Hubert Korneliszoon Poot
(1979)–C.M. Geerars– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Hoofdstuk IX De personen uit de bundel van 1728Opdracht aan mr Willem VlaerdingerwoutPoot gaf zijn tweede bundel uit onder de titel Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot. Tweede deel. ‘Te Delf Gedrukt by Reinier Boitet, MDCCXXVIII. Met Privilegie der Edele Grootmogende Heeren Staten van Hollant en Westvrieslant’. De Opdragt is gericht aan ‘Den Heere Willem Vlaerdingerwout, vermaert Rechtsgeleerde, Hopman der burgerye te Delf, enz. enz. enz.’Ga naar voetnoot1 In de gedichten van Poot komen twee personen voor met de naam Willem Vlaerdingerwout; de een is een zoon van Salomon, de ander van Robert Vlaerdingerwout. Op grond van de door Poot toegevoegde titels en data kunnen wij van alle gedichten, op één naGa naar voetnoot2, bepalen voor welke Willem Vlaerdingerwout zij geschreven werden. Willem Vlaerdingerwout, voor wie de dichter in 1723 een promotiegedicht schreefGa naar voetnoot3 was de zoon van Robert Vlaerdingerwout, bij wiens zilveren bruiloft Poot in 1716 een gedicht schreef.Ga naar voetnoot4 Alle overige gedichten waren bestemd voor Willem Vlaerdingerwout Salomonszoon, aan wie ook de Opdragt gericht is. Hij was o.a. notaris te Delft en, toen Poot als welgeboren man in de Hoge Vierschaar van Delfland zat, rechter van dit rechtscollege. Poot prijst Vlaerdingerwout in de Opdragt, die gedateerd is ‘In Abtswout den 4. van Slagtmaent 1727.’, om zijn ‘Ronthollantsche gul- en openhartigheden’ en zijn ‘rechtkundige Wysheit en letterliefde’. Iedereen heeft de voordelen van zijn ‘voorzigtige en nutte raedt’, schrijft Poot, ‘vooral in zaeken die de Gerechtigheit aengaen’ ondervonden, ook hijzelf. Niet om de weldaden aan Poot zelf verleend, maar om ‘d'erkentenis van geheel de werelt Uwer Ed. in 't | |
[pagina 233]
| |
openbaer te betuigen’ draagt Poot hem zijn werk op, bovendien ‘om eene schuilplaets in de luwte en lommer van Uwe Eds. naem en bescherming, die zich zoo verre en over zoo veelen uitstrekken, te mogen genieten’, en aldus veilig te zijn voor eventuele aanvallen van ‘de nydigheit’.Ga naar voetnoot1 Hij hoopt hem eens iets beters te kunnen opdragen dan waartoe hij nu uit zijn ‘dichtarmoede’ in staat is. Poot heeft dus hulp ondervonden van de Delftse rechtsgeleerde en weldaden van hem mogen ontvangen. Dit blijkt ook uit de overige gedichten die Poot voor hem schreef. In de Geboortekrans, gevlochten voor den Heer Mr Willem Vlaerdingerwout, Verjaert den 12 July MDCCXXVIGa naar voetnoot2 vinden wij dezelfde lofprijzingen als in de Opdragt. Eveneens van 1726 is het Dankoffer aen Willem Vlaerdingerwout voor een Geschenk van Boeken.Ga naar voetnoot3 De dichter weet niet hoe hij, zo gering, zo arm en zo onvermogend in de kunst, zijn weldoener moet bedanken, die hem naast de namen ‘Medebroêr en waerde Vrient’ (vs. 30) ook nog ‘Die aengenaeme schat van boeken’ (vs. 13) schenkt. 12 October 1727 schrijft Poot twee bijschriften Op d' Afbeelding van Willem Vlaerdingerwout.Ga naar voetnoot4 Bij het huwelijk van Willem Vlaerdingerwout en diens nicht Sophia Vlaerdingerwout op 17 Juni 1731 schreef Poot een bruiloftsdicht.Ga naar voetnoot5 De dichter is vol vreugde over deze bruiloft, want een goed huwelijk is een hemelrijk op aarde. Hij klaagt er daarom over dat sommige meisjes zo moeilijk te winnen zijn en dat hij hier over eigen ervaring spreekt blijkt wel uit de vs. 22-24:
Gy, Heer Bruîgom en Vrou Bruit,
Lacht gewis nu om dit praten,
Dat uit troubegeerte spruit.
Uit de laatste levensjaren van Poot is ook het gedicht Aen den Heer Mr Willem Vlaerdingerwout, Hoogheemraedt des lants van Woerde, Burgerhopman der stadt Delf, enz. enz., Wiens Edt. het beliefde my met eene schenkaedje van zilver aen te moedigen.Ga naar voetnoot6 Reeds dikwijls had men Poot een verwijt gemaakt over zijn dichterschap, zijn familie begreep niet hoe hij zijn tijd besteden kon aan rijmelarij, een huwelijk met Neeltje 't Hart was steeds afgestuit op het feit dat de dichter geen maatschappelijke functie bekleedde, die het mogelijk maakte een gezin te | |
[pagina 234]
| |
onderhouden. Maar toch kon Poot niet anders dan dichter zijn. In het gedicht aan Vlaerdingerwout belijdt hij dit nogmaals:
Ik heb den Hemel noit gebeden
Om overvloet van myn-geluk,
Noch weelde daer de bleeke druk
Aen vasthangt met mismaekte leden.
Noit rıep ik Godt, myns wetens, aen
Om hooge zaeken, die, verworven,
Niet zelden haeren heer bedorven,
En jammerlyk deên nedergaen.
Dit, dit was 't geen ik heusch begeerde;
Des Hoogsten vriendelyke gunst,
Wat levensmiddlen voor myn kunst,
En stilheit die geen vreugt ontbeerde;
Hierby, zoo 't wezen mogt, ook iet
Om hun eens braef te kunnen toonen,
Die dom, 't onschuldigh dichten hoonen,
Als waer noit baet op overschiet.
Die dingen zocht myn zielverlangen.
De goedertieren Godt, en gy
Beroemde Willem, doet ze my,
Ook boven mynen wensch, ontvangen.
[vs. 1-20]
Nooit zal hij de dichtkunst vaarwel kunnen zeggen:
Laet dan vry, laet dien 't lust dan zeggen:
O Hubert, waent uw wilde zin
Nogh steets met rymen glorı ın,
En schatten op te zullen leggen?
Neemt gy de witberypte kou,
Die aenwaeit uit het blaeuwe noorden,
Te stuiten met de lieve woorden
Van eenigh vaers dat vloeken wou?
Gy zyt te ver gedwaelt. Wy eeren
Geen dwepery: maer stil, dat 's mis.
't Hiet poëzy; die dekt geen' disch,
Noch heelt geen wonden in uw kleêren.
'k Zeg, laet zoo schimpen na als voor,
Die, slechts geboren voor zich zelven,
Hunn' rooden godt uit d'aerde delven,
En slaefsch aenbidden in 't kantoor.
Ik, door een gift genoopt tot zingen,
En nogh voor geen gebrek beducht,
Zal 't hooft verheffen in de lucht;
Dat hooft vol zangersbeuzelingen.
Men zal, vertrou ik, nu nogh meer
My, langs de laen, ten mymerteken,
De lootjes van 't geboomt zien breken,
En roepen dan, Hy dicht al weêr.
[vs. 49-72] | |
[pagina 235]
| |
Door de gift van zijn weldoener kan zijn ‘kleene dichtgeest’ zich vermeien in welige landouwen en over bloemtapijten gaan:
En nu zet ik verheugde schreden
In 't altytjuichend hemelryk.
[vs. 81-82]
In de oudere gedichten aan Vlaerdingerwout was de toon van Poot wel eens wat al te vleiend geweest, al verzekerde hijzelf met nadruk dat zijn hart van ‘eereloos geveins en slaefsche vleieryen’Ga naar voetnoot1 vrij was. In dit dankgedicht evenwel is er een juiste verhouding tussen dichter en Maecenas. Wij weten niet of Poot het zo bedoeld heeft, maar het gedicht is als een waardig antwoord te beschouwen op de aanvallen die de ‘nydigheit’ gericht had op de verhouding tussen Poot en Vlaerdingerwout. In het Vyfde Vervolg van de Latynsche en Nederduitsche KeurdichtenGa naar voetnoot2 treffen wij namelijk een reeks schimpdichten aan, waaronder een van Poot en enige vermoedelijk van Campo Weyerman.Ga naar voetnoot3 In een brief aan de Procureur generaal van het Hof van Holland, Jakob BisdomGa naar voetnoot4, schrijft Campo Weyerman dat hijzelf geen gedichten heeft afgestaan aan de Keurdichten, maar dat Jan van Hoogstraten er tegen zijn wil twee in had doen op nemen, gericht tegen de Antwerpsche Courantier. Ook beklaagt hij er zich over dat in de Keurdichten een gedicht tegen hem van Hubert Korneliszoon Poot is opgenomen op verzoek van een zekere Hoogduitser, weer door toedoen van Jan van Hoogstraten en anderen.Ga naar voetnoot5 Dit gedicht werd opgenomen in het Vyfde Vervolg, blz. 75 onder de titel Aan het Scheele Nachtgedrocht. Van Duinkerken acht de toeschrijving van dit vers aan Poot niet geheel en al waarschijnlijk. M.i. is er geen reden om te twijfelen; de hekelverzen die in de Keurdichten direct op genoemd gedicht volgen, zinspelen herhaaldelijk op de tekst ervan en zijn onmiskenbaar tegen Poot gericht. In de toon van het gedicht kan ook geen bezwaar gelegen zijn tegen het auteurschap van Poot, want in diens werken komen enige hekelverzen voor, | |
[pagina 236]
| |
waarin de dichter zich van soortgelijke termen bedient als hier het geval isGa naar voetnoot1:
Verwoede Helhont, in den afgront opgewassen,
Met slangenspog gevoedt, uit Plutoos zwarte plassen
Gedrenkt, die, door uw woên en bulderend getıer
Uit 't eeuwig smookend dal van 't onuitblusbaer vier
Van uwen helschen band en keten losgebroken,
De Maes en Rotte komt ontrusten en bestoken;
Daer uw vergiftig+ oog op yders glory mikt;
Terwyl uw helsche tong op zuivre waerheit bikt,
En zich noit roert, alleen bedreven in het lıegen,
Dan om elks rust en vree in 't aangezicht te vliegen,
Twee monsterklaeuwen, daer ge u zelven trots en stout,
O hater van elks eer en welzyn, op betrout:
Is, is uw helsche wrok dan nimmer te verzaden?
Moet ge in 't begaerde bad van Vrouw natuur ook baden?
Moet d'arme Landman u in 't eind' ook staen ten doel?
Op dat ge aen hem uw doıst in 't wryten ook verkoel,
ô Ja; gy durft bestaen, met uw vergifte tanden,
Gewyde Schriften zelf van Leeraers aen te randen;
De Godsvrucht en de deugt te trappen met den voet,
Daer gy, haer lastrende, op uw helsche horen toet,
Dat u, schuimbekkende, de zwarte haren rooken,
Op 't schorre nachtgekreits en 't danssen van de spoken,
Die dan voor u, om 't zeerst' door zulk een klank voldaen,
Op zulk een maetslag hant aen hant ten reye gaen.
Maer helhont, ga vry voort, ga voort met zulk een bassen;
Ik zie een Herkules voor u haest opgewassen,
Die u bezoeken zal, al was 't dat op uw gront
't Scherminkelheir voor u zelf in slagorde stont.
Van Duinkerken deelt mee, dat Campo Weyerman Poot had aangevallen om de woordkoppelingen in zijn Uitgang van Godts Zoone en dat de predikant-pamflettist Pieter Poeraat in een verhandeling over het veelvuldig voorkomen van dergelijke woordkoppelingen bij de klassieken, Poot had verdedigd. Van deze Poeraat was ook de beschuldiging uitgegaan dat Campo Weyerman met ‘personeel oogmerck’ schimpdichten tegen Poot in de Keurdichten had geplaatst, tegen welke beschuldiging Weyerman zich in de brief aan Jakob Bisdom verdedigt. Bedoelde schimpdichten van Campo Weyerman zullen de drie gedichten zijn, die in de Keurdichten direct volgen op het hekeldicht van Poot. Het zijn Aan den Lasterzieken Gietleugen Abswouwts Wolfhond, Muilband Voor den razenden Hond op zyn Boerewerf en Op het lezen van zekeren Geboorte of Verjaarzang.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 237]
| |
In deze scheldverzen krijgt Poot vooral te horen, dat hij erop uit is om met zijn gedichten geld te verdienen. Wij hebben gezien hoe Poot, door de nood gedwongen, daartoe wel komen moest. Het is genoegzaam bekend, dat Campo Weyerman zelf op heel wat minder oirbare wijze met zijn geschrijf aan de kost kwam. Tweemaal wordt juist in dit verband Vlaerdingerwout genoemd. Poots ‘Boereklauw die voor Hondshonger vegt’, zegt Campo Weyerman,
Is op Verjaar- Triomf- en Bruidskrans afgeregt.
Die looze Krouwer, fix op liegen en bedriegen,
Om ydle glorizugt daar mede in slaap te wiegen,
Of Meester Willem, voor een Zotskap wyt berugt,
Als een Orakel op te voeren na de lugt,
En hem op Themis stoel te plaatsen in de wolken,
Op dat zyn verziende oog uitzie op 't regt der Volken
Dat nimmer ongetroost van zynen drempel gaat;
Dat is de klauw daar Abswouds Zielhond van bestaat.
Dien klauw zal nyt nog tyd verscheuren of vernielen,
Al viel de donder zelf op Febus Troggel-fielen.
[Muilband strofe 5]
Het derde gedicht zinspeelt op de hierboven genoemde Geboortekrans voor Willem Vlaerdingerwout.Ga naar voetnoot1 Weyerman zegt dat Poot zingt ‘om den broode’:
Stont het aan my, ik schroomde noit te zeggen ronduit,
Die zyn pen op gelt zet, is een pluimstryker of een gemaskerde guyt.
Anton van Duinkerken veronderstelde dat de Herkules, met wie Poot in zijn hekeldicht Aan het Scheele Nachtgedrocht dreigt, Willem Vlaerdingerwout was, vooral gezien de felheid waarmee Campo Weyerman hem in de schimpdichten tegen Poot mede aanvalt. Inderdaad zien wij in de Opdragt en in de gedichten voor Vlaerdingerwout telkens, dat Poot bescherming zoekt bij de Delftse notaris. Ook in het hierboven behandelde dankgedicht in de derde bundel ziet de dichter: - - - - - - dat de nyt zyn yzre tanden
Al wet op myne onnozelheit,
Met zeker pynlyk onbescheit,
Te boozer om uw milde handen.
[vs. 33-36]
Dat hij zich tegen de nijd beschermen zal met behulp van Vlaerdingerwout wordt wel duidelijk uit de dan volgende verzen:
En voorts de nyt, dat naekt gebeent,
Dien wil ik 't blinkend zilver toogen,
| |
[pagina 238]
| |
Tot hy bezwyk' met draeiende oogen,
Als door een slangryk hooft versteent.
[vs. 45-48]
Was het in de achttiende eeuw dikwijls niet meer dan een fraaie versiering voor een uit te geven werk dit aan een hooggeplaatst persoon op te dragen en diens bescherming erover af te smeken, in een geval als waarin Poot verkeerde, was het volstrekt niet overbodig. In zijn bundel immers was er voor vijanden genoeg te vinden om de dichter aan te vallen; ik wijs o.a. op de gegevens over zijn Delftse doolvaart en de talrijke gedichten, ‘die eenigszins kerklyk zyn, of kerklyke luiden betreffen’. Wij hebben gezien hoe Campo Weyerman dan ook direct een aanval richtte tegen Poots schijnbaar dubbelzinnige houding in dezenGa naar voetnoot1, terwijl hij in de vorm van een fabel in een van zijn weekbladen Poots Delftse afdwaling had gehekeld.Ga naar voetnoot2 In Februari 1726 had Poot afzonderlijk zijn herderszang Adelheit uitgegeven, ter gelegenheid van het huwelijk van Mr Marten Vlaerdingerwout en Anna van Baerle.Ga naar voetnoot3 Mr Marten Vlaerdingerwout was een broer van Mr Willem Vlaerdingerwout Salomonsz. | |
Oude vrienden en bekendenVele personen, die in Poots tweede bundel voorkomen, bespraken wij reeds bij de behandeling van zijn oudere werk. Een korte vermelding moge hier daarom volstaan.Ga naar voetnoot4 De vriendschap met Jan Oudaen en Jan Messchaert en hun familie duurde in deze jaren onverminderd voortGa naar voetnoot5, talrijke gedichten getuigen hiervan. De relaties met de rechtsgeleerden Willem van Loo, Adriaen Swalmius en de familie 's Gravezande bleven bestaan en breidden zich nog uit.Ga naar voetnoot6 De omgang met de arts Kornelis van Gijzen op wiens beeltenis Poot in 1727 enige bijschriften ver- | |
[pagina 239]
| |
vaardigtGa naar voetnoot1, was misschien door de ziekte van de dichter in 1725 weer opnieuw aangeknoopt.Ga naar voetnoot2 Vele vrienden en kunstgenoten zag Poot zich in deze jaren ook door de dood ontvallen. In 1721 Dirk MesschaertGa naar voetnoot3, de vader van zijn vriend Jan Messchaert, en Adriana HollaerGa naar voetnoot4, de grootmoeder van Jan Oudaen; in 1722 de kunstschilder Adriaen vander WerfGa naar voetnoot5; in 1723 Antoni van LeeuwenhoekGa naar voetnoot6 en de stiefvader van Jan Hudde Dedel, Mr Feltrum de VriesGa naar voetnoot7; in 1724 de predikant-dichter Kornelis van ArkelGa naar voetnoot8 en de beide dichtvrienden David van HoogstratenGa naar voetnoot9 en Joan de HaesGa naar voetnoot10; in 1727 zijn grote vriend Jan OudaenGa naar voetnoot11, diens stiefmoederGa naar voetnoot12, en de hoogbejaarde Delftse organist en beiaardier Dirk Schol.Ga naar voetnoot13 Bij een afbeelding van de Duitse arts Friederich Daniel Ferber schreef Poot in 1722 nog een bijschrift.Ga naar voetnoot14
De betrekkingen met de drukker Reinier Boitet blijken, behalve uit het bij hem verschenen werk, ook uit enige gedichten. In 1723 schrijft Poot een sonnet Ter Bruilofte van Adriaen Boitet en Katharina de Valk.Ga naar voetnoot15 De Delftse plateelbakker Adriaen Boitet was een broeder van de drukker. In 1727 dicht Poot een bijschrift Op Reinier BoitetGa naar voetnoot16. Onder de lijkzangen op Poot achter in de derde bundel, treffen wij ook een niet onverdienstelijk gedicht van Reinier Boitet aan.Ga naar voetnoot17 | |
Nieuwe vrienden en bekendenA. Uit Delft. In het hoofdstuk over de crisisjaren behandelden wij reeds de omgang van Poot met de geleerden Henrik van Ryn en Gerard van Loon van het Begijnhof te Delft.Ga naar voetnoot18 Zijn relaties met de aan elkaar verwante families De Roo, Dedel en Van Kinschot kwamen eveneens reeds ter sprake.Ga naar voetnoot19 | |
[pagina 240]
| |
Met de Delftse classicus Joannes van Dam onderhield Poot vriendschappelijke betrekkingen. In een brief Aen den Heer Joannes van Dam, Praeceptor in de Latynsche Schoole te DelfGa naar voetnoot1, schrijft hij een dichterlijke verhandeling over vrouwe Fortuna. Bij het overlijden van Izabella Kazius, de vrouw van zijn vriend, richt hij zich met een troostversGa naar voetnoot2 tot Van Dam, die blijkens vs. 7-12 van dit gedicht, zelf voor zijn jong gestorven echtgenoteGa naar voetnoot3 een Latijns gedicht geschreven had. Evenals Poot vervaardigde Joannes van Dam een lofdicht op Hoogvliets vertaling van Ovidius' FastiGa naar voetnoot4, op het schilderij der Delftse artsen van Thomas vander WiltGa naar voetnoot5, op de dissertatie van Kornelis 's GravezandeGa naar voetnoot6 en op de bruiloft van Joannes van Steelant en Johanna Elisabeth de Geer.Ga naar voetnoot7 Hij eerde Poot in een lofdicht op het Werelttoneel.Ga naar voetnoot8
Uit de toon van de Geboortekrans voor Mejoffrou Margarita Oversloot, weduw van den Heere David Kam, Burgerhopman der stadt DelfGa naar voetnoot9 valt op te maken, dat Poot deze Delftse weduwe goed heeft gekend:
MARGARITA, heusch van zinnen,
Schoon van buiten, rein van binnen,
Dat 's te zeggen blank van aert,
En aldus het pryzen waert,
Is op dezen dagh geboren,
Dien ik daerom niet verloren
In myn dagregister stel,
Maer by goude cyfers tel.
[vs. 21-28]
David Kam, die in 1719 overleed, was eigenaar van een plateelbakkerij te Delft. Misschien was de student in de medicijnen G. Cam, die evenals T. Tamé, Jan Hudde Dedel en Poot een gedicht schreef bij de promotie van Joan Carel de RooGa naar voetnoot10, een zoon van het echtpaar Kam-Oversloot. Dit zou het contact van Poot met de familie kunnen verklaren.
Voor de uit Delft afkomstige portretschilder en dichter Henrik van Hulst schreef Poot enige gedichten. In een lofdichtGa naar voetnoot11 vraagt hij hem vanuit Parijs, waarheen de schilder vertrokken was, naar Delft terug te keren. In 1722 dichtte Poot twee bijschriften op Van Hulst, | |
[pagina 241]
| |
waaruit blijkt dat deze een portret van ‘den Franschen Alexander’, Lodewijk XIV, vervaardigde.Ga naar voetnoot1 Van Hulst is de schrijver van een bundeltje zeer platte en grove verzen.Ga naar voetnoot2 Het schijnt dat hij een losbandig leven heeft geleid. F. Bezemer Sr.Ga naar voetnoot3 rekende op grond daarvan Van Hulst tot de vrienden, die Poot in Delft op het verkeerde pad gebracht hebben. Dit is evenwel uitgesloten, gezien het feit dat Van Hulst reeds in 1711 naar Parijs vertrok.
In welke verhouding Poot gestaan heeft tot de vele andere Delftenaren, die nog in zijn gedichten genoemd worden, is niet na te gaan. Waarschijnlijk zijn vrijwat van de aan hen gewijde verzen in opdracht ontstaan. In 1722 schrijft Poot het gedicht Geluk aen Adriaen van Assendelft met zyn Burgermeesterschap.Ga naar voetnoot4 Ook toen Van Assendelft in 1727 voor de tweede maal Burgemeester van Delft werd, schreef Poot een gedicht voor hem.Ga naar voetnoot5 En toen hij in 1731 voor de derde maal Burgemeester was, droeg Poot hem zijn gedicht HerfstGa naar voetnoot6 op. Van Assendelft is dan reeds een bejaard man:
Zie daer; dit vol, dit wenschlyk jaergety,
Heb ik voor u, o ASSENDELFT, gekozen,
Als u gelyk, wiens gloeistant al voorby;
Wiens lente lang te rug gleedt, met haer roozen.
Maer wiens nogh sterke en wakkere ouderdom
Ook vruchten geeft, welwaerdigh d'achtbre grysheit
Des eedlen hoofts, dat hier dus en alom
De werelt baet, met zyn staetnutte wysheit.
[vs. 69-76]
Wij vermeldden reeds de afzonderlijke uitgave van Poots gedicht bij het huwelijk van de dochter van deze Delftse burgemeester Maria Magdalena met Mr Jacob van der Lely Adriaensz. op 26 November 1720.Ga naar voetnoot7 Ook Jacob van der Lely bekleedde talrijke functies, waaronder het burgemeesterschap, in het bestuur van Delft en Delfland. Bij het huwelijk van de zoon van Mr Adriaen van Assendelft, Mr Gerard van Assendelft, met Maria Apollonia van der Lely op 8 Juni 1723, schreef Poot een bruiloftsdicht.Ga naar voetnoot8 Mr Gerard van Assendelft bekleedde eveneens vele functies in het bestuur van Delft en Delfland. | |
[pagina 242]
| |
Reeds eerder kwam ter sprake de afzonderlijke uitgave van Poots gedicht Ten Hoogtyde van den Weledelen Heere Mr Dankert van Assendelft, Postmeester in 's Gravenhage, en de Weledele Jongkvrouwe Antonia van Steelant.Ga naar voetnoot1 Dit huwelijk werd voltrokken op 5 September 1724. In hoeverre Mr Dankert van Assendelft verwant was aan de genoemde Van Assendelften is mij niet bekend.
Voor de Delftse notaris Kornelis vander Sleiden schreef Poot in December 1722 drie grafschriften.Ga naar voetnoot2 Ter gelegenheid van het huwelijk van diens zoon Mr Simon vander Sleiden, advocaat en notaris te Delft, en Magdalena Penning op 15 April 1727, dichtte Poot een herderszang Eerlief.Ga naar voetnoot3
In 1727 schrijft Poot een Lierzang op het tweede Burgermeesterschap van Willem Hooft.Ga naar voetnoot4 Willem Hendriksz. Hooft was voordat hij naar Delft kwam, van 1678-1690 Secretaris van Amsterdam geweest.
De Bloemzang ten Lusthove van Juliaen van GroenewegenGa naar voetnoot5 werd geschreven in 1725. Juliaen Adriaenz. van Groenewegen, lid van de Delftse vroedschap, Baljuw en Schout van enige dorpen in Delfland, bezat een buitenplaats ‘Haagzicht’Ga naar voetnoot6, Poots gedicht zal wel hiervoor geschreven zijn.
Voor de verjaardag van Anna van Ruiven verzoekt Gedeon Hendrik van Overschie Poot een gedicht te schrijven. Deze dateerde zijn GeboortekransGa naar voetnoot7 op 11 Maart 1722. Van Overschie trouwde in hetzelfde jaar, op 28 September, met Anna van Ruiven. Evenals Poot was hij Welgeboren man van de Hoge Vierschaar van Delfland.
In 1723 schrijft Poot zijn gedicht Waerdy der Eere. Aen Kornelis Zwaenshals.Ga naar voetnoot8 Zoek niet het goud, zegt Poot tot zijn ‘Beleefde Vrient’ (vs. 9), maar probeer de heilige laurier in uw hof te planten en deze te bevloeien uit ‘Pindus kruinrivier’ (vs. 6). De deugd staat boven het goud en ‘Solons glori’ (vs. 11) boven ‘Krezus schatten’ (vs. 12):
Sta dan naer prys die rust en vreugt bereit;
Zoo will' 't geluk met al zyn lieflykheit
Uw' yver kroonen.
[vs. 22-24] | |
[pagina 243]
| |
Kornelis Zwaenshals was een Delftenaar, in 1733 genoemd als hoofdman van een afdeling der schutterij.
In 1722 schreef Poot een kort vers Op het Huwlyk van Jakob Hollant en Alida Voorstadt.Ga naar voetnoot1 In 1742 is Jakob Hollant deurwaarder te Delft.
B. Uit Amsterdam. Een geregeld contact moet de dichter gehad hebben met Jan Buis Egbertszoon. Van 16 December 1721 dateert Poots Bruiloftzang voor Jan Buis Egbertszoon en Katharina van Veen.Ga naar voetnoot2 Buis was koopman te Amsterdam:
Kupido vondt het hart
Van EGBERTSZOON verwart
In koopmanschap en zorgen,
Dies wraekte hy Merkuurs bewint,
Die tot den avont, van den morgen,
Aen moeite 't Y verbint.
Hy sprak: zou eb en vloet
Van Beurs en Bank myn' gloet
In d'Aemsteljeugt verdooven?
[vs. 7-15]
Verschillende malen zien wij dat Buis Poot opdracht geeft tot het maken van gedichten, misschien is in den beginne de verhouding die van opdrachtgever en maker geweest, want pas in de latere gedichten spreekt Poot de Amsterdammer als vriend aan en richt hij een brief in dichtvorm aan hem. Van 30 April 1722 is het gedicht Op het vyftigste Verjaren van den Heere Egbert Buis, voor den Heer Jan Buis EgbertszoonGa naar voetnoot3, waarin de dichter de zoon tot de vader laat spreken. Egbert BuisGa naar voetnoot4 is dan 30 jaar gehuwd (vs. 19-20). Jan Buis was dus enige jaren jonger dan Poot. Het gedicht Op het Huwlyk van Hermanus Meier en Helena van ArrewyneGa naar voetnoot5, was eveneens in opdracht van Jan Buis geschreven.Ga naar voetnoot6 Het huwelijk werd gesloten op 25 April 1723, vlak voor Poots vertrek naar Delft. Het is dus zeer waarschijnlijk dat de brief Aen Jan Buis | |
[pagina 244]
| |
EgbertszoonGa naar voetnoot1, waarin Poot hem vraagt niet te veel van zijn luit te vergen (vs. 40) en hem mededeelt dat hij, de landbouw moe, in Mei naar Delft zal verhuizen (vs. 82 e.v.), tegelijk met de door Buis gevraagde bruiloftszang naar Amsterdam verzonden werd. De Gedichten op het Huwelyk van den Heere Pieter Vermaten, en Jongkvrouwe Emmerentia Buys van 23 November 1723, waaronder er een van Poot en een van Jan Buis zelf voorkomen, hebben wij reeds besproken.Ga naar voetnoot2 In de Jagerskout ter Zilvere Bruiloft van Meinard van Nuld en Anna SmitsGa naar voetnoot3 wordt door Veldeling (Poot) gezegd:
Aen 's Amstels klaren vliet heb ik een' Vrient verkoren,
Ik meen den braven BuisGa naar voetnoot4, in heuscheit ongemeen,
En 'k prees hem wel by u om zyn weldadigheên;
Die gaf my 't nadren korts van deze feest te kennen.
[vs. 36-39]
Ook dit gedicht schreef Poot dus in opdracht van Jan Buis. Het bruidspaar bezat een Lustplaats ‘Amstelvreugt’, zoals uit de vs. 157-159 blijkt. In de groep Bruiloftdichten komen nog vijf gedichten voor op bruidsparen, waarvan de bruid of bruidegom, of beiden uit Amsterdam afkomstig zijn. Het is mogelijk dat enige van deze bruiloftszangen ook in opdracht van Buis tot stand kwamen, te meer daar van de meeste personen uit deze gedichten geen verdere relaties met Poot bekend zijn. Dit geldt voor de personen uit de gedichten: Nachtgalm ten Huwlijke van Nikolaes Kornelis Hasselaer en Anna Divera KikGa naar voetnoot5, Mirtebladen voor Abraham Bierens en Elizabeth RutgersGa naar voetnoot6 en Bruiloftzang voor Joannes van Koevenhoven en Maria HoosGa naar voetnoot7, voor een deel een zogenaamd echolied.
Het Huwlyk van Willem van Karnebeek en Kornelia van den BergGa naar voetnoot8 schreef | |
[pagina 245]
| |
Poot misschien in opdracht van Willem van den Berg, den Jongen, voor wie hij ook vervaardigde de Groetenis aen Willem Six toen hy tot Burgermeester van Amsterdam verkoren wiert.Ga naar voetnoot1
Eveneens voor een Amsterdams bruidspaar schreef Poot de Maiboom voor Paulus van den Ende en Debora Verryn.Ga naar voetnoot2 Aan Paulus van den Ende had Poot in 1722 reeds zijn Lierzang over de valsche Tyding van myn DootGa naar voetnoot3 toegezonden. Van Swalmius had hij vernomen hoe ontsteld Van den Ende geweest was bij het vernemen van het valse gerucht.Ga naar voetnoot4 Poot had in 1723 reeds een gedicht Lenteloof geschreven, ter Bruiloft van Frans Verryn en Klementia van den Ende.Ga naar voetnoot5 Er is hier waarschijnlijk sprake van een kruishuwelijk. Hoe Poot in relatie kwam met deze Amsterdamse personen, weten wij niet. Misschien was Adriaen Swalmius de verbindingsman geweest, misschien ook David van Hoogstraten, die tot 1722 praeceptor en conrector was van het Amsterdamse gymniasium.
C. Uit Rotterdam. Om hem tot dichten aan te sporen, schrijft Poot - in welk jaar weten wij niet - een brief Aen den Eerwaerden Heer K. Westerbaen W.Z. Bedienaer des H. Evangeliums onder de Remonstrantsche Kristenen in den Briel.Ga naar voetnoot6 Hij prijst de dichtkunst omdat zij de onsterfelijkheid schenkt. En geeft ge niet om eer, zegt hij tot Westerbaen, zo denk aan het nut, dat zij kan opleveren. Er volgt dan een passage, waarin Poot openhartig schrijft over het ontvangen van geld voor zijn kunst. Hij herinnert aan Augustus en Maecenas en schrijft dat er ook heden nog - zij het geringere - Mecenen bestaan:
Ik heb my dikwyls in zien leiden
Ten disch daer d'Overvloet den horen leeg op goot.
Zie daer, de naneef magh 't wel weten;
Men plaetste my in 't hoogst' der kamers menigmael,
Alwaer, in vrolykheit gezeten,
Om 't welzyn van Parnas gedacht wert met de schael.
Als dan Neptuin en Pan en Liber
En Ceres my vernoegt en vrolyk lieten gaen,
| |
[pagina 246]
| |
Quam Plutus haestigh van den Iber
Nogh met zyn Spaensche gout, om myne beurs te laên.
'k Meld echter dit met geen bravade;
Neen zeker: viel my oit dat lot van zegen toe,
Het waren giften van genade:
't Verdienen brogt ik niet, dat nam men my ten goê.
[vs. 59-72]
Vele vrienden verwierf hij ook, maar ‘toen myn lot hen eens quam ziften’ (vs. 75)Ga naar voetnoot1 bleven er maar drie of vier over. Vooral zijn vader prijst Poot als zijn beste vriend. Vervolgens deelt hij Westerbaen enige van zijn opvattingen over de dichtkunst mede: er is heel wat nodig om tenslotte de lof der mensen te verwerven. Als hekeldichter moet men goed uitgerust zijn ten strijde. Meen niet te snel dat het goed is: ‘kies tyt en overleg’ (vs. 118). Zorg ervoor goed onderlegd te zijn:
Hebbe ieder wetenschap van spraek en weer en wegh.
[vs. 120]
Platte en bombastische taal moet men vermijden. De dichtkunst, zegt Poot, is een hemelzegen en een zedenvormster. Hij is geheel in de macht van de poëzie, maar wilt gij, Westerbaen, dichters ten voorbeeld, zo kiest niet mij, maar ‘D'aeloude dichters’ (vs. 175):
En zeker, dans, muzyk en wynen
Verveelen eindelyk: goet schrift is altyt zoet.Ga naar voetnoot2
[vs. 180-182]
De Remonstrantse predikant Kornelis Westerbaen Willemszoon beoefende zelf ook de dichtkunstGa naar voetnoot3, nam deel aan de ‘Poëtenoorlog’Ga naar voetnoot4 en was bevriend met leden van het Rotterdamse kunstgenootschap Natura et Arte.Ga naar voetnoot5
De leden van dit in 1726 opgerichte dichtgenootschap hebben een grote bewondering gehad voor Poot. In diens gedichten treffen wij evenwel geen enkel gedicht aan voor een van de leden van Natura et Arte, wier werken ook grotendeels na Poots overlijden werden uitge- | |
[pagina 247]
| |
geven. Gezamenlijk gaven zij van 1726 tot 1741 zes delen Toneel-, Dicht- en Taalkundige werken uit. In Het Leven van Dirk Smits vertelt Nikolaes Versteeg, dat Smits vooral door Poots Mengeldichten van 1716 werd aangespoord om ‘met allen yver en vuurigheit van geest, zyne, als van natuur aengeboren, drift, den teugel [te vieren]’Ga naar voetnoot1 Verder schrijft Versteeg, dat Smits zich vele vrienden heeft verworven, waaronder vooral ‘den onvergelykelyken Poot’.Ga naar voetnoot2 Na het overlijden van Poot gaven de leden van Natura et Arte een boekje uit onder de titel Cipresfestonnen, gestrengelt om de lykbus van den uitmuntenden dichter Hubert Korneliszoon Poot, overleden te Delf den 31 van Wintermaendt, 's jaers 1733. en aldaer begraven den 5den in Loumaendt 1734. Door de leden van het Kunstgenootschap Natura et arte. ‘Te Rotterdam, By Philippus Losel, 1734’. De bundel bevat gedichten van D. Smits, Willem vander Pot, Nikolaes Versteeg, F. de Haes en A. vander Vliet. Deze gedichten zijn ook opgenomen in Poots Gedichten IIIGa naar voetnoot3, evenwel met verscheidene veranderingen in de tekst. In de verschillende uitgaven van de werken van de Rotterdamse dichters vinden wij, behalve de zoëven genoemde lijkzangen, nog andere gedichten op Poot. Dirk Smits schreef nog een bijschrift op hem.Ga naar voetnoot4 In het werk van Frans de Haes vinden wij een gedicht Op de Poëzy van Hubert Korneliszoon Poot.Ga naar voetnoot5
In 1725 schreef Poot een VisscherszangGa naar voetnoot6 bij het huwelijk van Mr Marten Stael en Sofia Kornelia van Rysoort. In 1732 werd Mr Stael vredemaker (een soort kantonrechter) te Rotterdam, later ook herhaaldelijk Schepen aldaar. Hij was geboortig van Delft. Of hij verwant was aan Johanna Stael, de echtgenote van Juliaen van Groenewegen, heb ik niet kunnen vaststellen.
De geschiedenis rondom het ontstaan van het gedicht Ter Bruilofte van Jakob Kortebrant en Maria van Zwieten op 29 Februari 1724Ga naar voetnoot7 verhaalden wij reeds.Ga naar voetnoot8 Jakob Kortebrant was behalve geschiedschrijver ook dichter. Zijn Mengelpoëzy werd in 1740 in twee delen uitgegeven; ik heb van deze uitgave evenwel geen enkel exemplaar kunnen bemachtigen. Bovendien beoefende hij de tekenkunst; het archief der | |
[pagina 248]
| |
Gemeente Rotterdam bewaart nog vele tekeningen van hem. De kaart van de Rotte in Dirk Smits' De Rottestroom is door hem getekend.Ga naar voetnoot1
Bij het zilveren bruiloftsfeest van Jan Stol en Alida Bronkhorst op 8 Maart 1724 schreef Poot een gedicht.Ga naar voetnoot2 Jan Stol was koffiekoper te Rotterdam en dreef aldaar een koffıe- en theewinkel. Een Jan Stol wordt genoemd als kleinzoon van Barend Joosten Stol uit Schiedam, een doopsgezind schrijver en dichter van religieuze liederen, een collegiant, die deelnam aan de strijd tegen de Rotterdamse collegiant Johan Bredenburg de Oudere. Ook bestreed hij Jacob Böhme, tengevolge waarvan er tussen hem en zijn vriend Jan Luyken een verwijdering ontstond. De weduwe van Camphuysen dicteerde hem een levensgeschiedenis van haar man.Ga naar voetnoot3 Dat zijn kleinzoon Jan Stol dezelfde was als degene voor wie Poot zijn gedicht schreef, heb ik niet kunnen bewijzen.
De Rotterdamse rechtsgeleerde Elias van der Hoeven kwam in een vorig hoofdstuk reeds ter sprake.Ga naar voetnoot4 | |
Jakob SpexHet eerste contact tussen Poot en zijn leerling Jakob Spex blijkt uit het gedicht Op een Hantschrift van den Ridder Konstantyn Huigens, Heer van Zuilichem, enz. nevens andere zaeken my vereert door den vernuftigen Jongeling Jakob Spex.Ga naar voetnoot5 Spex nam het vers op in zijn GedichtenGa naar voetnoot6 en voegde er het jaartal van ontstaan bij, te weten 1725. Dit was het jaar van Poots ziekte. Spex heeft de dichter waarschijnlijk met zijn geschenken willen opbeuren. Poot schrijft:
O dierbaer avontwerk dier taelgeleerde vingers!
Ik kus met eerbiet u terwyl gy wondren doet.
Myn logge geest bezweek; gy maekt hem frisch, en veiligh
Van druk - - - - - - - - - - - - - -
[vs. 7-10]
Hij begint zijn vers met:
SPEX nyvre jonglingschap, in 't vrolyk dichten schrander,
Noopt mynen zanglust aen door edelmoedigheit.
[vs. 1-2]
en wenst de jongeman veel roem in de dichtkunst. Jakob Spex was te 's-Gravenhage geboren op 19 October 1704 als zoon van Wijnand Spex, notaris en deurwaarder aldaar. Zelf werd hij ook notaris, in | |
[pagina 249]
| |
1724 ‘Deurwaarder van den Hoogen Raade en den Hove van Holland’ en in 1747 ‘Clercq in de Secretarije van zijne Doorluchtige Hoogheid den Heere Prinse van Oranje’. Als jongeman van ongeveer twintig jaar dus, kwam hij in contact met de door hem bewonderde dichter Poot, die toen zes en dertig jaar oud was. Spex schrijft later zelf over deze tijd, zijn ‘Zangheldin’ toesprekend:
Hoe nu! Wat wil dat stuurs gelaet?
Men kent, daer gy te komen staet,
Aen uwen zang, hoe vol gebreks,
Het hoofdigh Zangstertje van Spex.
U kent de BruîgomGa naar voetnoot1 daer, van toen
Uw kintscheit, langs het eenzaem groen,
Of door de klont van wegh en padt,
Om les op les naer Abtswout tradt.
[Gedichten, blz. 88 vs. 7 v.b.]
En aan Theodoor van Snakenburg, die een gunstig oordeel over zijn poëzie had uitgesproken en geschreven had, dat Spex na de dood van Poot diens geest geërfd hadGa naar voetnoot2, schrijft hij in 1746: - - - - - - - - Geen geest van Poot
Zal ooit, myn Heer, in my herleven.
Ik mogt, 't is waer, de kintscheit pas
Ontwassen, (nooit zal ik 't vergeten)
Zyn voesterling, zyn leerling heeten,
Van hem gevormt als buigzaem wasch.
Dan och! wat voele ik my verlegen,
Wanneer dees zwaen het stof ontwykt,
Myn logheit slechts naer boven kykt,
Tot zulk een vlugt vergeefs genegen!
[Gedichten, blz. 171 vs. 7-16]
Eenmaal deelt Spex ons een uitspraak van Poot over Cats mede in zijn bijschrift Op den Ridder Jakob KatsGa naar voetnoot3:
Een' Staetsman zien wy hier, op Helikon ontloken.
Van hem heeft zeker GeestGa naar voetnoot4 dit zinryk woort gesproken,
Dat hy (ei neemt het aen, goê Vrienden, en zwygt stil)
Vry grooter Dichter was, dan menigh Rymer wil.
Zijn levensbeschrijvers en uitgevers van zijn Nagelaaten Gedichten, de bestuurders van het Haagse genootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlyt’, waarvan ook Spex lid en sinds 1773 bestuurder was, vertellen | |
[pagina 250]
| |
hoe hij in zijn jeugd Vollenhove, Vondel, Hooft, Huygens en De Decker las en bestudeerde ‘zonder hulp en onderrichtinge van ervaarne tijdgenooten en kunstvrienden’.Ga naar voetnoot1 ‘Dan wat gebeurt 'er? het wonder onzer eeuwe, de nooitvolroemde Landman en onnavolgbaare Dichter Huibert Korneliszoon Poot had reeds in den jaare 1716 een bondeltje met gedichten uitgegeeven, en hiervan was Spex niet lang onkundig gebleeven, hij had hetzelve gekocht, doorbladerd, geleezen en herleezen, met zooveel smaak, zooveel goedkeuring en zooveel bewondering, dat hij als buiten zichzelven vervoerd werd; zulkeen Dichter, meende hij, en waarlijk met het hoogste recht, werd 'er naauwlijks in eene eeuw gebooren, aan deezen Man had natuur en kunst al haar vermoogen in 't werk gesteld; gelukkig, allergelukkigst zeide Spex meermaalen in zijn harte, die jonge kunstminnaar, die den toegang tot zulk een Orakel verkrijgen en met hetzelve gemeenzaam raadleeven mogte! Zij melden verder dat Spex nauwelijks Poots naam kon horen noemen en vooral diens werk prijzen, ‘of de stille traanen van dankbaarheid en eerbiedenis gaven de sterkstspreekende getuigenissen van zijne hartsgesteldheid omtrent dien waarlijk grooten Man.’Ga naar voetnoot3 Spex heeft een uitvoerige briefwisseling gevoerd met letterkundigen, waaronder ook Poot. Deze brieven kwamen na zijn dood, op 3 Januari 1775, in het bezit van zijn neef en erfgenaam Mr J. van Nispen, die ook de uitgave van zijn Nagelaaten Gedichten mogelijk maakte.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 251]
| |
In 1732, als Poot getrouwd is en te Delft woont, schrijft hij zijn gedicht Een Schoone Dagh, en Uitnoodiging op den zelven, aen Jakob SpexGa naar voetnoot1:
Beschou des niet zoo vast en alle dagen
Het Haegsche hofgezwier;
Maer laet de vaert, of 't rollend wiel, u dragen
Tot by uw' vrient, en hier.
Dat u myn luit ter vlugge komst verbinde,
Hoe log of laeg van toon.
U is bekent, waer, met myn Zielbeminde,
Ik vry en vreedzaem woon.
De huizing, die Godts goetheên my vergunnen,
Is wel beknopt en smal,
Doch zoo niet, dat geen vrient 'er in zou kunnen,
Als 't hem believen zal.
[vs. 65-76]
Maer wenscht ge ons dier verplicht,
Zoo moet ge uw' geest, uw' kunstgeest, medebrengen,
Vervat in gulden dicht.
Uw vaerzen zyn my lief, en staen, uitstekend
In trant en majesteit,
Rê met den strael en 't eeuwigh yk getekent
Der waere onsterflykheit.
[vs. 98-104]
Maer koom toch dra.met uwe harsenkinderen.
Ik steek myn handen uit.
Dus hoopt myn ziel, genoeglyk en noit drukkigh,
Te plukken vrucht van vreugt.
Blyft effen slechts, gy paên, en brengt gèlukkigh
My t' huis die schrandre deugt.
En gy, o dagh, slaek buien noch verhitten,
Voor ik myn' wensch zie aen myn tafel zitten.
[vs. 107-114]
In de gedichten van Poot vinden wij Spex verder niet vermeld dan alleen in het gedicht Aen Nikolaes van Bremen en Joanna van ZwaenenburgGa naar voetnoot2 waar Poot in het laatste vers schrijft:
En groet den Dichter Spex met eerbiedt in myn stê.
In de gedichten van Spex vinden wij nog enige gedichten en passages, die voor de verhouding tussen Poot en Spex van belang zijn. Op de uitnodiging om naar Delft te komen en op de lof zijn werk toegezongen, antwoordde Spex in 1732 met een kort gedichtGa naar voetnoot3, waarin hij zijn dichterschap ver beneden dat van Poot stelt: | |
[pagina 252]
| |
Een eindloos onderscheit is tusschen u en my.
Al hebt ge in myn gedicht, o lust der letterkloeken,
let aerdigs ooit ontdekt, iet geestigs, na lang zoeken;
U komt de handvest toe, om, 't zy ook wat men waen',
Te zitten op den top des Zangbergs boven aen.
[vs. 6-10]
In het promotiegedicht voor Joan van Wageningen vinden wij hetzelfde nog eens uitgedrukt:
En gy, myn Vrient, geluk! Nu luister naer ons zingen,
Schoon 't billyk zwichten moet voor 't zwierigh citerspel
Van Hollants Orfeus Poot, door wien, o WAGENINGEN,
Uw faem, trots nyt en tyt, zal klinken schel en hel.
[Gedichten, blz. 146 vs. 1-4 v.b.]
In zijn biografie van PootGa naar voetnoot1 schrijft Spex dat hij de dichter na diens terugkeer uit Delft heeft leren kennen en met hem bevriend gebleven is tot zijn dood. Een dag voor het overlijden van de dichter bezocht Spex nog zijn leermeester te Delft.Ga naar voetnoot2 Spex verzorgde op verzoek van Reinier Boitet de uitgave van Poots derde bundel.Ga naar voetnoot3 De Lykklagt, die hij schreef is in deze uitgave geplaatst achter Het Leven. De tekst van dit gedicht verschilt aanmerkelijk van die, welke Spex plaatste in de uitgave van zijn eigen Gedichten in 1755Ga naar voetnoot4. Diep bedroefd schrijft hij:
Ik bleef, hoe menigvuldigh
Aen u verplicht, u liefst deez' lykdienst schuldigh:
De wyze Reden schiet,
Och, ver te kort, by radeloos verdriet.
Ik mis uw goude lessen,
In u alleen de driemael drie Godessen;
De voesters van uw' geest.
Uw scheiden treft, beroert my allermeest.
Uw heuscheit, nooit bezweken;
Uw gulle gunst, voor andren my gebleken,
Quam, vroeg ook zelfs en spâ,
Met onderwys, vol arbeits, my te stâ.
| |
[pagina 253]
| |
'k Herdenk (o droef herdenken!)
Dien gulden tyt, en wat ge ons plagt te schenken;
En wat, van u belooft,
Ons door uw doot al teffens wort ontrooft.Ga naar voetnoot1
[vs. 5-20]
En ik, ai my! ontbeer
Een' vrient in u, een' broeder, of iet meer.
[vs. 51-52]
Ook schreef Spex een drietal bijschriften Op de Afbeelding van Hubert Kornelisz. Poot, Door Thomas van der Wilt geschildert, en naderhant in myne handen geraektGa naar voetnoot2, waarin hij Poot noemt: ‘Apollo, niemant anders.’ (II, vs. 2) en waarin hij zijn landgenoten vraagt:
Van wien is hy naer eisch, van wien erkent geweest?
[Id. vs. 4]
Met de vrouw van Poot, Neeltje 't Hart, bleef Spex bevriend. Bij haar dood op 25 April 1772 schreef hij twee grafschriften.Ga naar voetnoot3 | |
Overige personenVlak na zijn terugkeer in Abtswoude schreef Poot zijn Huwlyxgroet aen Kaspar Balthazar Dol van Ouryk en Antonia van Wezel.Ga naar voetnoot4 Als datum van het huwelijk geeft hij op 28 Mei 1724. Hoeveel moeite het de dichter toen kostte een vers te schrijven zagen wij reeds.Ga naar voetnoot5 Dol van Ouryk werd Schepen en Burgemeester van 's-Gravenhage, later Burgemeester van Dordrecht. Op 28 Mei 1749 schreef Frans Greenwood een gedicht Ter zilvren Bruilofte van den Wel-edel Gestrengen Heer Mr Caspar Balthazar Doll van Ouryk, in den oud-raad der stadt Dordrecht, enz. en Mevrouwe Anthonia van Wezel.Ga naar voetnoot6
Poots Gezang op Broekbergen, den Lusthof van Wilhelmina de VeerGa naar voetnoot7 is niet gedateerd. Poot noemt Broekbergen in vs. 12 ‘luister van het Sticht’. De hofstede lag onder Driebergen bij Utrecht:
Hoe verre deizen hier de steên!
Hoe na schynt Utrechts dom verloren,
Al klimt hy door de wolken heen!
[vs. 36-38] | |
[pagina 254]
| |
In 1727 dichtte Poot een bijschrift Op den Heer Rutgerus Ouwens, Rektor der Latynsche Schoole te Alkmaer.Ga naar voetnoot1 Deze Ouwens was de ervaren taal- en oudheidkundige, die voor het Werelttoneel alle zinnebeelden uit de oorspronkelijke werken had vertaald en met ‘aenmerkingen en ophelderingen’ verrijkt. Van 1716-1720 was hij rector van de Latijnse school te Delft geweest. Poot, die de tekst van het Werelttoneel ‘in klaer en zuiver Nederduitsch’ had moeten overzetten, zal met Ouwens ongetwijfeld contact gehad hebben.Ga naar voetnoot2
Joannes van Steelant, voor wie Poot drie gedichten schreef, is niet de vader van Antonia van Steelant, de echtgenote van Mr Dankert van Assendelft.Ga naar voetnoot3 Poot noemt hem in 1723 nog jongeling.Ga naar voetnoot4 Mr Dankert van Assendelft was voogd over een Pieter van Steelant te Delft. In hoeverre al deze Steelants familie van elkaar waren, is mij niet bekend.Ga naar voetnoot5 Waarschijnlijk waren Joannes en Antonia van Steelant broer en zuster. In het gedicht Op het Verjaren van Joannes van SteelantGa naar voetnoot6 van 17 Juli 1723 lezen wij dat de liefde van de jarige uitgaat naar een Middelburgs meisje (vs. 3-12). Op 7 October 1727 trad Joannes van Steelant in het huwelijk met Johanna Elizabeth de Geer uit Utrecht. Het echtpaar vestigde zich te Gorinchem.Ga naar voetnoot7 Johanna de Geer moet reeds spoedig gestorven zijn, want op 17 December van het volgende jaar huwde Van Steelant opnieuw, nu met Johanna Geertruit Gerlagh, bij gelegenheid van welk huwelijk behalve C.s' Gravesande J.U.D. en Reinier Boitet ook Poot weer een bruiloftsdicht schreef.Ga naar voetnoot8 Johanna Geertruit Gerlagh was een Middelburgs meisje, waarschijnlijk hetzelfde, waarop Poot in de verjaarszang doelde, want in 1728 schrijft hij: - - - hy kende 't wezen
Dat hem in den slaep verscheen,
En had van dat schoon voordezen
Al geen' afkeer, zoo ik meen.Ga naar voetnoot9
| |
[pagina 255]
| |
In 1723 schreef Poot een gedicht Ter Bruiloft van David Radaeus en Maria Suzanna Gerlagh.Ga naar voetnoot1 Maria Suzanna Gerlagh was een zuster van de zoëven genoemde Johanna Geertruit Gerlagh.
De relaties van de dichter met de predikant van Schipluiden, Kornelis de Feifer, werden reeds vermeld.Ga naar voetnoot2
Voor de Haagse kunstschilder Henrik van Limborg, een leerling van Adriaen vander Werf, schreef Poot een lofdicht op een schilderstuk, getiteld Paris' oordeel.Ga naar voetnoot3 |
|