Hubert Korneliszoon Poot
(1979)–C.M. Geerars– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Crisisjaren | |
[pagina 165]
| |
Hoofdstuk VII Crisisjaren (1722-1728)Welgeboren man in de hooge vierschaar van DelflandOmstreeks het jaar 1722 bekleedt Poot voor het eerst een openbaar ambt. ‘Omtrent deezen tyt’, zo schrijft SpexGa naar voetnoot1, ‘of (daer ik het rechte bescheidt niet van hebbe) een weinigh vroeger, en daerna nogh eens, of tweemael; wert onzen Dichter het Welgebore Manschap van Delflant opgedragen.’ Het Gemeente-archief van de stad Delft bezit een aantal zogenaamde ‘Heerenboekjes’ onder de titel Naam-Register van de Edele Groot Atgbare Heeren Regeerders der stad Delft, die telkenjare werden uitgegeven door de stadsdrukker Reinier Boitet. In de exemplaren van 1721 en 1722 wordt Poot niet als Welgeboren man genoemd, de exemplaren van 1723, 1724, 1726 en 1727 zijn niet op het archief aanwezig. In de ‘Heerenboekjes’ van 1730 en 1731 wordt in de lijst van de Welgeboren mannen genoemd: ‘Hubert Kornelisz. Poot, onder 't Hof van Delft. 1729.’ In het exemplaar van 1730 wordt ook als zodanig genoemd de dichter ‘Hendrik Schim, te Maassluis. 1728.’ Tweemaal zinspeelt ook Poot zelf op zijn ambt. De eerste keer in de Opdragt van het tweede deel van zijn Gedichten aan ‘Den Heere Willem Vlaerdingerwout, vermaert Rechtsgeleerde, Hopman der Burgerye te Delf, enz. enz. enz.’, als hij schrijft: ‘In die Hooge Delflantsche Rechtbank, waerin Uwe Ed. meermaels als Rechter gezeten, en zelfs nogh onlangs verleden als Voorzitter des Welgeboren Manschaps, den eersten rang bekleet heeft, hebben de goeden en snooden, en ik zelfs als ooggetuige, Uwe Eds. bequaemheit, en hoe ze gewent is altyt recht door zee te gaen, gelyk men zeit, wel ondervonden.’ De tweede keer in de Algemeene Brief, als hij opsomt welke eden hij heeft moeten afleggen:
Nochtans, dit had ik schier vergeten neêr te stellen,
Dat ik, opdat min zorg d'aeloude stadt mogt quellen,
Op 't raedhuis heb gedaen den burgerschutterseedt,
Waervan ik my ook trou op doel en wachttyt queet.
Het was my niet heel nieu; 'k had al voorheen gezworen
Voor d'ambachtsheerlykheit waerin ik ben geboren,
En trou en hulde voorts den Staten van het Lant,
Wier hooge magt ik vier met lichaem en verstant;
[II, blz. 92 vs. 7 v.b.]Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 166]
| |
In de Tegenwoordige Staat der Vereenigde NederlandenGa naar voetnoot1 wordt iets meer over het Welgeboren Manschap verteld: ‘Alle de Ambagten van Delfland, welke tevens geene Hooge, of Halsheerlykheden zyn, of niet onder eenen byzonderen Baljuw staan, die door 's Lands Staaten wordt aangesteld, behooren onder het hoog-baljuwschap, of de Hooge Vierschaar, anders ook het Hof van Delfland genoemd. Deeze Vierschaar wordt gespannen door den Hoog-Baljuw en dertien Welgeboorene Mannen.’ Dezelfde bron geeft verder de verkiezing en de indeling van de Hooge Vierschaar en vermeldt dat beklaagden werden verhoord door de Hoog-Baljuw voor de Welgeboorene Mannen en dat de gewone vergadering van dezen werd gehouden ‘alle veertien dagen, des Maandags voor den middag, op de Waterslootsche, of St. Joris Poort te Delft.’Ga naar voetnoot2 In de Beschryving der stadt DelftGa naar voetnoot3 wordt eveneens over het rechtscollege gesproken bij de beschrijving van de Waterslootsche-Poort: ‘Hier word het recht geoeffent als in een hof, en is de hooge vierschaar van Delfland, die in alle openbare acten van oude tyden aldus genaamt is, om dat het opper-recht van 't bailjuwschap aldaar werd gewezen.’ Ook wordt uitvoerig ingegaan op de oorsprong van deze wijze van rechtspreken. Vanouds sprak de graaf van Holland recht met ‘Edele of Welgebore mannen van dat lantschap, die hy zich uit den volke aannam om hem van goeden raat te bedienen; Deze prinsen zegt Tacitus hebben elk tot medegezellen hondert mannen, uit het lichaam van den volke, hen dienende tot raad en ontzag, deze welgebore mannen behoorden niet onder de ridderschap, noch vermaakten zich in ridderlyke oeffeningen, maar geneerden zich met den Lantbou en een stil leven; deze lieden wierden van alle oude tyden af, schiltboortige mannen schiltknapen en Welgebore mannen genaamt, die om hunne edele geboorte tot deze waardigheit verheven wierden, en vry waren van schot en lot en andre burgerlasten, gelyk uit de hantvesten der oude graven blijkt &c. zynde onwederspreeklyk zegt de K. van Alkemade, dat de oude Vierschaaren der landschappen, Ryn-land, Delf-land, Schie-land, altyt zyn bekleet geweest van Edele of welgebooren mannen, en geene and're; hebbende de graaven van Holland vervolgt hy verder, om haare bezadigder en geschikter wyze van leven, de Welgeboorenen, zelf voor de Ridderen (dat is de krygsluiden) gestelt.’ In de moderne litteratuur worden verschillende theorieën over de | |
[pagina 167]
| |
historie van het welgeborenschap gehuldigd, die onderling nogal verschillen. Gosses meent dat de welgeborenen in oorsprong behoorden tot de praefeodale adel, maar dat zij langzamerhand afzakten tot de positie van de gewone huislieden. In latere tijd zou de titel welgeboren man een blote ambtstitel zijn geworden, zonder dat de bekleder van het ambt bepaalde geboorte of afkomst behoefde te bewijzen. Volgens Immink zouden de welgeborenen afstammelingen zijn van riddermatigen, dus feodaal-edele geslachten, die tot een lager sociaal niveau waren afgezakt. Meyers is van mening dat de welgeborenen niet anders waren dan ‘volle’ leden der samenleving, d.w.z. zij, die drie achtereenvolgende vrije en wettige voorvaders in de mannelijke linie hadden.Ga naar voetnoot1 Poot was dus lid van een rechtscollege, dat het platteland van Delfland tot zijn rechtsgebied had. Uit de Kwartierstaat van Huibregt Cornelisz. Poot door D. van Baalen samengesteldGa naar voetnoot2, blijkt dat hij inderdaad tot een voornaam boerengeslacht van Delfland behoorde.Ga naar voetnoot3 Zijn dichterschap en zijn omgang met vele vooraanstaanden uit Delft en omgeving zullen hem wel vooral tot dit ambt gebracht hebben. Op het Beelt der Gerechtigheit, in de Hooge Vierschaer der Edele Achtbare Heeren Hoogbaljuw en Welgebore Mannen van Delflant (II, 447), vervaardigde Poot drie bijschriften. | |
Vertrek naar DelftTegen het einde van 1722 aanvaardt Poot een grote opdracht van zijn Delftse drukker Reinier Boitet: hij moest de tekst van het Groot Natuur- en Zedekundigh Werelttoneel van aeloude Egiptische, Grieksche en Romeinsche Zinnebeelden of Beeldenspraek enz., door een ‘ervaren Taelen Outheitkundigen’, Rutgerus Ouwens, die evenwel niet met name genoemd werd, uit werken van Cezar Ripa, Zaratino Kastellini, Piërius Valerianus, Horus Apollo e.a. samengesteld, en beraamd op een omvang van drie folio-delen, in ‘klaer Nederduitsch’Ga naar voetnoot4 herschrijven en de beste zinnebeelden van toepasselijke gedichten voorzien. Na de uitgaven van het Vervolg der Poëzye van Arnold Moonen van 1720 en de Gedichten van Jakob Zeeus van 1721 dus weer een opdracht van Boitet, die spoedig gevolgd zal worden door nieuwe: de uitgaven | |
[pagina 168]
| |
van de Gedichten van Joachim Oudaen en Alle de Gedichten van Joan de Haes,Ga naar voetnoot1 beide van 1724. Duidelijk blijkt hieruit dat Poot in deze jaren geregeld voor Boitet werkt. In Januari 1723 schrijft hij in een rijmbrief aan zijn vriend Jan OudaenGa naar voetnoot2 dat hij 's avonds (vs. 5) Vergilius en Horatius bestudeert, wat er op wijzen zou, dat hij nog altijd de dag doorbracht met werken op het land. Met plezier deed hij het echter niet meer en spoedig zal hij het land en het boerenbedrijf geheel vaarwel zeggen en zich gaan vestigen in Delft. In een brief aan een andere vriend, Jan Buis EgbertszoonGa naar voetnoot3, beklaagt hij zich over zijn armoede en hoopt hij, dat de Fortuin hem in de toekomst gunstiger gezind zal mogen zijn:
'k Hou echter fieren moedt. de tyt brengt roode rozen.
[vs. 15]
Hij verwacht die wending van het lot van de verandering van leven, die hij op het oog heeft. De dichtkunst heeft hij van jongsafaan aanbeden - - - - - - - - en 't zou my zeker baten,
Wist maer myn kunst waer ze eens ten lesten my zal laten.
[vs. 51-52]
En dan schrijft hij dat hij weg wil uit Abtswoude: - - - - - - - - De lantbou, milde Vrient,
Gevalt my langer niet, noch is met my gedient.
Te vooren kost ik beemt en beek en akker minnen,
Maer och, hoe schichtigh draeit de weerhaen onzer zinnen!
[vs. 57-60]
Ik, die de spa niet meer kan aen de citer huwen,
Word van myn' geest genoopt om 't lustigh wout te schuwen.
Ons is het hemelront toch alsins even na.
Bid slechts, dat myn bedryf en toeleg wel besla.
[vs. 75-78]
Zoo ge u gewaerdigt my na dezen te bezoeken,
Zoo koom in 't bloeiend Delf; daer zult gy voor myn boeken
My neêrgebogen zien, en wachten op 't geval,
Zoo dra de nachtegael den Mai verheugen zal.
[vs. 83-86]
De dichter plaatste in zijn bundel tussen de brieven aan Oudaen en Buis zijn brief aan Henrik van Ryn.Ga naar voetnoot4 Deze is niet gedateerd, maar de plaatsing in de bundel en enige passages maken het waarschijnlijk, dat | |
[pagina 169]
| |
ook hij geschreven is vóór het vertrek naar Delft. Poot klaagt er weer over dat men zonder geld niets bereiken kan:
Laet u met klinkklaer gout omtuinen en beschansen,
Of anders zyt gy stem en magt en glori quyt.
't Gaet nogh naer Flakkus woort; men moet van 't gelt beginnen:
Van deugt en wetenschap wanneer men 't gelt bezit.
[vs. 51-54]
Zoo lang de dwaesheit vecht met kracht van goude kogels
Zal uwe tegenweer een o in 't cyfer zyn.
[vs. 67-68]
Daer is geen grooter zonde in 't lant dan geldeloosheit.
[vs. 77]
Ai zie, VAN RYN, dit doet den mensch naer rykdom vatten.
[vs. 81]
Poot zal evenwel de wijsheid altijd hoger dan het goud blijven stellen en haar met alle middelen pogen te verwerven, de beoefening van de kunst is een middel daartoe (vs. 137-138). Evenals Vergilius zal ook hij het boerenbedrijf vaarwel zeggen:
In Pallas hooge kerk is niemant meer verfoeilyk
Dan die de kunsten haet en haer heur eer ontzegt.
Dies moet men naer den schat der nutte kennis trachten.
Elk schik zich in 't beroep daer hy toe is geschikt.
Wat deed u, o Virgyl, den paerdestal verachten?
De letters, daer gy nogh de kenners mê verquikt.
En schoon men my zeer naeu thans omziet naer de handen,
Omdat ik my niet meer op dorschvloer hou en velt;
Ik volge mê myn lot, en hinder liên noch landen
Met zingen, uitgezeit als hen de geelzuchtGa naar voetnoot1 quelt.
[vs. 139-148]
Laet my, o wysheit, slechts uit uw fonteinen drinken
Van 't breinverlichtend nat, naer 't welk ik vierigh hyg.
[vs. 159-160]
De dan volgende slotverzen meen ik als volgt te mogen interpreteren: Poot vraagt de wijsheid in Delft te mogen zijn bij Van Ryn, in haar dienst, en weg van zijn omgeving in Abtswoude, waar men hem in zijn kunst en in zijn streven naar de wijsheid niet begrijpt:
Voer my by mynen Vrient in uw verheve stoelen.
't Is hier toch zonder u schier alles zonde en schand'.Ga naar voetnoot2
Zoo veel verschilt een beemt van vuile modderpoelen,
En d' ongeruste zee van 't onbeweegbaer lant.
[vs. 165-168]
Spex deelt mee dat Poot ‘het lantleven eindelyk moede geworden’, | |
[pagina 170]
| |
zich begin Mei 1723 naar Delft begaf en zich daar metterwoon vestigde. Zelf noemt Poot ook de maand Mei in zijn brief aan Buis (vs. 85). Hij betrok in Delft een kamer, waarschijnlijk op de Binnenwatersloot, zuidzijde.Ga naar voetnoot1 Een beroep heeft Poot toen in Delft niet uitgeoefend, Spex zou dit immers zeker vermeld hebben.Ga naar voetnoot2 Zelf deelt de dichter aan Buis mede, dat deze bij een bezoek aan Delft hem daar zal vinden, neergebogen over de boeken. Spex vertelt dat Poot na verloop van enige tijd verward raakt ‘in gezelschap .... van menschen, meer gewoon by den drank te vertoeven, dan met zaeken van geleertheit of kunstoefeningen zich bezigh te houden.’Ga naar voetnoot3 Poot zal dus de bedoeling gehad hebben zich in Delft geheel te wijden aan de wetenschap en de kunst en te proberen op die wijze in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij wilde zich losmaken van het boerenbedrijf, thuis kon hij niet rustig werken omdat zijn omgeving en ook zijn familie studeren en dichten niet als een serieuze bezigheid wilden aanvaarden. In de brief aan zijn zuster Klaesje, de enige die hem wel begreep, heeft de dichter dit, zoals wij reeds zagenGa naar voetnoot4, duidelijk meegedeeld. Poot werkte in Delft aan het Werelttoneel en aan de uitgaven van Oudaen en De Haes; ander werk, buiten de eigen gedichten, valt niet aan te wijzen.Ga naar voetnoot5 | |
LiefdeEr is echter nog een andere reden aan te geven, die er Poot toe bracht van woonplaats en beroep te veranderen. Voor zijn vertrek naar Delft was hij verliefd geworden en zijn liefde werd door het meisje beantwoord, maar van trouwen kon vooreerst niets komen, omdat Poot geen behoorlijk inkomen genoot. Wij kunnen dit alles lezen in de | |
[pagina 171]
| |
Algemeene Brief.Ga naar voetnoot1 Wanneer hij deze schrijft (dat is na zijn terugkeer naar Abtswoude, dus na eind April 1724 en voor 4 November 1727, de datum van het afsluiten van Gedichten II) dan bemint hij haar nog en vraagt hij haar hem trouw te blijven, want eenmaal zullen zij toch kunnen trouwen: - - - - - - - - - - zing liever van de liefde.
Welaen. in 't hevigste van myne dichtkoorts griefde
My met haer schoon gelaet een eerelyke maegt,
Wiens woort en gunst myn ziel en zinnen streelt en plaegt.
Ter werelt minde ik noit een jongkvrou hartelyker.
Maer och! dat trougeding blyft hangen aen den spyker.
Op 't aerdryk wort geen mensch door d'armoê meer gequelt
Dan die zyn lief ontbeert, om 't missen van het gelt.
Dan wort men eerst gewaer, wat leege beurzen schaden.
'k Ben met haer frissche jeugt tot in de ziel beladen.
Wy gingen hant aen hant somwyl door 't eenzaem groen,
En queekten liefde en hoop met zoen en wederzoen.
O Schoone, blyf my trou. de weelde volgt d'elende.
Misschien of, ons tot heil, zich 't avontuur eens wende.
De hemel, hoop ik, is zoo doof en blint nogh niet,
Of eenigh goet gestarnt begunstigt en doorziet
De harten, daer de min haer' zetel in kon vesten.
't Geluk houdt beurt: het geeft ten eersten of ten lesten.
O Schoone, blyf my trou. de gunst bloeie onverlept;
En handel 't hart niet streng, dat gy me ontstolen hebt.
[vs. 194-213]
Direct hierop volgt dan de mededeling dat hij daarna naar Delft vertrok:
Na dezen wert myn geest als zinneloos bewogen
Tot eene reis, die my heeft uit het velt getogen,
En in een stadt geplaetst. - - - - - - - -
[vs. 214-216]
In de brieven aan Van Ryn en Buis schreef Poot, zoals wij zagen, ook steeds over de ongelukkige toestand van de man, die geen geld bezit. Tegenover Buis klaagt hij erover, dat hij ouder wordt en dat de dichtroem niet de ‘zielbekommeringen’ kan verdrijven:
Verschoon me, o Vrient, zoo nu de klank van myne snaren
Nògh doffer valt dan oit. de stroom der jonge jaren
Voert met zyn' snellen loop ook zorg en onrust aen.
Denk nimmer dat een hoet van groene lauwerblaên
U tegens 't onweer dekt der zielbekommeringen,
Noch verg myn luit te veel. hoe kan hy geestigh zingen
Die naeulyx 't winterkleet des zomers weeven kan,
En tot zyn jongkheit zegt: Denk op den ouden man.
[vs. 35-42] | |
[pagina 172]
| |
In Lenteloof, ter Bruiloft van Frans Verryn en Klementia van den EndeGa naar voetnoot1 van 11 April 1723, dus vlak voor zijn vertrek naar Delft, bezingt de dichter uitbundig de heerlijkheid van de komende lente en de liefde:
Sefyr vliegt aen op d'eerste geuren
Der nieuwe bloemen in het velt,
En Filomeel begint te treuren
Dat ons het hart van weelde zwelt:
[vs. 13-16]
Ai hoort het minziek luchtgeschater,
En ziet hoe d'aerde blaekt van min.
[vs. 37-38]
Maar ook schrijft hij over de moeilijkheden van de bruidegom, waaraan hij een algemene raad verbindt:
Wat spilde men al minneklagten
Eer 't maegdehart zich buigen liet!
Die diamanten wil verzachten
Hoeft kunst, en spoeit zoo vaerdigh niet.
Ten lesten wert de tyt geboren
Die zynen troost te baren had.
O jongkheit, acht geen vlyt verloren
Als gy naer bruiloftskransen vat.
Hier blykt ons, wat de ronde kringen
Der jaren geven aen de min.
[vs. 69-78]
Aan het slot van het gedicht schrijft Poot over zijn eigen verlangen naar het huwelijk en hij sterkt zich met de gedachte dat ook de bruidegom Frans Verryn na lang wachten tenslotte zijn wens in vervulling zag gaan:
Myn cyter pryst deez' bruiloftshandel
Die streelt ons met den naem der Bruit,
Gelyk des Bruigoms brave wandel
Ons billyk hoopen nergens stuit.
Myn cyter pryst dit echtvergâren.
Hoe dartelt myn onnoozle kunst!
Och! bragten eens myn blyde snaren
Haer' meester zelf in Hymens gunst.
[vs. 85-92] Ook tijdens zijn verblijf in Delft kwelt hem het minverdriet. In het gedicht Ter Bruiloft van Pieter Vermaten en Emmerentia BuisGa naar voetnoot2, dat wij dank zij de afzonderlijke uitgave, aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek te 's-GravenhageGa naar voetnoot3 kunnen dateren op 23 November 1723, schrijft de dichter: | |
[pagina 173]
| |
Houdt d'eenzaemheit ons bly en ryk
En altyt wel te vreên?
Daertoe zegt Poot wel degelyk
En onbewimpelt, neen.
Holp my Kupido, daer ik quyn,
Om 't geen myn wensch ontbeert,Ga naar voetnoot1
'k Gaf myn geluk niet graeg voor 't zyn
Die 't Spaensche ryk regeert.
Maer gy, o Bruidegom en Bruit,
Belacht dees tael misschien:
Nochtans dat zuchtje most 'er uit.
Wie kan de min gebiên?
[vs. 65-76]
Twee jaar later, in Juli 1725, als hij al weer een jaar in Abtswoude woont, horen wij Poot nogmaals klagen over zijn eenzaamheid. In de Jagerskout ter Zilvere Bruiloft van Meinard van Nuld en Anna SmitsGa naar voetnoot2 mogen wij in de jager Veldeling, Poot zien. In het begin van het gedicht vraagt Zeger, de tweede jager, wanneer Veldeling als reden van een lange afwezigheid opgeeft dat hij een vreemd en liefelijk geweld niet kon weerstaan:
Licht plaegt, o jongeling, u een der jagerinnen?
Waarop Veldeling antwoordt:
O neen: 'k bewaer de hut, en vry de Zanggodinnen.
[vs. 11-12]
Maar wanneer zij beiden over het bruidspaar komen te spreken zegt Zeger, verrukt over het gezang van zijn makker: - - - - - - - - - wie weet ook of dit Paer
Uw kunst niet loonen zal door u met bly gebaer
Een hunner Dochteren ten echtlot toe te voeren?
[vs. 135-137]
maar Veldeling-Poot weet uit ervaring dat zo'n bruid niet voor een boer is weggelegd:
Die zyn met opgevoedt voor 't bed van houte boeren.
Stil, Zeger; staek uw' kout: ik schaem my 't hooren schier.
[vs. 138-139]
Zeger acht het onverstandig van Veldeling te klagen, maar deze is niet erg optimistisch aangaande zijn huwelijkskansen: Zeger:
Ontstel u niet te zeer: gy hebt alrede een' baert
Wiens gront drie kruisen telt en meer. die spade paert
Zal des te spader ook zyn zilvre bruiloft vieren,
En pronken met zyn kroost, verzien van goê manieren.
| |
[pagina 174]
| |
Veldeling:
Het Paer, van 't welk wy hier in 't aengename groer.
Dus heenepraten, wert gewis verbonden, toen
De Hemel zonderling voor 't huwlyk wilde zorgen.
Maer ik, dootärm van hoop tot 's avonts van den morgen,
Meen naeuwelyx, dat my rampzaligh jagersknecht
Een levendige ziel ter bruit zy toegelegt.
Doch zoo 't geluk hiermede in 't endt my eens wil baeten,
Zal met een jageres ik my wel paeien laeten.
't Is toch een schraele tyt, die Godt en mensch verdriet,
Waerin geen woutboerin voor boeren overschiet.
[vs. 143-156]
Ook in September 1727 in de Bruiloftzang voor Jan Messchaert en Kornelia Maria MesschertGa naar voetnoot1 horen wij nog dezelfde klachten:
't Lust my van het liefllyk dwingen
En beleidt der Min te zingen,
Gansch niet vry van minnedruk.
Want waertoe het hart te helen
Voor een' Vrient in 't bruiloftsqueelen,
Onlangs met my even vry?
Onlangs: maer nu drukt met blyheit
't Fchtjuk u, doch my die vryheit
Met een felle slaverny.
'k Moet my, in dees blyde tyden,
Dan wel om uw lot verblyden,
Maer beny het u byna,
En zou door myn volgen toonen,
Hoe 'k waerdeer uw bruiloftskroonen,
Vondt ik ook een lieve gâ.
[vs. 40-54]
Ik zou liegen, schrijft Poot verder, als ik beweerde dat de liefde nooit vat op mij kreeg. Als men mij een rijk en heerlijk leven zou geven onder het beding van zonder vrouw te moeten blijven, dan zou ik dat aanbod van de hand wijzen, ja, indien ik tot een god verheven zou kunnen worden, dan zou ik de hemel weigeren, zo ik daar zonder gade zou moeten leven:
Zie, voor zulke monsters schouwen
Wij onkundigen de vrouwen.
Doch dat biechten baet hier niet.
'k Zal dan mynen toon hergrypen,
En misschien nogh pylen slypen
Voor Kupido met dit liedt.
[vs. 73-78]
Het gedicht Ter Bruiloft van Joannes van Steelant en Johanna Elizabeth de GeerGa naar voetnoot2 van begin October 1727, sluit zich bij het voorafgaande aan: | |
[pagina 175]
| |
Die, nogh jong en niet misschapen,
Gansche nachten door kan slapen
Op het stil en eenzaem bedt,
En dat ronken in dootshaven
Dan nogh by de grootste gaven
Van den milden Hemel zet,
Is te ver van 't spoor gedreven.
[vs. 1-7]
De jeugd moet huwen:
Jongkheit, leer uw frissche dagen
Wel besteên, voor 't lastigh plagen
Van den krommen ouderdom.
[vs. 25-27]
Poot voelt zich oud worden:
Op dees dorre dorenstruiken
Heb ik roozen zien ontluiken.
Van dien nu verdroogden stam
Kreeg ik in myn kintscheit meien,
't Rap der jeugdelyke reien
Van dien tyt wort nu al stram.
[vs. 31-36]
En als hij dan vervolgens de jongelingen raad gaat geven op het gebied van de liefde, dan komt weer de armoede als oorzaak van eigen eenzaamheid en ongehuwde staat naar voren:
't Spookgewas dat min moet wekken
Zyn goê zeden, schuw van vlekken,
Schatten ook van gelt en deugt.
Had ik mê van al die zaeken
't Ruim gebruik, het eenzaem laken
Sliep niet op myn boersche jeugt.
'k Heb voor een' die wel wil leven,
En niet weinigh heeft te geven,
Vrouwen zoo veel als gy wilt.
[vs. 61-69]
Ook in het niet gedateerde Gezang op Broekbergen, den Lusthof van Wilhelmina de VeerGa naar voetnoot1 vinden wij nogmaals een wens tot vervulling van het begeerde huwelijk in de verzen 56-60:
Laet my met Rozemont alleen
Eens door dit zaligh lustplein treden;
Het bly gewas zal 't stuursche neen
Wel in een lachend ja verkneden.
Hier lydt Natuur geen harde reên.
| |
[pagina 176]
| |
Is het mogelijk na te gaan wie het meisje was dat in 1723 mede oorzaak was, dat de dichter in Delft een bestaansmogelijkheid ging zoeken? Het is immers wel duidelijk dat gebrek aan geld en aan een maatschappelijke positie de huwelijksbelemmeringen vormden voor welke Poot in Delft een oplossing ging zoeken. Ik geloof te mogen beweren dat het toen reeds Neeltje 't Hart was, die door de dichter bemind werd. Spex zegt alleen dat Poot haar, toen hij haar in Mei 1732 huwde, ‘sedert verscheide jaeren eene oprechte en tedere liefde toegedragen hadde’. Zelf prijst Poot haar later om haar ‘moedige trouhartigheit’Ga naar voetnoot1 en schijft hij:
En zie, hoe 'k dan myn liefde toone,
U toegedragen van der jeugt.Ga naar voetnoot2
In het gedicht Op myn Huwlyk met Neeltje 't Hart van 11 Mei 1732Ga naar voetnoot3 dicht hij:
De Hemel is my toegenegen.
't Belieft hem eindlyk my een Bruit
Te schenken, naer zyn mild besluit.
Hy kroont myn lange hoop met zegen.
[vs. 1-4]
Hoe dikwyls wiert ik als verscheurt
Van minnezorg en bysterheden!
De Liefste zagh my wel in pyn,
Maer toonde spâ haer mededogen.
[vs. 19-22]
Nu stelt my Godt in 't vol bezit
Van myn zeer liefelyke HINDE;
Een Schoonheit, die 'k zoo lang beminde,
En die door deugt myn' gloet verhit.
O stoffe, om weitsch te triomfeeren!
O zaligh einde van gequyn!
[vs. 37-42] Deze woorden van Spex en Poot zijn nog geen bewijs voor mijn bewering, zij zouden een te leveren bewijs alleen kunnen versterken. Ik meen nu dit bewijs te kunnen geven aan de hand van de brief Aen * * *, door Poot opgenomen in zijn Gedichten IIGa naar voetnoot4 en dus zeker geschreven vóór 4 November 1727, maar mogelijk vrij veel eerder. N. Beets twijfelde niet of de brief was gericht aan Jacob 't Hart, de vader van Neeltje en burgemeester van 's-Gravenzande.Ga naar voetnoot5 Ongetwijfeld had Beets gelijk, want in de eerste verzen lezen wij, dat de brief gericht is aan een bewoner van 's-Gravenzande, dat gelegen is ‘na by de Duinen | |
[pagina 177]
| |
en het Zeestrand, en niet verre van den mond der Maaze aan den Hoek van Holland’Ga naar voetnoot1:
Ik ben, o Vrient, zeer graeg thans om te weten,
Hoe 't met uw' levenswelstant zy,
En of ge, aen 't eind der zilvre Maes gezeten,
Nogh zucht draegt tot myn mymery.
[vs. 1-4]
Wanneer wij het ontstaan van het gedicht zo laat mogelijk stellen, in 1727, het jaar waarin Jacob 't Hart overleedGa naar voetnoot2, dan moet Poot voor het laatst in 1726 nog in 's-Gravenzande bij de burgemeester vertoefd hebben; hij schrijft namelijk:
Het is al styf een vliegend jaer geleden
Dat ik uw byzyn jongst genoot.
[vs. 5-6]
Poots armoede, die wij steeds als huwelijksbelemmering genoemd zagen, komt in deze brief ook weer sterk naar voren, in tegenstelling met de welstand van de burgemeester:
Ontfang myn' groet, en leef by alle braven
In ryken voorspoet naer myn' wensch.
't Geluk doe u bezeilen 't heil der haven
Wiens weelde paelen kent noch grens.
[vs. 9-12]
Poot kan de ‘weldadigheit’Ga naar voetnoot3 van de burgemeester slechts ‘armelyk met letters’Ga naar voetnoot4 belonen en met ‘een vrolyk liedt’Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 178]
| |
Zoo lang ik by verstandigen magh leven
Ontstelt zich myn geringheit niet.
En dat ik my niet dapper zie gezegent
Door 't Avontuur en magtigh Gelt,
Geschiedt omdat myn veêr hen schots bejegent,
En niet by d'eerste goden stelt.
[vs. 27-32]
Dat immers waren, zoals hij ook hier weer zegt, de deugd en de wijsheidGa naar voetnoot1; zonder deze wil Poot, wat ook de wereld zeggen mag, niet leven.
Best volg ik dan den rei der Zanggodinnen,
Als troosteressen in 't getreur.
Best eer ik dan de laegheit, die geen vesten
Behoeft te bouwen, bleek van vrees,
Daer gierigheit en staetzucht d'akkers mesten
Met bloet, beschreit van weêu en wees.
[vs. 59-64]
Na dus nogmaals de positie verdedigd te hebben van de dichter, die de deugd en de wijsheid blijft stellen boven de rijkdom en daarom liever de armoede draagt, vraagt Poot, niet rechtstreeks, maar in toch niet mis te verstane verzen de vader om de hand van zijn dochter:
Doch zoo ik nu eens moedt had tot verkrygen,
'k Zou smeeken om een dier geschenk;
Maer schaemte en schroom doen me, als de visschen, zwygen,
Wanneer ik om dien rykdom denk.
Ook weet ik schaers, en ben dies dol te noemen,
Hoe 'k loonen zou dat waert onthael.
'k Hoor veelen wilt op magt en schatten roemen;
Doch dat 's in myn lant gekkentael.
En schoon ik wel bespeurt heb onder 't lezen,
Dat flaeu verzoeken traeg bedyt;
't Is echter nogh veel nutter stil te wezen
Dan dwaes te tergen 't wys verwyt.
Ik zou myn doen zoo wakker overleggen,
Dat gy geen' narou vrezen meugt.
En zoo ge, o Vrient, niet weet wat ik wil zeggen,
Zoo denk om 't wenschen van de jeugt.
[vs. 65-80]
In Minverlangen. Aen Jongkvrou Neeltje 't HartGa naar voetnoot2 schrijft Poot:
't Is waer, 'k geniet uw' echt byna:
Doch dat bedroefd by na kost my een zee van traenen.
Och waerom moet ik, met myn schâ,
U zoo beklaegelyk om uw beloften manen?
| |
[pagina 179]
| |
Waertoe geen korter troubesluit?
Dit vryen gaet voorwaer te lang met loode schoenen.
Het stont twee gryze winters uit,
En zagh, op haeren tyt, de lente tweemael groenen.
[vs. 13-20] Het gedicht is echter niet gedateerd, zodat wij ook met behulp van de hier genoemde twee jaren niet kunnen komen tot het vaststellen van het begin van ‘Dit vryen’. Bovendien is het heel goed mogelijk dat vóór de officiële verloving of omgang, waarop hier gezinspeeld wordt, Poot reeds lang naar de hand van Neeltje heeft gedongen. Nicolaas Beets schrijft: ‘Het “wenschen van de jeugd” bleef niet geheel onvervuld. Het kwam tusschen de jongelieden tot verkeering en verloving; doch de weinig bemoedigende omstandigheden naar het uitwendige bleven oorzaak dat het huwelijk voor alsnog werd uitgesteld.’Ga naar voetnoot1 Toen Beets schreef: ‘Eindelijk, na vijf lange jaren, verscheen de lang gewenschte bruiloftsdag’, zal hij wel tot de vaststelling van deze vijf jaren zijn gekomen, door de brief Aen * * * op 1727 of 1728, het jaar van het uitkomen van de Gedichten II, te stellen. Maar hiervoor is geen enkele aanwijzing; wij weten alleen, dat het gedicht geschreven moet zijn na 1722 (het is immers niet in de bundel van dat jaar opgenomen) en in of vóór 1727 (het sterfjaar van Burgemeester 't Hart). Op welke grond Busken Huet beweert dat Poots huwelijk ‘na veel getob over geldzaken eindelijk tot stand kwam’Ga naar voetnoot2, is mij niet bekend, evenmin waaraan Pierre van Valkenhoff de ongeveer gelijkluidende bewering ontleende, dat Poot en Neeltje 't Hart huwden ‘na een schier eindeloze regeling der financiële aangelegenheden’.Ga naar voetnoot3 J.G. FrederiksGa naar voetnoot4 brengt de kennismaking van Poot met Neeltje 't Hart in verband met de vestiging van zijn zuster Neeltje in 's-Gravenzande. Hij acht het mogelijk dat Poots vertrek naar Delft door een liefdesverhouding tussen Poot en Neeltje 't Hart veroorzaakt werd: ‘Zooals bleek, had Poot eene gehuwde zuster te 's-Gravenzande, en de burgemeester Jacob 't Hart aldaar had er eene dochter, Neeltje geheeten, die ruim twaalf jaar jonger was dan onze dichter, zoodat zij bij het huwelijk zijner zuster den schoonen leeftijd van een en twintig nog niet bereikt had. Wij hopen, dat beider teedere gevoelens niet van die bruiloft, 19 April 1722, dagteekenen, en is dat zoo over hem beschoren geweest, dan zou misschien hieruit te verklaren zijn, dat onze Woutpoëet destijds letterkundige werd, en dat niet de droogte zijner studeercel, maar eerder de, vooral bij verliefde dichters gebruikelijke, baloorigheid hem tot den drank bracht.’ | |
[pagina 180]
| |
Poots vermelding van zijn verliefdheid en de direct daarop volgende mededeling van zijn vertrek naar Delft in zijn Algemeene Brief maken de veronderstelling van Frederiks m.i. wel heel waarschijnlijk. Bovendien is er inderdaad een nauwer contact aan te wijzen tussen de familie 't Hart en de familie Sprokkenburg, waartoe de bruidegom van Neeltje Poot, Pieter Sprokkenburg, behoorde. In een doopboek van 's-Gravenzande op het Rijksarchief in Den HaagGa naar voetnoot1, staat bij de vermelding van de doop van een kind van Jacob 't Hart en Mary de Bye op 20 April 1704, als getuige vermeld Aeltie Sprokkenburgh, en bij de doop van een ander kind van hetzelfde echtpaar op 9 Maart 1710, Maertie Sprockenburge. | |
DronkenschapHet is met de dichter in Delft niet goed gegaan. Verkeerd gezelschap hield hem af van een serieuze studie en bracht hem tot de in de achttiende eeuw zo veelvuldig voorkomende ondeugd van drankzucht.Ga naar voetnoot2 Spex aarzelt, door vriendschap gedrongen, er over te schrijven, maar, zo zegt hij, de waarheid verplicht ons ‘zonder de minste eenzydigheit, dit Verhael te voltrekken.’Ga naar voetnoot3 Hij laat echter Poot zelf aan het woord door de plaatsen aan te geven waar deze over zijn afdwaling schrijft: ‘Allerbest echter kan hier de Dichter zelf het woort doen, die, tot bezinning eerlang gekomen zynde, deeze verwildering, met eene allerkrachtigste welsprekentheit, en niet zonder beroernis, in zyne gedichten afschilderde; blyken teffens gevende van eene hartelyke boetvaerdigheit, die, van tyt tot tyt ryper wordende, hem eindelyk zyne voorige onbezonnenheit met heete traenen, dit weet ik, verfoeien en beschreien deet.’Ga naar voetnoot4 Welke personen, ‘meer gewoon by den drank te vertoeven, dan met zaeken van geleertheit of kunstoefeningen zich bezigh te houden’Ga naar voetnoot5 het door Spex vermelde verkeerd gezelschap vormden, valt niet nader vast te stellen. Poot heeft zelf uitvoerig verslag gedaan over zijn brastijd te Delft in de allegorische Reisbrief aen Jan OudaenGa naar voetnoot6, die kort na zijn terugkeer in | |
[pagina 181]
| |
Abtswoude, eind April 1724, geschreven werd volgens een mededeling van Spex.Ga naar voetnoot1 Bij het verhaal van zijn Delftse ‘doolvaert’ (vs. 89) heeft de dichter misschien Homerus' Odyssee voor ogen gehad. Ons korte leven kent veel verdriet, schrijft Poot, onze jaren verminderen, maar de ongelukken niet. Na de opdracht aan Jan Oudaen, begint hij het verhaal van zijn doolvaart. De jeugd vooral is geneigd tot een misleidende overmoed, ‘met verwarde zinnen’ (vs. 33) begint hij de reis, zonder behoorlijke uitrusting van het schip en zonder voldoende bemanning; de stuurkunst nauwelijks meester, kiest hij zee. Na veel moeite krijgt hij eindelijk de wind in de zeilen (vs. 1-65). [Zonder zich de moeilijkheden bewust te zijn, verlaat Poot het veilige ouderhuis en begint in de stad een nieuw leven.] Eventuele medereizigers biedt de dichter de beste plaats op het schip en de fijnste spijzen, hun raad zal worden opgevolgd en men zal zich naar hun wil en wensen richten. ‘Ydelheit en Dwaling’ (vs. 77), nog slechtere schippers dan hijzelf, willen hem vergezellen (vs. 66-82). [Poot verwerft zich in de stad vrienden door hen te onthalen en door naar hun raad te luisteren, maar het zijn valse vrienden, leeglopers en feestvierders, lieden, die hem op het verkeerde pad brengen.] ‘Vernuft’ en ‘Reden’ (vs. 97) zijn ook aan boord, maar zij zijn zo klein, dat men hen nauwelijks ziet. Met uitwaaiende wimpels, waar ‘jongkheit’ (vs. 107) in geschreven staat, vaart men verder onder luid gezang en snarenspel, zonder vrees voor verdriet. Het weiland der Deugden en het eiland der ‘Hemeldienstvaerdy’ (vs. 116) laat men liggen, en zet koers naar de ‘Middelantse zee’, naar het kermisland, waar men lijf en ziel verpandt voor ‘snode en muffe waer’ (vs. 132). Het volk houdt er dronkemansfeesten en gedraagt zich als beesten. Er heerst vreugde, maar schadelijk voor hoofd en hart, de deugd wordt er niet geëerd. De Wellust regeert er, Lycurgus en Solon worden er veracht, het land houdt zich in stand door zinneloze kracht; vroomheid, roem en een eerlijke levenswandel zijn er niet in tel. Het is een land vol ‘godtsjammerlyke zeden’ (vs. 167), een land, waar men denkt te winnen, maar in werkelijkheid verliest (vs. 83-176). [Gelukkig zonder zijn verstand geheel te verliezen, geeft Poot zich over aan de vermaken van de jeugd, deugd en godsdienst vergetend. Hij brengt de dagen door met gezang en muziek, en drinkt zich dronken, zonder zich te bekommeren om studie en plicht.] Hier onderbreekt de dichter het relaas van zijn dooltocht even voor | |
[pagina 182]
| |
een meer rechtstreekse mededeling: zijn huisgenoten zullen toen om hem geweend hebben, zoals hijzelf het op zijn beurt, maar dan van vreugde, zal doen wanneer hij na ramp en wee in stilte weer terugkeert naar huis (vs. 177-188). Daarna vervolgt hij zijn allegorische biecht. In het valse paradijs van kermisland aangekomen, offeren hij en zijn metgezellen verkeerde gaven aan verkeerde goden, met waggelende schreden trekken zij door het land, waar zij tekenen van het verblijf van vele groten uit het verleden aantreffen. Hercules verrichtte er vrouwenarbeidGa naar voetnoot1, men vindt er nog de zalen van Circe waar Odysseus' genoten in zwijnen veranderden. Reinout verdwaalde er ver van JeruzalemGa naar voetnoot2, Aeneas werd er verliefd op Dido, Achilles wisselde er de wapens voor lier en luit, Roelant liet er zich beroven van krijgseer, hart en buitGa naar voetnoot3, ja zelfs de Wijsheid verkeerde er, want ook Salomon bezocht het land. Samsons lokken hangen er nog aan een pilaar en een gedenkteken herinnert er aan de dorst van Alexander (vs. 189-232). [Toegeven aan het verlangen naar 't genot van het ogenblik, heeft Poot op het verkeerde pad gebracht. Vele groten uit de Bijbelse en profane geschiedenis, uit mythologie en legende, zijn evenals hij in hun leven door onbeheerstheid ten val gekomen.] De koning van het land spreekt hen met mooie woorden toe, biedt hun fluwelen zetels aan en belooft hun een aangenaam leven. Hij lijkt knap en gezond, maar spoedig bemerkt de dichter, dat zijn gelaat met blanketsel bestreken is. De bloemen, die hij schenkt, bergen horzels, zijn dis blijkt schraal en met zoete wijnen maakt hij hun hoofden zwaar. ‘O ydle jeugt, o domme zinnen, / O redenloos verstant’ (vs. 289-290). Tenslotte moet men zijn dwaling inzien, ook ik heb dat ondervonden (vs. 233-296). [Poot meent aanvankelijk door de wijn zijn zorgen te vergeten en een gelukkig leven te leiden, maar weldra ondervindt hij de ellende van de dronkenschap en ziet in, hoe hij bedrogen is.] Het restje voorzichtigheid, dat hem nog gebleven is, doet hem omzien naar ‘de kleine Reden’ (vs. 303). Hij keert terug naar zijn schip en zeilt weg van het land, dat aan de hel grenst. Bij het eiland | |
[pagina 183]
| |
der Sirenen gekomen, moet hij weerstand bieden aan hun gezang. Geef u over aan de wellust, zingen zij, de deugd is een ‘tirannin der zielen’ (vs. 326), die alleen maar kwelt. Kom bij ons en laten wij ons overgeven aan de zoete min. God geeft de dichter echter de kracht voorbij te varen. (vs. 297-346). [Poot weet zich vrij te maken van de drankzucht, maar moet nog andere moeilijkheden overwinnen: de verleiding van slechte vrouwen en ongeoorloofde liefde. Nooit gaf hij zich in zijn Delftse tijd af met lichtekooien:
Ik schuwde dat verdriet.
Want niemant zagh my oit vervoeren
Tot lasterlyke min.
[vs. 316-318]
Op zee geraakt de dichter in een zware storm, verschrikkelijk raast het noodweer, hoog werpen de golven het vaartuig op:
Godts tuchtvier groeide door 't verhitten.
'k Dacht dat de kiel al brak,
En ik my gansch alleen zagh zitten
Op 't naer en zinkend wrak.
[vs. 387-390]
Het kruis op Golgotha is hem echter een baken en brengt hem tenslotte redding. Zelf geeft de dichter aan wat wij onder het onweer te verstaan hebben:
Dat onweer hiet BEROU,
Te streng betracht, te dwaes ontweken.
Dat elk den midwegh hou.
[vs. 408-410]
Noch aan wanhoop, noch aan vergetelheid in weelde moeten wij ons overgeven. Zelf ons vonnis uit te spreken, past niet, dat moeten wij aan God overlaten, maar wij mogen ook weer niet onverschillig zijn. (vs. 347-416). [Nadat Poot zich heeft afgewend van feestgelagen en drank, moet hij de wanhoop en het wegzinken in onverschilligheid overwinnen. God schenkt hem een oprecht berouw, waardoor hij gered wordt.] De storm gaat liggen, de zon breekt vriendelijk door, en varend over de tot rust gekomen wateren, verliest de dichter - maar met vreugde - een groot deel van de opvarenden, zijn zogenaamde vrienden; tenslotte betreedt hij vol blijdschap de vaderlandse grond, waar hij God, ‘'t Plechtanker in gevaer’ (vs. 434), dank brengt. Hij is geheel bevrijd van verlangen om ooit nog eens zo'n reis te ondernemen. (vs. 417-438). [Poot maakt zich los van zijn slechte vrienden en keert, God dankend voor zijn redding, terug naar Abtswoude.] | |
[pagina 184]
| |
Aan het slot van het gedicht (vs. 439-462) wordt Oudaen weer rechtstreeks toegesproken. Vol vreugde meldt de dichter hem, dat hij weer thuis is, onder ‘d'Abtswoutsche linden’ (vs. 441):
Want onder haere blaên gezeten,
Ontfang ik lust op lust
Tot zingen als de zomers zweeten.
Lang duur die zoete rust.
[vs. 443-446]
Hij heeft al lang ‘de wufte standers’ (vs. 453) zijn dienst ontzegd en wil niet langer over ‘'t onheil’ (vs. 456) schrijven. Nu is hij weer gelukkig:
De roozen van de werelt groeien
Aen dorens van verdriet.
[vs. 461-462]
In de brief Aen Willem van LooGa naar voetnoot1, vertelt Poot hoe hij, terug in Abtswoude, door het lezen van boeken, hem door zijn vriend geschonken, tot rust is gekomen. Van Loo is door zijn gift een arts geweest, ‘Die kranken bergt voor 't graf’ (vs. 40), en dit geeft hem recht te vernemen wat de dichter is wedervaren. Evenals in de Reisbrief aan Oudaen, gebruikt Poot voor de beschrijving van zijn afdwaling het beeld van een onweer:
't Gewapend zwerkheir scheen zyn magt korts aen te leggen
Tot myn verandernis.
Ik zagh Gods blixempyl de zwarte wolken scheuren,
By nacht in 't naeuwe ruim:
De donder lichtte schier de goude hemeldeuren
Van haer' metalen duim:
Het aerdryk beefde alom van 't schor geloei der winden:
D'ysbrokken vielen dicht.
Men kon den ingang toen des dootschen afgronts vinden,
Maer maen- noch starrelicht.
[vs. 43-52]
'k Vloodt uit een eenzaem velt, en riep de wetenschappen
Te hulp met wensch op wensch;
Maer voelde van de doot my op de hielen trappen.
Helaes, wat is een mensch!
Hoe rasch en vlak viel myn filozofy in duigen,
Van angst en schrik vermant!
Het blazen van Godts mont kan yzerklippen buigen,
En wringen uit haer' stant.
Toen wraekte ik 't heiloos padt van elx ontuchtigh leven,
En voelde my bereit
Om door een stil gedragh voorts eene schets te geven
Der ingetogenheit.
[vs. 57-68] | |
[pagina 185]
| |
Poot geeft hier aan, dat hij het boerenbedrijf verliet om in de stad de wetenschap te gaan beoefenen en dat hij tenslotte het leven van ontucht, waarmee hij de dronkenschap zal bedoelen, heeft afgezworen en besloten heeft verder ingetogen te leven. In de Algemeene BriefGa naar voetnoot1 is de dichter veel duidelijker in zijn mededelingen:
Na dezen wert myn geest als zinneloos bewogen
Tot eene reis, die my heeft uit het velt getogen,
En in een stadt geplaetst. wat of my overging?
Al leefde ik hondert jaer, tot die verandering
Van woonstê en bedryf was ik niet weêr te krygen.
Ik zal myn Delfsche deugt der werelt niet verzwygen,
Want daer onthield ik my net zespaer maenden lang,
Berooft van veltvermaek en blyden voglezang.
Doch laet uw zot begrip my niet te veel beladen.
Men kan met denken meer verbeuren dan met daden.
De kamer daer ik sliep en schreef was droog en frisch:
Dan dat baert dikwyls dorst, als ieder kenlyk is.
Wat zeg of zwyg ik best? na letteroefeningen,
En zweeten by den ploeg der staetbekommeringen
Dronk Kato wel een' roes, totdat hy mislyk tradt,
En kreeg dan schier 't gesnor der jongens aen zyn gat.
Hoe 't zy, daer hebt gy 't al dat my is wedervaren
In Hartogh Goverts vest en zyne strytbre scharen;
Behalven iet van kunst somwyl by hooi en gras,
Maer dat komt gansch niet by dit groot bedryf te pas.
Nu woon ik weêr op 't lant in sneeu en slyk en regen,
Maer ook in zonneschyn en wenschelyken zegen,
En wachte op 's Hemels gunst, die zoo veel quaets verschoont.
[vs. 214-236]
De spottende en boertende toon en ook het verzoek toch weer niet al te veel slechts over zijn Delftse tijd te denken, maken het waarschijnlijk dat de Algemeene Brief niet direct na Poots terugkeer naar Abtswoude is geschreven, maar enkele jaren later. Het berouw over zijn zondig leven, in dezelfde brief nogmaals beleden, is er evenwel niet minder om:
Och, laet my toch niet meer in d'ydelheden dwalen.
O Godt, 't zy eens genoeg. bekeer uw schepsel toch.
[vs. 283-284]
Wij kunnen verder uit de geciteerde verzen concluderen dat Poot op kamers woonde en dat hij in Delft slechts weinige gedichten schreef. Ook in de verzen, door Spex na Poots dood uitgegeven, belijdt de dichter zijn zonden en betuigt hij nog enige malen zijn dank jegens God: | |
[pagina 186]
| |
Gy hebt my, die voorheene in reukloosheit gedompelt,
En door het vleiend leet der hel schier overrompelt
En vastgeketent lagh, 't gevaer in 't endt doen zien
Dat ik begeer t' ontvliên.
Ook doen uw menschenliefde en trou my alles haeten,
Wat ik betrachten dorst, doch na had moeten laten,
Zoo 'k uwe glori zocht. Dus maekt gy hier gewis
Wat lichts van duisternis.
[III, 6 vs. 4 v.o.]
De matigheit kan nu vry anders dan te vooren
My met haer nuchtre tael en zuiver wit bekooren.
[III, 8 vs. 5 v.b.]
Behalve de Reisbrief aan Jan Oudaen wijdde Poot nog een volledig gedicht aan zijn slechte tijd in Delft onder de titel LevensverbeteringGa naar voetnoot1
Tot 's Hoogsten lof en glori,
En 's naesten dienst en nut, begeert myn blyde lier
Te melden, hoe een dier
De menschlykheit verkreeg. Geen nietige histori.
't Aertswonder, dat ik meen,
Is in 't veranderen van iemants hart gelegen,
Die, hier om reên verzwegen,
Nu liever sterven zou dan leven als voorheen.
[vs. I-8]
Deze man, nog niet lang geleden ‘woestaerdigh’ (vs. 9), verbaast een ieder nu door onverwachte deugd. Maar al te goed herinnert de dichter zich zijn tuchteloosheid, die Gods gramschap dubbel verdiende. ‘'k Moet schreien, daer ik zing.’ (vs. 13). Hij kent deze vriend, zijn tweede ik, nu beter dan vroeger, al was hij, ‘hoe wydt verloren’ (vs. 15), hem toen ook allesbehalve een vreemdeling.
Hem boeide 't gulzigh zuipen.
Op zoo verrot een zaek smeet hy zich zelven wech.
O, 'k schaem my, dat ik 't zeg,
Zyn leven liep gevaer door natte kelderstuipen.
Wat was hy somtyts dwaes!
Hoe qualyk kosten dan de heuschen by hem duuren!
Ja elk misprees die kuuren.
Het dronken wynhuis zelf keek neêr om zulk geraes.
Hy, hy kon 't kransbortGa naar voetnoot2 vinden,
En t' zynent kruik en kroes, hoe malend heengezet.
Die dingen trof hy net,
Ook als hem koude nacht en heete drank verblindden.
[vs. 17-28] | |
[pagina 187]
| |
Duur kwam hem het lijden, dat volgde, te staan. Steeds erger werd het kwaad en dikwijls was hij weken achtereen dronken. Steeds heviger smachtte zijn keel naar vocht. Soms leek het of hij zich wilde beteren, maar het bleef bij een voornemen en spoedig gaf hij zich weer aan zijn lusten over.
Ten lesten zagh de Hemel
Met mededogentheit zyn onrein schepsel aen.
[vs. 49-50]
God zag dat de drinker in verlegenheid geraakte, en hij trof hem zeer geducht.
Zoo wert de dronkaert nuchter.
[vs. 55]
Gelukkig is die mens behouden en beoefent hij nu de matigheid, een deugd waar hij ook tijdens zijn dronkenschap meer naar verlangd heeft dan men van hem vermoeden zou. Nu wil hij verder degelijk leven en God is hem hierbij behulpzaam, voor welke genade geen dank groot genoeg kan zijn.
Nu kan geen pen beschryven,
Hoe groot de blyschap is, die in 't bedaert gemoet
Gevoelt wort en gevoedt,
En ook (dit hoopt de man) voor eeuwigh zal beklyven.
[vs. 73-76]
Hij bemint het goede en vraagt zich nu af hoe iemand een hel in 't hart kan dragen. God vervult nu zijn wensen:
Die Godt gehoorzaem is, wort best van hem verhoort.
[vs. 88
Ochof de gulzigheit
Iet goets, iet eerelyks uit dit exempel leerde,
En zich oprecht bekeerde,
Tot hemelhoogen roem der Oppermajesteit!
[vs: 93-96]
In het gedicht op zijn huwelijkGa naar voetnoot1, zinspeelt Poot nogmaals op zijn brasperiode:
Ei gun ons dan een vrolyk lot.
Ja 'k bid, doch mogt misschien wel zwygen,
Want 'k zou mê ryk zyn en verblyt,
Waere eenmael myn verquiste tyt
Om heete traenen weêr te krygen.
Tot 's middags, by gelykenis,
Heb ik geslapen op den akker.
| |
[pagina 188]
| |
Nu word ik met beschaemtheit wakker,
En zie, dat het zoo laet al is.
Myn lieve Schepper, onvolprezen,
Om uw goetdadigheên, tot nogh;
Laet myne ontzinde dwaesheit toch
Vergeven en vergeten wezen.
[vs. 64-76]
Behalve op deze, alle door Spex aangegeven plaatsen, wijs ik nog op een passage uit het gedicht Op het Verjaren van Joffrou Anna OudaenGa naar voetnoot1 van 9 Februari 1725, die veel overeenkomst vertoont met de Reisbrief aen Jan Oudaen: - - - - - - - - - ik zal den krommen tyt beschryven,
Die u ter werelt bragt, en daer gy door moet treên.
Het goede kost misschien hier eertyts wat beklyven;
Maer wie betracht 'er thans van twintigh deugden een?
Haer naemen zyn bekent op markten en in schoolen,
En dat is 't veeltyts al. men leert malkander voort,
Veel liever hant aen hant op 't brede padt te doolen
Dan langs den smallen wegh te gaen naer d'enge poort.
Ik heb me al mê vermaekt in 't ydel spel der kinderen,
En hyg en zwoeg alrê schier onder 't zondenpak.
Och, kost men door beklagh eens anders doolreis hinderen!
Och, merkte ons levensschip toch eens op menigh wrak!
Nochtans gedroeg ik my by vreemden en bekenden
Tot nogh, schoon iemant hier licht anders waenen zal,
(Waerover trouwens hem de zwarte plaeg mogt schenden.)
Gansch ront en ongeveinst, en sta aldus nogh pal.
Ook haet ik hen, die door hun schulden vreemt te dekken,
Van eenen splinter haer doen groeien tot een' balk.
Myn hoop steunt op een Rots; die laet zich t' onswaert trekken,
Doch ziet door 't masker heen van leugenaer en schalk.
Maer gy, als gy uw' tyt wat verder zult beschouwen,
Laet noit het slechtste best behagen aen uw hart.
De werelt draegt alom betoverde gebouwen,
Van buiten dun vergult, van binnen louter smart.
Ja toen dit lant weleer den Afgront wiert onttrokken
Hielt menigh heidensch godt hier echter velt en stant.
Hoe kon een droog gepreek vrou Venus troon doen schokken?
En wie kan Bacchus hier oit dryven achter 't lant?
Merkuur vertoont 'er ook zyn loosheit nogh en grepen.
Doch 't zy hiervan genoeg. indien geen wangedragh
U in de kluisters voer' die somtyts helden nepen,
Zoo wint myn wenschen veel, op deez' gewenschten dagh.
[vs. 37-68] Ook in het gedicht GepeinzenGa naar voetnoot2, geschreven na zijn huwelijk, herinnert Poot ons aan zijn ‘wilde zinnen’ (vs. 38). Hij beklaagt zich | |
[pagina 189]
| |
over zijn moeilijk leven, over de slechte gang van zaken in zijn winkel en hij verzucht:
Toen ik weleer niet voorwaert wou,
Quam my 't geluk schier alsins tegen:
En nu 'k (o Godt!) zoo garen zou,
Sta 'k droef belemmert en verlegen.
[vs. 29-32]
Zoo dan myn heil eens wederquam
Van daer 't myn wilde zinnen dreven,
En my weêr in genade nam,
Wat zou myn ziel in vreugde leven!
[vs. 37-40]
In een vorig hoofdstukGa naar voetnoot1 wees ik reeds op het feit dat, behalve Oudaen en Van Loo ook Adriaen ZwalmiusGa naar voetnoot2 de dichter in de moeilijkheden tijdens of vlak na het verblijf in Delft was blijven steunen:
Voorwaer ik meende dat men Poot
Al lang gerekent had voor doot,
Zoo maelt men in verwarde kansen.
'k Zei dikwyls: nu 't geluk my haet
Kan ik in eene korenmaet
Wel ront met al myn vrienden dansen.
Want die uw waen als vrienden eert,
Zyn haters, als gy heil ontbeert.
Dus wykt de zwaluw 't winterkrimpen.
[vs. 13-21]
Zwalmius echter bleef zijn vriend trouw, steunde hem met geld en ontving hem in zijn huis:
Hoe heeft my uw gelukkigh huis
Geborgen tegens lastigh kruis,
Dat my bywylen drukt en teistert!
Hoe vrolyk schaftte uw ryke hof
My levendige vreugdestof,
Als 't lot myn' boezem had ontheistert!
[vs. 49-54]
In het weekblad Den Echo des Weerelds, door Jakob Campo Weyerman; Ernstig en Vermaakelyk, In Onrym en in RymGa naar voetnoot3 worden enige malen werken van Poot door de drukker aangeboden: ‘Oudaans Gedigten uitgegeven door H.K. Poot’ o.a. in deel I, No. 28 van 29 April 1726 en ‘1 Deel van de Zinnebeelden van H.K. Poot’ o.a. in deel II, No. 1 van 21 October 1726. Misschien waren deze advertenties | |
[pagina 190]
| |
aanleiding voor de schrijver Campo Weyerman om Poots Delftse doolvaart als stof te kiezen voor een van zijn betogen. In het laatstgenoemde nummer van 21 October 1726 schrijft hij over de voordelen van de eenzaamheid en het landleven: ‘Ha wat een merkelyk Onderscheyd is 'er tusschen het Buytenleeven, en het Steedeleeven! Op het Land zien wy de byster groote en adelyke Bedryven der Natuur; in de Steden zit men te zuchten onder de erbarmlyke Vonden der Staatkunde. Een Veld-Filosoof vermeyd zig in de Glans en in de opene Wegen der hemelsche Goedheyt; en een Stedeling grobbelt in de duystere en in de verwarde Doolhoven van 's Menschen Kwaadaardigheyt. De Landlucht vergast onze Zinnen op de zuyvere en op de natuurlyke Smaak van hun Voorwerpen; en in de Steden is alles vervalscht en voor het grootste deel overstelpt met hun tegenstrydigheden. Het Landvermaak heeft al het Air van een stille, zeedige, en met de Blos van Zuyverheyt praalende Harderinne; en het Stadsplaisier heeft al de Mynen van een onbeschaamde, ongestaadige, en geblankette Koordedanster. In het Groen speelen wy onder de Roos, in een kost- en schadelooze Overvloed; en in een bemuurde Plaats zit men te feesteeren onder een aan een zyde Draad hangent Zwaerd, in een schuldige en kostelyke Wellust.’Ga naar voetnoot1 Campo Weyerman besluit dan zijn betoog met een fabel onder de titel De LandmuysGa naar voetnoot2, ‘een Uytbreyding over het sesde Schimpdicht van Horatius, het tweede Boek’. Hij vertelt dan hoe de landmuis ‘die op haar beurt een deftig Traktant was, offschoon hy op andere gelegendheden zeer naauw op het Hoen paste, en niet veel Hooi over den balk haalde’ eens een ‘net opgepotste Steemuys’ ontving in zijn woning en hem onthaalde ‘a la Campagnarde’. Allerlei boerenspijs werd de gast voorgezet. Eet maar goed, sprak de landmuis, en vergeet ‘alle Steedsche kommer’. De stadsmuis echter smaakte ‘dat Overschot van de Wellust der Hannesmaayers en der inlandsche Dorschvlegels’ niet en hij verlangde naar de taarten, pasteitjes, druiven en meloenen van de stad, ‘want een Lekkerbek kan zig zo schielyk niet gewennen aan de Zuynigheyt der Landbewoonders’. Uit beleefdheid eet hij toch, maar dan geeft hij zijn gastheer de raad in de stad te komen wonen: ‘Het is me leet, Vriend van de Wouden, dat ik uw ontmoet in zo een geringe staat, waarlyk de Goden hebben uw een al te groote Ziel gegeeven in zo een geringen Omtrek. Laat de wilde Dieren zig vertrekken in het Duyster, en laat de Tygers huysvesten in onderaardsch[e] Holen, een Persoon van uw Verdienste behoort zig op te voeren in groote Steden, die dient de grootmoedige Wellust van het Haagsche Hof te smaaken, dat dartel Luylekkerland alwaar alle de Muyzen van Fatsoen na toe vloeyen;Ga naar voetnoot3 In platte termen wijst de stadsmuis dan vervolgens nog op het mingenot in de stad. Welke deugd, schrijft Weyerman, is bestand tegen zucht naar eer en wellust: | |
[pagina 191]
| |
‘Die Beloften sleurden den Woudbroeder uyt zyn onderaardsche Cel, die hong de Kap op den Tuyn, en die verzaakte de groene Eenvoudigheyt, om het vergult Bedrog te volgen, dat hem op de Poot in de Stad, en toen regelrecht geleyde in het Huys van Madame Table Ouverte, een Paleis gewyd aan de drie Beschermgoden der Sardanapalisten, aan Ceres, aan Venus, en aan Bacchus.Ga naar voetnoot1 De veldmuis schoot toe op al die heerlijkheden als een Spanjaard op een vrije maaltijd,
Maar, Laes! hoe kort van duur,
Is 's Weerelds Avontuur.
De muizen worden gestoord door honden, dienstmeisjes en lakeien, zodat ze niet weten hoe gauw zich te bergen: ‘doch de Steemuys verschuylde zig achter een met goude Slooten, maar nooit geopent nog verplaatst Gebedeboek, onderwyl dat de Veldmuys zig verborg onder een Hoop nooit ingeziene Vleeschouwers, Wynkoopers, Bakkers, Brouwers en Kleermaakers Rekeningen; zynde de eerste zyn Behoudenis aan het Verzuym des Gebeds, en de tweede Muys zyn Leeven verschuldigt aan de Wanbetaaling der Schuldeysschers. O! op dat Ogenblik wenschte den Boer, dat hy zyn groene Kazemat a Commande had, om zyn Persoon te verzekeren; en op dat Ogenblik vervloekte hy in ernstige Termen die gevaarlyk[e] Ruyling van zyn Leevenswyze. Ha dit is gewis het alderslimste Leeven dat ooit is bekent! (schreeuwde hy uyt al vluchtende na de verlaatene Bosschen) foei van die Vermaaken die door de Vreeze worden verstoort!
Weg weg met al die Pracht, ik geef dat Zoet den bof,
En laat de slaafsche Vrees aan het gevaarlyk Hof.Ga naar voetnoot2
Onder de fabel, op dezelfde bladzijde, volgt de aanbieding door de drukker van het eerste deel van de Zinnebeelden van Poot, waarmee het Werelttoneel door Poot bewerkt, wordt aangeduid. | |
Terugkeer naar AbtswoudeAls Poot tot beter inzicht gekomen is en gezien heeft, waartoe de drank hem heeft gebracht, ontwaakt in hem een hevig verlangen naar buiten. Het werk in de stad, het bestuderen en het herschrijven van het Werelttoneel en de voorbereidingen van andere uitgaven voor Boitet, kwelt hem, hij is moe naar lichaam en geest. Duidelijke tekenen hiervan vertoont het gedicht Ter Bruilofte van Jakob Kortebrant en Maria van Zwieten.Ga naar voetnoot3 Het huwelijk werd gesloten op 29 Februari 1724Ga naar voetnoot4, dus kort voordat Poot naar Abtswoude terugkeerde. Na in de eerste tien verzen het geluk van het bruidspaar bezongen te hebben, schrijft Poot: | |
[pagina 192]
| |
Maer ik, helaes! vint myne snaren
Thans dof, en al myn geesten moê.
Wat plagt ik lustigh op te zingen
In 't groen van myn geboortebuurt!
Nu quellen my bekommeringen,
En bezigheit, die eeuwigh duurt.
Men sluit my binnen poort en wallen.
Wat star of my 't vermaek ontzei
Van hoef en velt en bosch en stallen
En beemt en beek en klaverwei?
Woutnimfen, 'k prys uw bron en boomen,
Waernevens ik ben opgewiegt,
En hoop u weder by te komen
Zoodra de lentezwaluw vliegt.
Dan zal ik u langs roozeranken
Vertellen, hoe ik heden quyn.
[vs. 11-26]
In de volgende verzen wenst Poot het paar geluk, maar hij voltooit zijn gedicht niet:
Ik gun u onbepaelden zegen,
En rekte hier myn' zang en wensch,
Hield my het straffe lot niet tegen, enz.
[vs. 45-47]
Onder het gedicht plaatst hij dan nog de mededeling: ‘Het overige geschiedt achter de schermen.’ Het plotselinge afbreken van het gedicht lijkt kenmerkend voor de toestand waarin de dichter verkeert, in eerste opzet evenwel heeft Poot het gedicht wel voltooid. Het archief van de Gemeente Delft bewaart het oorspronkelijke handschrift met daarbij een brief van Poot aan Kortebrant als antwoord op diens verzoek om een bruiloftszang.Ga naar voetnoot1 Het handschrift heeft een punt achter het laatste woord van vs. 47 en vervolgens nog vijf verzen:
Och, waertoe leeft een treurigh mensch!
Teelt spruiten die haer' stam vereeren.
Dit is myn Klioos jongste groet.
De Hemel vulle uw zielbegeeren,
Schoon ik het thans ontbeeren moet.
Waarschijnlijk achtte Poot bij de samenstelling van de bundel Gedichten II, het beter deze al te zwaarmoedige verzen niet op te nemen. De tekst van Poots brief luidt: | |
[pagina 193]
| |
Delf ... Feb. 1724.Ga naar voetnoot1 Naar aanleiding van Poots gedicht voor het huwelijk van Jakob Kortebrant schreef Arnold Nachtegael KlemensGa naar voetnoot2 in hetzelfde jaar een Letterspoor aen den dichter Hubert Kornelisz. Poot.Ga naar voetnoot3 Nachtegael veronderstelt twee oorzaken voor Poots onmacht tot dichten: het geestdodende werk in de stad en de laster van zijn vijanden.
Wat stoort, o roem der letterbraven,
Uwe ongesteurde hemelrust?
Riekt Steedsche wellust ook naer 't slaven?
Of wort uw edle letterlust
Gestuit door nydigaerts of zwynen,
Die uwen paereloogst vertreên?
Een edle ziel is wars van quynen.
Dat Poot inderdaad vijanden heeft gehad, die hem belasterd hebben blijkt duidelijk uit zijn hekeldicht Tegens de Eerdieven. Aen Gratianus.Ga naar voetnoot4 Zeker is er - zoals ook de titel reeds aangeeft - sprake van meer dan één vijand, want Poot spreekt van ‘vervloekt gespuis’ (vs. 1), ‘draekekroost’ (vs. 37), ‘ezels’ (vs. 55), ‘helgebroet’ (vs. 72), ‘Aertspesten’ (vs. 117) en ‘helsche helden’ (vs. 118). De vs. 134 en 135 doen vermoeden, dat het twee personen betreft, waarvan er één wel, de ander niet in Leiden heeft gestudeerd: (Want Leide kent u niet,
Of heeft u slechts gezien met innigh zielverdriet.)
Uit het gedicht blijkt dat zij Poots goede naam verdacht hebben gemaakt: | |
[pagina 194]
| |
Kruip in de nachtspelonk daer gy myn' luister smoort,
En overpeins dan eens uw' helschen glorimoort.
[vs. 5-6]
In vs. 39 spreekt Poot van ‘uw lastertael’. Hij geeft toe niet geheel vrij te zijn van schuld:
Ik ben een mensch: hier is niet eedlers noch geringers.
't Geen zwak is struikelt rasch.
[vs. 43-44]
Zijn vijanden echter bezien elks vergrijp door een vergrootglas, voor eigen kwaad hebben zij geen oog:
Ik zou hier melding doen van 't negende Gebodt;
Maer waertoe ydel werk? gy acht toch mensch noch Godt.
[vs. 47-48]
O ezels, bergt uw oor; ik tref op 't onverwachtste,
En weet wel, dat gy klaegt,
Hoe 't zevende van Godts tien Woorden u mishaegt,
Of hoe gy over 't achtste
Met lange vingeren en klaeuwen heenegrypt.
[vs. 55-59]
Uit enige verzen valt op te maken, dat zij Poot werk bezorgd hebben en dat hij hun dikwijls van dienst is geweest:
Wat of my overging, dat ik uw hart betroude
En vleien zonder ziel!
Gy lokte my aen 't werk, dat schendigh nederviel
Terwyl ik vlytigh boude.
[vs. 61-64]
Ik heb (ontkent het niet.) u dikwyls dienst bewezen.
Myn loon is lasterspraek.
[vs. 67-68]
Misschien behoorden Poots tegenstanders tot degenen, die de dichter aangeraden hebben naar de stad te komen, en worden in de geciteerde verzen met ‘werk’ zijn bezigheden in de stad aangeduid. Poot raadt immers in het vervolg van het gedicht Gratianus aan de stad te schuwen:
Maer vreest ge, o waerde Vrient, voor naem- of eerverslinding,
Zoo schuwt my toch de stadt.
Daer hebt ge een spook, waervan noit boer recht kennis had,
(My leerde d'ondervinding.)
Een gaeu en geestigh spook, Godtwouts, dat hoort en ziet,
En uitstroit voor iet waers 't geen nogh niet is geschiet.
[vs. 91-96]
De dichter betreurt het zeer, niet op het land gebleven te zijn:
De stadt mengt lof met leet - - - - - - - - - -
[vs. 103] | |
[pagina 195]
| |
Voortaan zal hij liever weer als een vergeten man zijn leven slijten op de boerderij. Zijn vijanden bezitten geld en goed, maar dat acht hij geen reden om voor hen te wijken. Bovendien, zegt hij tot hen, wij weten hoe gij in het bezit ervan gekomen zijt: - - - - - - - - - dees stadt wort heden geregeert
Door Heeren dien het lot der armen bitter deert.
[vs. 125-126]
Poots vijanden maakten dus vermoedelijk deel uit van het stadsbestuur. In vs. 132 heeft Poot hun namen enigszins aangeduid:
Maer 'k zie van spyt en schaemte u reê zoo BLEIK als LOOT.
Penning schrijft in zijn gedicht In DelflandGa naar voetnoot1 n.a.v. Poots hekeldicht:
Geen luchthart beseft, fiere man! wat ge leedt -
Gij blijgeestig van aard - toen ge in dienaars der kerke
Om Godtswil een ‘eerdieven’ - tweetal bestreedt!
In een aantekeningGa naar voetnoot2 geeft hij hierbij de volgende toelichting: Omstreeks het einde van zijn gedicht aan Gratianus Tegens de eerdieven, docht me Poot op hunne namen te zinspelen in dezen regel: Poots gedicht bevat geen enkele aanwijzing dat de door hem gehekelde personen een kerkelijke functie vervulden, wel dat zij stadsbestuurders waren. Het gedicht moet door Poot nog in Delft, waarschijnlijk vlak voor zijn vertrek naar Abtswoude in April 1724, geschreven zijn, want hij schrijft in vs. 125 ‘dees stadt ...’ en niet b.v. ‘uw stadt...’. De door Mr Soutendam genoemde Dr Abraham Cornelisz. van Bleiswyk is van 1723 af, tot in elk geval 1728, Schepen van Delft geweest. Maar ook andere leden van het geslacht Bleiswijk vervullen in die jaren bestuursfuncties in Delft, de meesten van hen hadden ook een academische graad. In de lijsten van de stadsbestuurders heb ik niemand gevonden, wiens naam door Loot zou kunnen worden aangeduid; zekerheid is dus niet te verkrijgen. Poot sluit zijn hekeldicht met de verzekering, dat, wanneer na de dood van de lasteraars de familie hem om lijkdichten of grafschriften zal vragen, hij aan dit verzoek onverbiddellijk zal weigeren te voldoen. | |
[pagina 196]
| |
Eind April 1724 keerde de dichter naar huis terug. Spex' mededeling hierover en over Poots leven aldaar luidt: ‘Ook vertrok hy, om zich van alle gezelschap des te beterte kunnen ontdoen, met het einde van Grasmaent des jaers MDCCXXIV. de stadt vaer wel zeggende, weder naer buiten. Hier leefde hy straks op nieu, als in zyn element. Zynen meesten tyt aen de boeken bestedende; ja geheele dagen, somwyl met lezen, schryven en andere nutte bezigheden doorbrengende, scheen hem, gelyk hy verklaerde, deeze geruste wyze van leven niet beter te kunnen worden uitgedrukt, dan met de woorden des Geleerden Ridders, die, op het slot van Muiden diergelyke dagen slytende, zich deswegen in deezervoege hooren liet: Nu leven wy hier als die de werelt gestorven zyn, of ten minsten leeren sterven, op zyn Filozoofs. D'eene dagh is den anderen zoo gelyk, dat ons leven een schip schynt zonder riemen, in doode stroomen stilte.’ (III, Het Leven, 34-35). De woorden van Spex wekken de indruk dat de dichter, thuisgekomen, spoedig tot rust kwam. Dit is echter geenszins het geval geweest, enige jaren zelfs duurt de crisis nog voort; ziekte en geloofsmoeilijkheden zullen zijn werk de eerste tijd beïnvloeden en zelfs voor een groot deel onmogelijk maken. In de Huwlyxgroet aen Kaspar Balthazar Dol van Ouryk en Antonia van WezelGa naar voetnoot1 van 28 Mei 1724, toen de dichter dus pas uit Delft terug was, schrijft hij, in de bruiloftszaal ‘Abtswoutsche lentebloemen’Ga naar voetnoot2 te zullen strooien, maar zij moeten niet te veel verwachten, de inspiratie ontbreekt hem. Ook voor de toekomst is de dichter pessimistisch gestemd:
Vergeef 't my, schaf ik zoet noch zout,
En zoek in boersche klai geen gout,
Noch ryken parelschat in grove modderschulpen.
Ik roep vergeefs Apollo aen.
Myn dichthof levert thans al meest verlepte tulpen,
En flaeuwe mirteblaên.
Wy moeten echter, 't ga hoe 't ga,
Voor OURYK en ANTONIA
Een' frisschen bruiloftskrans van letterbladen vlechten.
In groote daên volstaet de wil.
Myn veder zal ook noit om lauwertakken vechten:
Dat waer te zot een gril.
[vs. 13-24]
Enige van de weinige gedichten uit 1724 bewijzen dat er ook wel iets goeds in dat jaar tot stand kwam, zoals de Reisbrief aen Jan OudaenGa naar voetnoot3 en de mooie Geboortekrans voor Margarita OverslootGa naar voetnoot4, maar in het gedicht Ter Bruiloft van Joan van Loon en Katharina HoogtwoutGa naar voetnoot5 van 26 September 1724 smeekt Poot weer om inspiratie, die blijkbaar niet wil komen: | |
[pagina 197]
| |
Erato, verschyn den dichter,
En ontdek het schuilend lot:
Laet hem langer ook geen zwichter
Voor Apolloos kunstgebodt.
Leer hem prille bladers stroien
In de ryke bruiloftzael,
En doe nu het ys ontdoien
Van zyn al te koude tael.
[vs. 21-28]
Komt zulk een bede om dichtvuur wel meer voor, ook bij dichters die geen periode van dorheid beleven, in de Lykgedachtenis van David van HoogstratenGa naar voetnoot1 vinden wij duidelijke bewijzen dat Poot ook nog tegen het eind van November 1724 in een crisis verkeert en de verplichting tot dichten als een last beschouwt. Het gedicht bevat een aanwijzing dat de moeilijkheden toen lagen op religieus gebied. | |
GeloofscrisisJakob Spex schrijft in zijn biografie afzonderlijk over Poots godsdienst: ‘Wat zynen Godtsdienst betreft, hy was door zyne Ouderen in den hunnen, dat is in den openbaeren of hervormden opgetrokken, en hadt in zyne jongkheit ook belydenis daervan gedaen. En waerlyk men moet zeggen, dat hy in dit stuk gansch niet koel noch onverschilligh was; behalven het bywoonen somwyl der predikaetsien, niet weinigh tyts met het lezen der H. Schriftuure doorbrengende, en de gevoelens daerenboven van verscheide gezintheden onderzoekende. Dien Godt, oordeelde hy, het verstant gegeven hadde, was verplicht om op het vlytigste naer te sporen, en met veel arbeits te overwegen, wie onder zoo veele verdeeltheden des Christendoms gelyk hadde; en zich aen die zyde te houden of te voegen: zonder echter andere menschen daerom te haten, ofte de zulken, die ons tegenstemden, met averechtse verven af te schilderen. Van ongodistery alleen, en alles wat daer naer zweemde, hadt hij zoo geweldigh eenen afkeer, dat de enkele naem van deeze zaek genoeg was om hem te doen sidderen; geenerlei boeken ook van die soorte immermeer willende lezen’.Ga naar voetnoot2 Poot was gedoopt in de Nederduits Hervormde Kerk en door zijn ouders opgevoed in de Calvinistische leer. Wij weten nu ook dat hij belijdenis heeft gedaanGa naar voetnoot3 en de predikaties van de dominees van Schipluiden heeft aangehoord. Wij wezen reeds op zijn relaties met de predikant Van Elzen en op zijn gedicht Rampen van het Vredejaer, waarschijnlijk uit het jaar 1713, waarin Poot zich zeer duidelijk voor de Calvinistische leer uitsprak en de Katholieke Kerk aanviel. Misschien kwam het gedicht tot stand onder invloed van Jacob Zeeus, die in 1711 De Wolf in 't Schaapsvel had uitgegeven, waarin hij zich ook fel richtte tegen Rome. Poot was in die tijd bevriend met Zeeus. | |
[pagina 198]
| |
Vervolgens zagen wij hoe de dichter nadien vooral omgang had met Rotterdamse Doopsgezinden en Remonstranten, voortgekomen uit de kring der Collegianten. De irenische gezindheid van deze personen en hun verlangen naar het Apostolisch Christendom noemden wij reeds. Ook in de jaren die wij nu bespreken, bleef deze vriendschap bestaan en schreef Poot ook gedichten voor Remonstrantse predikanten.Ga naar voetnoot1 Dat hij de vredelievende houding t.o.v. andersdenkenden, waarover Spex schrijft, ook in de praktijk toepaste, blijkt wel uit de vriendschap, die hij daarnaast onderhield met een Calvinistisch predikant en met Katholieken, die allen in dit hoofdstuk nog ter sprake zullen komen. Poot maakte een langdurige periode van twijfel door, toen hij grondiger kennis maakte met de Katholieke godsdienst. Spex schrijft, zonder deze periode te dateren, hierover: ‘Sterk wert hy eenigen tyt aengezocht van zekeren Roomschgezinden, reets overleden, een Geleert Man, door zyne schriften bekent, en een Theologant in den aert; om, naer het voorbeeld van Justus Lipsius, Petrus Bertius, Joost van den Vondel en eenige andere geleerde en vermaerde mannen, zich in den schoot der Roomsche kerke te begeven. De byzondere omstandigheden, waerin mogelyk deeze menschen zich bevonden hadden, en hunne inzichten, daeruit geboren, verzwygende, of niet onderzoekende; zocht de gemelde Roomschgezinde onzen Dichter slechts tot zulk eene verwisselinge van Godtsdienst, met veele redenen te bewegen: ook schonk hy hem eenige Roomsche boeken, over verschilpunten handelende, en beschikte hem andere te leen. Echter trok deeze man geene andere vrucht van zynen arbeit, dan alleen dat de Dichter in eene langdurige twyfeling viel; zulks het somwyl geschapen scheen naer den wensch van zynen aenzoeker te zullen uitvallen; totdat eindelyk onze Poëet, met andere luiden hierover in gesprek geraekt, door de opgevatte zwarigheden heengeholpen, en gerust gestelt wert.’Ga naar voetnoot2 De tweede bundel Gedichten van Poot bevat de gegevens over deze twijfelperiode. Wij zullen deze thans bespreken en aan de hand daarvan pogen te komen tot een nadere datering en tot een grotere zekerheid aangaande de identiteit van de ‘Roomschgezinde’, die Poot tot het Katholieke geloof wilde brengen.Ga naar voetnoot3 De gedichten, die de belangrijkste gegevens bevatten zijn niet gedateerd, slechts van één gedicht, waarin Poot m.i. duidelijk op zijn moeilijkheden zinspeelt, is de datum bekend. Het is de reeds genoemde Lykgedachtenis van David van Hoogstraten.Ga naar voetnoot4 Na enige verzen aan de belangrijkheid van zijn vriend Hoogstraten gewijd te hebben schrijft Poot: | |
[pagina 199]
| |
Hy heeft veel meer verdient dan myn geringe cyter
Hem tot een grafgeschenk op heden geven kan.
Myn geest is thans verwart in beelt en kroon en myter.
'k Zal bly zyn, raek ik vry van Febus strengen ban.
Dit graf kon ik nochtans niet onbejammert laten:
De doode heeft aen my dat zeker niet verdient.
En wil men my voortaen door al de werelt haten;
Ik haet de werelt ook om 't missen van myn' Vrient.
[vs. 53-60]
Poot is bijna niet tot dichten in staat, doordat zijn geest verward is. Deze verwarring wordt veroorzaakt door problemen, die hij aanduidt met ‘beelt en kroon en myter’. M.i. hebben wij hieronder te verstaan: ten eerste twijfel aangaande de heiligenverering in de Katholieke Kerk, ten tweede twijfel over de juistheid van een wereldlijk gezag van de Paus, en ten derde twijfel over de hiërarchie in de Katholieke Kerk, aan het hoofd waarvan de Paus, de bisschop van Rome, staat. Te meer lijkt mij, wat de twee laatste problemen betreft, dit de verklaring, omdat wij deze zelfde problemen eveneens aantreffen in het gedicht Op de Roomsche PauzenGa naar voetnoot1, dat in Poots werk wel de duidelijkste uitdrukking van zijn twijfel in deze periode is. De tekst van dit gedicht luidt:
O Gy, die op de bergen
Van Rome uw kroon ziet tergen
Misschien wel al te veel;
Uw magt wort hoog geschreven,
En uw gezagh verheven
In menigh wereltdeel.
Maer of de krygsbanieren
En kerk u past te stieren
Beveel ik 's Hemels schael.
Ook zie 'k u onder 't lezen
Gelastert en geprezen,
En twyfel menigmael.
Anton van Duinkerken geeft van het gedicht de volgende omzetting in hedendaags proza: ‘O Gij, die op de zeven heuvelen van Rome ziet, hoe men aanvallen richt op Uwe heerschappij, hetgeen misschien maar al te veel gebeurt: uw macht wordt hoog aangeslagen en uw gezag wordt in menig deel van de wereld erkend, maar of het u past, gelijktijdig oorlog te voeren en de Kerk te besturen, laat ik over aan het oordeel van den hemel. In boeken, die ik lees, wordt veel kwaads en veel goeds van u gezegd, zoodat ik tenslotte niet weet, welke partij te kiezen’.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 200]
| |
Terecht merkt Van Duinkerken op dat het meervoud ‘Pauzen’ in de titel duidelijk aangeeft, dat de aanspraak van de eerste regel zich niet richt ‘tot een bepaalden, in casu regeerenden paus van Rome, maar tot den Paus in het algemeen.’ ‘Blijkens de laatste regels’, zo vervolgt Van Duinkerken, ‘is het ingegeven door lectuur van boeken over het PausdomGa naar voetnoot1, niet zoozeer door de waarneming van actueele feiten. Men behoeft dus (en dient ook) geen verband te leggen tusschen de “terging” van 's Pausen macht, waarover de tweede regel spreekt en het aanvoeren van krijgsbanieren, in den zevenden regel genoemd.Ga naar voetnoot2 Met andere woorden, het gaat niet over een militairen aanval op 's Pausen heerschappij en de vraag of diens eventueel gewapende zelfverdediging met zijn kerkelijk ambt in overeenstemming te brengen is, zooals men wellicht bij eerste lezing zou denken. Met de tergers, die “misschien wel al te veel” tergen zijn auteurs bedoeld, die den Paus lasteren.’Ga naar voetnoot3 Met deze interpretatie van Anton van Duinkerken kan ik het niet volkomen eens zijn. Wanneer in de vs. 1-3 auteurs zouden bedoeld zijn, die zich in hun geschriften tegen de Paus keren en in de vs. 4-6 schrijvers, die de macht en het gezag van de Paus verheerlijken, dan zou m.i. Poot nooit in de vs. 10-11 kunnen schrijven:
Ook zie 'k u onder 't lezen
Gelastert en geprezen,
Deze verzen zouden dan een herhaling zijn van de eerste zes. Het woordje ‘Ook’ sluit dat uit. De verzen 1-6 zijn m.i. algemeen bedoeld en ik kom dan, kort samengevat, tot de volgende interpretatie: sommigen vallen u aan, misschien wel al te veel, bij anderen staan uw macht en gezag hoog aangeschreven. In vs. 7-9 geeft de dichter zijn moeilijkheid te kennen: past het u zowel wereldlijke als kerkelijke | |
[pagina 201]
| |
macht te bezitten? En in de vs. 10-11 deelt hij mede dat ook de boeken der geleerden hem geen oplossing brengen, sommige auteurs lasteren de Paus, andere prijzen hem. Daarom, zo besluit Poot zijn gedicht, twijfel ik dikwijls (vs. 12). De anti-Katholieke geschriften zullen dan de door Van Duinkerken opgesomde werken zijnGa naar voetnoot1, en de Katholieke, de boeken door de ‘Roomschgezinde’ aan Poot geschonken of geleend. Wanneer mijn interpretatie van de lijkzang op David van Hoogstraten en het gedichtje op de Pausen juist is, dan is daarmede ook komen vast te staan, dat de twijfelperiode reeds spoedig na Poots terugkeer in Abtswoude begonnen is. De Lykgedachtenis van David van Hoogstraten is namelijk van 21 November 1724. Vs. 59 uit de Lykgedachtenis:
En wil men my voortaen door al de werelt haten;
doet vermoeden, dat Poot verwachtte veel vijanden te krijgen, wanneer hij overging tot de Katholieke Kerk. Eenzelfde vrees valt te lezen in een passage van het lofdicht Op de Outheden en Gestichten van Nederlant, beschreven door Hugo van Heussen; vertaelt en met Aenmerkingen verrykt door Henrik van Ryn.Ga naar voetnoot2 Over de inhoud van dit Katholieke werk zegt Poot aan het einde van zijn lofdicht:
Hier wort veel handels aengetoont
Van Pauzen, Keizers, Prinsen, Graven,
En Koningen, met gout gekroont.
Hier blinken myters, schilden, staven.
Hier ziet men, hoe 't gelegen zy
Met Kerk en Klooster en Abdy.
[vs. 97-102]
Vervolgens spreekt hij zijn afkeuring uit over de beeldenstorm en verbindt daaraan het vermoeden dat men hem dit kwalijk zal nemen:
Wat of de woestheit binnen zondt!
Wat had ze in 't ruime koor verloren,
Dat ze al 't sieraet der tempels schont,
En oorzaek wiert van wraek en toren?
Doch wie my oit dees tael verwyt;
Wy schelden elk dat schelden quyt.
[vs. 103-108]
Het genoemde werk verscheen van 1715-1725, Poots gedicht zal dus wel van 1725 zijn. Het lofdicht werd niet in de uitgave opgenomen. Poot zal, zolang hij in twijfel over het Katholicisme verkeerde, zijn | |
[pagina 202]
| |
naam niet verbonden hebben willen zien aan een Katholiek werk. Niet lang na het vertrek uit Delft moet ook de brief Aen Willem van LooGa naar voetnoot1 geschreven zijn. Poot deed er verslag in over zijn slechte tijd in Delft en over zijn inkeer.Ga naar voetnoot2 Van Loo schonk de dichter boeken, die zijn ‘verdwaelde ziel’, ‘schier verzonken / In onverschilligheit’ (vs. 31-32), tot rust brachten, en wier ‘eerentfeste grysheit’ (vs. 35) hem streelde en stichtte, nadat de dichter lange tijd ‘zinnelooze wysheit / En kennis zonder wigt’ had nagestreefd. Waarschijnlijk waren het dus boeken van godsdienstige aard. Het slot van de brief bevat m.i. nog een toespeling op Poots zoeken naar de waarheid. Vraagt gij, schrijft Poot, wat ik heden doe? Ik dicht wat als ik kan, maar kom het zelf eens zien, en kom mijn zorg in Abtswout eens ‘verdunnen’ (vs. 71). En na de ligging van zijn woonplaats aangeduid te hebben schrijft hij:
In deze wyk leef ik op heden als een koning,
Dat is, van zorg schier grys;
Ook schier als Adam in den Lusthof, want myn wooning
Telt veel verbode spys.
Ja zeker, Abtswout zal naer Eden wat gelyken,
Indien men 't wel beziet;
Maer geen gebodt doet ons den boom der kennis wyken;
Die staet 'er thans nogh niet.
[vs. 77-84]
Met de ‘verbode spys’ zullen de Katholieke boeken bedoeld zijn en met ‘den boom der kennis’ de waarheid inzake het geloof. Het gedicht KerkenvredeGa naar voetnoot3 is in de bundel vlak voor dat Op de Roomsche Pauzen opgenomen. Poot plaatste boven het gedicht een tekst uit Mattheus V: ‘Zaligh zyn de vreedzaemen: want zy zullen Godts kinders genaemt worden’. Het vijfde hoofdstuk uit het Mattheus-Evangelie was zeer geliefd bij de Rijnsburger Collegianten. J.C. van Slee schrijft over hen: ‘In vroeger dagen wel eens ter wille van hun praktijk van het Christendom der Bergrede spottenderwijs “het Math - Cap - Vijfs volk” genoemd, werd dit welhaast in het oog der weldenkenden tot niet geringen lof.’Ga naar voetnoot4 In Kerkenvrede spreekt Poot duidelijk zijn irenische gezindheid uit:
Godt noemt een vreedzaem mensch zyn kint;
Wat magh men dan zoo dwaes en blint
Malkander haeten onderling
Niet zelden om een nietigh ding,
Of dat nogh hevigh wort betwist,
Tot vreugt van Turk en Ongodist?
| |
[pagina 203]
| |
Verdient dat zulk een groote scheur
In Jezus kleet? of moet zyn deur
Hierom zoo vast gesloten staen?
Ai neemt de zwakken mê toch aen.
Des Heilants Bruit is eene vrou
Wiens zachtheit ik voor schoonheit schou.
En die 't Apostelyk Geloof
Niet wederstreeft met zielenroof;
Al stryt zyn mening met de myn,
Hy zal nochtans myn broeder zyn.
Geheel de tekst is doortrokken van de geest, die vooral in de kring van de Collegianten en hun geestelijke nakomelingen heerste: een benadering van het Apostolisch Christendom en een vredelievende houding ten opzichte van andersdenkenden. Christus' nadeloze rok als beeld van eenheid komt bij Poot enige malen voor.Ga naar voetnoot1 Van Duinkerken veronderstelde dat Kerkenvrede ontstaan zou zijn onder invloed van de gedichten van Oudaen, die Poot in zijn Delftse tijd had uitgegeven.Ga naar voetnoot2 Hij meent dat ‘de pas verlev[end]igde herinnering aan het vrijzinnige en tolerante christendom van Joachim Oudaen’ mede de stemming bepaalde, waarin Poot de voorbereiding van zijn tweede bundel begon.Ga naar voetnoot3 In een vorig hoofdstuk toonden wij aan dat Poot reeds lang met Oudaens familie en geestverwanten verkeerde. Kerkenvrede is daar de neerslag van. Het is mogelijk dat Poot het vlak na zijn terugkeer schreef. Van Duinkerken veronderstelt ‘in 1724, kort na April, als een eerste resultaat van den inkeer’.Ga naar voetnoot4 Hij acht Roomse invloeden echter niet uitgesloten. Ik zou het ontstaan van het gedicht niet zo nauw verbonden willen zien aan de uitgave van Oudaens bundel in 1723; de gedachte, die het gedicht beheerst, kende Poot reeds veel langer. Hij gaf er evenwel pas uitdrukking aan toen hij langzamerhand tot eenzelfde opvatting gekomen was. Dat kan in zijn twijfelperiode geweest zijn, maar ik acht het evengoed mogelijk dat het gedicht ontstond in 1727, toen hij besloten had niet Katholiek te worden, maar zoals nog zal blijken, inzake de godsdienst juist een tolerante houding aan te nemen, ieder vrij latende in zijn mening, zonder vijandigheid ten opzichte van andersdenkenden. Het contact met de Rotterdammers bleef ook in deze jaren bestaan, wij toonden dit aan bij de bespreking van Poots relaties met de families Oudaen en Messchaert. Ook blijkt het uit het lijkdicht dat Poot in 1724 vervaardigde voor de Uitvaert van Kornelis van ArkelGa naar voetnoot5, | |
[pagina 204]
| |
waarin Poot eveneens duidelijke blijken van tolerantie geeft:
Ik heb gezien, dat groote Heeren,
Die 't vrygevochten Lant regeeren,
Ter preeke gingen by dien Man.
En waerom niet? d'oprechte Waerheit
Gaf hy naer zynen last heur klaerheit,
Zoo veel als iemant geven kan.
Prins Willem met zyn' stoet en staetsi
Beminde DuifhuisGa naar voetnoot1 predikaetsi
Oit t' Utrecht met geen grooter recht,
Dan zy, die hier by ARKEL quamen,
En zyne orakels tot hen namen,
Zyn stem waerdeerden, trou en echt:
[vs. 31-42]
In vs. 47 typeert hij de Remonstrantse Kerk als
De Kristelyke Kerk van vrede
en als deugden van de predikant somt hij op:
De Godtsvrucht in zyn reine borst,
De Liefde en stille Vrêgezintheit
In 't eerlyk harte, vry van blintheit,
En daer geen haet by komen dorst.
[vs. 57-60]
Van Arkel betreurde eveneens de verdeeldheid der Kerken:
Wat smartten hem de schoolkrakkeelen,
Te snel in 't ryten en verdeelen
Van Kristus naedeloozen rok!
[vs. 73-75]
Geweld in geloofszaken keurde hij af:
Laet andren, wyt van 't spoor geweken,
Met ban, kortou en sabel preeken;
Hij wraekte zulk een onbescheit,
En won den Heilant onderdaenen
Door overtuigen en vermanen,
Gepaert met kracht en minzaemheit.
[vs. 79-84]
Poot plaatst hem in de hemel in het gezelschap van figuren als de H. Ambrosius en de H. Basilius, Kerkleraren uit de eerste eeuwen, en de H. Ireneus, om zijn geschriften ‘de vader der theologie’ genoemd. Ook Arminius komt hem er begroeten: | |
[pagina 205]
| |
Daer vint hy, by de Hemelhelden,
Ambroziën, met roem te melden,
Baziliën en Ireneên.
Arminius komt hem begroeten
Met andren die daer 't heil ontmoeten
Om 't welk zy eertyts leên en streên.
[vs. 91-96]
Ook met de Remonstrantse predikant van Brielle K. Westerbaen W.Z. heeft Poot in deze jaren contact. Een van de BrievenGa naar voetnoot1 is aan hem gericht, deze handelt evenwel over de dichtkunst en niet over religieuze zaken. De problematiek die Poot in deze jaren beheerste, komt ook tot uiting in een reeks van bijschriften op Marten Luther, Joan Kalvyn, Kornelis Janssenius en Jakob Armyn.Ga naar voetnoot2 De mening van Anton van Duinkerken over de bijschriften op Luther en Calvijn lijkt mij zeer juist: ‘Prijst het bijschrift bij Luther den kerkhervormer, die weliswaar belasterd en beticht wordt, maar die de krombuigende pijlers van de Kerk weer stutte, het bijschrift bij Kalvijn stelt de vraag, hoeveel bloed er gespaard, hoeveel twist er vermeden zou zijn, wanneer het oude (d.i. Roomsche) Godspad recht gebleven was, zoodat men het nieuwe (d.i. Protestantsche) nooit had behoeven te banen. Het is duidelijk, dat de twijfel aan de waarde van de Hervorming als heilsfeit hier niet geheel verdwenen is, het is even duidelijk, dat de zekerheid omtrent de noodzakelijkheid van een Hervorming zich niet verloochent. Met de Roomsche Kerk heeft Poot zich niet verzoend. Wel heeft de katholiciteit der Kerk hem een dwingende eisch toegeschenen die hem in Roomsche richting stuwde.’Ga naar voetnoot3 Inderdaad is de eenheid van de Kerk en de klacht over de scheuring het telkens terugkerende motief van vele gedichten. Van Duinkerken veronderstelt dat de scheuring die zich juist in Poots jaren binnen de Roomse Kerk voltrok door de afscheiding van de Jansenisten, de dichter het meest heeft weerhouden tot de Kerk van Rome over te gaan. De strijd van Jansenius tegen de Paus wordt door Poot in zijn bijschrift op de bisschop van Yperen genoemd. Verketteren, zo schrijft hij, mogen wij hem echter niet te spoedig:
De billykheit moet in ons woonen.
[vs. 6]
Dezelfde billijkheid ten opzichte van Arminius deed hem zijn lovende bijschrift op de Leidse hoogleraar schrijven. Hij gelooft in de oprechtheid van diens strijd: | |
[pagina 206]
| |
Hier ziet ge ARMINIUS den wakkren Professoor,
Die in 't Koncilium van Dort zyn pleit verloor,
Indien Godts Waerheit hangt aen menschelyke stemmen.
's Mans Vrye Wil bestryt het Noodlot van Kalvyn,
Maer met geen bitterheit. wiens tael heeft meest te klemmen
Daer Godts verborgentheên niet klaer geopent zyn?
Dees Helt queet zich getrou, of anders moet gy meenen,
Dat hem de Zaligheit een speelpop heeft geschenen.
Poot is niet overgegaan tot de Katholieke Kerk, ook heeft hij niet gebroken met de Nederduits Hervormde Kerk, maar in zijn gedichten stelt hij zich op het standpunt van een algehele verdraagzaamheid en belijdt hij een algemeen christelijk geloof in de geest van het ‘Uchtentkristendom’ door de Apostelen gepredikt. Zijn geloofsbelijdenis in de Algemeene BriefGa naar voetnoot1 wijst duidelijk in deze richting: geen uitspraak voor een bepaalde Kerk, maar een belijdenis van de leer van ‘Kristus Kerk’:
Nu schiet 'er over nogh vervolgens u t' ontvouwen,
Wat Godtsdienst ik bely, en waer ik op durf bouwen,
Om met geloof en liefde en hoop langs 't padt te gaen
Dat Godt my heeft bereit, het zy 'er distels staen,
Of witte leliën en koele roozen groeien:
Maer neem dit slechts in 't kort: ('k zie lant, hou aen met roeien.)
't Geloofsmerk, wydt en zydt door Godts Aposteldom
De werelt omgevoert, troost hier my en alom.
Doch dit zegt elk, en valt aen 't ryten, wringen, buigen;
Met recht, indien ge u zelf strekt rechter en getuigen.
Maer zeker, dit is my een harde steen voor 't hooft.
'k Geloof met hart en ziel 't geen Kristus Kerk gelooft,
En met dien zin hoop ik te leven en te sterven.
[vs. 262-274]
De vs. 270-272 houden m.i. in, dat Poot zich niet meer openlijk voor een bepaald Kerkgenootschap wilde uitspreken. In dit verband wijs ik er op, dat hij, wanneer hij zich voor de tweede maal, in 1732, in Delft vestigt, geen attestatiebewijs inlevert, terwijl zijn vrouw Neeltje 't Hart dit pas doet na de dood van haar man, in Mei 1734.Ga naar voetnoot2 Ik ben het niet eens met Van Duinkerken als hij schrijft: ‘De crisis vervaagde door al die verdraagzaamheid tot een onbestemden weemoed, die echter minder germaanschGa naar voetnoot3 was, dan oecumenisch’Ga naar voetnoot4 en | |
[pagina 207]
| |
‘Poot heeft zich, moe en moedeloos, onttrokken aan het debat. De twijfels waren misschien in November 1727 nog niet volkomen geluwd, maar de twijfelaar gaf zich gewonnen. In zijn latere de Aen Godt, die het derde deel van de Gedichten opent, beklaagt hij den mensch, aan zichzelven overgelaten:
Een mensch, helaes, dien Gij, met zwijgend wanbehagen
Zichzelven aenbeveelt, heeft kans tot eeuwigh klagen
En is, hoe vrolijk, veegl’Ga naar voetnoot1
Dat Poot een zwaarmoedige natuur bezat, is waar; wij zullen nog zien hoe hij ook in zijn laatste levensjaren daaronder leed, maar er is geen enkele aanwijzing, dat deze zwaarmoedigheid zich later speciaal op religieus gebied uitte. Integendeel, juist uit de gedichten in de derde bundel zal blijken hoe Poot in tijden van zwaarmoedigheid in toenemende mate contact zoekt met God en in Hem alleen zijn vertrouwen stelt, wij zullen dan een verinniging van geloof en een zeer persoonlijke omgang met God in gebed kunnen constateren. Ook in het door Van Duinkerken geciteerde gedicht Aen Godt! De mens, die Poot in de aangehaalde verzen bedoelt, is hijzelf niet, wel is hij eens zo geweest, tijdens zijn zondig leven te Delft, maar thans weet hij, dat God in Zijn erbarming aan zijn leven leiding geeft. Een volledige tekst maakt dit duidelijk:
Een mensch, helaes! dien gy, met zwygend wanbehagen,
Zich zelven aenbeveelt, heeft kans tot eeuwigh klagen,
En is, hoe vrolyk, veeg. Wat of hy gruwzaem noemt,
Die dit als wenschbaer roemt?
Geen leven, als gy weet, zweemt beter naer een' wingert,
Die, volgens zyn natuur, langs d'aerde kruipt en slingert,
En, dus gelaten, niets, door ranken, vrucht, of stam,
Verdient dan vloek en vlam.
En van dien staet heb ik misschien niet ver gezeten.
Doch uwe erbarmenis verzekert myn geweten
Nu schier hanttastelyk, dat uwe Majesteit
Myn' wandel begeleidt.
[vs. 97-108]
Wel kan men dus zeggen, dat Poot in de twijfelperiode zelf zwaarmoedig was vooral door zijn onzekerheid op religieus gebied. Hij schrijft hierover in zijn gedicht Aen Godt:
'k Was door zwaermoedigheit eens byster onvoorspoedigh,
En lang benaeut en naer: nu gunt gy het blymoedigh
En liefelyk gezigt der schoone schepsels my,
Verdriet- en kommervry.
[vs. 113-116] | |
[pagina 208]
| |
Bij de bespreking van Gedichten III komen wij nog terug op de verdieping van geloof in Poots laatste levensjaren. In zijn Aen den Lezer voor in de Gedichten II, schrijft Poot aan het slot: ‘Voorts verzoek ik vriendelyk, dat het u ook niet verveele de Gedichten die eenigszins kerkelyk zyn, of kerkelyke luiden betreffen, bescheidentlyk en wel op te nemen en ten beste te duiden, mitsgaders de zelve te schatten naer den tyt in welken ze geboren zyn’. Wij mogen uit deze woorden opmaken dat de periode van twijfel in 1727 beëindigd was. De gedichten waar Poot in zijn Aen den Lezer op zinspeelt, zijn hierboven alle besproken.
Spex deelt in 1734, het jaar waarin hij zijn biografie van Poot schrijft, mede dat de ‘Roomschgezinde’, die Poot tot de Katholieke Kerk wilde brengen reeds overleden is, en dat hij was ‘een Geleert Man, door zyne schriften bekent, en een Theologant in den aert’.Ga naar voetnoot1 Anton van Duinkerken schrijft over deze man: ‘Er is wellicht eenige reden om te gissen, dat deze Roomschgezinde, ..... de Leidsche pastoor Hugo Franciscus van Heussen was, die echter al in 1719 overleed, en die sedert 1704 bekend stond als een leider van de Jansenistische oppositie. Poot schreef n.l. een Lofdicht voor zijn “Oudheden en Gestichten van Nederland”, uit het Latijn vertaald door Hendrik van Ryn. (6 deelen, folio, Leiden, 1726). Van persoonlijken omgang tusschen Poot en Van Heussen getuigt dit Lofdicht echter niet. Hendrik van Rijn behoorde tot Poot's beste vrienden.’Ga naar voetnoot2 Het jaartal van Van Heussens dood, 1719, maakt het m.i. onmogelijk in hem de Roomse vriend van Poot te zien. Nergens in diens werk wordt hij verder genoemd. Over Henrik van Ryn verzamelde Mr J.J.A. Lucas in een artikel getiteld: Een medewerker aan van Rijn's ‘Oudheden en Gestichten van Delfland’Ga naar voetnoot3 talrijke gegevens, die het wel zeer waarschijnlijk maken dat wij in deze man de ‘Roomschgezinde’ mogen zien. Na enige misvattingen omtrent hem uit de weg geruimd te hebben - de vaak foutief gegeven voornaam Hugo en de mening, dat hij Oud-Katholiek priester zou zijn geweest - deelt Lucas mee dat Van Ryn te Naaldwijk werd geboren en zich later als boekverkoper op het Bagijnhof te Delft vestigde.Ga naar voetnoot4 Hij betwijfelt of de opgave van Ledeboer, die Van Ryn als | |
[pagina 209]
| |
boekverkoper te Delft noemt in de jaren 1692-1718Ga naar voetnoot1 wel juist is, gezien het feit dat er na 1718 nog enige werken (in Lucas' artikel ook genoemd) met zijn drukkersadres verschenen. Van Ryn was magister artium. Lucas veronderstelt op grond van Van Ryns latere Jansenistische sympathieën, dat hij te Leuven studeerde, en dat hij zich op het Bagijnhof te Delft vestigde, omdat zich daar langzamerhand een centrum vormde van de voornaamste Franse en Nederlandse JansenistenGa naar voetnoot2, zodat men zeggen kan, dat het Jansenisme in Nederland zijn oorsprong vond in het Bagijnhof te Delft.Ga naar voetnoot3 Het is natuurlijk echter evenzeer mogelijk dat het andersom is gegaan en dat Van Ryn Jansenist werd door zijn omgang met de geleerden, die op het Bagijnhof een Jansenistisch centrum zijn gaan vormen. Vervolgens bespreekt Lucas de relaties tussen Henrik van Ryn en Poot. Zijn opgave van de gedichten die Poot voor Van Ryn schreef is niet volledig. De brief Aen Henrik van RynGa naar voetnoot4 kwam reeds ter sprakeGa naar voetnoot5; Poot vertelt er nog in, dat hij de ‘geleerde schriften’ van Van Ryn gelezen heeft (vs. 13). Dit blijkt ook uit het reeds besprokenGa naar voetnoot6 lofdicht Op de Outheden en Gestichten van Nederlant, door Hugo van Heussen geschreven en door Van Ryn vertaald en van commentaar voorzien.Ga naar voetnoot7 In 1725 of 1726 stuurt Poot aan Van Ryn de tweede druk van Gedichten I, vergezeld van een kort gedicht.Ga naar voetnoot8 Het lofdicht en het gedichtje bij de tweede druk van Gedichten I zijn van 1725 of begin 1726. In deze tijd valt Poots geloofscrisis. Tenslotte vervaardigde hij drie bijschriften Op de Afbeelding van Henrik van Ryn.Ga naar voetnoot9 Van Ryn is dan al oud:
Het deugdelyk verstant begeeft zyn grysheit niet;
[Eerste Bijschrift vs. 5]
Wie is hy, die dus grys zoo bly schynt en vernoegt?
Gy ziet VAN RYN, die deugt by letterkennis voegt.
[Laatste bijschrift]
Deze gedichten van Poot bevatten geen aanwijzingen dat Van Ryn de Roomsgezinde is, maar toch geloof ik met Mr Lucas, dat hij de | |
[pagina 210]
| |
bedoelde persoon is geweest. Van Ryn stierf op 18 April 1732Ga naar voetnoot1, dit klopt met de mededeling van Spex in 1734, dat de Roomsgezinde vriend van Poot toen reeds overleden was. Dat Van Ryn inderdaad ‘een Geleert Man, door zyne schriften bekent, en een Theologant in den aert’ was, toonde Lucas aan door een opsomming te geven van door Van Ryn geschreven en bewerkte theologische en theologischgetinte uitgaven.Ga naar voetnoot2 Uit deze opgave van werken blijkt wel duidelijk dat Henrik van Ryn tot de Jansenisten behoorde. Mr Lucas veronderstelt op grond van Poots bijschrift op Jansenius m.i. terecht dat de Roomsgezinde waarschijnlijk gezocht moet worden in de kring van het Delftse Bagijnhof (blz. 439). De reeds genoemde mening van Anton van Duinkerken, dat Poot weerhouden werd van zijn toetreden tot de Katholieke Kerk door de scheuring, die zich door de afscheiding van de Jansenisten juist toen voltrok, krijgt door deze gegevens een grotere mate van waarschijnlijkheid. Mr Lucas schrijft dat Van Ryn voor zijn vertalingen en zijn commentaar, de medewerking heeft ondervonden van de Jansenistische pastoor Kornelis Krijs, Joannes Christianus van Erckel en Matthias Oosterling, beide laatsten pastoors van de Delftse bagijnhof-kerkjes resp. van de H.H. Maria en Ursula en van de H. Hippolytus. Uitvoerig weidt hij ook uit over de hulp van de bekende historie- en penningkundige Mr Gerard van Loon. Hij acht het mogelijk dat ook Van Loon aanvankelijk het Jansenisme was toegedaan, gezien zijn studie te Leuven, zijn omgang met de geleerden van het Delftse Bagijnhof en het feit dat hij vriendschappelijke betrekkingen heeft onderhouden met zijn oud-hoogleraar Antonius Cinck, in 1729 uit Leuven vertrokken om zijn Jansenistische opvattingen en ook tijdelijk woonachtig op het Bagijnhof te DelftGa naar voetnoot3, maar toont aan | |
[pagina 211]
| |
dat Van Loon later in elk geval de Katholieke Kerk trouw gebleven is.Ga naar voetnoot1 Hij veronderstelt, dat Van Loon van het Bagijnhof te Delft naar Leiden verhuisde om te breken met de Jansenistische kring te Delft.Ga naar voetnoot2 Ook de betrekkingen tussen Poot en deze Gerard van Loon brengt Mr Lucas ter sprake. In 1723 vervaardigde de dichter een lofdicht Op de Beschryving der Nederlantsche Gedenkmunt door Gerard van LoonGa naar voetnoot3 en drie bijschriften Op de afbeelding van Gerard van LoonGa naar voetnoot4. In het gedicht Ter Bruiloft van Joan van Loon en Katharina HoogtwoutGa naar voetnoot5 van 26 September 1724 noemt Poot ook de vader (Mr Anthony van Loon)Ga naar voetnoot6 en de broeder (Mr Gerard van Loon) van de bruidegom:
't Is de zoon des braven Vaders,
Die zich voor de waerheit queet,
En met eerlyk bloet in d'aders,
Stil en vreedzaem overleet.
't Is de broeder van den Schryver
Die het gansche Nederlant
Ons doet kennen door zyn' yver,
Juist in wezen, zwaei en stant.
[vs. 37-44]
Katharina Hoogtwout, de bruid, was afkomstig uit Alkmaar (vs. 8, 34, 61, 79, 84 en 100). Vergeten wij bij dit alles niet, dat Poot, in kennis gekomen met Van Ryn en Van Loon, juist de tijd meemaakte waarin er nog geen duidelijk onderscheid gemaakt werd tussen de Katholieken en de Jansenisten.Ga naar voetnoot7 Vele van de parochianen der beide Bagijnhof-kerkjes zullen aanvankelijk de kwesties waar het om ging, niet duidelijk gezien hebben. Er was voor hen geen sprake van een scheuring, alleen van een kwestie misschien rondom de bisschopsbenoeming. Eerst met de keuze van Cornelis Steenoven tot aartsbisschop van Utrecht in April 1723 en met diens bisschopswijding in October 1724, werd de scheuring definitief. Dat dit feit direct tot Poot zou zijn doorgedrongen is niet waar- | |
[pagina 212]
| |
schijnlijk, maar toen hij het eenmaal begrepen had, zal het hem zijn beslissing vergemakkelijkt hebben. Niets was hem immers meer lief geworden dan de gedachte aan de eenheid der Kerk. Het feit, dat Poot later in Delft geen attestatiebewijs inlevert, doet vermoeden, dat hij zich niet meer duidelijk voor een bepaald kerkgenootschap heeft willen uitspreken. Voordat hij in 1732 naar 's Gravenzande en Delft vertrok, heeft hij, in Abtswoude wonende, nog omgang gehad met de predikant van Schipluiden, alwaar de familie Poot gewoon was de kerkdiensten bij te wonen. Twee gedichten zijn geschreven voor deze predikant, Kornelis de Feifer. Op 4 Januari 1726 een kort vers ter begeleiding van een nieuwjaarsgeschenk in de vorm van de tweede druk van Poots Gedichten IGa naar voetnoot1, en na 20 Juli 1727Ga naar voetnoot2 een bijschrift Op de Afbeelding van Kornelis de Feifer.Ga naar voetnoot3 Kornelis de Feifer, een geleerd man en schrijver van verschillende wetenschappelijke en godsdienstige werken, was predikant te Schipluiden van 9 Juli 1724 tot 13 Juli 1727.Ga naar voetnoot4 Poot schrijft in het gedichtje bij zijn nieuwjaarsgeschenk aan De Feifer, dat deze het boek als een wederdienst moet beschouwen voor zijn ‘.... heilwensch, onlangs gul besteet, / Beweeglyk, minzaem, trou en krachtigh ...’ (vs. 9-10). Hij hoopt dat de predikant de feilen in zijn verzen zal willen voorbijzien (vs. 15). Merkwaardig is het, dat Poot in dit vers juist de vrijheid van geweten noemt:
O FEIFER, eer der Tempellichten
Van Neêrlant, dat zoo wonderbaer
De Vryheit van gemoet en bloet
En goet won, en zyn' ingezeten
En onderdaen heeft toegemeten,
In spyt van nyt en wrevelmoet.
[vs. 3-8]
Uit het bijschrift op De Feifers portret blijkt dat Poot diens predikaties heeft bijgewoond:
Myne ooren hebben zelf zyn lessen ingedronken
En spreuken, die wel diep in hart en boezem klonken.
[vs. 7-8] | |
[pagina 213]
| |
Het gedicht bevat enige verzen, waarin Poot schrijft over ‘kleen geschil’, maar hij gaat hier niet verder op in, omdat het een persoonlijke kwestie betreft. Of hij op godsdienstig gebied met De Feifer van opvatting heeft verschild, is niet duidelijk. Na vermeld te hebben, dat De Feifer een knap redenaar is, schrijft hij:
Schoon hy myn vyant waer, dat zou ik zeggen moeten.
Maer lieve Godt; waerom verdraegt gy kleen geschil?
Doch dat raekt my. - - - - - - - - - - -
[vs. 12-14]
In het hekeldicht Muilband voor den razenden Hond op zyn Boerewerf, tegen Poot gericht en waarschijnlijk geschreven door Jacob Campo WeyermanGa naar voetnoot1, wordt Poot ervan beschuldigd ‘den zwarten Vlieg’ te vleien:
Zoo word hy nimmer voor een Vrygeest uitgestooten.
Anton van Duinkerken meent, m.i. terecht, dat met ‘den zwarten Vlieg’ de predikant De Feifer bedoeld wordt.Ga naar voetnoot2 Zijn verklaring van het hekeldicht is, dat Weyerman op de beschuldiging van Poot, dat Weyerman het gedurfd heeft:
Gewyde schriften zelf van Leeraers aen te randen;
De Godsvrucht en de deugt te trappen met den voet,Ga naar voetnoot3
van zijn kant Poot ervan beschuldigt dat hij een huichelaar is en dat hij, door De Feifer te vleien, de aandacht probeert af te leiden van zijn dubbelhartigheid in het godsdienstige. Van Duinkerken gaat na of er reden was tot deze verdenking en hij wijst dan op Poots uitgaven van Zeeus en Oudaen, op zijn omgang met Jan Oudaen en diens familie, op het uitvaartgedicht voor de Remonstrantse predikant Kornelis van Arkel en op de gedichten Kerkenvrede, Op de Roomsche Pauzen en de bijschriften op Luther, Calvijn, Jansenius en Arminius. Hij komt dan tot de conclusie dat dit alles voor strenge theologen wel reden zal geweest zijn Poot voor een ‘vrygeest’ te houden. Aan het einde van zijn artikel geeft Van Duinkerken een hypothetische datering van enige gedichten, die op de geloofscrisis wijzen. Kerkenvrede wil hij in 1724 stellen ‘kort na April, als een eerste resultaat van den inkeer’. Op de Roomsche Pauzen in het najaar van 1725 en het laatste deel van de Algemeene Brief te beginnen met vs. 237, in 1727. Hij is hiertoe gekomen door ‘op grond van de suggesties, die de gelegenheidsgedichten geven (slechts een zwak argument in zooverre de | |
[pagina 214]
| |
inhoud van de gelegenheidsgedichten afhankelijk is van de feiten)’ aan te nemen ‘dat het crisis-proces zich voltrok in een rhythme van gewekten twijfel (1724), geschokte zekerheid (1725), lange aarzeling (1726-1727) en eindelijke berusting (1727)’. Van Duinkerken heeft in zijn artikel namelijk uit de Gedichten II een chronologische lijst opgesteld van de gedateerde gedichten. Er blijven dan evenwel nog zoveel niet gedateerde gedichten over, dat men m.i. zeer veel twijfel moet koesteren ten aanzien van conclusies uit een dergelijke lijst getrokken. Wij kunnen alleen vaststellen, dat de geloofscrisis reeds in November 1724 begonnen en in 1727 geëindigd was. | |
ZiekteOok lichamelijk leed werd Poot in deze moeilijke jaren niet gespaard. Reeds eerder was hij door ziekte niet in staat geweest te dichten. Door koortsen gekweld, had hij zijn beloften aan Debora Blokhuizen niet kunnen nakomen.Ga naar voetnoot1 Maar dat was lang geleden, nog vóór 1716. Over de ziekte, die hij ongeveer een jaar na zijn terugkeer in Abtswoude moest doormaken, zijn wij beter ingelicht, al blijven de gegevens schaars. ‘In den jaere MDCCXXV. wert de Dichter aengegrepen van eene lastige en pynlyke quaele, die hy, naer het oordeel van Geneeskundigen, zich door veel zittens op den halze gehaelt hadde: het graveel namentlyk, die overfelle plaege. Deeze onpaslykheit benam hem niet alleen den lust om de proeven van het eerste deel zyner Gedichten, omtrent deezen tyt herdrukt, behoorlyk naer te zien; maer deet zelfs, als de pyn op het heftigste neep, hem nu en dan om den doot wenschen. Eindelyk echter, door het lozen eeniger steenachtige stoffe, van zyne quellaedje ontslagen, geraekte hy, kort daeräen, weder tot zyne voorige gezontheit.’Ga naar voetnoot2 Uit deze woorden van Spex krijgt men de indruk dat Poot langere tijd gekweld is door deze ziekte.Ga naar voetnoot3 De zwaarmoedigheid, door twijfel veroorzaakt, zal zeker, naast het lichamelijke leed, het doodsverlangen waarover zijn biograaf schrijft, bij de dichter versterkt hebben. Anton van Duinkerken wil de ziekte dateren van ongeveer 27 Juli 1725 tot 4 Januari 1726.Ga naar voetnoot4 Hij doet dit op grond van de reeds genoemde chronologische lijst van gedateerde gedichten. Ook mijn mening is, dat Poot in de tweede helft van 1725 ziek geweest is, maar ik zou dit liever willen gronden op het feit, dat hij de drukproeven voor de | |
[pagina 215]
| |
tweede druk van Gedichten I, die in begin 1726 verscheen, niet heeft kunnen verzorgen. Een tweede oplaag van deze herdruk, die in hetzelfde jaar verscheen, is wel door Poot herzien.Ga naar voetnoot1 Tijdens zijn ziekte zal Poot geen of althans zeer weinig gedichten geschreven hebben. Spex doet veronderstellen dat de meeste verzen uit Gedichten II na de ziekte zijn ontstaan: ‘Dus herstelt zynde, en de ledigheit aenziende als eene pest, die, in het gemoet eens vat gekregen hebbende, haere bezittinge niet gaerne weder inruimt; ontvoude onze Dichter, in zynen kunstyver voortvarende, den glans van zyn opgeheldert vernuft al verder in verscheide vaerzen, die, tot een aenzienlyk getal aengegroeit, en in den jaere MDCCXXVII. uitgegeven, het tweede deel van zyne Gedichten uitmaekten.’Ga naar voetnoot2 Deze voorstelling van Spex moet beslist onjuist geacht worden. De bundel bevat talrijke gedichten van vóór 1725, zeer vele daarvan kwamen in dit hoofdstuk reeds ter sprake. Alvorens de tweede bundel te gaan bespreken, zullen wij eerst nog een opsomming geven van de uitgaven en gedichten die in de jaren gelegen tussen het uitkomen van Gedichten I en Gedichten II, het licht zagen. |
|