecoper Poot toezwaaide, en verwijst naar de verhandelingen van Hesselink en De Bosch. Hij is het met hun opvattingen eens. Het bestuderen en navolgen der Ouden en der Nederlandse klassieken hebben Poots verzen | |
[pagina 387]
| |
‘ongemeenen luister’ bijgezet, ‘echter nog helderder glans ontleenen dezelve van zijn gadeslaan, en als 't ware begluren der schoone en eenvoudige natuur.’Ga naar voetnoot1 Hij gaat al iets verder dan De Bosch: ‘Hierdoor wordt een morgenen avondstond met de juiste en eigenaardigste kleuren ons voor oogen gesteld’.Ga naar voetnoot2 Toch staat De Vries voor het overige nog geheel op het oude standpunt, want hij laat er onmiddellijk op volgen: ‘Inderdaad door natuurlijken aanleg met oefening te paren is Poot tot zulk eene uitmuntende hoogte van kunst gestegen’Ga naar voetnoot3 en hij besluit: ‘Men weet niet wat men meerder in hem loven zal, natuur of kunst.Ga naar voetnoot4 | |
M. SiegenbeekM. SiegenbeekGa naar voetnoot5, de eerste hoogleraar in het Nederlands te Leiden, noemt ‘de vermaarde landman’ Poot de voornaamste dichter uit de achttiende eeuw. Hij staat nog geheel op het oude standpunt: Poot die geen geleerde opvoeding ontving en ‘voor het grootste deel zijns levens tot handenarbeid genoodzaakt’ was, wist ‘door onvermoeide vlijt en oefening, zijn natuurlijk kunstvermogen zoo zeer te beschaven en te veredelen, dat hij voor een' der gelukkigste nastreveren van Hooft en Vondel verdient gehouden te worden.’ Met Van Alphen verwerpt hij de gelegenheidsverzen en acht hij sommige gedichten, het meest in de Bybelstoffen ‘door trekken van valsch vernuft ontluisterd.’ Vooral bewondert hij, eveneens weer naar Van Alphen, ‘het zachte, bevallige, losse en geestige ... waarvan [Poots] Minnedichten, Brieven en andere gelijksoortige dichtstukken de overvloedigste getuigenis geven.’ Tenslotte prijst hij het, dat vele gedichten ‘lessen van echte levenswijsheid’ bevatten in de trant van Horatius.Ga naar voetnoot6 | |
‘Door de natuur gevormd, door de kunst bedorven...’Het oordeel van Rhijnvis Feith en Bilderdijk over Poot betekent een nieuwe wijziging in de waardering van de dichter. Als reactie op de overheersing van de verstandelijkheid in de achttiende-eeuwse opvattingen werd het accent verlegd naar het gevoel. De theorie, dat de | |
[pagina 388]
| |
natuur de dichter voortbrengt, maar dat de kunst hem tot de volmaaktheid voert, wordt verworpen. Als eerste voorwaarde voor het ware dichterschap stellen Feith en Bilderdijk een juist gevoel voor de natuur. Een al te grote geleerdheid en verstandelijkheid verkoelen naar hun mening de geestdrift voor de poëzie, overlading van mythologische versiering maakt de poëzie onnatuurlijk en gekunsteld. Willem de Clercq vond voor het nieuwe oordeel de formulering: ‘Poot was een Dichter door de Natuur gevormd, door de Kunst bedorven.’ De professoren N.G. van Kampen en L.G. Visscher volgden, evenals P.G. Witsen Geysbeek in hun overzichten van de Nederlandse litteratuur de nieuwe theorie, al vinden wij in hun waardering nog tal van elementen uit de voorafgaande perioden terug. | |
R. FeithRhijnvis Feith verzet zich in een van zijn brieven tegen de oude opvatting aangaande natuur en kunst. ‘Ik geloof met u, mijn Heer! dat de Dichter zich niet te veel kundigheden verzamelen kan. Zij komen hem overal te pas, en hij zal zich gewis nimmer beklaagen, zijn' tijd aan de verkrijging derzelve besteed te hebben. Maar met dat alles geloof ik niet minder, dat men thans door eenen verkeerden geest van wijsbegeerte te veel aan de kunde in een' Dichter toeschrijft. Dat geene, wat eigentlijk den Dichter maakt, is onafhankelijk van verkreegen kundigheden. Het gevoel voor de Natuur, niet het verstand, komt hier eigentlijk de eer van toe.’Ga naar voetnoot1 Over Poot schrijft hij: ‘Zijne minst kundige versen, zijn gewis zijne schoonsten. Waar Poot de Natuur bezingt, zo als ze daaglijks voor zijne oogen was, zo als hij ze duizend en duizendmaal gevoeld had, is Poot waarlijk zo groot als eenig Dichter. Ieder zal zich hier zijn Akkerleven, zijn Rozemond, zijn Zomersche avond, de Maan bij Endymion en andere soortgelijke stukken van zelf herinneren. Naderhand kwam Poot in eenen anderen kring. Hij verkreeg meer kundigheden uit boeken, maar hij werd minder gemeenzaam met de Natuur zelve, en de versen, die hij toen vervaardigde, haalen bij zijne eerste, warme, treffend de natuur schilderende, gedichten gewis niet.’Ga naar voetnoot2 Wanneer hij schrijft ‘over den smaak der nederlanderen in de Poëzij’Ga naar voetnoot3 zegt Feith, dat hun voorliefde uitgaat naar ‘Eenvouwige schilderijtjes van de Natuur’.Ga naar voetnoot4 ‘Even als over 't algemeen ... de nederlander een stuk van Rafaël en Corregio voorbij zal gaan, om voor een Koetje van Potter, voor een watervalletje van Ruisdaal, voor een | |
[pagina 389]
| |
Zeetje van Van de Velde te toeven, even zo zal hij het Paradijs verlooren van Milton, den Messias van Klopstock vrij onverschillig daar laaten, om zich met een vers van Poot, met eene idylle van Gessner te vermaaken.’Ga naar voetnoot1 De exclusieve voorliefde voor ‘Akkergronden, Weilanden, Bosschen, Zeeën, Rivieren, Beeken, en al wat daar mede in betrekking staat’, acht hij ‘natuurlijk voortvloeien’ uit ‘grondkarakter en zeeden’ van onze natie.Ga naar voetnoot2 Vooral echter eiste de Nederlander steeds ‘de gestrengste waarheid der Natuur in een voortbrengsel, dat naar de verdienste stond van hem te behaagen’.Ga naar voetnoot3 ‘Ik kan, bij voorbeeld’, schrijft Feith, ‘zeer ligt begrijpen, dat het bekende vers van Poot: Hoe genoeglijk rolt het leven enz. lang het geliefkoosde stukje van onze Natie geweest is. Het schonk haar juist de herinneringen, die ze zo vuurig beminde, het verlevendigde juist de aandoeningen in haar, die ze nooit dan onwillig en met smart verlooren had, en dit alles zo ligt, zo gemakkelijk! Nimmer las de bezette Koopman het, of hij was in dat oogenblik op zijn Landverblijf - Poot had het middel weeten te vinden, om 'er hem ongemerkt heen te rollen - en, ja! hij leefde 'er juist zo genoeglijk, juist zo huislijk zalig, als de Dichter het schilderde.’Ga naar voetnoot4 De ‘Schildering van de Hollandsche natuur’ in Poots Zomersche Avont stelt hij als meer natuurlijk en minder idealiserend boven de beschrijving van een zomeravond bij Klopstock.Ga naar voetnoot5 In zijn brieven over het minnedicht acht Feith de meeste van Poots minnezangen te behoren tot ‘die lieve stukjes, die niet zo zeer door de liefde zelve, als wel door haar voorgevoel, door de vatbaarheid voor de liefde ingegeven werden’Ga naar voetnoot6, en die ‘de geheele natuur als bezielende en in betrekking tot de liefde’ vertoonen.Ga naar voetnoot7 Mars en Venus Beddepraet valt niet meer in de smaak van de tijd, waarin Feith leefde; hij rekent het - tot de beste nog - van ‘die halve Minnedichtjes, halve hoerenliederen, welke ongelukkig geen gering vak in de Dichtkunst der meeste beschaafde volkeren beslaan.’Ga naar voetnoot8 In een brief ‘Over het bevallige’Ga naar voetnoot9 zegt Feith dat Nederland maar drie dichters heeft, die in 't bevallige niet onderdoen voor de Fransen en de Duitsers: Hooft in zijn gezangen, Dirk Smits ‘in bijna alle zijne zagte Lierzangen’Ga naar voetnoot10 en Poot ‘vooral in zijne Minnezangen ... en wat de uitdrukking betreft, bijna overal.’Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 390]
| |
W. BilderdijkBilderdijk betreurt in zijn gedicht op Poot uit het jaar 1793Ga naar voetnoot1 evenals Feith, dat Poot door valse kunst bedorven is:
Een teêr en zacht gevoel, den fijnen smaak naby;
Een flikkerende geest, die zonder woestheid blaakte,
En echter 't kenmerk droeg van 't vuur der poëzy:
Zie daar, wat wakkren POOT zijn' lauwer waardig maakte.
Doch, had geen valsche kunst zijn dorperheid beschaafd,
Geen dichter waar zoo stout den Pindus opgedraafd.
De leer van de dichtgenootschappen over de noodzakelijkheid van een natuurlijke aanleg, een beschaving door wetenschapsbeoefening, navolging der klassieke en Nederlandse dichters, en een voortdurend streven naar gladheid en zoetvloeiendheid, erkent men niet langer. Wat de dichtgenootschappen samenvatten onder de naam Kunst, wordt voortaan ‘valsche kunst’, kunstmatigheid en onnatuur geacht. | |
W. de ClercqIn zijn in 1822 bekroonde Verhandeling over de invloed van de vreemde letterkunde op de NederlandseGa naar voetnoot2, bespreekt Willem de Clercq in het vijfde tijdperk van 1710-1760 ook Poot. Het tijdvak wordt gekenmerkt door ‘eene geheele verflaauwing van den nationalen geest; overal ontwaart men gebrek aan oorspronkelijkheid.’Ga naar voetnoot3 Poot, Hoogvliet e.a. spreidden buitengewone gaven ten toon, maar moesten de geest van hun tijd huldigen. Er heerste een slaafse navolging der Fransen. ‘De Taal won in beschaafdheid, doch verloor aan kracht.’Ga naar voetnoot4 Het invoegen van mythologische beelden en figuren ‘ontaardde weldra in misbruik, en hetgeen eerst toevallige versiering was, werd naderhand een smakelooze opschik, en verkoelde alle geestdrift voor Poëzij. Zoo moest naderhand zelfs Poot, die ongetwijfeld eenen natuurlijken en heerlijken aanleg tot Dichtkunst had, zich ook in dit gareel voegen, en verkreeg bij velen eerst den naam van Dichter, nadat hij zijne gedichten met alle deze vreemdsoortige versiersels had opgesmukt.’Ga naar voetnoot5 Tot in de hand- en schoolboeken van vandaag heeft men met De Clercq het overdadige gebruik van mythologische elementen in het | |
[pagina 391]
| |
werk van Poot betreurd. Tot nu toe heeft men evenwel niet gezien, dat zich aan het einde van Poots leven een vereenvoudiging in zijn werk openbaart, ook juist in het gebruik van de mythologie, als gevolg van een algehele verstilling en verdieping in zijn leven.Ga naar voetnoot1 De Clercq's karakteristiek: ‘Poot was een Dichter door de Natuur gevormd, door de kunst bedorven,’Ga naar voetnoot2 heeft lange tijd haar invloed doen gelden. Hij noemt ze zelf een ‘misschien gewaagde onderstelling’ ‘doch’, zegt hij, ‘zal niet ieder beminnaar der Nederlandsche Letterkunde moeten bekennen, in Poot zelden meer, dan zijne Minnedichten en eenige zijner Mengeldichten gelezen te hebben?’Ga naar voetnoot3 In een noot spreekt hij de hoop uit, dat deze regels geen aanleiding zullen geven ‘tot eene beschuldiging, alsof ik de verdiensten van Poot had willen verkleinen.’Ga naar voetnoot4 Geheel in overeenstemming met de door hem zo bewonderde Bilderdijk is hij van mening ‘dat deze Dichter der Natuur, die ons eenige zoo bekoorlijke tafereelen van de genoegens van het landleven heeft opgehangen, nog grooter geweest zijn zoude, indien hij op dezen weg ware voortgegaan, in plaats van het overdreven gebruik aan te nemen dier sieraden, uit Grieksche en Latijnsche Fabelkunde ontleend.’Ga naar voetnoot5 Dat een dichter van geringe afkomst ‘geene uitheemsche sieraden’ nodig heeft ‘om de onsterfelijkheid te verwerven’ is naar de mening van De Clercq duidelijk gebleken uit de Farmer's boy van de Londense schoenmaker Bloomfield en het werk van de Schotse dichters Robert Burns en Ettrick Shepherd.Ga naar voetnoot6 | |
N.G. van KampenOok de Amsterdamse hoogleraar N.G. van KampenGa naar voetnoot7 noemt Poot een ‘Natuurdichter’.Ga naar voetnoot8 Hooft, Vondel en Antonides waren Poots leermeesters. Dat Poot Antonides de rug heeft toegekeerd, is een feit dat Van Kampen verwaarloost. Hij schijnt Antonides te bewonderen, want hij schrijft dat deze Poot ‘dien vurigen, stouten dichttrant’ ingaf, ‘die wel eens uitspat, doch nimmer tot Proza vervalt’.Ga naar voetnoot9 Van Kampen gelooft nog in het wonder Poot: ‘...hij las ook de oude Dichters in | |
[pagina 392]
| |
Vertalingen. Het schijnt onbegrijpelijk, dat dezen den jeugdigen landman met die heerlijke gedichten uit de oude fabelkunde konden bezielen, welke nog tot de schoonste parelen zijner dichtkroon behooren; maar het Genie weet de schoonheden te vinden, ook door de dikke schors eener middelmatige Vertaling heen’.Ga naar voetnoot1 Ondanks ‘den reeds verbasterden smaak dier Eeuwe’ voelde men nog wel dat Poots Mengeldichten van 1716 ‘schoon’ waren: ‘de Dichtgenootschappen hadden hun gebied nog niet ten volle op den Zangberg gevestigd’.Ga naar voetnoot2 Van Kampen is nog de achttiende-eeuwse opvatting toegedaan, dat Poot Hooft en Vondel overtreft in ‘ongemeene welluidendheid, en rollende, afwisselende versificatie’, want de zeventiende-eeuwers moesten ‘de dichterlijke taal, als 't ware, nog scheppen’.Ga naar voetnoot3 Behalve de muziek der taal, bevat Poots werk ‘stoute of bevallige gedachten, nieuwe, uit de Natuur ontleende beelden, en een warm gevoel voor het schoone’.Ga naar voetnoot4 Met Feith, Bilderdijk en De Clercq stemt hij in, dat de natuur de dichter vormde en de kunst hem bedierf: ‘De eenvoudige toonen althans der onbedorvene Natuur, door eenige belezenheid gewijzigd, verdienen verreweg de voorkeur boven die valsche beschaving, welke, den verkeerden smaak harer Eeuw volgende, maar al te dikwijls den Dichter tot navolger maakt van verkeerde modellen.’Ga naar voetnoot5 Zo werden zelfs Vondel, Hooft en Poot ‘met de zucht tot woordspelingen en valsch vernuft besmet’.Ga naar voetnoot6 | |
P.G. Witsen GeysbeekVoor een groot deel is het oordeel van P.G. Witsen Geysbeek over PootGa naar voetnoot7 overgenomen uit de Beknopte Geschiedenis van Van Kampen. Met Daniel Hooft bewondert hij Poots navolging der Ouden, ‘die in alle opzigten prijselijk en aanbevelenswaardig is’.Ga naar voetnoot8 Om aan te tonen, dat Poot, voortgekomen uit een zo lage stand, niet het enige wonder in onze litteratuur is, wijst hij op de ‘schoorsteenveger en schaarslijper’ Beronicius, de ‘smit’ Krul, de ‘bakkersknecht’ Bellamy, ‘de zoon van een' boerentimmerman’ Nieuwland, ‘die van een' melkboer’ Onderwater, ‘die van eenvoudige dorpelingen’ Borger, de ‘boerenknecht’ Bouman en de ‘dienstmaagd’ Francijntje de Boer.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 393]
| |
Evenals de godsdienstige poëzie van LuykenGa naar voetnoot1 verwerpt Witsen Geysbeek ook ‘de stroeve, stijve, prozaïsche, naargeestige Bijbelstof’ van Poot, ‘vol valsch vernuft en misselijke denkbeelden’.Ga naar voetnoot2 In een noot gaat hij nader op deze denkbeelden in. De vs. 41-52 van Uitgang van Godts ZooneGa naar voetnoot3 bevatten naar zijn mening ‘hinderlijke, wij zouden schier zeggen afschuwelijke taal’, ingegeven door ‘eene kwalijk begrepen vroomheid’. Hij plaatst er zijn ‘moderne’ opvatting tegenover: ‘Het begrip, dat Jezus een' offerdood zou ondergaan hebben, om eene bloedgierige, vergramde godheid, den Jehovah der Joden, te verzoenen, was zeker in 's dichters leeftijd meer gangbaar dan de eenvoudige en natuurlijke waarheid, dat eenige ondeugende priesters hem deden vallen als een slagtoffer van hunne snoodheid, ten einde hunne heerschappij te handhaven tegen die van het koningrijk der hemelen, welke hij op aarde wilde invoeren, en waarmede geene hiërarchie hoegenaamd bestaanbaar is’. | |
L.G. VisscherDe Utrechtse professor L.G. Visscher deelt eveneens de opvattingen van Feith, Bilderdijk en De Clercq.Ga naar voetnoot4 In het eerste bundeltje Mengeldichten van 1716 deed Poot zich kennen ‘als een weeldrig en oorspronkelijk vernuft’.Ga naar voetnoot5 De natuur had hem haar beste gaven geschonken: ‘hij bezat gevoel en geest, was zeer opmerkzaam, schrander, ongemeen verstandig, en drukte zich met veel gemak zoo beschaafd | |
[pagina 394]
| |
mogelijk uit.’Ga naar voetnoot1 Hij verwierf de achting en de steun van aanzienlijke en geleerde mannen, die hem evenwel ‘in het allerminst geen goeden raad gaven.’Ga naar voetnoot2 En zo wordt Poot door de kunst bedorven: ‘Met schoolsche lessen en voorbeelden, benevelden zij zijn gezond hollandsch verstand, en bragten hem, onder kunstbloemen en classische versieringen, uit Delfland naar Arkadia.’Ga naar voetnoot3 ‘Voorzeker zijne hollandsche natuur dreef steeds boven, zoodat zelfs in zijn meest gekunstelde en koele voortbrengselen veel ware poëzij en ongezochte sieraden gevonden worden.’Ga naar voetnoot4 Bezwaren heeft Visscher o.a. tegen de gekunsteldheid der Minnedichten ‘wier mythologisch kleed nogtans zoo gracelijk daar heen wappert als had Poot nooit anders geleefd dan in een wereld van nymfen, olympische goden en godinnen.’Ga naar voetnoot5 Hij erkent dus wel, dat Poot zich de sfeer van de Griekse en Latijnse wereld eigen heeft gemaakt, maar dat Poot met de suggestieve stemmingspoëzie in enkele Minnedichten iets geheel nieuws bracht, is hem ontgaan. J. Bellamy, J. de Bosch en J. de Vries hadden dit, zij het vaag, aangevoeld. Ondanks zijn zwakheden en gebreken acht Visscher Poot toch ‘veel meer poëet dan allen die in dit tijdvak aan zijne zijde stonden, of onmiddelijk gevolgd zijn.’Ga naar voetnoot6 | |
Voorwerp van letterkundige critiekOp de helft van de vorige eeuw werd Poot het voorwerp van letterkundige kritieken van drie belangrijke figuren uit onze letterkunde: Potgieter, Beets en Busken Huet. Voor lange tijd zou het beeld van de dichter, door hen ontworpen, de plaats en de betekenis van Poot in onze litteratuurgeschiedenis bepalen. Potgieter herhaalde de opvattingen van Feith, Bilderdijk en De Clercq, maar zijn naam kreeg een blijvende plaats in de litteratuur over Poot, omdat hij deze opvattingen weergaf in de vorm van een voortreffelijke novelle, geheel aan de dichter gewijd. Hij wijst zijn tijdgenoten op de nadelige invloed van uitheemse elementen in het werk van Poot en wekt hen op tot oorspronkelijkheid en individualiteit. In Poot bewondert hij vooral diens open zin voor de Hollandse natuur. Beets schreef als eerste een uitvoerig critisch opstel over Poots leven en werk. In tegenstelling met De Clercq acht hij niet de dichter | |
[pagina 395]
| |
door de kunst bedorven, maar wel vele van zijn voortbrengselen. Hij schenkt vooral aandacht aan de wezenseigenschappen van de dichter en toont met talrijke voorbeelden Poots meesterschap over de vorm aan. Voor een deel vervormt hij het beeld van de dichter naar het ideaal dat hij zichzelf heeft gesteld. De beschouwingen van Busken Huet overtreffen in belangrijkheid die van de beide anderen. Hij maakt een einde aan de legende van de dichtende boer en stelt vast, dat Poot de eerste was die als letterkundige een onafhankelijk bestaan probeerde op te bouwen. Uitvoerig bespreekt hij de tot dan verwaarloosde geloofscrisis in het leven van de dichter, maar komt tot een onjuiste bepaling van diens religiositeit. Als eerste wijst hij op de voortreffelijkheid van Poots proza. Hij constateert verder een duidelijke aanleg voor en neiging tot het klassieke in Poot en verwerpt dan ook de theorie van De Clercq. Ondanks de steeds herhaalde ongelijkheid in diens gedichten, blijft hij Poot zien als een van onze grootste dichters. Op verschillende punten aanvechtbaar en ten dele nog onvolledig, blijft Huets opstel een van de belangrijkste bijdragen tot de kennis van persoon en werk van de dichter. | |
E.J. PotgieterIn de bekende novelle De Folio-Bijbel, met als ondertitel Eene letterkundige bijzonderheidGa naar voetnoot1, schetste Potgieter in 1842 de figuur van Poot. Hij staat op het standpunt van Feith, Bilderdijk en De Clercq. Hij laat Poot, als jongeman, optreden in de boekwinkel van zijn eerste uitgever Arnold WillisGa naar voetnoot2. De jonge dichter ontmoet daar de kunstenaar Adriaan van der Werf, door Potgieter gekozen als de vertegenwoordiger ‘van de gladde gemanierdheid zijner eeuw’Ga naar voetnoot3, en de ontleedkundige Frederik Ruisch, ‘wiens gevoel al zijne frischheid scheen te hebben behouden’.Ga naar voetnoot4 Poot wordt dus geconfronteerd met de vertegenwoordigers van kunst en natuur. Potgieter laat de dichter zijn ‘meesterstukje’Ga naar voetnoot5 De Maen by Endymion voordragen met ‘de weêrgaloosmeesterlijke beschrijving der stilte op Latmos’Ga naar voetnoot6 en beide voorname bezoekers van Willis' boekwinkel hun oordeel erover geven. Van der Werf ergert zich aan ‘het boerschzinnelijke der gedachte’Ga naar voetnoot7 en nodigt Poot uit zijn kunstkabinet te komen bezichtigen. ‘Huivert ge niet bij dit aanbod?’,Ga naar voetnoot8 vraagt Potgieter, ‘O gekunsteldheid, welk eenen | |
[pagina 396]
| |
oorspronkelijken aanleg zult gij hier doen te loor gaan!’Ga naar voetnoot1 Op Poots verzuchting: ‘de Grieksche wereld is mij zoo vremd!’Ga naar voetnoot2, antwoordt de schilder: ‘... u faalt studie - doch onvermoeide arbeid komt alles te boven. Als ge bij mij komt, zal ik u herders en herderinnen en goden en godessen laten zien, een beetje meer antiek, en vooral niet zoo Abtwoudsch als de uwe -’.Ga naar voetnoot3 Daar tegenover staat de raad van Ruisch: ‘pas op, dat gij uw fiksch oog voor de natuur niet verliest. Een bril is altoos maar een behulp.’Ga naar voetnoot4 Potgieter acht Van der Werf bevoegd om aan te wijzen ‘waar de Abtwoudsche landman uit den toon der Grieksche Godenwereld was gevallen, waar Endymion zijn karakter verloor, waar Diane niet langer Diane bleef’Ga naar voetnoot5, maar betwijfelt het of de schilder wel, zo hij inderdaad tot Poot gesproken had, gewezen zou hebben op de voortreffelijke kwaliteiten, die het vers naar zijn mening eveneens vertoont: ‘het streven naar objectiviteit’, de ‘open' zin voor Hollandsche natuur, Hollandsch veldschoon, Hollandsche liefde.’Ga naar voetnoot6 Had Van der Werf, zo verzucht hij, de jonge dichter maar geraden ‘al zijne bestoven boeken te laten rusten, om slechts in dat te lezen, 't welk zich, iederen morgen nieuw, voor zijne gretige blikken van zelf ontsloot’. Had hij Poot maar verzekerd: ‘er zijn grepen in uw stukje, Hooft waardig, en Vondel zelf is nergens grooter dichter dan gij het bleekt in de verjeugdiging der natuur, in de herboren lente van Latmos, als de twee gelieven elkander omarmen, - maar laat rusten én Vondel én Hooft, - pijnig u niet om hen in te halen, waar de eerste den Latijnen nastreeft, de laatste de Italianen op zijde dringt; ontwikkel u zelven!’Ga naar voetnoot7 Potgieter voegt er aan toe: ‘O zoo hij dit gedaan had, welk een andere oogst golfde ons thans van den Abtwoudschen akker tegen!’Ga naar voetnoot8 Hij verbindt er als zovele malen in zijn werk, een berisping aan tot zijn tijdgenoten over ‘de verknutseling van het inheemsche naar uitheemsche vormen’ en wekt op tot meer ‘nationaliteit, individualiteit’. ‘Een voorbeeld wekt op, een leiband belemmert! Wat geeft den meesterstukken der Oudheid hunne waarde, wat anders dan dat zij de volkomen uitdrukking waren van hare eigene begrippen, van hare eigene gewaarwordingen, dan dat zij ons den toestand veraanschouwelijken in het schoonste en daarom treffendste licht? O liefde onzes Volks, onzes Tijds, waar zijn uwe zangers?’Ga naar voetnoot9 Wanneer hij ons vervolgens Poot schildert op weg naar huis, gezeten ‘op een ploegpaard zijns vaders’Ga naar voetnoot10, laat hij de dichter geheel opgaan in de aanschouwing van een opkomend onweer, ongetwijfeld | |
[pagina 397]
| |
met in zijn herinnering Poots gedicht Zomerönweer. ‘Wie onzer oude of nieuwere dichters, die in waarheid van natuurschildering halen mag bij Poot?’Ga naar voetnoot1 Zijn werken getuigen ervan, evenzeer als zij laten zien ‘welk een' invloed de kunsttheoriën van Van der Werf, van zijne eeuw op hem uitoefenden! Wat al nymphen en satyrs, - welk een vervelend herdersleven, - in plaats van inheemsche natuur!’Ga naar voetnoot2 Aan het slot van zijn novelle vergelijkt Potgieter, zoals De Clercq dat reeds gedaan had, Poot met Robert Burns, die in dezelfde eeuw, ‘bij een volk, het onze in geen opzigt vooruit’ met dezelfde belangstelling voor landleven en liefde, zich een ‘eigenaardig en oorspronkelijk’ dichter toonde, ‘zooals ik het van Huibert Corneliszoon Poot had verlangd.’Ga naar voetnoot3 | |
N. BeetsIn de vijftiger jaren van de negentiende eeuw valt er een merkbare belangstelling voor Poot vast te stellen. In 1852 verschijnen er twee bloemlezingen uit zijn werkGa naar voetnoot4; in 1854 volgt er nog eenGa naar voetnoot5 en in 1856 verschijnt een uitvoerig opstel over de dichter in Verpoozingen op letterkundig gebied van Nicolaas Beets.Ga naar voetnoot6 Beets verdeelde zijn opstel in drie gedeelten: een inleiding, een karakterschets van de dichter en een bespreking van diens werk. In zijn inleiding stelt hij de zeventiende tegenover de achttiende eeuw. In de eerste had de ‘onophoudelijke krachtsinspanning, welke de natie behoefd had om, bij het schijnen van het Hervormingslicht en het prikkelen van den Vrijheidsijver, een nieuwen en beteren toestand te vestigen en te handhaven ... groote vernuften voortgebracht’Ga naar voetnoot7, in de laatste deden zich de longae pacis mala gevoelen: ‘Vrede bracht rijkdom aan; rijkdom overdaad; en deze verslapping, in de “edele Kunsten” zoowel als in de “eerwaarde Deugden”. Er was overvloed van dichters, maar schaarschte van poëzie.’Ga naar voetnoot8 Was de zeventiende eeuw van Vondel, de achttiende had Poot en de Van Harens, ‘de schitterendste sterren... aan den poëtischen hemel der achttiende eeuw.’Ga naar voetnoot9 De Van Harens ontlenen hun kracht aan de verontwaardiging, | |
[pagina 398]
| |
‘tot beschaming van het heden, stellen zij den roem van vroegere dagen in een luisterrijk licht.’Ga naar voetnoot1 Poot acht hij ‘de schoonste uitdrukking zijner eeuw’.Ga naar voetnoot2 Deze bewijst ‘door zijn persoon, de gezegende uitwerkselen van den Vrede’. Hij is de zanger van de vrede, ‘de zoete rust der velden, bij morgen en avond en stillen nacht. Zijn citer ruischt voor liefde en huwelijkstrouw en zachte genoegens’.Ga naar voetnoot3 Arm als hij is te midden van een toenemende rijkdom, wordt de geldzucht zijner tijdgenoten voor hem de enige bron van ergernis. Na mededeling van de voornaamste biografische gegevens, wijst Beets op de overdreven lof, die de tijdgenoten Poot na zijn dood toezwaaiden. Betrouwbaarder acht hij die van B. Huydecoper, ‘vooral ook omdat deze niet opzettelijk, maar als in 't voorbijgaan, en bij onderscheidene gelegenheden gegeven is.’Ga naar voetnoot4 Vervolgens wijst hij op het wisselend oordeel in later dagen. Jeronimo de Vries weet niet wat meer te loven, natuur of kunst, Willem de Clercq verklaarde: ‘Poot is een dichter door de natuur gevormd, door de kunst bedorven’Ga naar voetnoot5, waarbij Beets er op wijst dat Bilderdijk in zijn gedicht op Poot de opvatting van De Clercq reeds jaren vroeger had verkondigd. Hij betreurt het dat Poot de klassieke wereld in zijn verzen heeft binnengevoerd, en is van mening, dat Poot ‘door geboorte, lotsbestemming en aanleg’ de man zou geweest zijn om de toon van de oude vaderlandse volkspoëzie ‘op te vangen, te zuiveren en te volmaken’.Ga naar voetnoot6 In populariteit zou hij dan met Burns en Béranger hebben kunnen wedijveren. Dit is een schone wens van de romanticus Beets, ook reeds uitgesproken door De Clercq en Potgieter, maar het valt zeer te betwijfelen of Poots aanleg wel in die richting ging; Busken Huet zal enkele jaren later het tegendeel beweren. Prijst Huet de zelfstandigheid van Poot in het kiezen van de richting, die het meest strookte met zijn aanleg, Beets zegt dat Poot ‘den moed niet gehad [heeft] om zelfstandig te blijven of (wat eigenlijk meer naar den regel is) te worden ... Zoo heeft hij zich al te dikwijls begeven in een kring van denkbeelden, die hem vreemd was en, als vele anderen, een grooten roem aan eene kleine ijdelheid opgeofferd.’Ga naar voetnoot7 Beets vergeet dat Poot nu eenmaal niet in de negentiende eeuw leefde. Wel heeft hij gelijk met te beweren dat het werk van de dichter herhaaldelijk geschonden wordt door ‘den geleerden wansmaak van zijn tijd’. ‘Zelden durft hij enkel natuur geven, en deze zoo als hij ze kent en ziet.’ Zelfs in ‘dat overschoone gedicht’, het Akkerleven, ‘staat nog een enkele maal het tooneelscherm tusschen het levend | |
[pagina 399]
| |
geboomte.’Ga naar voetnoot1 Beets acht De Clercq's vonnis te streng, dat van Bilderdijk in de juiste maat. De valse kunst heeft niet de dichter bedorven, maar wel ‘vele zijner Voortbrengselen’.Ga naar voetnoot2 De kunst heeft Poots zelfontwikkeling gestoord. ‘Hoe gelukkig gevoelen wij ons’, schrijft hij, waar hij de valse kunst heeft versmaad, ‘waar wij niets te doen hebben dan die schoone vereeniging van gaven en geest, verstand, en hart, gepaard met dat gemakkelijk meesterschap over den vorm te bewonderen, waardoor Huibert Cornelisz. Poot toch altijd waardig is onder de uitnemendste sieraden der Nederlandsche Letterkunde geteld te worden.’Ga naar voetnoot3 Zijn meesterschap over de vorm toont de dichter door ‘de zuiverheid, de klaarheid, de bondigheid van zijne taal’. Vooral zijn lyrische verzen, zegt Beets, zijn ‘welluidend, zoetvloeiend, en zoo min te stijf als te los geregen; een groot aantal, onvergetelijk door volheid van zin en keurigheid van uitdrukking.’Ga naar voetnoot4 Hij prijst de rijke verscheidenheid in maat, toon en strophe, waarin Poot soms iets nieuws brengt. De zangerige en bevallige toon brengt hem de neiging tot de muziek uit Poots jeugd in de herinnering, zoals het schilderachtige, een volgend kenmerk van Poots verzen, hem doet denken aan ‘den jeugdigen Teekenaar’.Ga naar voetnoot5 Met talrijke voorbeelden licht hij zijn beschouwing over Poots verstechniek toe. ‘Geestigheid’, zegt Beets vervolgens, ‘is een der meest kenmerkende eigenschappen in onzen boerschen dichter. Hij is geestig in vinding, in wending, in uitdrukking. Dit maakt de groote voortreffelijkheid zijner Minnedichten.’Ga naar voetnoot6 Zijn geestigheid is slechts zelden scherp of bitter, ‘want de grondtoon van Poot's gemoed is goedhartige vroolijkheid ...’.Ga naar voetnoot7 De verbeelding van de dichter ‘verhief zich niet hoog, maar was rijk en levendig; zij vergoedde door een zedig maar belangwekkend omzweven van haar voorwerp het gebrek aan steile vlucht’.Ga naar voetnoot8 Daardoor kon hij eenzelfde onderwerp talrijke malen variëren, zoals Beets in het derde deel van zijn opstel aan de hand van de bruiloftsdichten aantoont. Een gezond verstand noemt Beets ‘een doorgaand kenmerk van zijne door vorm en inhoud veelzins leerzame poëzie.’Ga naar voetnoot9 Uitvoerig staat hij tenslotte stil bij een eigenschap, door Bilderdijk aangeduid met ‘een teer en zacht gevoel’. Dit gevoel, zegt Beets, ‘aan een edelen inborst gepaard, meer en meer door reine godsdienstigheid geheiligd, en van laffe weekheid ver, heeft hem tot den dichter van | |
[pagina 400]
| |
liefde, vriendschap, huiselijk lief en leed, en van het zachte natuurschoon gemaakt. Het heeft hem die meesterstukjes ingegeven, die in aller mond zijn.’Ga naar voetnoot1 Te veel heeft Beets hier een ideaal-beeld getekend van de dichter uit zijn eigen tijd, want op welke grond kunnen wij Poot de dichter van ‘huiselijk lief en leed’ noemen? Te ver gaat hij ook, wanneer hij beweert dat het ‘teer en zacht gevoel’ Poot ‘snaren [heeft] doen aanslaan, die wij zelfs bij Vondel niet in die aandoenlijke zuiverheid en eenvoudige menschelijkheid hooren trillen ...’Ga naar voetnoot2 Als voorbeeld haalt hij aan het gedicht Nagedachten over het Afsterven van Katharina Groenheide, een vers van ‘uitnemende schoonheid’, slechts ‘door enkele vlekjes ontsierd’.Ga naar voetnoot3 In het derde gedeelte geeft Beets tenslotte een overzicht van Poots werk. Hij noemt het in hoofdzaak ‘lyrisch, erotisch, elegisch, en voor een zeer klein gedeelte epigrammatisch.’Ga naar voetnoot4 Bijna de helft, zegt hij, bestaat uit gelegenheidsverzen. ‘Dit schrikt af.’Ga naar voetnoot5 Maar wanneer men ‘den breedsprakigen titel, de overdaad van kapitale letter, den groven druk, het grove papier, het smakeloos 4o formaat’Ga naar voetnoot6 wegdenkt, dan kan men van talrijke schone verzen of fragmenten genieten. Hij toont dit met voorbeelden aan, al is zijn keuze soms wel door de smaak van zijn tijd bepaald, zodat de moderne lezer niet altijd door hem overtuigd wordt.Ga naar voetnoot7 Natuurlijk, zegt Beets, is er ook veel kaf onder het koren. ‘Doch weinige zijner gelegenheidsgedichten zijn geheel zonder verdienste; alom laat zich de dichter speuren.’Ga naar voetnoot8 Het oordeel over Beets' opstel is niet gelijkluidend. Busken Huet acht het ‘beneden het onderwerp’Ga naar voetnoot9, Te Winkel rekent ‘de keurige opstellen’ van Beets, waaronder dat over Poot, tot ‘het beste, wat in dezen tijd op dit gebied werd geleverd’Ga naar voetnoot10 en Kalff schrijft over Beets als criticus: ‘Waar hij over Vondel en Bilderdijk spreekt, toont hij zich een kenner en bewonderaar van goede of mooie poëzie; in de opstellen over Poot en Staring zelfs een fijnproever’. Kalff wijst er ook op dat deze opstellen als voorlezingen bedoeld waren, hetgeen de toon en de formulering dikwijls begrijpelijker maakt.Ga naar voetnoot11 Naar mijn mening bestaat de verdienste van Beets' opstel vooreerst in de overzichtelijkheid, waarmee hij ons zijn onderwerp voorzet - hij was de eerste die zo uitvoerig over leven en werk van de dichter schreef -, vervolgens in wat hij uit de vele gelegenheidsgedichten als | |
[pagina 401]
| |
waardevol naar voren heeft gebracht, maar vooral in zijn juist oordeel en duidelijke uiteenzetting over de waarde van de verskunst van Poot. Beets geeft herhaaldelijk blijk van een zeer fijne smaak voor de muzikale en plastische elementen van een vers. Het algemeen oordeel over de persoon van de dichter en de verschillende rubrieken van diens werk is juist. Bij enkele belangrijke onderdelen prijst of laakt hij ten onrechte, vooral doordat hij op een eigentijds standpunt blijft staan en niet in staat blijkt zich in de opvattingen van een vorige eeuw in te leven. | |
Cd. Busken HuetIn 1865 schreef ook Busken Huet een diepgaande studie over Poot.Ga naar voetnoot1 Het opstel bevat naast een karakteristiek van de persoon en het dichterschap van Poot ook talrijke biografische gegevens. Terecht wijst Huet op de belangrijke verandering in Poots leven door het vertrek naar Delft. Poot keert ‘het steeds met tegenzin volbragt boerewerk’Ga naar voetnoot2 de rug toe en probeert voortaan van zijn pen te leven, ook als hij, ontgoocheld, het leven in de stad weer voor het leven op het land ruilt. Huet rekent het tot een wezenlijke verdienste, dat Poot ‘de eerste man uit het volk te onzent’ was, ‘wien geen inspanning ooit te veel geweest is om door eerlijken letterkundigen arbeid tot een onafhankelijk bestaan te geraken’.Ga naar voetnoot3 Hij vermeldt naast de eigen poëzie vooral de door Poot uitgegeven werken van anderen en het Groot Natuur- en Zedekundig Werelttoneel. Poot was na 1722 niet langer landbouwer. Zijn maatschappelijke positie bestond in het welgeboren manschap van DelflandGa naar voetnoot4 en ‘in het beroep van letterkundige’.Ga naar voetnoot5 De ‘Poot der overlevering; een voren ploegend en koeijen melkend natuurpoëet’Ga naar voetnoot6 is niet geheel en al verdichting, zegt hij, maar Poot was het slechts kort, en ondanks de verzen, waarin hij zich met ‘vergefelijke eigenliefde’Ga naar voetnoot7 en ‘kennelijk zelfbehagen’Ga naar voetnoot8 als de dichtende boer tekent, is Poot nooit ‘een boer met hart en ziel’Ga naar voetnoot9 geweest. Huet maakte terecht een einde aan het sprookje van de boer-dichter. In zijn beoordeling van Poots ‘doolvaert’, het jaar van dronkenschap in Delft, doet Huet de dichter onrecht. ‘Hier echter [in Delft] vervulde zich, tot zijn eigen schrik en schaamte in later tijd, een deel | |
[pagina 402]
| |
der bestemming door zijne gelaatstrekken uitgedrukt. Om die lippen speelt een trek naar zingenot, en naar zingenot van de ruwste soort.’ ‘Tot in zijne uitspattingen bleef hij een boer, en handhaafde hij zijne nooit door hem verloochende nederige afkomst’. Poot was door koelheid van hart en traagheid van verbeelding niet in staat tot ‘hoofsche of romaneske minnerijen’. ‘Natte kelderstuipen’, gelijk hij zijne delftsche aanvallen van drinklust noemt, zijn de eenige onreine hartstogt geweest waarvan hij ooit getrild heeft’. Meer dan het Augustiniaanse ‘O felix culpa!’ acht hij Poots dichtregel ‘Zoo werd de dronkaard nuchter’ het geschikte motto voor de vele verhalen van Poots bekering, waarin naar zijn mening, ‘bij veel beminlijke gulheid, weinig verheffing is.’Ga naar voetnoot1 Wel erkent hij dat de afdwalingen te kort geduurd hebben ‘dan dat zijne gave er door verwoest of zelfs geschokt zou zijn’.Ga naar voetnoot2 - In geen enkel opzicht wil ik de afdwaling van de dichter goedpraten. Poot is inderdaad diep gevallen. Er zijn evenwel verklaringen voor zijn dronkenschap aan te geven. De dronkenschap was in de achttiende eeuw een volksondeugdGa naar voetnoot3, en Poot was met de losbandigheid op het platteland in aanraking gekomen door zijn contact met de boerenrederijkerskamers, waar het niet zeer fraai toeging, vooral niet wanneer er kermis werd gehouden.Ga naar voetnoot4 Is het dan te verwonderen, dat een man, die in alle opzichten een grote crisis doormaakte, in zake liefde, maatschappelijk bestaan, en geloofGa naar voetnoot5, tijdelijk voor de verleiding van de stad is bezweken? Mijn bezwaar tegen Huets voorstelling van zaken is vooral gelegen in de sterk overdreven terminologie, die hij aanwendt en in zijn voorstelling van Poots bekering, die anders dan Huet meent, ongetwijfeld zeer diep gemeend en grondig was. Huet acht de dronkenschapsperiode ten onrechte volkomen verklaarbaar uit Poots afkomst en aard. Dat Poot in zijn tweede Delftse tijd, na zijn huwelijk met Neeltje 't Hart, het plan gehad heeft als ‘handelaar in delftsche boter’Ga naar voetnoot6 de kost te verdienen, is slechts een vermoeden van Huet en in strijd met de werkelijkheid.Ga naar voetnoot7 Belangrijk is de passage die Huet wijdt aan de geloofscrisis, die Poot heeft doorgemaakt.Ga naar voetnoot8 Hij vindt er een aanleiding in om uitvoerig op de levensbeschouwing van de dichter in te gaan. Hij vermeldt hoe Poot door een ‘roomschgezinde’ werd aangespoord over te gaan tot de Katholieke Kerk en hoe hij die aandrang weerstond ‘doch niet zonder | |
[pagina 403]
| |
in eene langdurige twijfeling te geraken’.Ga naar voetnoot1 Huet gelooft dat Poot ‘dezelfde slingeringen ondervonden zou hebben’, als hij Katholiek geweest was en er van Protestantse zijde aandrang op hem zou uitgeoefend zijn.Ga naar voetnoot2 Ik betwijfel dit, omdat Poot zocht naar de onverbrekelijke eenheid in de Kerk en deze juist in de Katholieke Kerk meende te vinden. Huet acht Poot terecht ‘van nature godsdienstig gestemd’ en een man ‘wiens aanleg tot vroomheid neigde’.Ga naar voetnoot3 Op grond van zijn gedichtje over de Pausen en de grote verdraagzaamheid, die uit andere van zijn gedichten blijkt, meent Huet dat Poot ‘eene zeer gematigde soort van Protestantisme toegedaan was’.Ga naar voetnoot4 ‘Een veredeld humanisme’ nam naar zijn mening de plaats in ‘zoo niet van de mystiek, dan toch van den kerkelijken ijver.Ga naar voetnoot5 De werkelijk religieuze toon van de lijkdichten bij de dood van zijn moeder en zijn dochtertje ontkent Huet; hij acht het uitingen van een ‘beminlijk heidendom’. Poot is het type van ‘den ongeoefenden christen’, ‘den christen qui s'échauffe à froid’, en zijn godsdienstigheid beschouwt Huet als ‘germaansche melancholie’.Ga naar voetnoot6 Geheel ten onrechte noemt hij Poot een epicurist en het gedicht Epikurus Hoven, of reine Wellust een ‘geloofsbelijdenis’.Ga naar voetnoot7 Huet heeft heel zuiver gevoeld, dat Poot van nature religieus gericht was en dat zijn aard naar vroomheid neigde. Hij heeft echter op grond van de gegevens van een tijdelijke geloofscrisis, een phase in een ontwikkeling, ten onrechte Poots wezen in zijn geheel als weifelmoedig beschreven, en door de betekenis van het feit te onderschatten, dat Epikurus Hoven aan Jan Messchaert gericht is en door in de verzen, waarin Poot Horatius en andere klassieken navolgde, teveel de eigen opvatting van de dichter te zoeken, diens levensbeschouwing als heidens en epicuristisch bepaald. De religieuze verdieping, die in Poots laatste levensjaren onmiskenbaar aanwezig is, heeft hij niet onderkend, mede door het valse beeld, dat hij zich van Poots religiositeit had gevormd. Huet acht Poot geen ‘dichter van den eersten rang’, ‘regt zomer is het voor zijn talent nooit geworden’.Ga naar voetnoot8 De reden, dat ‘de tweede helft van Poot's dichterlijk leven ... niet gebragt heeft hetgeen de eerste helft scheen te voorspellen’ moet gezocht worden in ‘de grenzen van zijn genie’.Ga naar voetnoot9 Hij bestrijdt de mening van Willem de Clercq dat Poot een dichter was ‘door de natuur gevormd, door de kunst bedorven’.Ga naar voetnoot10 Hij acht Poot een ‘geboren kunstenaar’.Ga naar voetnoot11 Diens aanleg op letterkundig terrein neigde evenals op godsdienstig gebied, volgens Huet, naar de wereld die hij juist slechts door de studie kon leren | |
[pagina 404]
| |
kennen: ‘hij vond alleen voldoening bij de vormen der griekschromeinsche oudheid; verzen en menschen, de sieraden van het heidendom waren zijne modellen.’Ga naar voetnoot1 Zijn aanleg ‘gedoogde geen volkomen zamensmelting van het nationale met het schoone.’ Zodoende spreekt Huet van Poots ‘bastaard-klassicisme’Ga naar voetnoot2 en beweert hij ‘dat waarneming van het eigenaardig schoon der hollandsche natuur niet in Poot's smaak viel’.Ga naar voetnoot3 Terecht constateert hij dat Poot ‘geen oog had voor het werkelijk poëtische van het middeneeuwsche’.Ga naar voetnoot4 ‘Tegen zwitsersche fantasie-achtergronden, aan de helling van verzonnen duitsche wijnbergen, te midden van italiaansche verbeeldingslandouwen, graast en ploegt en zwoegt bij hem een heterochthonisch diere- en menschenras’.Ga naar voetnoot5 Huet vindt Poots werk wel Nederlands maar ‘het ongemeene bij hem is gelegen in de antieke plooi’.Ga naar voetnoot6 Hij acht hem ‘toegerust met een zintuig dat hem het eigenaardige der antieke schoonheid reeds op een afstand deed onderscheiden, en wanneer hij het er op gezet had horatiaansch te spreken, dan deed hij het werkelijk, hoewel op zijne wijze.’Ga naar voetnoot7 Zo was Poot inderdaad, maar niet altijd. Huet heeft geen oog voor de geheel eigen ‘impressionistische’ wijze van natuurbeschouwing in Zomersche Avont, De Maen by Endymion en Nacht, voor de natuurbeschrijvingen uit Poots derde bundel, waarin natuur en religie nauw verbonden zijn, en waar Poot nagenoeg geheel de antieke mythologie uit zijn werk weert. Huet is van mening dat Poot vooral ongelezen blijft doordat hij ‘te kort geschoten is in het gelukkig volbrengen van het voorbeeldig aangevangene’.Ga naar voetnoot8 ‘Ongelijk is het woord’, schrijft hij, ‘waaraan ik de voorkeur geven zou, indien ik hem teekenen moest met één trek’.Ga naar voetnoot9 Naast ‘veel verouderds, veel wat thans onleesbaar, en zelfs het een en ander dat vólstrekt onuitstaanbaar is’, is er evenwel een dikwijls onderschat aantal ‘fraaije gedichten’, vooral ‘fraaije versregels en groepen van versregels’Ga naar voetnoot10; ‘slechts bij zeldzame uitzondering heeft hij iets onberispelijk schoons geleverd’.Ga naar voetnoot11 ‘Het platte grenst bij hem onmiddellijk aan het verhevene, en zonder overgang laat hij de eenvoudigheid in onbeduidendheid ontaarden.’Ga naar voetnoot12 Het zou evenwel onjuist zijn hieruit te concluderen, dat Huet Poot niet als een belangrijke figuur in onze litteratuur beschouwde. Uit talrijke passages in zijn opstel blijkt het tegendeel. Hij acht hem ‘toegerust met de zeldzaamste geestesgaven’Ga naar voetnoot13, in staat om ‘de gewone dingen onverbeterlijk te zeggen’Ga naar voetnoot14, en steeds nauwgezet, ook wan- | |
[pagina 405]
| |
neer het ‘aanbesteed werk’Ga naar voetnoot1 betreft; altijd ‘even onberispelijk van uitdrukking’Ga naar voetnoot2 in zijn verzen. ‘Behalve uit zijn aangeboren taalgevoel, laat het gegraveerde, het klassiek nederlandsche, het bij de 17de eeuw geborgde in zijne wijze van uitdrukken, zich gemakkelijk verklaren uit zijne hooge vereering voor de spraak van Hooft, van Vondel vooral. Over den schouder van Moonen en Vollenhove, zijne meerderen in jaren en verreweg zijne minderen in talent, reikt hij uit de verte Vondel de hand.’Ga naar voetnoot3 Elders schrijft hij ook dat Poot in staat was ‘verzen te bouwen, zoo schoon van lijnen als sedert Vondel onze taal er geen had voortgebragt ...’.Ga naar voetnoot4 Liever dan van navolging der Klassieken en Nederlandse voorgangers, wil Huet spreken van een zelfstandige verwerking, een weergave op eigen wijze. Over de zelfstandigheid, waarmee Poot zich steeds los maakt van richtingen, die niet in overeenstemming zijn met zijn aanleg en waarmee hij zijn eigen weg gaat, schrijft hij: ‘Poot is te allen tijde zijn eigen gids geweest; zijn aangeboren smaak heeft hem geleid naar de wateren waar hij zijn dorst het overvloedigst meende te kunnen lesschen; hij heeft al datgene, en juist datgene voortgebragt, waartoe zijne natuur hem bestemde.’Ga naar voetnoot5 Zelfstandigheid merkt Huet ook op in Poots oordeel over Cats.Ga naar voetnoot6 Terecht heeft Huet ook aandacht besteed aan Poots proza in het Groot Natuur- en Zedekundigh Werelttoneel. Hij bespreekt het auteurschap van de uitgave, het aandeel van de classicus Rutgerus Ouwens en dat van Poot.Ga naar voetnoot7 Hij acht de tekst, een herschrijving van een oudere vertaling van Dirk Pietersz. Pers, ‘geheel Poot's eigendom. Het is zijn periodebouw, zijne woordekeus, zijn stijl, in een woord.’ Hij noemt Poots proza een bewijs ‘van de ongemeene vaardigheid des auteurs in het hanteren zijner moedertaal’ en acht het te behoren ‘tot het beste hollandsch dat in den loop der vorige eeuw te onzent geschreven is’.Ga naar voetnoot8 ‘Poot's regten op eene plaats in onze letterkundige geschiedenis zijn onbetwistbaar; en wie met de werken van de beste dichters onder zijne tijd- en landgenooten het gemeenzaamst bekend zijn, zullen het vaardigst bevonden worden hem au sérieux te nemen.’Ga naar voetnoot9 Huet vergelijkt Poot uitvoerig met Zeeus.Ga naar voetnoot10 De conclusie van deze vergelijking luidt: ‘Zeker is het ... dat men van de betrekkelijke grootheid van Poot het diepste doordrongen wordt, wanneer men hem met dien in elk geval talentvollen tijdgenoot vergelijkt; ook een oorspronkelijk vernuft, ook in de poëzie een selfmade man.’Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 406]
| |
Aan het slot van zijn opstel geeft Huet zijn mening over enige groepen van gedichten. In het minnelied is Poot naar zijn mening ‘door geen onzer latere dichters overtroffen’Ga naar voetnoot1 en vooral op grond van deze onovertroffen minnezangen noemt hij de dichter gaarne met Huydecoper ‘dat wonder onzer nederduitsche dichtkunst’.Ga naar voetnoot2 In hoofdzaak heeft Huet gelijk in zijn slotoordeel over Poot: ‘In de litteratuur-geschiedenis van ons land behoort Poot geheel en al tot de 17de eeuw. Hij was geen wegbereider, maar een volger. Zijne wijze is die der oude Muiderschool. Desgelijks zijne taal. Met hem is op Oudejaarsavond 1733 de laatste onzer klassieken van de tweede periode gestorven.’Ga naar voetnoot3 Huet leefde in de tijd van de romantiek, waarvan in zekere mate Poots werk de kiemen reeds in zich droeg: natuurimpressionisme, weifelmoedigheid, wereldverzaking en hemelverlangen. Hij bevond zich echter nog niet op de historische afstand, die nodig is om over een voorbije periode juist te oordelen. Eerst veel later, in een volgende eeuw, heeft men Poot als de eerste moderne dichter kunnen zien. | |
De officiële geschiedschrijvers onzer letterkundeDe beoordeling van Poot in de officiële geschiedboeken van onze letterkunde is zeer verschillend. Hofdijks beschouwing over de dichter brengt geen nieuws, hij prijst diens oorspronkelijkheid in een tijd van gekunsteldheid. Het oordeel van Jonckbloet en Ten Brink is niet gunstig. Jonckbloet ontkent de bijzondere waarde van Poots natuurgedichten en ziet in hem vooral de brooddichter. Slechts in enkele verzen heeft Poot zich naar zijn mening weten te verheffen boven de gemaaktheid van zijn tijd. Te Winkel vat in zijn hoofdstuk over de dichter op voortreffelijke wijze samen, wat anderen voor hem hadden gevonden, maar zijn beschouwing getuigt tevens van een grondige eigen studie. Van Poots religiositeit geeft hij een nieuwe en juiste typering. Vooral heeft Te Winkel bewondering voor het eerste bundeltje van de dichter; het latere werk vindt, ten onrechte, bij hem weinig waardering. Kalff volgt in zijn bespreking van de dichter vooral het oordeel van Busken Huet. Een nieuw element in de waardering vormt evenwel zijn beschouwing over Poot als natuurdichter. Naar zijn mening overtreft Poot in zijn natuurschilderingen alle natuurpoëzie van de zeventiende eeuw. Als eerste wijst hij op de belangrijke wijziging in de natuurverzen uit de laatste levensjaren van de dichter. | |
[pagina 407]
| |
Tegen het einde van de negentiende eeuw ontwaakt een belangstelling voor de familiebetrekkingen van de dichter en voor diens woningen te Abtswoude en Delft. H.N. Ouwerling onderzoekt voor het eerst de persoonlijke relaties van Poot met diens eerste drukker Arnold Willis. | |
W.J. HofdijkW.J. HofdijkGa naar voetnoot1 had gaarne gezien dat Poot, die hij met Justus van Effen een ‘geniale verschijning’ zou willen noemen, zich evenals deze had weten te handhaven tegenover de ‘Kunst-maecenen’ en ‘Kunstaristarchen’ van zijn tijd.Ga naar voetnoot2 ‘Hubert Korneliszoon Poot was dichter geboren, en zijn schoone aanleg had slechts een beteren eeuwgeest noodig gehad, om tot een meer vrije, rijke, degelijke ontwikkeling te komen, en er zijne zuivere oorspronkelijkheid by te bewaren.’Ga naar voetnoot3 Hofdijk staat geheel achter het oordeel van Willem de Clercq over Poot: ‘dat hy naast de schatkamer zijner eigene verbeelding nog een magazijntjen van mythologische beelden en voorstellingen moest oprichten, en “Pegasus Hengstesop” slobberen, om met “Apolloos priestrenschaar” den “Parnas” te bestijgen, dat blijft eeuwig te bejammeren: dat heeft, vereenigd met den droogen adem des tijds, de gerekte deftigheid, die de vaerzen toch zonderling verwaterde, en met de eenzijdige voorkeur voor stichtelijke- en gelegenheids-poëzy - ons méer dan een James Hogg, misschien wel een Robert Burns, ontstolen.’Ga naar voetnoot4 Zijn lof drukt hij uit in de volgende woorden: ‘Een groot gemak van vorm doet Poots vaerzen goed rollen, welluidend vloeien, en er is geen gebrek aan speling van vernuft, aan frissche beelden, aan kloeke gedachten, aan bezielde voorstellingen.’Ga naar voetnoot5 Hofdijk noemt Poot ‘de oorspronkelijkste, de nog meest natuurlijke dichter van zijn gekunstelden tijd’.Ga naar voetnoot6 | |
W.J.A. JonckbloetW.J.A. JonckbloetGa naar voetnoot7 heeft niet veel waardering voor Poot. Hij vermeldt hoe Poot ‘als natuurdichter buitengewonen naam maakte’Ga naar voetnoot8, maar waarschuwt voor een al te hooggespannen verwachting, ‘want ofschoon hem geene verdienste is te ontzeggen, ofschoon hij menig | |
[pagina 408]
| |
liefelijk gedicht heeft gekweeld, werd hij toch gedurende meer dan eene eeuw wel wat hooger geschat dan hij eigenlijk verdiende. Maar men sprak toen doorgaans in hyperbolen’.Ga naar voetnoot1 De ‘zoo ongemeene ophef’ valt naar zijn mening te verklaren uit het feit dat Poot een boer van afkomst was, hoewel het hem ook verbaast ‘dat hij zoo bovenmatig werd gelauwerd in een tijd, dat natuur en waarheid zoo geheel buiten het gewone dichterlijke programma lagen’.Ga naar voetnoot2 Men zag in hem meer een ‘zeldsaem wonder’Ga naar voetnoot3 dan dat hij geprezen werd om zijn talent. Denkelijk, zegt Jonckbloet, werden juist die stukken geprezen, die ons koud laten. Poot verschijnt in zijn ogen als een ‘aangename verschijning ... op die heide, die zoo weinig frisch gebloemte oplevert’Ga naar voetnoot4, omdat hij in zijn beste stukken zich afzijdig hield van ‘den gemaakten, opgeschroefden modetrant’Ga naar voetnoot5 van zijn dagen, want Poot had naar Jonckbloets mening een ‘aangeboren neiging tot Kunst en Poëzie’.Ga naar voetnoot6 Als een kind van zijn tijd geeft Poot ‘maar al te dikwijls toe aan zucht naar hyperbolen; en waar hij classiek en deftig wil zijn, vervalt hij doorgaans in valschen smaak. Wat ons echter overal treft, is de zuiverheid zijner taal, en het gemak zoowel als de verscheidenheid zijner verskunst.’Ga naar voetnoot7 Jonckbloet acht bij de beschouwing van Poots werk ‘veel kaf onder het koren; ja’, schrijft hij, ‘het eerste heeft misschien de overhand. Toch blijft er onder het wannen tamelijk veel goeds over.’Ga naar voetnoot8 Hij bestrijdt de mening van Witsen Geysbeek als zou Poots verblijf op het land aan zijn natuurgedichten een grote levendigheid geschonken en hem de gelegenheid gegeven hebben ‘de voortbrengselen der schepping, waarvan hij zich omgeven zag, naauwkeurig gade te slaan, en het verhevene en goddelijke, dat in derzelven aanzijn doorblinkt, naar het leven en met juistheid en warmte te bezingen’.Ga naar voetnoot9 Maar zelden is Poots natuurbeschouwing deze lof waard, oordeelt hij. ‘Alles samengenomen’, luidt de slotconclusie van Jonckbloet, ‘dan verdient deze boer, die zichzelf gevormd en zoo veelzijdig ontwikkeld had, daarvoor niet slechts onze bewondering; maar men moet zelfs erkennen, dat, waar hij getrouw bleef aan de natuur, en door ijdelheid of slechte voorbeelden niet genoopt werd een gekunstelden classieken vorm na te jagen, velen zijner verzen zich met genoegen laten lezen. | |
[pagina 409]
| |
Doch verheven Poëzie zoeke men bij hem niet te veel. Trouwens, men bedenke, dat hij stellig menig vers berijmde om het geldelijk voordeel dat het hem aanbracht.’Ga naar voetnoot1 | |
J.G. FrederiksIn Januari 1889 schreef J.G. Frederiks een herdenkingsartikelGa naar voetnoot2 ter gelegenheid van het feit dat Poot 200 jaar geleden geboren werd. Het is van belang om de gegevens, die het bevat over de familie Poot en over de woningen van de dichter te Abtswoude en Delft. Ook vermeldt Frederiks het bezoek van de Zeeuwse Mr P. de la Ruë, uit wiens dagboek wij weten, dat Poot na zijn huwelijk in Delft een tabakswinkel begon. Hij veronderstelt verder, dat Poot naar Delft vertrok in 1723, nadat een ontmoeting met Neeltje 't Hart op de bruiloft van zijn zuster Neeltje te 's-Gravenzande hem had duidelijk gemaakt, dat hij een maatschappelijke positie moest verwerven, om haar als zijn vrouw te kunnen winnen. Hij is dus de eerste, die de liefde van Poot voor Neeltje 't Hart reeds van 1722 laat dateren, en de verhuizing naar Delft daaraan toeschrijft. | |
F. Bezemer Sr.F. Bezemer Sr. gaf in zijn Nieuws uit oude boekenGa naar voetnoot3 in een hoofdstuk over Poot, in hoofdzaak dezelfde gegevens als zijn vriend Frederiks. Bezemer, naar een mededeling van FrederiksGa naar voetnoot4 ‘een kundig onderwijzer uit Delftshaven, die met klein geld en groot talent eene rijke verzameling van Nederlandsche portretten en prenten [had] bijeengebracht’, vertelt hoe hij met ‘zijn vriend; W.L. Penning Jr. (M. Coens) en diens neef, naamgenoot van onzen Busken Huet’,Ga naar voetnoot5 op 14 Augustus 1888 een bezoek bracht aan de boerderij, waar Poot geboren werd. De bezoekers schonken de toenmalige bewoner een uitgave van Poots gedichten, het portret van Poot door J. Houbraken en ‘een phantasie van J. Spoel, den dichter in zijn werkkamertje voorstellende’.Ga naar voetnoot6 | |
H.N. OuwerlingIn School en Studie van 1894Ga naar voetnoot7 heeft H.N. Ouwerling in een artikel | |
[pagina 410]
| |
Poot, Willis en de Folio-bijbel op grond van historische gegevens meer klaarheid gebracht in de verhouding tussen de dichter en diens eerste uitgever Arnold Willis. Hij is vol bewondering voor Potgieters novelle, maar acht de portretten van Poot en Willis niet gelijkend. Zelf komt hij ook nog niet tot een juist oordeel over beide personen in de zo geruchtmakende zaak rond het nadrukken van Poots gedichten door Willis, maar het is zijn verdienste een begin gemaakt te hebben met een onderzoek naar de historische feiten.Ga naar voetnoot1 | |
J. ten BrinkJ. ten Brink, die Poot in zijn Geschiedenis der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot2 een plaatsje geeft in het hoofdstuk Middelmatige en kleine dichtersGa naar voetnoot3 volstaat met over hem op te merken: ‘... Hubert Cornelisz. Poot (1689-1732), de uitbundig geprezen dichter van Akkerleven en Op den dood van mijn dochtertje, die, zoon van een landbouwer, inderdaad eene buitengewone begaafdheid ten toon spreidde, en misschien daarom werd overschat, schoon vele zijner verzen stijf en gekunsteld zijn ...’Ga naar voetnoot4 | |
J. te WinkelUit de bespreking van Poot door J. te Winkel in De ontwikkelingsgang der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot5 blijkt dat de schrijver zelfstandig en geenszins oppervlakkig studie gemaakt heeft van de dichter en zijn werk. Afgezien van enkele kleinere onjuistheden, die zijn schets bevatGa naar voetnoot6, geeft Te Winkel een goede typering van de dichter en diens | |
[pagina 411]
| |
eerste bundel; voor het latere werk heeft hij ten onrechte weinig waardering. Allereerst beschouwt hij Poot als natuurdichter. Niet aan de bucolische verzenGa naar voetnoot1 en de pastoralesGa naar voetnoot2 naar de mode van zijn tijd, dankt deze de naam van ‘zanger der natuur’, maar aan het feit ‘dat hij de natuur en het buitenleven bij voorkeur in anderen vorm heeft bezongen’.Ga naar voetnoot3 Daardoor heeft hij in tegenstelling tot Wellekens en Vlaming ‘de eeuw der herderspoëzie’Ga naar voetnoot4 overleefd en blijvend waardering gevonden. Toch is hij ‘geen min of meer naïef natuurzanger en ongetwijfeld ook minder dan Wellekens van liefde en bewondering voor de natuur vervuld.’Ga naar voetnoot5 Akkerleven acht Te Winkel kenmerkend voor de aard van Poots natuurbeschrijving. Veel is er natuurlijk en naar de werkelijkheid getekend, maar in sterkere mate is het gedicht een voorbeeld van de ‘Arcadische idylle’Ga naar voetnoot6, in de trant van Horatius' Beatus ille, dus geleerde navolging. Gelukkig, zegt Te Winkel, is Poot voor een groot deel buiten de invloed van zijn tijdgenoten gebleven, en koos hij Hooft en Vondel als zijn leermeesters. Daardoor doet hij zich met een deel van zijn werk aan het nageslacht voor ‘als geestverwant van Broekhuizen en Joan Luyken, wier liederen de weerklank van Hooft's luitgetokkel zijn, al klinken die Hooftsche tonen bij hem ook slechts zwak na.’Ga naar voetnoot7 Daarnaast bewondert Te Winkel in Poot wel ‘zijne eigene natuurlijke begaafdheid’ en ‘eene persoonlijke neiging tot eenvoud en zelfbeperking’, maar het karakter van zijn poëzie laat zich z.i. toch ‘grootendeels verklaren uit de opvoeding, die hij zichzelf als dichter heeft gegeven.’Ga naar voetnoot8 Bij de bespreking van de verschillende rubrieken uit Poots dichtbundels geven de Bybelstoffen hem aanleiding om een karakteristiek van Poots religiositeit te geven, die m.i., in tegenstelling met wat Huet hierover gezegd heeft, juist is. In de BybelstoffenGa naar voetnoot9 lag niet Poots kracht, zegt hij, van zijn vroomheid geeft de Algemeene Brief beter getuigenis. ‘Hij legt daarin eene geloofsbelijdenis af, waaruit hij zich doet kennen als een overtuigd Christen zonder er juist eenigen nadruk op te leggen, dat hij tot de Gereformeerde kerk behoorde.’Ga naar voetnoot10 Te Winkel | |
[pagina 412]
| |
vervolgt dan: ‘Eene poging, die men aanwendde, om hem tot het Catholicisme te bekeeren, bracht hem wel eenigen tijd in tweestrijd, maar mislukte ten slotte, omdat hij, hoe ontvankelijk ook voor verleidelijke voorstellingen, den godsdienst meer in eene persoonlijke stemming, dan in eenig leerstellig geloof of bepaald kerkverband gelegen achtte. Meermalen gaf hij dat te kennen, o.a. in zijn gedichtje ‘Kerkenvrede’, dat aldus eindigt: ‘Hy die 't Apostelyk Geloof niet wederstreeft met zielenroof, al stryt zyn mening met de myn, hy zal nochtans myn broeder zyn.’Ga naar voetnoot1 Bij de bespreking van het eerste deel van Poots gedichten laat Te Winkel de gelegenheidsverzen onbesproken. De verdienstelijkste verzen komen naar zijn mening voor onder de Mengeldichten, maar vooral onder de Minnedichten. Van de door hem het meest bewonderde geeft hij goede typeringen.Ga naar voetnoot2 De latere gedichten doen naar zijn mening onder voor de eerste; in hoofdzaak werk op bestelling, is het door de eentonigheid van al de lof voor hem ongenietbaar.Ga naar voetnoot3 Te veel was Poot ingenomen met letterrijm en klank- en woordspeling. De Brieven, zegt hij, ‘zijn ... zoo eenvoudig van taal en laag bij den grond, dat alleen maat en rijm ze van proza onderscheiden.’Ga naar voetnoot4 In zijn later leven is Poot, door met zijn tijd mee te gaan, te weinig zichzelf gebleven; nog slechts enkele verzen herinneren dan aan het peil van de oudere.Ga naar voetnoot5 Tenslotte vat Te Winkel zijn mening over Poot samen. Als hoofdverdienste van de dichter noemt hij diens eenvoud en nederigheid; verder wijst hij er op dat Poot gevoel en stemming in zijn werk heeft weten te leggen, en prijst hij ‘de taalmuziek, de welluidende rhythmus’Ga naar voetnoot6, om dan te besluiten met de volgende woorden: ‘En zeker strekt het hem tot niet geringe eer, dat hij, in menig opzicht ouderwetscher in taal en dichtstof, dan de achttiende eeuw dat verlangde, en zonder aanzien in de wereld of voorspraak van gevleide Maece- | |
[pagina 413]
| |
nassen, toch zoo algemeen geacht en geprezen werd bij zijn leven en ook na zijn dood gedurende de geheele achttiende eeuw, ofschoon zijne poëzie die eeuw juist heeft kunnen overleven, omdat hij er zoo weinig de typische vertegenwoordiger van was.’Ga naar voetnoot1 | |
G. Kalff‘Ongelijk is Poot als dichter altijd gebleven’, zegt G. KalffGa naar voetnoot2, evenals Busken Huet.Ga naar voetnoot3 In zijn eerste bundeltje Mengeldichten is dit reeds het geval, maar ondanks de invloed van Hooft en VondelGa naar voetnoot4, die steeds in zijn werk aanwezig zal blijven, toont hij, in tegenstelling met ‘verreweg de meeste auteurs van zijn geslacht ... een eigen wezen, zingt hij zijn eigen lied.’Ga naar voetnoot5 Naast veel van geringe betekenis, is er ook veel schoons, ‘hier hoorde men weer verzen, zooals zij sinds de Duytse Lier niet meer waren gehoord.’Ga naar voetnoot6 De overvloedige toepassing van de mythologie is een groot nadeel, dat echter vergoed wordt door een ‘innig en fijn natuurgevoel’ en ‘fraaie natuurschildering’.Ga naar voetnoot7 ‘Zelfs Luiken had maar zelden verzen geschreven zoo mooi als’ de beginverzen van Herdenking of het ‘volle slotaccoord van Vrolyk leven’.Ga naar voetnoot8 En over de tweede strophe van De Lente zegt Kalff: ‘geen Hooft, geen Vondel, zelfs geen Luiken zouden Poot een couplet verbeterd hebben als dit ...’Ga naar voetnoot9 Men mocht na dit begin grote verwachtingen koesteren, vervolgt hij, maar de roem ontnam Poot de rust. In de latere gedichten wordt Kalff opnieuw getroffen door ‘de onderlinge ongelijkheid van dat werk: telkens het echte tusschen de namaak; niet zelden in één gedicht het mooie of volschoone tusschen het minderwaardige.’Ga naar voetnoot10 Hij verbaast zich erover, dat de verzen voor Neeltje 't Hart niet hoger staan: ‘Komen hier en daar ook aardige trekken en mooie verzen voor, in schoonheid kunnen zij zich toch niet meten met de beide hiervoor genoemde stukjesGa naar voetnoot11 of de beste uit vroegeren tijd.’Ga naar voetnoot12 Hij schrijft dit toe aan het feit dat Poot toen reeds een veertiger was: ‘in Hooft's erotische lyriek van de eerste en de tweede periode kunnen wij dezelfde daling waarnemen.’Ga naar voetnoot13 Kalff is de eerste, die er op wijst dat de natuurpoëzie uit Poots | |
[pagina 414]
| |
latere werk die van de eerste periode overtreft.Ga naar voetnoot1 Akkerleven behandelde ‘een gewoon zeventiend' eeuwsch thema: de tegenstelling van stadsen buitenleven in eigen bevallig-eenvoudigen trant’, het ‘arcadisch element’ schaadde evenwel ‘de voorstelling der Zuidhollandsche werkelijkheid’. De ‘kernachtige samenvatting van het boerenbedrijf’ en de ‘door eenvoud treffende, heldere, vloeiende verzen’ hebben het stukje naar zijn mening in leven gehouden.Ga naar voetnoot2 In de latere natuurverzen ‘vertoont zich ... vaker het Zuidhollandsch landschap, waargenomen met het oog van een die de schoonheid liefhad van licht en lucht en kleur; weergegeven in altijd smijdige taal, soms in zwellende pracht van verzen. Poot heeft het eerst een Zomeronweêr (III, 99) gezien en geschetst, al is het jammer, dat hij zich daarin niet heeft kunnen beperken; het eerst, zij het slechts in een enkel vers, doen zien hoe - - - - pink by pink uit zee aennadren met de vracht’Ga naar voetnoot3
Ook voor het ‘begin van Nacht en de aanvang van Een Schoone Dagh’ heeft Kalff grote bewondering. Hoewel ook ‘de schoonheid dezer natuurpoëzie ... wel eens ontluisterd’ wordt, is hij van mening, dat zij ‘- Luiken's werk uitgezonderd - alle natuurpoëzie der 17de eeuw’ overtreft.Ga naar voetnoot4 Met betrekking tot het geloof van de ‘godsdienstige Poot’Ga naar voetnoot5, zegt Kalff: ‘De leer der Stoa, vooral door Hooft en Spieghel in hun wezen opgenomen, die ook op Vondel invloed had geoefend, bereikt Poot door middel hunner poëzie en wijzigt hier en daar zijn gematigd orthodox geloof’.Ga naar voetnoot6 Kalff gaat met deze opmerking in de richting van Huets opvatting. Aan het slot van zijn hoofdstuk werkt Kalff evenals De Clercq, Potgieter en Beets dat hadden gedaan, een vergelijking uit tussen Poot en de Schotse dichter Burns, die in hun uiterlijke levensomstandigheden grote overeenkomst vertonen. Het gaat evenwel niet op, een dichter, die met zijn werk voor het grootste deel nog tot de zeventiende eeuw behoort, te vergelijken met een dichter van de roman- | |
[pagina 415]
| |
tiek, al is de wens dat ook Poot natuurlijker zou gebleven zijn, voor de moderne beoordelaar zeer begrijpelijk. Dat Poot de mindere van Burns is gebleven, schrijft Kalff toe ‘aan zijn geringer gaven; voor een ander deel misschien aan de ongunst van den tijd en de omstandigheden.’Ga naar voetnoot1 Hij besluit zijn hoofdstuk met de woorden: ‘Het mag wel een bewijs van zijn waarachtig dichterlijken aanleg heeten, dat hij onder die omstandigheden nog zooveel schoons heeft voortgebracht.’Ga naar voetnoot2 | |
Poot gezien door een TachtigerW. KloosZoals de titel aangeeft, werd het boek Een Daad van Eenvoudige Rechtvaardigheid, met de ondertitel Studies over onze 18e eeuwsche Dichters met Bloemlezing uit hun WerkenGa naar voetnoot3 door Willem Kloos geschreven met de bedoeling de door hem behandelde dichters aan de vergetelheid te ontrukken en de hun toekomende eer te geven. Het boek is voor een groot deel een felle, tot vervelens toe volgehouden aanval op de figuur van Jonckbloet, die ‘volstrekt niet in staat [was], zich buiten zichzelf te plaatsen, zich in te denken en te voelen in heel andre sferen van opvatting en zegging als zijn eigene, de door zijn geboorte en opvoeding bepaalde was.’Ga naar voetnoot4 Wanneer Kloos in de inleiding van zijn boek zegt dat ‘Een heele eeuw van talentvolle schrijvers ... veel meer beteekenend en leesbaar’ dan de auteurs der negentiende eeuw ‘door Jonckbloet, in de volle pedanterie van zijn, zooals door mij aangetoond zal worden, onvoldoende aesthetische onderzoek en met al de suggestieve kracht van zijn schoolgeleerdheid en akademisch overwicht, ten doode gedoemd’Ga naar voetnoot5 zijn, dan beginnen wij vol verwachting en gespannen de volgende bladzijden te lezen. In alle opzichten worden wij teleurgesteld. Het boek van Kloos bewijst juist duidelijk dat het niet voldoende is alleen met een gevoel voor een mooi vers een figuur uit vroeger tijd te benaderen. Door zijn onbekendheid met de vormen en opvattingen van de tijd, die hij bespreekt en de persoonlijke omstandigheden van de dichter, komt hij tot een zeer onrechtvaardig oordeel. Over Poot schrijft Kloos in een hoofdstuk onder de titel H. Czn. Poot (1689-1733). (Met excursies over O.Z. van Haren, Arnold Moonen en Jan Vos.)Ga naar voetnoot6 Naar zijn mening heeft men door Poot ‘den dichter der | |
[pagina 416]
| |
natuur’ te noemen diens ‘waarde en beteekenis ... tot dusver een beetje verkeerd ... voorgesteld.’ Natuur, in de opvatting die Kloos daarover heeft, komt bij Poot ‘niet méér ... maar óók niet minder’ voor dan bij zijn tijdgenoten. Zijn natuurbeschrijving is niet werkelijkheidsgetrouw maar ‘zoo conventioneel-letterkundig mogelijk, gelijk de arcadiseerende smaak van dien tijd het gebood.’Ga naar voetnoot1 Dit komt neer op een volkomen ontkenning van het nieuwe, juist in de natuurbeschrijving, dat Poot in de litteratuur heeft gebracht. Ook in de ‘natuurlijkheid zijner zinswendingen en uitdrukkingen, van zijn heele stel-wijze kortom’, zegt Kloos, doen de tijdgenoten niet onder voor Poot, ja, schrijven zij ‘dikwijls veel natuurlijker, d.i. eenvoudiger en ongedwongener dan hij.’Ga naar voetnoot2 Kloos vindt dat de auteurs uit de eerste vijftig jaar van de achttiende eeuw uitmunten door een natuurlijke stijl: ‘De dichters zeiden toen hun dingen, zooals deze in hen zelf opkwamen, zonder eenigen rhetorischen omhaal, en met eer te weinig beeldspraak dan te veel, terwijl men zich in 't geheel niet meer, of tenminste uiterst weinig bediende van de klassicistische beeldspraak van Vondel, de italianiseerende van Hooft ...’Ga naar voetnoot3 Pas in de tweede helft der eeuw kreeg naar zijn mening, onder invloed van O.Z. van Haren, ‘onze poëtische literatuur een heel ander, minder wezenlijk-dichterlijk, meer koel-redekunstig aanzien’.Ga naar voetnoot4 En deze man achtte zich bevoegd over de achttiende eeuw te schrijven! In den ‘geestlijk weinig-ontwikkelden “landman” Poot’, ziet hij evenals bij Onno Zwier van Haren ‘iets van dat dilettantisch-letterkundige’, dat echter anders dan bij den ‘eigengerechtig-nonchalanten aristokraat’ Van Haren, Poot ‘onbewustlijk in diens kinderlijke pedanterie ontsnapt.’Ga naar voetnoot5 Als voorbeeld noemt hij het ‘bochtig dal’ uit Akkerleven, niet wetend dat dit in navolging van Horatius ‘valle reducta’ werd geschreven. Het ‘beroemd, maar daarom niet minder zot’Akkerleven is een van ‘Poot's dichterlijke misgreepjes’, een van ‘de vergefelijke aesthetische vergissingen van een kinderlijken dorpeling, die door de hem plots toevloeiende tweedehands geleerdheid een beetje den kop kwijt geraakt, nu grappig-pronkerig ging spelen met de in zijn lektuur gevondene fraaiigheden ...’Ga naar voetnoot6 Toch is Poot naar zijn mening ‘ondanks zijn sporadisch plattelandsch geleerd-doen, een talentvol, ja, een enkel keer zelfs diep-psychisch, geniaal dichter’.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 417]
| |
Hij was geen ‘versificator’, maar bezat ‘de psychische zang-macht’, was ‘een poëet, die, zelfs in zijn minder-geslaagde gedichten, iets van het mysterieuse der Onbewustheid wist te leggen’.Ga naar voetnoot1 Poot was naar de mening van Kloos ‘zoowel een oolijk-schertsend, gemoedelijk-voelend en helder-denkend menschenkind in zijn binnenst, als een verfijnd, een subtiel-psychisch kunstenaar, die soms gerust naast Vondel en Hooft, waar deze laatste op zijn best is, kan gaan staan.’ Om ‘de eerste helft van de dichter’ te leren kennen, wijst hij op de Algemeene Brief, waarin Poot toch ‘wat vaak bij [hem] het geval is’, aan zichzelf ongelijk is.Ga naar voetnoot2 Wanneer tenslotte Kloos er toe overgaat ‘om van Poot de mooiste verzen en vers-fragmenten, die wezenlijk eeuwige waarde hebben, te laten zien’Ga naar voetnoot3 en wel ‘vaak andre verzen van dezen tot dusver niet op de juiste wijze beschouwden dichter ... als die welke vroegere keurders de mooiste hebben genoemd’Ga naar voetnoot4, en wij, met in onze herinnering zijn mededeling dat zijn bloemlezing ‘nog nooit opgemerkte schoonheden van een aantal oude dichters aan het publiek wil laten zien’Ga naar voetnoot5, dan nu menen het wonder te mogen aanschouwen, volgt na het ‘Kom dan, hier is Poot: hebt er pleizier van, want hij is mooi’Ga naar voetnoot6, opnieuw teleurstelling. Kloos brengt immers niets nieuws; de verzen die hij geheel of gedeeltelijk opneemtGa naar voetnoot7, waren reeds herhaaldelijk in de bloemlezingen der negentiende eeuw opgenomen.Ga naar voetnoot8 De Maen by Endymion en Op de Doot van myn Dochtertje zijn voor Kloos - terecht - de ‘alllerschoonste’ verzen, ‘twee wondren, het eene van muziek en aetherische ziening, het andere van als-verhemelscht menschlijk gevoel’. Door deze gedichten staat Poot gelijk met ‘onze beste Hollandsche dichters, Vondel en Hooft en Potgieter en Perk, maar met de bloem van deze ook naast de groote dichters van het buitenland.’Ga naar voetnoot9 Aan Poot is tot nu toe onrecht aangedaan, zegt Kloos aan het slot van het hoofdstuk: ‘zijn fraaiste gedichten, zijn belangwekkendste plaatsen bleven onopgemerkt in de oude editie's sluimren, zonder vreugde te geven, terwijl zijn minder geslaagde, gelijk het reeds vermelde “Akkerleven”, zoowel als 't maakwerkje “Mei”, met de nuchtertjes-bedachte, abstract-gehouden beeldspraak van het onuitstaanbare begin: | |
[pagina 418]
| |
Zoo verdween met natte leden
's Winter's grauwe dwinglandij,
en dat verder wemelt van andere zotheden, in iedre Letterkunde of Bloemlezing weer genoemd worden of voor den dag komen, tot schade en schande voor 's dichters naam.’Ga naar voetnoot1 Gelukkig kwamen een jaar later Te Winkel en Kalff om na wat Kloos geschreven had, een nieuwe daad van rechtvaardigheid te stellen. | |
Nieuwe gezichtspuntenIn onze eigen tijd kunnen wij een hernieuwde belangstelling voor Poot vaststellen. In menig opzicht brachten de aan hem gewijde studies uit het tweede kwart van deze eeuw belangrijke nieuwe gezichtspunten, waardoor de kennis aangaande zijn wezen aanmerkelijk werd uitgebreid en zijn plaats in onze litteratuur beter tot haar recht kwam. Walch toonde aan dat ondanks de uiterlijke schijn van gevierdheid, de eigen tijd geen oprechte en waarachtige waardering voor de dichter heeft gehad, zodat trieste eenzaamheid in werkelijkheid zijn deel was. Hij verzet zich tegen de opvatting, dat Poot door het classicisme alleen maar bedorven zou zijn; Poots classicisme acht hij niet gevoelloos achttiende-eeuws, maar bezield Vondeliaans. Tenslotte keert hij zich tegen de louter aesthetische beoordeling van onze dichters onder de invloed van de tachtiger beweging, en vraagt hij ook ten opzichte van het leven en de werken van Poot een meer litterair-historische instelling. Dirk Coster omschreef op voortreffelijke wijze het nieuwe natuurgevoel, dat zich in Poots verzen voor het eerst openbaarde en noemde hem op grond daarvan de eerste der moderne dichters. Anton van Duinkerken volgde hem in dit opzicht, maar wees ook op andere romantische wezenseigenschappen in de dichter. Ook verscheen er van zijn hand een belangrijke studie over de geloofscrisis in het leven van Poot. Pierre van Valkenhoff had deze in de inleiding op zijn bloemlezing uit de gedichten van Poot eveneens aangeroerd, maar volgde de opvatting van Busken Huet; Van Duinkerken gaf een juister beeld van Poots religiositeit, althans voor de jaren van de crisis zelf, maar m.i. niet voor de tijd die daarop volgde. Mr J.J.A. Lucas maakte het zeer aannemelijk, dat Henrik van Ryn de persoon was, die Poot tot het Katholicisme heeft pogen te brengen. Dr C. Ypes wees op de vermelding van Petrarca in het werk van Poot; een onderzoek naar de invloed van het petrarkisme daarin viel buiten de opzet van haar boek. Ook Poots aandeel in het Werelttoneel bracht | |
[pagina 419]
| |
zij ter sprake. Een uitvoerige studie daarover verscheen van de hand van Dr A. Zijderveld. Het oordeel van Dr M.M. Prinsen over de dichter is in alle opzichten ongunstig. Gerard Knuvelder verwerkte de nieuwe gezichtspunten, die Coster en Van Duinkerken hadden gebracht, in zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde van de aanvang tot heden. In tegenstelling tot anderen ziet hij Poot wel degelijk als de vertegenwoordiger van de achttiende eeuw, omdat diens werk een voortreffelijk beeld geeft van de geheel zelfstandige ontwikkeling van de lyriek, die zich in deze eeuw openbaart. | |
J. WalchIn 1925 schreef Jan Walch in Groot Nederland in een reeks van artikelen onder de titel Achttiende-Eeuwers ook over Poot.Ga naar voetnoot1 Enkele onjuiste opmerkingen daargelatenGa naar voetnoot2, brengt het artikel enige nieuwe elementen in de waardering van de dichter. Walch acht Poots werk ‘geenszins reprezentatief voor de eerste helft van de achttiende eeuw’, ‘typisch voor zijn tijd is wèl de verhouding van dit dichter-leven tot de omringende maatschappij.’ Poot ‘steekt geestelijk hoog uit boven zijn omgeving; maar hij blijft toch altijd een klein manneke in de wereld’.Ga naar voetnoot3 Ofschoon ook Vondel, de kousenkoopman, met andere ogen werd aangezien dan de drost en ridder Hooft, zegt Walch, was hij toch in de voorname kringen een geziene gast. In Vondels correspondentie is wel ‘veel onderdanigheid | |
[pagina 420]
| |
van zijn kant, maar van de andere zijde toch ook veel waarachtige en hartelijke hoogachting’. Ondanks ‘een niet gering element van parvenu-achtigheid’, kende de eerste helft der zeventiende eeuw ook ‘waardeering van kracht en van 's levens groote waarden.’ In de laatste helft der eeuw en in de volgende, acht hij ‘de onderdanigheid van den buitenplaats-poëet ... teekenend voor de pozitie die de dichters daarna gaan innemen.’ Hij schrijft dit toe aan twee omstandigheden: ‘dat de waarachtige waarde, ook der dichters, na den bloeitijd aanzienlijk afneemt’, evenals die der regenten, en ‘dat de zich meer hiërarchisch consolideerende maatschappij zich naar de Fransche - van Lodewijk XIV - als voorbeeld richtte’. Al was onze maatschappij ‘maar een zeer onwezenlijke ... vrijwel een parodie schijnende nabootsing ... juist dat gebrek aan innerlijke structuur deed te fanatischer vasthouden aan de uiterlijke verschijningsvormen’.Ga naar voetnoot1 Boitet, Poots uitgever, heeft veel voor de dichter gedaan, Delfland eerde hem met het ‘welgebore manschap’, maar toch is Poot, zegt Walch, verder ‘de classiek-rustieke curioziteit’ gebleven, ‘en als zoodanig hevig geprezen en met Romeinsche geschiedenis omhangen’.Ga naar voetnoot2 Een blijkbaar toegezegd ambt bleef na Poots huwelijk en zijn verhuizing naar Delft uit en de dichter moest een tabakswinkel beginnen. ‘Wanneer men zich’, vervolgt hij, ‘met liefde in zijn werk en met belangstelling in zijn leven heeft verdiept, blijft ons een indruk bij van triestheid. Het was wel een eenzaam leven; waarin de “dichtgaaf” zeker een vreugde was; maar een volkomen vreugde was het maar heel kort. Waarachtige, liefdevolle belangstelling, die hem wat blijmoedig zelfvertrouwen zou hebben gegeven, heeft hij weinig gekend; met de lessen der vrienden had zijn ingeschapen zuiver gevoel een moeilijken, afmattenden strijd te voeren - - -’Ga naar voetnoot3 De indruk van triestheid en eenzaamheid, die het leven van Poot op Walch maakte, heb ook ik, in de jaren dat ik mij in Poots leven en werk verdiepte, steeds ondervonden. En wat Walchs laatste opmerking betreft, deze wordt m.i. bevestigd door het feit, dat er in het werk van Poot uit de laatste jaren van zijn leven, wanneer de eenzaamheid het grootst is en hij nagenoeg geen omgang met kunstgenoten meer heeft, een vereenvoudiging begint in te treden, die door een al te vroege dood tot stilstand kwam. Een tweede punt, waarop Walch dieper ingaat, is het classicistische element in Poots werk. Hooft en Vondel waren zijn leermeesters, zegt hij; ook het werk van deze dichters is classicistisch, maar de | |
[pagina 421]
| |
overkiese, betuttelende geleerdheid van de achttiende eeuw gaf aan het classicisme pas ‘zijn onaangenaam-dorre bijbeteekenis’.Ga naar voetnoot1 ‘Hoe heeft Poot, met al zijn stoere kracht, met het classicisme geworsteld! Hij heeft het aanvaard naar zijn wezen: het zuivere beeld; en, pleegt men te zeggen: hij is bedorven door zijn verleidelijke opsiering’. Walch wil de bekende formulering van De Clercq niet precies overnemen. Hij vraagt zich af of niet een gedicht als De Maen by Endymion ‘niet alleen zijn mythologisch ongelijk, maar ook zijn waarachtige fijnheid voor een groot deel aan de classicistische scholing van zijn schepper’ dankt. Hij erkent volledig de door Potgieter in De FolioBijbel aangegeven tekortkomingen in de klassieke elementen die het gedicht vertoont, maar, zegt hij, ‘de verplechtiging van de glorieus en voluit levende Olympiërs’ was ‘meer inlegsel ... van geleerden, dan eigen aan de stoffe zelf; zoodat Poot meer de Nederlandsche narenaissance dan de Oudheid met deze soort navolging kwetste; maar dan: heeft de Westlandsche dichter niet waarlijk veel te danken aan de verpersoonlijking van natuurverschijnselen, die zijn nuchteren landgenooten onbezield voorkwamen; zou zelfs de algeméén bewonderde beschrijving van de stilte op Latmos ... zoo indrukwekkend in haar wijde stoorloosheid tot ons komen, indien niet daarvóór en daarna de tinteling bewoog van de “mingezinde” Diane?’Ga naar voetnoot2 Walch heeft ernstige bezwaren tegen steeds dezelfde critiek op Poot. Met uitzondering van Kalff hebben alle critici onvoldoende erkend ‘dat Poot een waarlijk gróót dichter was; die in alle perioden van zijn leven zich telkens en telkens zuiver wist te uiten.’ Vervolgens heeft hij er bezwaar tegen, ‘dat zij het ten onrechte voorstellen, alsof het classicisme niets had gedaan dan zijn werk bederven; of zijn goden en godinnen niets dan mythologisch opsiersel waren.’ Hij verwijst dan naar een artikel van C.R. de Klerk over Vondels Geboortklock, waarin deze ‘betoogt, dat dit een wel-wezenlijk bezield gedicht is; en waarin hij tegenover hen, die al de renaissance-siersels op deze “klock” met een vergoelijkend en vergevend woord voorbijgingen, de doorvoeldheid van dit alles aanwijst; doet gevoelen, dat Vondel hier niet alleen fijne observatie toonde, maar in zijn mythologische gestalten de gevoelservaringen, die hij wilde beschrijven, ver-beeldt.’ De negentiende eeuw, zegt Walch, heeft veel stijlvormen, ‘die voor haar verleden waren geworden ... al te gemakkelijk verworpen’. De methode, die De Klerk ten opzichte van Vondel volgde, wil hij ook toegepast zien op Poot en men zal dan kunnen constateren, zegt hij, | |
[pagina 422]
| |
dat Poot, ‘die wel graag leerling wilde zijn’, door zijn ‘sterklevend dichterschap, zijn eigen vizionnair leven’, nooit ‘een zoo gedwee leerling’ werd, ‘als dit in deze tijden van orthodox classicistische schriftgeleerdheid - in tegenstelling met Vondel's tijd - vóór alles verlangd werdGa naar voetnoot1; en dat ware voor hem de eenige mogelijkheid geweest om voor vol te worden aangezien - wellicht zelfs in maatschappelijk opzicht. Nu bleef hij met al zijn oprecht beleden en toch zéér belééfd, zijn veelszins Vondeliaansch, classicisme, de boersche curioziteit, op wiens te-kort-komingen de “kiesche eeuwe” minstens evenveel licht liet vallen als op zijn deugden. En tot heden praten wij dat oordeel, zij het in ietwat andere nuance, na.’Ga naar voetnoot2 Walch heeft wel oog voor Poots tekortkomingen, maar ze liggen volgens hem elders ‘dan waar zijn betuttelaars ze plachten en plegen aan te wijzen’. Hij noemt dan een ‘al te gemoedelijk geredeneer’, als in de Algemeene Brief. Poots ‘gelegenheids- en bijbelsche poëzie is voor het grootste gedeelte onbeduidend; zijn classicistische gewoonte zich in metaforen uit te drukken, wordt niet altijd met smaak toegepast’, waarbij dan verwezen wordt naar de bekende ‘westerpekelbron’ en het ‘levend botervat’.Ga naar voetnoot3 Grote bewondering heeft Walch voor-de Minnedichten, vooral uit Poots eerste periode; verder verwijst hij naar wat Beets gezegd heeft over Poots muzikaliteit en naar de karakteristiek van Kalff in diens Geschiedenis. Wel vraagt hij zich weer af, waarom ook door Beets de ‘vermenging van zelf-gezien en klassiek’ in Poots Akkerleven ‘als een grove fout wordt gekenschetst’, terwijl men eenzelfde vermenging in Vondels Rey van Eubeërs uit het derde bedrijf van de Palamedes ‘- met den gebruikelijken eerbied, waar het den onaangevochten grooten naam geldt - niet dan als een interessante bijzonderheid [pleegt] aan te wijzen’.Ga naar voetnoot4 Tenslotte een derde belangrijk punt in het artikel van Walch. ‘De litteratuurgeschiedenis heeft heusch haar nut’, zegt hij. ‘Na de periode van dorre lijsten van namen, data, en levensbijzonderheden, zijn we, mede onder invloed der Tachtigers, in een hyperaesthetische sfeer beland; bij het Middelbaar Onderwijs is 't nu bijna niet dan “mooi vinden” - van het standpunt van onzen tijd gezien - wat er met de werken onzer schrijvers wordt gedaan; waarbij dan nog - volkomen | |
[pagina 423]
| |
onwetenschappelijk - de nieuwste tijd de grootste aandacht krijgt. Men kan daar desnoods nog vrede mee hebben; maar ook het academisch onderwijs is door deze strooming op bedenkelijke wijze aangetast; en dat kan niet anders dan een treurig verval der juist in de laatste halve eeuw pas behoorlijk georiënteerde litteratuurhistorische wetenschap heeten’. Dit alles beseft Walch wel zeer sterk, als hij Poots werken ‘gedichten, inleidingen, herdenkingen (zie zijn uitgave van Moonen, van Zeeus' gedichten, van Joachim Oudaen), en de andere publicaties, waartoe hij met den uitgever Boitet samenwerkte (Het groot natuur- en zedekundigh Wereldtoneel, 1e deel)’ nagaat, wanneer hij van Poots verhouding tot de uitgevers kennis neemt, en de biografie van Spex leest. Hij acht een grondig onderzoek van al deze elementen in leven en werk van Poot nodig, waarbij de onderzoeker zich vooral dient los te maken van ‘de al te veel maar nageschreven oordeelvellingen’.Ga naar voetnoot1 Poot, zo besluit Walch zijn artikel, ‘heeft onze letteren verrijkt met een niet zoo gering aantal voortreffelijke verzen; - maar nog in het heden reikt daaroverheen de adem der bedilzucht; de weldadige schifting, die de tijd ten opzichte van 't werk van andere dichters heeft gemaakt, eenvoudig wegwerpend wat geen waarde heeft - en hoeveel werpt men, zonder schade aan den eerbied, van Vondel weg! - die schifting en het besef, dat een dichtertalent alleen naar het beste zijner voortbrengselen rechtvaardiglijk wordt gemeten, blijven inzake Poot te zeer achterwege.’Ga naar voetnoot2 | |
D. CosterHet is Dirk CosterGa naar voetnoot3 geweest, die voor het eerst duidelijk heeft uitgesproken, wat anderen voor hem vaag hadden aangevoeld: dat Poot door enkele van zijn natuurgedichten, die dan vooral stemmingsgedichten zijn, bewust of onbewust, een nieuw element in onze litteratuur heeft gebracht. Dit nieuwe, dat zich slechts sporadisch in het werk van de dichter vertoont, is evenwel het enige dat Coster in Poot bewondert. In hem, zegt hij, openbaart zich na ‘een groote en kunstvolle verfijning’, ‘de | |
[pagina 424]
| |
décadentie’.Ga naar voetnoot1 ‘Bij hem alreeds vinden wij de versteening van de beelden die eens het groote leven vasthielden, de verzwakking van het innerlijk en uiterlijk maatgevoel, de onmacht om de dingen met het directe woord te aangrijpen.Ga naar voetnoot2 Hij zou ons wellicht een levenswerk vol Vondeliaansche rhetorica hebben achtergelaten, wanneer niet desondanks (en misschien ook zijns ondanks) een element in hem ontwaakt was, dat van hem alleen is’.Ga naar voetnoot3 Poot is voor Coster de dichter van de stemming, die hij omschrijft als ‘van atmosferische vaagheid, die alles, ook wat wankel en leelijk is in het vers, tot een meer suggestief dan heldersprekend geheel tesamenbindt.’Ga naar voetnoot4 Het natuurgevoel had reeds een eeuw lang schitterend gebloeid, zegt hij, maar Poot bezat een bijzonder natuurgevoel. ‘Het is verbroosd en ook vervaagd als 't ware. Dan alleen wanneer de dingen vervlietend en onbestemd zijn, gelijk in den maannacht, in de ochtend- of avondschemering, is dit natuurgevoel zichzelf, en openbaart zich in gedichten, die tot in de laatste komma vol zijn van dien avond of dien nacht’.Ga naar voetnoot5 Coster noemt Poot ‘den slaapwandelaar der 17de eeuw.’ Eindigde Busken Huet zijn opstel over Poot nog met vast te stellen dat deze ‘geheel en al tot de 17de eeuw’ behoorde, ‘geen wegbereider, maar een volger’ was, en dat met hem ‘de laatste onzer klassieken van de tweede periode’ gestorven was, Coster besluit zijn karakteristiek van Poot met te zeggen dat ‘deze laatste der 17de-eeuwers tevens de eerste der moderne dichters [is] geweest’, omdat zich in hem voor het eerst openbaarde ‘een nieuwe wijze van met de natuur verbonden te zijn... op de wijze van den droom en van de stemming, een onbestemd tesamen-vlieten en tesamen-droomen van mensch en wereld’.Ga naar voetnoot6 In een prachtige redevoering, op 23 December 1930 gehouden in de grote Doelenzaal te Delft bij de viering van het derde eeuwgetij van Joannes Stalpaert van der WieleGa naar voetnoot7, sprak Dirk Coster over de Delftse geest, de Delftse stilte. ‘Het heeft mij getroffen, dat in den loop der eeuwen in Delft telkens menschen zijn opgestaan, eenvoudige | |
[pagina 425]
| |
menschen meestal, bij hun leven nauwelijks opgemerkt of half of in 't geheel niet geacht, die allen in hun uitingen iets gemeen blijken te hebben: een zekere verzonkenheid, een stilte, een peinzen, men zou ook het woord “droomen” kunnen gebruiken, wanneer dit droomen zich niet zoo aandachtig aan de werkelijkheid zelve hechtte. Eenzelfde neiging bij een aantal geesten, om te duiken, of liever zich te laten zinken naar de diepe onderstroomen van het leven en vandaar weer op te stijgen, en volkomen nieuwe waarden, nieuwgevonden waarden, eeuwige waarden aan het licht van den dag te brengen. Een diepe bespiegeling en aandacht dus, die zich in alle bescheidenheid onverzettelijk oorspronkelijk tegenover de dingen instelt en in de uitvoering van het werk dat zij moesten doen: een innig en taai geduld, een langzame ijver.’Ga naar voetnoot1 Achtereenvolgens bespreekt Coster dan de vertegenwoordigers van deze Delftse stilte: Jan Vermeer, Pieter de Hoogh, Antoni van Leeuwenhoek, Hugo de Groot, Stalpaert van der Wiele en Hubert Poot. De beide laatsten, ‘de stille dichters... de dichters die gaarne peinsden en met weemoed uitzagen. Zij hebben beiden soms woorden gezegd, zoo verwonderlijk eenvoudig, zoo kinderlijk helder en licht, als nergends anders in deze eeuw gezegd zijn. - Zeker: zij spraken op andere oogenblikken ook de zwaar versierde taal van hun tijd, zij waren te bedeesd en te zwak om in opstand te komen tegen iets dat zoo machtig en alomvangend was als de geest van een tijd, maar zij hadden daarnaast de onbewuste gave, bij momenten dezen tijd en zijn geboden te vergeten, - dan spreken en zingen zij vanuit die zelfde Delftsche stilte, die in grooteren tot zulk een bloei kwam. Poot in zijn beroemde nachtmijmering op de markt van Delft, Stalpaert in zijn droom aan de heiligen, die over zijn priesterleven waken ...’Ga naar voetnoot2 | |
C. YpesCatharina Ypes wees in haar dissertatie Petrarca in de Nederlandse LetterkundeGa naar voetnoot3 op de plaats die de Italiaanse dichter in het werk van Poot inneemt. Tweemaal noemt deze in zijn gedichten Petrarca. In het minnedicht Aen eene Schoone bezweert hij de geliefde dat ‘Petrarchaes Laura’ in schoonheid haar mindere geweest zou zijn.Ga naar voetnoot4 En in de brief aan K. Westerbaen W.Z. zegt hij:
Der Fenixdichtren faem en blaêren
Roit vier noch yzer uit, dat steên en lant verwoest.
| |
[pagina 426]
| |
Aldus zal 't nieu Itaelje pryken
Met Tasso en Petrarch zoo lang men kunst waerdeert.Ga naar voetnoot1
Zo moet ook Westerbaen door zijn poëzie de onsterfelijkheid trachten te verwerven. Vervolgens wijst Mej. Ypes op het aandeel van Poot in het Werelttoneel. Wanneer er in de tekst door Ripa of Zaratino een vers van Petrarca is ingevoegd, herdicht Poot dit naar de vertaling van Pers, of hij geeft het vers in proza weer. Grotere aandacht dan in de vertaling van Pers wordt er in het Werelttoneel besteed aan de Trionfi van Petrarca. De conclusie van Mej. Ypes luidt: ‘Door verschillende citaten uit het Italiaanse en Latijnse werk van Petrarca heeft dus het Werelttoneel deze dichter onder de aandacht van de Nederlandse lezers gebracht.’ De invloed van het petrarkisme op het werk van Poot kwam in Hoofdstuk II reeds ter sprake. | |
M.M. PrinsenHet oordeel van Mej. M.M. PrinsenGa naar voetnoot2 over Poot is niet gunstig. Zij heeft meer bewondering voor Luyken met zijn ‘zeer zuiveren kijk op de natuur’ dan voor ‘de populaire Poot’.Ga naar voetnoot3 Om aan te tonen dat Poot een geheel verkeerde kijk op de natuur had, citeert zij enige verzen uit zijn beschrijving van het buitengoed van Wilhelmina de VeerGa naar voetnoot4, overladen van mythologische beelden en voorstellingen. ‘Waarom’, zo vraagt zij, ‘beziet Poot - die toch blijkens bijzonder mooie regels in Zomersche Avont, Nacht en Herdenking zeer helder en zuiver kon kijken - de natuur hier op zoo'n eigenaardige wijze?’Ga naar voetnoot5 De oplossing geeft naar haar mening Poots weergave van het bekende ars longa, vita brevis door ‘het leven is toch kort, de kunst zeer lang en moeilyk’Ga naar voetnoot6. ‘Dit karakteristieke toevoegsel’ ‘“en moeilijk”’ legt een schakel tusschen Poot aan den eenen en Boileau, Pels en Lairesse aan den anderen kant. En die schakel wordt nog wat steviger bevestigd, als we in het eerste deel van Poot's verzen lezen:
Natuur alleen is wilt en schaers te pryzen.
Geleertheit temt woestijn en huilent wout.’Ga naar voetnoot7
Afgezien van het feit dat in de tuin van Mej. De Veer, naar de mode van die dagen, wel de mythologische beelden, die Poot beschrijft | |
[pagina 427]
| |
voor een groot deel uitgebeeld zullen zijn geweest en dat de verzen over de natuur en geleerdheid zijn ontleend aan een gedicht over de geleerdheid, de wetenschap, die in de loop der eeuwen de mensheid de beschaving heeft gebracht, gaat Mej. Prinsen voorbij aan vele gedichten van Poot - nagenoeg de hele derde bundel en talrijke verzen voor Doopsgezinde en Remonstrantse vrienden - waarin geen mythologisch beeld voorkomt. Het is dan ook onjuist als zij zegt dat niet alleen in Akkerleven ‘het bogtigh dal’, de ‘vliet, die van de steile rotsen schiet’ en de ‘“most”-persende boer’ voorkomen, ‘maar in alle gedichten van Poot... deze valsche beelden kwistig verspreid’ te vinden zijn.Ga naar voetnoot1 Als oorzaken van ‘al deze Hollandsche natuurwonderen en eigenaardige pastorale allegorieën’ ziet zij ‘eenigen invloed van de schilderkunst’ maar vooral de ‘klassicistische navolging’.Ga naar voetnoot2 Zij wijst dan op de lofverzen van Poot voor Xavery en Van der Werf en op de invloed van Latijnse en Nederlandse klassieken.Ga naar voetnoot3 De populariteit van Poot schrijft zij toe aan de handige wijze waarop hij zijn boer-zijn steeds naar voren schuift. De achttiende eeuw verheerlijkte natuurlijk ‘uit den treure... den nijveren landman-dichter, den “grooten geest van het nedrig akkerlant”’.Ga naar voetnoot4 Mej. Prinsen geeft een overzicht van de waardering van Poot bij de achttiende-eeuwse dichters.Ga naar voetnoot5 ‘De Romeinen hadden Cincinnatus van achter den ploeg naar het consulaat geroepen, wij verheerlijkten onzen comediant Poot als een boer en dichter.’Ga naar voetnoot6 Zij acht de invloed van Poot op de tijdgenoten en het na hem komende geslacht van dichters fataalGa naar voetnoot7: ‘de rijke erfenis der Renaissance was voor sterke persoonlijkheden een winst, daar zij gelegenheid gaf tot groote verruiming, maar werd voor zwakke en middelmatige Muzenkinderen een zéér noodlottige rijkdom’.Ga naar voetnoot8 Bij de behandeling van het classicisme in de Spectatoriale geschriften wijst zij erop dat het ‘ook veelzeggend te noemen’ is dat ‘geen Nederlandsch dichter ... meer geroemd en geciteerd wordt dan Poot’.Ga naar voetnoot9 | |
P. van ValkenhoffIn 1939 verzorgde Pierre van Valkenhoff als No. 88 in het Klassiek Letterkundig Pantheon een nieuwe, goede bloemlezing uit de | |
[pagina 428]
| |
gedichten van Poot.Ga naar voetnoot1 De inleiding verscheen behoudens enkele wijzigingen een jaar daarvoor in De Nieuwe TaalgidsGa naar voetnoot2 en was de uitwerking van een in 1933 onder de eigen naam P. Vermeiren (lees: Vermeeren) verschenen artikel in de Dietsche Warande en Belfort.Ga naar voetnoot3 Terecht wijst Van Valkenhoff in zijn inleiding op enige werken, waarin de achttiende eeuw niet alleen meer gezien wordt als ‘een slappe tijd van navolging en nabootsing’.Ga naar voetnoot4 Hij hoopt dat zijn beschouwing een bijdrage zal zijn tot een ‘nieuwere, meer uitvoerige, bestudering’ van de mens en dichter Poot.Ga naar voetnoot5 In een gesprek had Anton van Duinkerken hem gewezen op enige verzen die duidelijk getuigenis zouden afleggen van een geloofscrisis in het leven van de dichter en van een naderen tot de Katholieke Kerk. Vooral door de lectuur van Huets opstel over Poot komt Van Valkenhoff dan tot een zeer onjuiste karakteristiek van Poots levensbeschouwing. Na vastgesteld te hebben dat de dichter geaarzeld heeft tussen een keuze voor het Protestantisme of het Katholicisme, zegt hij, dat de aanleg van de dichter hem in ‘epicuristische richting dreef, waarvan het huldigen te gemakkelijker bleek nu hij de strijd erdoor vermijden kon. Poot maakt de indruk zich weinig over het oneindige te hebben bekommerd. Hem gold voor alles het aardse en hij bleef dan | |
[pagina 429]
| |
ook gevangen in een wereldbeschouwing welke voor hem de kamp om het hiernamaals tot het geringst nodige beperkte.’ Verwijzend naar Huet, zegt hij, dat deze levensbeschouwing ‘meer wijsgerig dan godsdienstig was en de smart erin geen herberg vond’. ‘Hij beminde de glans boven het licht, en verkoos de begrenzing voor de oneindigheid.’Ga naar voetnoot1 Poot, de boer, ging gebukt onder het leed van de wereld, zegt hij, maar Poot, de dichter, wilde er zich boven verheffen: ‘de poëet bouwde zijn eigen leven en verbleef in dezen op eigen door de poëzie en schoonheid beschermd terrein’. Als uiting van deze ‘bijzondere en eigene splitsing van zijn wezen’, ziet hij o.a. het gedicht Vrolyk Leven.Ga naar voetnoot2 Geheel ten onrechte acht Van Valkenhoff met Huet Op de Doot van myn Dochtertje, een vers waarin ‘een epicuristische berusting [spreekt] welke weinig Christelijks heeft’.Ga naar voetnoot3 Hoe onjuist dit beeld is, toont een nauwkeurige lezing van Poots derde bundel, waarin uit de jaren na de geloofscrisis geen enkel epicuristisch element valt waar te nemen, maar juist een verdieping van het Christelijk geloof van de dichter, die niet voor zich een aards dichterlijk paradijs opbouwt, maar wel degelijk in zijn verzen een verlangen uitspreekt naar het hemelse Christelijke paradijs. Van Valkenhoff schrijft echter dat de derde bundel een boek is, ‘dat in hoofdtrekken met het tweede overeenkomt en slechts zelden de verrassingen van het eerste biedt.’Ga naar voetnoot4 Evenals Coster ziet Van Valkenhoff in Poot ook ‘een stemmingsdichter, het duidelijke vervagend en het onduidelijke verhelderend tot een geheel dat in schoon glanzende trekken den “goetwillighen” lezer in 's dichters stemming brengt, een stemming evenmin te omlijnen maar zo fijn en bijzonder als de woorden waarmee zij is aangeduid’.Ga naar voetnoot5 Dat Poot als natuurdichter iets nieuws bracht, is ook zijn mening.Ga naar voetnoot6 Met Huet prijst hij in Poot ‘een fijn gevoel voor het klassieke’, dat niet alleen tot het uiterlijke beperkt bleef, maar ‘meer bij intuïtie aangevoeld dan cerebraal verstaan werd’. Wel is door deze voorliefde voor het klassieke, waarbij Van Valkenhoff vooral invloed van Vergilius aanneemt, ‘de(n) vaderlander in den dichter’ verloren gegaan.Ga naar voetnoot7 ‘Waar hij slaagde sprak de dichter, waar hij aarzelde de navolger, waar hij worstelde de boer. Ziedaar de hoofdzijden zijner voorname verschijning welke slechts het grootse mist om in de galerij der eersten te staan. Geen sterk nastrever der harmonie beheerste hij zijn werk in | |
[pagina 430]
| |
de beste gevallen als weinige anderen, geen woordkunstenaar in de huidige zin van dit woord was hij melodieus als slechts enkelen zijner tijdgenoten, geen taalschepper gebruikte hij de Nederduitse sprake op voortreffelijke wijze in poëzie als proza.’ Ziedaar de samenvatting die Van Valkenhoff van de figuur van Poot geeft.Ga naar voetnoot1 | |
A. van DuinkerkenDe woorden van Pierre van Valkenhoff over Poot: ‘Hij beminde den glans boven het licht’, vormen het uitgangspunt van een belangrijk artikel, dat Anton van Duinkerken op 29 Januari 1939 - de dag waarop voor 250 jaar Poot geboren werd - in het dagblad ‘De Tijd’ publiceerde. Het artikel is meer dan een recensie van de Bloemlezing met inleiding door Van Valkenhoff uitgegeven, het geeft een typering van de dichter Poot, die hem een geheel nieuwe plaats in onze letterkunde doet innemen. Dirk Coster had Poot terecht de eerste moderne dichter genoemd. Hij grondde zijn bewering op het nieuwe natuurgevoel, dat zich in Poot openbaarde. Van Duinkerken wijst in Poot wezenseigenschappen aan, die de naam van eerste romantische dichter nog meer rechtvaardigen. Hij ziet in Poots voorliefde voor de glans boven het licht ‘een tekort aan zin voor de werkelijkheid’. Van zijn boerenouders erfde Poot ‘zeker niet dat nuchtere, dat waaksche, dat ruige, waardoor de gezondheid van den boerenstand verzekerd wordt’. Hij was ‘een droomerige jongen’, die zich ‘verlost’ voelde ‘wanneer de avond viel, de vormen vager en het landschap weidscher maakte’. ‘Men zou hem bij een maanbloem kunnen vergelijken: van de boerscher zonnebloem had hij noch de gestalte, noch de kracht. Hij had er zelfs niet de volgzaamheid van’. Poot is zijn eigen weg gegaan, wendde zich af van de dorpse rederijkers en koos zich Antonides, daarna Vondel en Hooft en tenslotte de klassieken tot leermeesters. ‘Dat hun invloed schade zou hebben gedaan aan zijn natuurlijkheid, wordt in de geschiedenis onzer letterkunde voor onomstootelijk gehouden, doch weten wij, wat Poot zonder dien invloed geworden zou zijn? Hij was oorspronkelijker en zelfstandiger dan hij gewoonlijk wordt voorgesteld, maar “hij beminde den glans boven het licht” en hierdoor komt het, dat zijn woord zoo dikwijls als een nagalm klinkt.’ Van Duinkerken verwijst naar de karakteristiek die Coster van Poot gaf en zegt dan: ‘Wat zich in Rousseau bewust zou worden als | |
[pagina 431]
| |
het romantische natuurgevoel, was in den jeugdigen Poot reeds ontwaakt, toen hij zijn eerste natuurtafereelen, zijn lieflijkste minnedichten op schrift bracht. Altijd wordt gesproken over de invloeden voor dewelke hij zich open stelde, maar hij is belangrijker door zijn voorgevoelens dan door zijn erfenis. Laatste der groote klassieken, indien men wil, was hij de voorlooper der groote romantici. In dezen teruggetrokken selfmade-man openbaarde de geschiedenis van den menschengeest haar grilligste kentering. Hij heeft het nauwelijks vermoed. Terwijl hij met den diepsten eerbied en de meest oprechte dankbaarheid de groote namen zijner meesters huldigde, maakte hij zich van hun gezelschap los om in stilte den eenzamen weg der vernieuwers te gaan. Zijn taal is aan die van Vondel en Hooft nog in menig opzicht verwant, zijn inborst niet.’ Van Duinkerken noemt Poot ‘een onbevredigde’. ‘In de liefde, in den godsdienst, ten slotte ook in de kunst schrok hij terug voor de groote en vaste levensvormen. Hij is laat getrouwd - slechts een jaar voor zijn dood -; hij heeft nooit een duidelijke religieuze belijdenis neergeschreven, doch allerhande vermoedens gewekt omtrent den staat van zijn ziel; hij schiep geen nieuwe verskunst maar nam de bestaande om er mee te spelen in prachtig-geslaagde genrestukjes, waaronder meesterwerkjes zijn.’ De minneverzen uit Poots jeugd tonen naar de mening van Anton van Duinkerken, ondanks het feit dat de dichter zelf verzocht de dartelheden niet voor echt te houden, ‘dat zijn innerlijk leven door de liefdesdroomerij getroubleerd is geweest’. Poot ontweek een morele crisis, zoals hij later ook een religieuze crisis ontliep en - door zich met broodschrijverij in te laten - toonde een artistieke crisis niet aan te durven. ‘Hij ontvluchtte de werkelijkheid van nature. Hij “beminde den glans boven het licht”. Ware het hem gegeven geweest zich inniger te verdiepen in de droomsfeer, die zijn element was, hij zou wellicht de mystieke duizelingen hebben gekend, waarin zijn oudere tijdgenoot Jan Luiken de felle erotische crisis van de jeugd overwon. Hij miste, zei hij, het geld, dat hem onafhankelijk kon maken. Maar hij miste de karakterkracht.’ Van Duinkerken acht in Poots werk een dalende lijn aanwezig, ‘een geleidelijk proces van verstarring der vormen, verdoffing der gevoelens’. Alleen voor het allerlaatste levensjaar maakt hij een uitzondering. Na het huwelijk ‘ontlook in zijn gemoed een nieuwe zekerheid, die de schrijvende hand vaster maakte. Hij begon de wereld met andere oogen te zien. Het leek een ontwaken’. Hij meent dat de eenvoud, die hem de oplossing had kunnen brengen in het ‘conflict | |
[pagina 432]
| |
zijner artistieke neigingen, welke het evenwicht niet vonden tusschen klassieke scholing en aangeboren romantiek’, Poot ook had kunnen verlossen ‘van de religieuze kwellingen, waarover zijn gemoed bijna onhoorbaar steunt’. En hij besluit zijn beschouwing als volgt: ‘Een dieper onderzoek, dan tot heden werd ingesteld, moet ons de religieuze psyche van Hubert Korneliszoon Poot ontraadselen ...’, vooral met behulp van eventuele documenten. ‘Tot zoolang blijven wij aangewezen op een handvol poëzie, schoon genoeg, om de onsterfelijkheid te verzekeren, vaag genoeg, om ons over al het andere vrijwel in het duister te laten.’ Ik hoop hierboven bij de behandeling van Poots laatste levensjaren duidelijk gemaakt te hebben, dat Poot inderdaad de verlossing gevonden heeft zowel in religieus als in artistiek opzicht, en wel in de door Van Duinkerken gewenste eenvoud. Deze vernieuwing was reeds vóór het laatste levensjaar begonnen. Niet de documenten, die onvindbaar blijven, maar Poots eigen verzen uit de derde bundel tonen dit aan. In Maart 1939 publiceerde Anton van Duinkerken in De GemeenschapGa naar voetnoot1 een artikel Poot en de Paus, waarin hij de geloofscrisis in Poots leven behandelde. Toen het gesprek, waarop Pierre van Valkenhoff in zijn hierboven genoemde bloemlezing zinspeelde, plaats vond, schrijft Van Duinkerken in deel I van zijn artikel, ‘beschikte ik niet over bewijskrachtige gegevens omtrent een werkelijke godsdienst-crisis bij Poot’.Ga naar voetnoot2 De ‘zeer goed samengestelde’ bloemlezing van Van Valkenhoff bracht hem echter tot een nader onderzoek, dat hem nu in staat stelde ‘althans eenige gegronde vermoedens te kunnen bekend maken betreffende den aard, de aanleiding en de dateering van de veronderstelde crisis ...’ ‘Bevredigen ze niet geheel’, schrijft hij, ‘zoo mogen zij een vorscher tot werkdadigheid prikkelen’.Ga naar voetnoot3 In deel II gaat Van Duinkerken in de litteratuur over Poot na, hoe de geloofscrisis daar al dan niet besproken werd. Hij komt tot de conclusie, dat na Spex en de anonieme schrijver van de Levensbeschrij- | |
[pagina 433]
| |
vingen van eenige voorname, meest Nederlandsche mannen en vrouwen, uit echte stukken opgemaaktGa naar voetnoot1, die de crisis slechts vermelden zonder er commentaar bij te geven, met uitzondering van Huet niemand er meer melding van maakt: ‘het wordt klaarblijkelijk opgevat als een incident zonder beteekenis.’Ga naar voetnoot2 Met de door mij hierboven aangehaalde opvattingen van Huet over Poots levensbeschouwing, is Van Duinkerken het niet eens: ‘Het crisis-karakter van 's dichters onmiskenbare religiositeit in enkele zijner verzen wordt door Huet ... uitgebreid tot een kenmerk van heel zijn wezen, en de dichtregels, den Paus betreffende, verdwijnen in deze karakteristiek als een toevallige, en weinig beduidende overwinning van aangeboren vooroordeelen’.Ga naar voetnoot3 Hij betwijfelt het of ‘Poot voor zijn zielsnood heul zou hebben gezocht bij een vaag epicurisme’, op grond van het feit dat ‘het crisis-karakter in de poëzie van Poot te tijdelijk en spijts den schijn van het tegendeel, te duidelijk bepaald [is]’.Ga naar voetnoot4 In deel III wordt het gedicht Op de Roomsche Pauzen besproken en gaat Van Duinkerken uitvoerig na aan welke ‘lectuur van boeken over het Pausdom’Ga naar voetnoot5, waarop Poot in de laatste regels van het gedicht zinspeelt, het gedicht zijn ontstaan te danken kan hebben. De interpretatie van het gedicht en het vermoeden als zou Poot ermee gereageerd hebben op De Historie des Pausdoms van Jacob Campo Weyerman, heb ik in Hoofdstuk VII reeds bestreden.Ga naar voetnoot6 Belangrijk zijn Van Duinkerkens mededelingen aangaande de verhouding tussen Poot en Campo Weyerman.Ga naar voetnoot7 Hij wijst daarbij op een reeks schimpverzen van Campo Weyerman op Poot en op een hekeldicht, door Weyerman aan Poot toegeschreven. Van Duinkerken betwijfelt het of dit laatste juist is en verbaast zich erover dat Weyerman Poot telkens als hekeldichter noemt. Ten onrechte m.i., want Poot heeft meer hekelverzen geschreven, zoals uit zijn dichtbundels blijkt, en hoevele meer heeft hij daarin misschien niet opgenomen, zodat zij ons onbekend zijn?Ga naar voetnoot8 In deel IV probeert Van Duinkerken te komen tot een datering van de geloofscrisis (‘in of na 1725, maar vóór 1728’.) Zijn hypothese acht ik voor een groot deel juist, al verschil ik met hem van mening over de argumenten die hij daarvoor aanvoert. Poots gedichten bevatten gegevens, die een datering mogelijk maken. Met de typering die Van Duinkerken geeft van de crisis zelf, kan ik het grotendeels | |
[pagina 434]
| |
eens zijn, behalve met wat hij zegt over het einde daarvan, zoals ik in Hoofdstuk VII (blz. 206) reeds aangaf. Poot trok zich niet ‘moe en moedeloos’ terug, geheel aan zich zelf overgelaten, maar vond rust in een inniger en persoonlijker omgang met zijn Schepper, tot wie hij vooral door een vernieuwde natuurervaring steeds nader kwam en tot wie hij steeds meer verlangde op te gaan. In een volkomen overgave aan Hem gaat hij dan ook het eeuwige leven in, zoals duidelijk blijkt uit zijn laatste woorden, die Spex uit zijn mond optekende.Ga naar voetnoot1 In het vijfde deel tenslotte komt Van Duinkerken tot een hypothetische datering van de verschillende gedichten, die voor de crisis van belang zijn, ‘op grond van de suggesties, die de gelegenheidsgedichten geven’Ga naar voetnoot2; zelf geeft hij toe: ‘slechts een zwak argument in zooverre de inhoud van gelegenheidsgedichten afhankelijk is van de feiten’.Ga naar voetnoot3 | |
J.J.A. LucasEveneens een belangrijke bijdrage tot de kennis van Poots geloofscrisis leverde Mr J.J.A. Lucas door zijn artikel over Henrik van Rijn, Gerard van Loon en de kring van Oud-Katholieken op het Delfts Bagijnhof. Wees Van Duinkerken nog op Hugo van Heussen als de vermoedelijke ‘Roomschgezinde’, de ‘Theologant in den aert’, die volgens Spex Poot tot de Katholieke Kerk trachtte over te halen, Lucas verschafte gegevens die het zeer aannemelijk maken, dat het Henrik van Rijn is geweest.Ga naar voetnoot4 | |
G. KnuvelderDe geestelijke sfeer der achttiende eeuw, zegt G. KnuvelderGa naar voetnoot5, gekenmerkt door intellectualisme en rationalisme, kon de lyriek niet bevorderen. De gevoelsuitingen werden gestyleerd in de fictie van het arcadische - ‘Eén lyrisch dichter, de grootste, maakt hierop een uitzondering. Poot brengt het arcadische terug naar het natuurlijke’.Ga naar voetnoot6 Knuvelder noemt hier de twee kenmerken, die in zijn karakteristiek van PootGa naar voetnoot7 nader worden uitgewerkt. Poot is natuurdichter en een bij uitstek lyrisch dichter. Natuurdichter is hij, niet door zijn dikwijls classicistische uitbeelding van het landleven, maar doordat hij zoals Coster heeft gezegd, | |
[pagina 435]
| |
een nieuw natuurgevoel heeft gebracht in onze letterkunde, waardoor hij de eerste moderne dichter kan worden genoemd; een dichter in wiens verzen ‘sfeer en stemming der natuur èn het geheimzinnige ontroerd-zijn in zijn innerlijk’ tot een ‘wondere samenklank’ kwamen.Ga naar voetnoot1 Een bij uitstek lyrisch dichter noemt Knuvelder hem, omdat hij ‘de tijdelijke aspecten liet vallen terwille van de ontijdelijke, eeuwige.’Ga naar voetnoot2 Niet op zijn best acht hij Poot in de gelegenheidsverzen, maar daar ‘waar hij eeuwige motieven, diepere gevoelens en tijdloze, telkens terugkerende stemmingen op zuivere wijze kon formuleren. Deze gevoelens en stemmingen betroffen vooral de liefde, de dood en de natuur. Hij reageerde hierop met het, den lyricus eigene, zékere vermogen de stemming zuiver weer te geven, al is het Poots tekort geweest, dat hij zo zelden, dikwijls zelfs niet eens binnen het bestek van één gedicht, zichzelf gelijk kon blijven; hij blijft ook lyricus in het dit mensentype eigene ónzekere terugschrikken voor de grote en vaste levensvormen.’Ga naar voetnoot3 Met Huet blijft Knuvelder Poot een epicurist noemen en acht hij Op de Doot van myn Dochtertje typerend voor de epicuristische levensopvatting. Eveneens met Huet, bewondert hij het in Poot, dat deze ‘als eerste man uit het volk getracht [heeft] door eerlijke letterkundige arbeid tot een onafhankelijk bestaan te geraken’.Ga naar voetnoot4 En evenzo dat Poot er in geslaagd is de Oudheid ‘dienstbaar te maken aan de weergave zijner stemmingen en gevoelens’.Ga naar voetnoot5 Tenslotte bestrijdt Knuvelder degenen, die Poot niet als een typische vertegenwoordiger van de achttiende eeuw willen beschouwen. ‘Indien men de achttiende eeuw gelijkstelt met de Dichtgenootschappen en hun “beschavings”-woede, valt Poot buiten zijn tijd. Maar daar is in de achttiende eeuw heel wat meer dan de Dichtgenootschappen: daar is die geheel zelfstandige ontwikkeling der lyriek die met Luiken een aanvang nam en eindigde met Smits, de lyriek der suggestieve natuurinvoeling, die preludeert op de moderne tijd. En dáárvan is Poot een der uitnemendste vertegenwoordigers.’Ga naar voetnoot6 | |
A. ZijderveldDr A. Zijderveld wees in zijn studie Cesare Ripa's Iconologia in ons | |
[pagina 436]
| |
landGa naar voetnoot1 op het belang van het Werelttoneel voor de emblematische kunst ‘als factor in de aesthetisch-ethische bewustwording’.Ga naar voetnoot2 Hij bracht duidelijk naar voren dat Poot niet de schrijver is geweest van dit werk, zoals dit bijna altijd gezegd werd, maar dat hij tot taak had de tekst van de zeventiende-eeuwse vertaling van Pers over te brengen in beschaafder Nederlands en deze van toepasselijke gedichten te voorzien. Een nadere bepaling van de waarde, ook van het Werelttoneel, voor de kennis van Poot, bracht de studie van Dr Zijderveld niet, maar dat viel ook buiten het bestek van zijn artikel. | |
[pagina 437]
| |
[pagina 438]
| |
[pagina 439]
| |
|