Hubert Korneliszoon Poot
(1979)–C.M. Geerars– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Hoofdstuk VI De gedichten uit de bundel van 1722Het ‘Berecht aen den lezer’In hoofdstuk IV bespraken wij uit dit voorwoord wat van belang was voor de kwestie Poot-Willis, zodat wij nu kunnen volstaan met wat verder nog van betekenis is. Poot legt weer de nadruk op het feit, dat hij maar een boer is, die zonder andere hulp dan van de natuur, in enige verloren uren zich aan de dichtkunst wijden kan: ‘Alle de moeilykheden en hindernissen die de lantbou, myn beroep, naer zich sleept, hebben my niet kunnen beletten, in het overschot van mynen naeubepaelden tyt, de handen somwyl aen de citer te slaen, en Apollo myn offer en yver ootmoedigh aen te bieden. Getuige zy hiervan de bondel dezer Gedichten, in het midden myner vee- en akkerbezigheden, den dichtlievenden Nederlander medegedeelt, zoo goet zoo quaet als ik ze van de natuur, myn eenigste hulp en leidsvrou in dezen, ontfangen hebbe.’ Het feit, dat Poot in deze jaren de uitgaven van Moonen en Zeeus verzorgde en de grote belezenheid in Horatius, Vergilius, Ovidius en zovele andere, ook Nederlandse schrijvers, waarvan zijn verzen blijk geven, zijn m.i. voldoende om een twijfel aan de volstrekte waarheid van Poots hierboven geciteerde woorden te rechtvaardigen. Als verontschuldiging voor de ‘misgreepen’, die men in het werk zal aantreffen, voert Poot aan, dat men in de beste werken, behalve in de gewijde, fouten vinden zal. Hij beroept zich dan op het feit, dat hij elke opleiding heeft moeten ontberen, dat hij ‘met gesleepe verstanden’ niet vergeleken mag worden en dat hij niet behoort tot de ‘luiden van letteren’. In de reeds vroeger uitgegeven gedichten zijn de drukfouten verbeterd en vele woorden en uitdrukkingen naar beste weten veranderd; de oude Mengeldichten zijn alle weer opgenomen, maar nu met de nieuwe verzen in verschillende groepen verdeeld; het geheel is opgesierd door fraaie prenten en een afbeelding van de dichter, ‘welke pronkende sieraden ik wensche dat ten goede genomen mogen worden’; ‘vonden, styl, en tael, of de hoedanigheit en waerdy van dit gansche werk’ laat hij ter beoordeling over aan onpartijdigen. Het is hem genoeg iets tot stichting en vermaak gegeven te hebben. Dan volgt er een passage, die van groot belang is voor een goed begrip van de innerlijke gesteldheid van de dichter in deze jaren. In het vorige hoofdstuk bleek dat Poot in deze tijd vooral bevriend was met enige personen uit Remonstrantse en Doopsgezinde kringen te Rotterdam. Ik meen dat ook de hier bedoelde passage duidelijk wijst | |
[pagina 137]
| |
op een religieuze bezinning, die het gevolg was van die omgang. Poot schrijft: ‘Laet een ernstigh lezer myne Minnedichten, wier dartelheit my nu vry minder gevalt dan toen ik ze maekte, met oogluiking voorby gaen; nochte gelooven dat ze de gestalte myns gemoets oprecht vertoonen, neen: men houde ze alleen voor jeugdelyke harsenbeelden, eenigerwyze, doch zonder dievery, gevormt naer het geestige exempel van den ridderlyken Poëet en Historischryver Pieter Korneliszoon Hooft, en andere befaemde Dichteren. Ik heb deze liefdezangen in myne jeugt en voor de jeugt, die dikwyls in zulke waeren gading heeft, opgestelt. Voor anderen verschaffe ik ook stoffen van anderen aert, die ik hoope dat niemants ooren quetsen, en sommigen behagen zullen.’ Wijst hier het gebruik van ‘stoffen’ in de richting van de enige groep die in deze bundel met deze naam wordt aangeduid: de Bybelstoffen? | |
Wijzigingen in de tekst van de oude MengeldichtenDe gedichten uit de bundel Mengeldichten van 1716, werden in een vorig hoofdstuk besproken. Poot nam ze in zijn bundel Gedichten van 1722 alle op, maar nu niet meer ‘ruw en ongevylt, en als met de kenbaere tekenen [z]yner kintscheit’ voorzien. De wens zijn jeugdverzen in een verbeterde en geschaafde vorm onder de mensen te brengen, had hem, zoals wij zagen, gebracht tot de nieuwe uitgave. De tekst is op talrijke plaatsen in de spelling veranderd, de interpunctie is vereenvoudigd en verbeterd, en grammaticale onjuistheden zijn weggewerkt. Hier uitvoerig op in te gaan, zou ons te ver voeren; ik wil er echter op wijzen, dat deze ‘gladgeschaafde’ vorm, deze in onze ogen misschien geringe wijzigingen, in de achttiende eeuw voor een dichter die naam wilde maken, van het allergrootste belang waren.Ga naar voetnoot1 Op slechts enkele plaatsen zijn er in de tekst gehele verzen gewijzigd.Ga naar voetnoot2 In Zucht tot de Poëzy worden de vs. 33-36 verbeterd:
Indien Apol, ô Dichterdom, uw vader,
My steets begunstige, en
Uit Pegazus gewyde hoefbronader
Myn' dichtgeest lave en pen;Ga naar voetnoot3
Indien Apol, o Dichterdom, uw vader,
Zyn hulp my waerdigh kenn',
En gunstigh uit Parnassus bron en ader
Myn geesten laeve, en pen;Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 138]
| |
Van de vs. 33 en 34 uit Aen de Begunstigers myner Dichtkunste
Lantluiden spelen al van outs
Op dunne hallemen in vrolyke landouwen,Ga naar voetnoot1
krijgt vs. 34 in 1722 een betere en zoetere toon:
Lantluiden spelen al van outs
Op 't herderlyke riet in weelige landouwen,Ga naar voetnoot2
Het duistere vers 42 uit Jezus Geboortenis
Dat Remus hals en beenen breek'.Ga naar voetnoot3
wordt eenvoudig en duidelijk:
Dat ons geen stof tot vreugt ontbreek'.Ga naar voetnoot4
In de vs. 23 en 24 van Uitgang van Godts zoone
Als Titus met den hoef der vyantlyke paerden
Wynberg en akker schent, geterregt en verhit!Ga naar voetnoot5
wordt het laatste vers in een correcter metrum geschreven:
Het wyngebergte schent en d'akkers, dus verhit!Ga naar voetnoot6
Eveneens wordt vs. 59 met het metrum in overeenstemming gebracht:
Om legt hy. deze Leeu zal zynen schepter zwierenGa naar voetnoot7
wordt:
Hy viel, maer deze Leeu zal zynen schepter zwierenGa naar voetnoot8
Het enjambement van vs. 31 naar vs. 32
Neemt afscheit altemael; uw avont is op handen
En nacht. ik keer my naer den veegen Heilant om.Ga naar voetnoot9
wordt in 1722 weggewerkt:
Neemt afscheit altemael; uw avont is op handen.
Ik keer my naer het kruis des veegen Heilants om.Ga naar voetnoot10
In het gedicht Op het jaergetyde van Juffrou Geertruit van Gyzen, dat in 1722 tot titel krijgt Op het verjaren van Joffrouwe Geertruit van Gyzen, echtgenoote van Alandus Duim, worden de vs. 3 en 4
En denkt op uw verjaren,
Waer is de tydt gevaren?Ga naar voetnoot11
gewijzigd in: | |
[pagina 139]
| |
Wy huwen keel en snaren
Op uw gewenscht verjaren.Ga naar voetnoot1
In het sonnet Herdenking verandert Poot vs. 10
't Scheen in Saturnus eeu; doch met dit onderscheit:Ga naar voetnoot2
in:
Saturnus eeu quam weêr; doch met dit onderscheit,Ga naar voetnoot3
Het eerste vers van Dankoffer aen Erato krijgt in 1722 een betere klank en een foutieve uitspraak van de naam Erato wordt nu, door een correcter metrum van het vers vermeden:
Erato, die, met mirten om uw' schedel,Ga naar voetnoot4
wordt:
O Erato, die, klaer van stem en edel,Ga naar voetnoot5
Dat Poot aanvankelijk een verkeerde uitspraak van de muzennaam gehad heeft, doet ook de verandering van vs. 14 vermoeden:
Lof u, Erato, lof. ik konGa naar voetnoot6
wordt:
Lof, Erato, lof lof. ik konGa naar voetnoot7
In het loflied op het orgelspel van Dirk ScholGa naar voetnoot8 krijgt de Delftse klokkenist een verhevener naam, vs. 55
Gy, muzykant, kunt braef in 't koorGa naar voetnoot9
wordt nl. veranderd in:
Gy, Zanghelt, kunt in 't hooge koorGa naar voetnoot10
Het zinloze ‘myn Heer’ in vs. 33 van het Dankdicht aen den Heere Kornelis van Gyzen:
Zoo waerlyk moet, myn Heer, uw vlyt de doot verslinden.Ga naar voetnoot11
doet Poot dit vers veranderen in:
Zoo waerlyk moete uw vlyt de wreede doot verslinden;Ga naar voetnoot12
De wens een correcter metrum te krijgen aan het einde van vs. 25 uit de Onschultbrief aen Joffrou Debora Blokhuizen, zal Poot wel tot een wijziging van dit vers gebracht hebben: | |
[pagina 140]
| |
let beters kon ik toen myn citer niet toeleggenGa naar voetnoot1
Ik wist myn citer toen niets beters toe te leggenGa naar voetnoot2
In vele verzen wijzigt de dichter in 1722 een enkel woord; ik zal niet alle veranderingen opsommen, maar volstaan met enige voorbeelden. Zo verandert Poot ‘afmalen’ in ‘vertoonen’Ga naar voetnoot3, ‘vedlen’ in ‘dichten’Ga naar voetnoot4 en ‘vedel’ in ‘citer’Ga naar voetnoot5, ‘luisterscherrepe ooren’ in ‘naeuopmerkende ooren’Ga naar voetnoot6, ‘Waer door de hartste rots in scherven springt’ in ‘Waerdoor de hartste rots in stukken springt’Ga naar voetnoot7 en ‘lyk’ in ‘lyf’Ga naar voetnoot8; op twee plaatsen wijzigt hij ‘suikre’Ga naar voetnoot9, eenmaal in ‘zachte’Ga naar voetnoot10 en eenmaal in ‘zoete’.Ga naar voetnoot11 De prachtige vijfde strofe van De maen by Endymion wint aan schoonheid door in de beginregels
De bloemen aen den top
Des berregs, loken op.Ga naar voetnoot12
‘Des berregs’ te vervangen door ‘Des heuvels’. In andere gedichten wordt ‘schitterige’: ‘schitterende’Ga naar voetnoot13, ‘eenvoudigh volk’: ‘onkundigh volk’;Ga naar voetnoot14 ‘luk’ wordt veranderd in ‘kans’Ga naar voetnoot15, ‘Mits het zulke meesters heeft’ in ‘Nu het zulke meesters heeft’Ga naar voetnoot16, ‘De wollek scheurt’: in ‘De nevel scheurt:’Ga naar voetnoot17, ‘Geleerde tolk’ in ‘Begaefde tolk’Ga naar voetnoot18, ‘aen uwen drempel staen’ in ‘op uwen drempel staen’Ga naar voetnoot19, en ‘schepterstaf’ wordt verbeterd tot ‘koningsstaf’.Ga naar voetnoot20 Een enkele keer blijkt de verhouding tussen Poot en destinataire gewijzigd te zijn, zo wordt Mr van Zwieten in 1716 nog met ‘heer’, maar in 1722 met ‘vrient’ aangesproken.Ga naar voetnoot21 Mythologische namen, waarvan de schrijfwijze of het gebruik in de oude bundel nog duidelijk aantoonden, dat de jonge boerendichter de klassieke talen en de mythologie niet geheel beheerste, worden in 1722 in orde gebracht. ‘Flore’ wordt ‘Flora’Ga naar voetnoot22, ‘Thetys’: ‘Thetis’Ga naar voetnoot23, | |
[pagina 141]
| |
‘Lidia’: ‘Lydia’Ga naar voetnoot1, ‘Cipris’: ‘Cypris’Ga naar voetnoot2, Minerva wordt vervangen door Neptunus als de godheid die Odysseus deed rondzwerven.Ga naar voetnoot3 Op enkele plaatsen blijven fouten staan, die in de tweede oplaag van de tweede druk van Gedichten I, in 1726Ga naar voetnoot4 pas verbeterd worden. ‘Febes broeder’ wordt dan ‘Febus broeder’Ga naar voetnoot5 en ‘Nazoos’ wordt ‘Nazo’.Ga naar voetnoot6 Eén niet correct rijm wordt gelijk gemaakt: hart / smert wordt hart / smartGa naar voetnoot7, andere blijven in 1722 staan en worden in de tweede oplaag van 1726 pas veranderd.Ga naar voetnoot8 | |
Oude gedichtenDe gedichten die door Poot tussen 1716 en 1722 afzonderlijk werden uitgegeven, zijn ook in de Gedichten van 1722 opgenomen. Bij de bespreking ervan in het derde hoofdstuk heb ik de varianten reeds behandeld. | |
VoorzangenIn deze groep nam Poot uit de Mengeldichten van 1716 op Zucht tot de Poëzy, Aen de Begunstigers myner Dichtkunste en Tot myne Gedichten. Kenschets des Dichters, dat volgens de datering reeds in 1714 geschreven werd, is hier voor het eerst afgedrukt. De gegevens die het bevat over de persoon en het werk van de dichter werden reeds besproken.Ga naar voetnoot9 Het gedicht behoort tot een genre, dat Poot later in zijn poëtische Brieven nog dikwijls zal beoefenen. Het genre vinden wij vooral ook bij Huygens; Prof. Dr G.A. van Es vestigt naar aanleiding van diens Ooghentroost de aandacht op het ‘pratende’ karakter van dit gedicht, waarvan hij de verzen ‘op onnavolgbare wijze ‘Huygensiaansch’ noemt.Ga naar voetnoot10 Huygens zal deze manier wel aan de neo-latinisten hebben ontleend. G. Ellinger schrijft over het werk van Domenicus Baudius | |
[pagina 142]
| |
(1561-1613): ‘Ein groszer Teil von Baudius' poetischen Versuchen ist in jambischen Senaren abgefaszt. Dieses Metrum mit seinem der täglichen Umgangssprache angepaszter Charakter war der ungezwungenen Art von Baudius' Anreden, poetischen Briefen und verwandten Auslassungen gemäsz’.Ga naar voetnoot1 Poot zelf spreekt in zijn Aen den Lezer voor het tweede deel van zijn Gedichten over het ‘praetachtigh’ karakter van vele verzen uit die bundel, vooral van de Brieven. | |
BybelstoffenBij de behandeling van de Mengeldichten uit 1716, kwamen van deze groep reeds ter sprake Jezus Geboortenis, Uitgang van Godts Zoone, Kristus tot de Kerk en De Kerk tot Kristus. Daniel Hooft wijst er opGa naar voetnoot2, dat Poot op verschillende plaatsen in zijn werk de klassieke Gouden-Eeuw-idylle inlast. Ook in Adams leste woorden acht hij dit het geval en hij noemt enkele regels navolgingen naar Ovidius. M.i. moeten wij hier eerder van de christelijke Paradijs-idylle spreken, al lopen bij onze achttiende-eeuwse dichters beide herhaaldelijk dooreen.Ga naar voetnoot3 De door Hooft vergeleken plaatsen zijn hiervoor een bewijs en naar mijn mening moeten wij dan ook niet spreken van navolging, maar van het beoefenen van een vast genre. Mozes gebergde KintscheitGa naar voetnoot4 is geheel in Vondeliaanse toon geschreven, ik wijs b.v. op verzen als:
Die nam het kistje, en klom vry traeg van onderen;
[vs. 94]
Zy prees het kint en zyn volschape leden
[vs. 101] en de barokke verzen:
De breede Nyl, die langs zyn diepe gronden
En kromme kil, door zeven ope monden,
't Lantmestend vocht giet in het Midlantsch meer,
Zal noit die vlek uit 's moorders purper wasschen.
[vs. 37-40]
Poot vermijdt, zoals dat de gewoonte was, in zijn Bybelstoffen mythologische namen en beelden. Zelfs historische of legendarische figuren uit de heidense Oudheid noemt hij slechts om te doen uitkomen dat de gewijde historie veel hoger staat: | |
[pagina 143]
| |
Dit droef geval hiet alle tongen zwygen
Van Paris lot, een' prins der strytbre Frygen,
Van Cyrus ook, en koning Edipus.
't Gewyde bladt laet zich niet vergelyken
By 't los verhael van suffende kronyken.
Hiet ziet gy meer dan eenen Romulus.
[vs. 55-60]
Ook Salomon in zyne HeerlykheitGa naar voetnoot1 vertoont invloed van Vondel. Bij de Klagt van Darius over Daniëls Noodlot, schrijft D. Hooft: ‘Poot schijnt in dit gedicht den bekenden Rey van Eubeeërs, uit het 3e bedrijf van den Palamedes, en de alleenspraak van Ruben, den rok van Josef omhelzende, uit het 5e bedrijf van den Joseph in Dothan, van Vondel voor den geest gehad en hier en daar tot voorbeelden genomen te hebben’. Hij vergelijkt enige plaatsen bij beide dichters.Ga naar voetnoot2 De plaatsen, die Hooft uit de Joseph in Dothan citeert zijn in het geheel niet overtuigend. De Rey van Eubeeërs en Poots gedicht komen overeen in de algemene gedachte: een beschrijving van de morgenstond met vogelengezang en bedauwde velden die ons de zorgen vergeten doet, en de gevaarlijke staat van koning en regeerder, maar niets wijst er op dat Poot bij het beschrijven van zijn gedicht Vondel opzettelijk navolgde; daarvoor zijn de gedachten te algemeen. In de religieuze Renaissance-poëzie der Franse petrarkisten behoren de gedichten met het berouwmotief tot het vaste genre.Ga naar voetnoot3 Dikwijls ontleenden de dichters de stof aan de H. Schrift, veel voorkomende onderwerpen zijn Les Larmes de Saint Pierre en Les Larmes de la Madelaine.Ga naar voetnoot4 Ook in Nederland ging het berouwmotief tot de vaste onderwerpen in de christelijke poëzie behoren.Ga naar voetnoot5 Verschillende van Poots Bybelstoffen kunnen min of meer tot dit genre gerekend worden: Klagt van Darius over Daniëls Noodlot, Manasse koning van Juda, gevangen en herstelt en De Verloren Zoon. Het gedicht Manasse slechts wat het onderwerp betreft; het wijkt van het genre af, doordat het de klacht niet rechtstreeks in de mond van de zondaar legt; ook de toon is voor een petrarkistisch gedicht te beheerst. Dit laatste geldt ook voor de beide andere gedichten. | |
[pagina 144]
| |
Manasse koning van Juda, Gevangen en HersteltGa naar voetnoot1 behandelt een onderwerp, dat ook bij Joan de Haes voorkomt in diens gedicht Koning Manasses Gebet in de gevangenis. ‘Op den Dank- Vast- en Bededagh des Jaers MDCCXXII. Toegewydt aen alle oprechte Beminners des vaderlants.’Ga naar voetnoot2 In het Aen den Lezer voor zijn Jonas de Boetgezant schrijft De Haes, dat hem in de winter van 1721-22 een Frans boekje in handen viel van Antoni Godeau, bisschop van Grasse en Vence, met de titel Tableaux de Penitence. Hierin beviel hem vooral het ‘Tafereel van Koning Manasse’, zodat hij dat onderwerp gebruikte om op de door de overheid uitgeschreven boetedag zijn landgenoten te stichten. Poot sloot blijkens de datering van zijn Aen den Lezer zijn bundel af in October 1721. Navolging van zijn kant is dus practisch uitgesloten. Beide dichters ontleenden hun stof aan de H. SchriftGa naar voetnoot3, maar er zijn in hun gedichten ook met elkaar overeenkomende verzen, die daar niet op teruggaan. Misschien kende De Haes, toen hij zijn gedicht schreef, reeds Poots Manasse; van navolging is evenwel geen sprake.Ga naar voetnoot4 De Brief van Vasthi aen AhasuerusGa naar voetnoot5 behoort eveneens tot een vast genre. De Heroides van Ovidius waren het voorbeeld van talrijke heroiden bij de neolatinisten als Joh. Secundus, Joh. Fleming, Janus Dousa, Hugo de Groot en Joh. Meursius.Ga naar voetnoot6 Vondel vertaalde Ovidius' HeroidesGa naar voetnoot7 ‘om door dat middel den geestigen zwier van zulk Ovidiaansch briefschryven in 't hooft te krygen’Ga naar voetnoot8 voor het schrijven van zijn Brieven der Heilige Maeghden, Martelaressen.Ga naar voetnoot9 Vondel was niet de eerste die het klassieke erotische genre toepaste op brieven van christelijke personen, Molkenboer wees reeds op een werk Sacrarum Heroidum Epistolae van Joannes Vincartius S.J. uit 1640.Ga naar voetnoot10 Daniel Hooft acht in Poots gedicht ‘vele tastbare navolgingen uit den vijfden brief van de Heroïdes van Ovidius (van Oenone aan | |
[pagina 145]
| |
Paris)’ aanwezig. Toch meen ik dat Poot hier niet Ovidius tot voorbeeld heeft genomenGa naar voetnoot1, maar Cats, die in zijn Tooneel der mannelicke Achtbaerheyt, met de ondertitel Voorsprake, Tegensprake, en Uitsprake over de weygeringe van de Koninginne Vasthi, aen de Gesanten des Konincx Assuerus; Tot verbeteringe van de huysgebreecken deser eeuweGa naar voetnoot2, hetzelfde onderwerp als Poot behandelde. Cats' gedicht is geheel anders van opzet, maar enige verzen tonen zulk een duidelijke overeenkomst met verzen in Poots gedicht, dat wij met zekerheid kunnen zeggen dat Poot het gedicht van Cats gekend heeft. Ovidius was Cats' voorbeeld, vandaar dat Hooft bij Poot navolgingen van Ovidius veronderstelde. In Herodes Antipas GeboortefeestGa naar voetnoot3 beschrijft Poot het verhaal van de dood van Johannes de Doper, waartoe Herodes, door wijn en dans bedwelmd, besluit. De dans van Salome (vs. 110-133) is wel het beste gedeelte van het gedicht. Het is niets ongewoons, dat wij in Poots werk Bybelstoffen aantreffen: bij de meeste zeventiende- en achttiende-eeuwse dichters vinden wij dit soort verzen. Het is echter wel opvallend dat enkele van Poots religieuze gedichten, na 1716 geschreven, juist opgedragen zijn aan Rotterdamse Remonstranten en Doopsgezinden. Overigens wijst de inhoud van de Bybelstoffen er in het geheel niet op, dat Poot ook zelf de opvattingen van deze Rotterdammers was gaan huldigen; in de andere gedichten, die hij aan hen richt, is de terminologie slechts een enkele maal typerend voor deze door de Collegianten sterk beïnvloede personen. Wel zijn deze verzen steeds religieus van toon. Maar het feit alleen, dat Poot juist onder deze mensen zijn vrienden had, is reeds belangrijk genoeg en wanneer wij hem later zien zoeken in de richting van de Katholieke Kerk, dan staan wij niet geheel onverwachts voor dit feit, maar begrijpen wij dat hij door de ideeën van deze Rotterdammers, hun verlangen naar het ‘Uchtentkristendom’ vooral, ertoe gekomen is in zake de godsdienst een diepere studie te maken van de verschillende Kerken en de oorzaken van de verdeeldheid en scheuringen. Zoals wij reeds gezien hebben, behoren de meeste gedichten uit Poots Bybelstoffen, wat hun onderwerp betreft, tot het Christelijk petrarkisme. Ook de stijleigenaardigheden van het petrarkisme vinden wij soms in deze verzen terug, vooral het zo geliefde spel met antithesen: | |
[pagina 146]
| |
Zoo komt by 't heilzaem kruis, daer 's werelts heil aen sneeft.
[blz. 20, vs. 2]
Hier sterft het Leven zelf, terwyl het leven geeft
Aen doden - - -Ga naar voetnoot1
[blz. 20, vs. 4]
De donkre nacht wert dagh toen JEZUS wiert geboren.
De lichte dagh wort nacht nu 't licht der zielen scheit.
[blz. 22, vs. 8-9] - - - - uw schepper is ontschept;
[blz. 23, vs. 3 v.o.]
Hem wort geen dexel voor het naekte lyf gelaten,
Die onze naektheit eens zal dekken buiten leet.
[blz. 24, vs. 19-20]
Hy vecht en sneeft en blyft verwinner in het velt.
[blz. 25, vs. 12]
Maer wie zou, nu de Dooder van de doot,
Nu 't Leven weêr in 't leven treet, zoo groot
Een vreugt ontvouwen?
[blz. 30, vs. 5-7]
Ook wil ik in dit verband nog wijzen op een merkwaardige overeenkomst van enige verzen uit Poots Uitgang van Godts Zoone en uit het gedicht Lamentazione sopra al corpo del Redentor van Sannazaro, door J. Vianey geciteerdGa naar voetnoot2:
Poot:
Ween, hemel, aerde, ween. weent, mans, weent, vrouwen, kinders,
Ween, al wat weenen kan, uw schepper is ontschept;
[blz. 23, vs. 22-23]
Sannazaro:
Piangi, inferma Natura, piangi, lasso
Mondo, piangi, alto ciel, piangete venti,
Piangi tu, cor, se non sei duro sasso.
Over het algemeen is het oordeel over de Bybelstoffen niet erg gunstigGa naar voetnoot3, m.i. terecht. Het best geslaagd acht ik Herodes Antipas Geboortefeest, Klagt van Darius over Daniëls Noodlot, Kristus Opstanding en 's Heilants Hemelvaert. | |
GeboortedichtenVier gedichten van deze groep kwamen reeds voor in de Mengeldichten van 1716.Ga naar voetnoot4 Drie van de overige zijn gericht tot leden van de families | |
[pagina 147]
| |
Oudaen en Messchaert.Ga naar voetnoot1 Het eerste gedicht van de groep is een zesregelige Heilwensch bij de vier en zestigste verjaardag van Poots vader op 14 April 1721, waarin de dichter de zegen van de Hemel over hem afsmeekt. Ter gelegenheid van zijn twee en dertigste verjaardag op 29 Januari 1721, schreef Poot Op mynen GeboortedaghGa naar voetnoot2, voor welk gedicht hij, zoals Daniël Hooft in zijn bloemlezing uit Poots gedichten reeds opmerkteGa naar voetnoot3, P.C. Hoofts Dankbaar genoegen tot voorbeeld nam. Het gedicht is wel het beste van deze groep; met recht kunnen wij het een religieus gedicht noemen, de toon is oprecht en meestal goed getroffen:
O Schepper, leer my recht bedenken,
Wat heil uw ryke gunst bevat.
Gy laet myn ziel niet ongezegent,
Maer wenkt ze trou naer 't hoogste goet,
Zoo dikwyls smadelyk bejegent.
Zy weet dat 's Heilants dierbaer bloet
De schultvlek reinigt onder 't wasschen,
En verft de rootste zonden wit.
O wonderbaere purperplassen!
O onvolprezen gunstbezit!
Uw naem zy eindeloos geprezen,
'k Erken u voor elx zegenbron,
En d'opperoirzaek van myn wezen,
O Licht! o ongeschape Zon!
[vs. 71-84]
Ook dit vers is weer een bewijs voor de godsdienstige verinniging van Poot in deze tijd, onder invloed van zijn Rotterdamse vrienden. Hij is God dankbaar voor het feit, dat hij de oorlog slechts van verre heeft horen razen en dat hij gespaard is gebleven voor pest en watervloeden, die andere streken teisteren. Poot doelt hier waarschijnlijk op de rampen, die toen jaren achtereen Nederland grote schade toebrachten.Ga naar voetnoot4 Hij vraagt God zijn oude schulden uit te wissen en hem te behoeden voor nieuwe zonden. Hij zal tevreden zijn als geen smarten zijn ziel drukken, als hij voldoende voeding en kleding heeft en een kommerloze ouderdom. Hij smeekt Gods zegen af over veld en stallen en al Zijn lievelingen, en vraagt Hem of Hij hem geleiden wil op zijn levenspad, temidden van lof en laster. Bij de bespreking van Poots Rotterdamse vriendenkring, wees ik | |
[pagina 148]
| |
reeds op het religieuse karakter van de geboortegedichten voor de leden van de families Oudaen en Messchaert. | |
MinnedichtenAan de oude minneverzen uit de Mengeldichten van 1716 zijn in deze bundel er twee toegevoegd. Vooral het prachtige Zomersche AvontGa naar voetnoot1 met een beschrijving van de naderende nacht, waarin Poot nogmaals bewees een geboren dichter te zijn en een meester in het oproepen van een stemmingsbeeld, maakte de groep Minnedichten nog belangrijker in het geheel van Poots werk:
Wy zien de schemeringen
Verdikken, daer we staen.
Alrede heft de gulde maen
Haer horens op, en rukt ter baene in haerer kringen.
Hoe rust het hangend loof
Der luisterende boomen!
Geen wint beroert de vlakke stroomen.
Het slaeperige velt wort blint en stom en doof.
[vs. 9-16]
Ook de tweede toevoeging Talassius, of Maegdenroof der RomeinenGa naar voetnoot2 is een goed gedicht. Bekoorlijk is het idyllische herdersmotief midden in het historische verhaal van de Sabijnse maagdenroof:
Klorinde, sprak hy, belg u niet:
Ik volgde 't geen de Min gebiet.
Laet ons slechts eensgezint op heil en zegen hoopen.
Ziet gy daer, langs die boomenry,
Dat poortje wel aen d'overzy
Des blonden Tiberstrooms? daer zal uw woning wezen.
[vs. 76-81]
Cats beschreef in zijn Trou-ringh eveneens een maagdenroof, maar een bijbelse: Maeghden-roof van de Benjamyten, te Scilo. Richt. 21. 15 16, enz.Ga naar voetnoot3 Poots gedicht vertoont in enige verzen overeenkomst met deze Maeghden-roof van Cats. | |
BruiloftdichtenDrie van de acht huwelijkszangen werden reeds besproken. Ter Bruilofte van Alandus Duim en Geertruit van Gyzen was van oudere datum, in 1716 werd het reeds opgenomen in de Mengeldichten.Ga naar voetnoot4 De gedichten bij de bruiloften van Andries Oudaen en Kornelia Messchaert en van Mr Jakob vander Lely en Maria Magdalena van Assendelft, resp. van 1719 en 1720 werden afzonderlijk, reeds voor het verschijnen van de | |
[pagina 149]
| |
bundel uitgegeven.Ga naar voetnoot1 Met uitzondering van het gedicht voor Andries Oudaen en Kornelia Messchaert zijn deze gedichten overladen met mythologische beelden, evenals het gedicht voor Abraham des Amorie en Angelika Hugaert.Ga naar voetnoot2 Ook in het gedicht Ten Huwlyke van Petrus Nahuis en Kornelia van HaringGa naar voetnoot3 komen enige toespelingen op de klassieke oudheid voor. In de vs. 63-64 schrijft Poot:
De roos is 't huwen toegewydt,
Of haer die 't yzigh hart door liefde doet ontdoien.
Hij laat evenwel direct op deze aanduiding van Venus volgen:
Doch, stil: dit 's een poëtenvondt.
Men moet in dees muzyk geen bastertklanken mengen.Ga naar voetnoot4
[vs. 65-66]
In de overige gedichten is de toon uitsluitend religieus. De bewering als zou Poots werk door een veelvuldig gebruik van mythologische beelden ontsierd worden, gaat voor een deel van zijn gedichten niet op. Herhaaldelijk hebben wij reeds gezien dat in deze bundel gedichten van een zuiver religieus karakter voorkomen. Over het algemeen zijn de bruiloftszangen uit deze bundel in hun soort goed te noemen. Slechts een enkele maal is een beeld ongelukkig gekozen, of al te vernuftig zoals in het tweede voorbeeld:
Noit korf de kille doot een' levensdraet verwoeder.
[blz. 198 r. 12 v.b.]
Wat stroide uw tong al gouden ooft
Tot stuiting van den loop dier zedige Atalante!
[blz. 199, r. 1 en 2]
Van liefde kleeven nu haere ongeveinsde kussen.
[Id. r. 9 v.o.] | |
Lyk- en grafdichtenDe Lykklagt over Theodorus van Elzen, de predikant van Schipluiden, was reeds opgenomen in de Mengeldichten van 1716.Ga naar voetnoot5 Poot plaatste in deze groep van lijkzangen een oud gedicht uit het jaar 1711, een Herdersklagt over de dood van een vriend, hier met de naam Zoethart aangeduid. Toen dit gedicht in een vorig hoofdstuk ter sprake kwamGa naar voetnoot6, wezen wij reeds op de invloed van Antonides van der Goes. Hoe Poot in de Nagedachten over het Afsterven van Katharina Groenheide | |
[pagina 150]
| |
zijn moeder eerde zagen wij reeds.Ga naar voetnoot1 N. Beets is vol lof over dit gedicht, maar gaat toch wel te ver als hij beweert, dat het een van Poots gedichten is waarin snaren zijn aangeslagen ‘die wij zelfs bij Vondel niet in die aandoenlijke zuiverheid en eenvoudige menschelijkheid hooren trillen’Ga naar voetnoot2; ondanks deze lof heeft hij echter ook oog voor de zwakheden van het gedicht.Ga naar voetnoot3 Hij vindt ‘dit vrouwenbeeld uit de achttiende eeuw ... eene schoone wedergade ... tot het mansportret uit de zeventiende, door Jeremias de Decker van zijnen achtenswaardigen vader opgehangen.’ Zelfs acht hij het waarschijnlijk dat Poot De Deckers gedicht voor ogen gehad heeft, maar voegt daaraan toe, dat, zo De Decker Poot de toon tot zijn gedicht heeft aangegeven, de laatste er toch in geslaagd is eigen hart en stem in zijn vers te laten doorklinken.Ga naar voetnoot4 Beide gedichten zijn inderdaad met elkaar te vergelijken, maar van directe navolging door Poot is geen sprake. Het gedicht Ter Gedachtenisse van Adriaen vander GoesGa naar voetnoot5, behoort tot Poots beste elegische verzen en bewijst hoe de dichter op voortreffelijke wijze de dichttrant van zijn leermeester Vondel wist te evenaren:
Nu komt de doot om 't Raethuis waeren,
En treft de trouste hooftpilaeren
Van Neêrlants vrygevochten Staet.
D'oprechte NATERS is verscheien.
[vs. 1-4]
Och, most de doot dat hooft genaken,
Zoo grys geworden onder 't waken
Voor 't nut van 't algemeenebest!
[vs. 19-21]
De plotselinge dood van Ds Gualterus Joannes van Eenhoorn vlak voor zijn huwelijk, heeft Poot diep getroffen. Hij schrijft een gedicht UitvaertGa naar voetnoot6 voor de overledene en een TroostGa naar voetnoot7 voor de ouders; het laatste gedicht is veel beter dan het eerste, het is een voortreffelijk vers:
O Gy, die met bedrukte klagten
Nogh treurt om 't missen van uw' Zoon,
Leert eenmael, leert den rou verzachten.
Godts knecht ontfangt omhoog zyn' loon:
Daer treet hy, langs de klare stroomen
Van 't eeuwigbloeiend Paradys,
In 't bly gezelschap aller vroomen,
En zingt de Godtheit eer en prys.
[vs. 1-8] | |
[pagina 151]
| |
Voor de gelegenheidsgedichten uit Poots Gedichten I geldt zeker niet dat zij, zoals meestal in de 18de eeuw, behoren tot die verzen in de dichtbundels, die men maar het beste kan overslaan. De groep Lyken Grafdichten in deze bundel bevat een aantal uitstekende verzen. | |
LofdichtenOp de Muzykoefening van Dirk Schol was reeds in de Mengeldichten van 1716 opgenomen.Ga naar voetnoot1 De lofdichten op werken van Moonen, Van Leeuwenhoek, Hoogvliet en De Haes werden hierboven al besprokenGa naar voetnoot2, evenals de promotiegedichten voor Gerard van Alfen en Wilhelmus van Loo.Ga naar voetnoot3 De Kunstkroon voor Adriaen vander Werf, fenix der Schilders verscheen als afzonderlijke uitgave.Ga naar voetnoot4 Tot de beste van deze lofdichten reken ik de twee laatste, Op het Snarenspel van Regnera van der HeideGa naar voetnoot5 en Op het Zingen van Jakoba van der Wallen.Ga naar voetnoot6 Beide gedichten hebben een rhythme en een klankenrijkdom, die uitstekend passen bij het onderwerp. In het eerste gedicht wordt dit vooral bereikt door de keuze van het rijmschema abaab en het vier-trochaeën-vers met zijn vele enjambementen; het tweede gedicht heeft eenzelfde metrum, maar een nog klankrijker rijmvorm abbacc, waarbij in de vijfde regel het a-rijm nogmaals als binnenrijm terugkeert:
Zou de werelt eeuwigh klagen,
Troosteloos en zonder raedt,
Daer ze neêrgebogen staet
Onder 't pak der oude dagen,
Die haer plagen met verdriet?
Neen, dat lyt JAKOBA niet.
| |
MengeldichtenDeze groep is verdeeld in twee boeken, het eerste van blz. 307-372 en het tweede van blz. 373-434. Wat de reden voor deze indeling is geweest, valt moeilijk te zeggen. Het eerste boek bevat gedichten van meer algemene aard, gedichten waarin Poot vooral blijk geeft van een klassiek-humanistische eruditie. Achtereenvolgens zijn de onderwerpen: des werelds wisselingen (Paradijsstaat en droeve staat der huidige wereld), de glorie der deugd, de luister der geleerdheid, het nut van de vrede, reine wellust, het rechte pad van deugd en eer, arme rijkdom, rijke armoede, snelheid en woede des tijds, een fabel die een voorzichtig wantrouwen voorhoudt, en tenslotte valse vriendschap. | |
[pagina 152]
| |
Daaraan worden toegevoegd de Antwoorden en Liederen uit Poots rederijkerstijd, die tot onderwerp hebben de grootheid en val van Croesus, en het Akkerleven, waarin de rust van het buitenleven gesteld wordt boven het leven aan het hof en in de stad. Ook in het tweede boek komen gedichten van dit soort voor, zoals De Geneeskunst, Vrolyk Leven, Winter en de Lof der Dichtkunde, maar toch bevat dit boek meer actuele gedichten (Op een' hoogen Watervloet en Poëtenstryt) en een groot aantal verzen van persoonlijke aard, waarvan de inhoud rechtstreeks tot een bepaalde persoon is gericht. Het blijft echter heel goed mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat de indeling willekeurig is en dat Poot alleen wegens het grote aantal de Mengeldichten in twee groepen verdeelde.
A. Het eerste boek. Bij de behandeling van de Mengeldichten van 1716 kwamen reeds ter sprake: Rechte Wegh, Arme Rykdom en de Antwoorden en Liederen uit Poots rederijkerstijd.Ga naar voetnoot1 Als afzonderlijke uitgaven werden reeds besproken: Luister der Geleertheit, Het nut van den Vrede en Akkerleven.Ga naar voetnoot2 Het onderwerp van 's Werelts StantwisselGa naar voetnoot3 is traditioneel. De dichter stelt tegenover elkaar de idyllische paradijsstaat en de ellende, waarin de wereld gestort werd door de zonde van de eerste mensen. De dingen der wereld zijn veranderlijk,
Gy, gy alleen staet vast, o Hemelheer.
Uw wezen weet van geen veranderingen.
[vs. 105-106]
Ook de klassieke litteratuur kent deze tegenstelling, in de vorm van de Gouden Eeuw, gesteld tegenover de IJzeren eeuw. Naast de Gouden-Eeuw-idylle zijn te plaatsen de Elyseum-beschrijving, het land der Phaeaces in de Odyssee, de Hesperidentuin, en in de litteratuur van andere landen een reeks van soortgelijke ideaalstaten. Dr Prinsen schrijft hier uitvoerig over in haar dissertatieGa naar voetnoot4 en wijst er op, dat al deze idyllen gemeenschappelijke kenmerken hebben.Ga naar voetnoot5 Het valt daarom niet te verwonderen, dat D. Hooft in het gedicht van Poot talrijke overeenkomsten zag met soortgelijke beschrijvingen in het werk van Ovidius, Vergilius en Vondel.Ga naar voetnoot6 Wanneer men alleen let op | |
[pagina 153]
| |
overeenkomst in de algemene gedachten, dan zouden er m.i. nog wel meer namen ter vergelijking te geven zijn.Ga naar voetnoot1 Zulke plaatsen kunnen echter niet beschouwd worden als bewijs voor ontlening of rechtstreekse navolging door Poot. Valsche VrientschapGa naar voetnoot2 is opgedragen aan een trouwe vriend, Gratianus. Wie hiermee wordt aangeduid valt niet uit het gedicht of uit andere gegevens op te maken.Ga naar voetnoot3 Het gedicht bevat een felle aanval tegen een persoon, die zich aanvankelijk als vriend had voorgedaan, maar zich daarna een vijand van de dichter had betoond. Het is niet gedateerd; de vijand, die door Poot met ‘huichelaer’ (vs. 1), ‘snode guit’ (vs. 3), ‘boef’ (vs. 12), ‘bloethont’ (vs. 65) en nog andere schone namen wordt betiteldGa naar voetnoot4 moet op grond van vs. 28, waarin hij ‘een pest der stadt’ genoemd wordt, een Delftenaar of Rotterdammer geweest zijn, Delft en Rotterdam immers waren de steden waar Poot geregeld kwam. Uit vs. 4, 30, 33 en 34 blijkt dat hij Poot belasterd, diens goede naam geschonden, en zich gestreeld heeft met diens leed. Poot heeft op de een of andere wijze werk voor hem verricht:
Zie daer een' schoonen loon voor myn' bezweeten yver,
Tot zynen dienst besteet.
[vs. 35-36]
Deze toespeling op werk door Poot verricht, doet ons vermoeden dat het gedicht gericht is tegen Arnold Willis of Adriaan Beman. Voor beiden immers heeft de dichter gewerkt.Ga naar voetnoot5 Aangezien ons wel een strijd tussen Poot en Willis bekend is, maar wij niets weten van een ruzie tussen Poot en Beman, lijkt het mij haast wel zeker, dat de gehekelde persoon hier Willis is. Aan het slot van het gedicht schrijft Poot:
Gy bloethont, bast gy nogh, daer ge in myn gramme handen
Die Kromme speeren ziet?
Dat 's 't wapen van Jupyn 't geen u licht aen kost randen.
Kent gy de Dichters niet?
Deze verzen kon hij heel goed richten tot Willis, want deze kende als uitgever de macht der hekeldichters maar al te goed. | |
[pagina 154]
| |
Wie enigszins belezen is in de hekeldichten, die betrekking hebben op de ‘Poëtenoorlog’, of in de beruchte bundels Latynsche en Nederduitsche Keurdichten, zal zich niet verbazen over de overdreven en felle terminologie die ook Poot hier bezigt. Al de hekeldichten uit deze tijd zijn sterk traditioneel en gaan terug op klassieke voorbeelden. In Klio of glori der DeugtGa naar voetnoot1 zegt Poot aan het slot van het vers, nadat hij bij monde van Klio heeft aangetoond, dat alle wereldse zaken vergankelijk zijn behalve de deugd:
Laet ons dan door den Deugdetempel treden
Naer 't heiligh koor der Eer.
Epikurus Hoven, of reine WellustGa naar voetnoot2 is eveneens een verheerlijking van de deugd:
De mensch zy overal zyn eige heilbehoeder:
Hy spoei' de weelde na, maer langs het rechte spoor.
De waere Wellust kent de Deugt voor zyne moeder,
En groeit in haer gebiet en heiligh tempelkoor.
[vs. 57-60]
De Rechte WeghGa naar voetnoot3 is
Van outs der Deugt en Eer gewydt.
[vs. 5]
Al deze gedichten zijn geïnspireerd door de klassieke oudheid, evenals de raad, die Poot in navolging van Ovidius en Horatius aan de jonge dichter Greenwood geeft in Snelheit en Woede des TytsGa naar voetnoot4:
Wilt gy de doot ontvliên zoo schuil by Febus bronnen,
En handel uwe lier, gelyk gy hebt begonnen.
[vs. 25-26]
In Ryke ArmoedeGa naar voetnoot5 verwijt Poot een vriend, die hij tot dan als ‘een groot Stoyk’ (vs. 1) beschouwd had, diens klachten en verdriet, nu tegenspoed zijn deel is geworden:
Een vrolyke armoê brengt geluk en zaligheden;
Maer ze is geene armoê nogh ten zy ze ons droef genaekt.
[vs. 31-32]
De gedachte en de toon van het gedicht zijn geheel Horatiaans. In de fabel De tamme Leeu en het HartGa naar voetnoot6 wordt verteld hoe het hert de leeuw niet wil naderen, ondanks diens verklaring:
Ik ben niet meer die 'k eertyts plagt te wezen.
[vs. 8] | |
[pagina 155]
| |
Het hert blijft wantrouwig:
Gy leefde in moort; dies hou het my ten goede
Dat ik u schuwe al schynt gy dus bedaert.
De naem van Leeu maekt my met recht vervaert.
[vs. 24-26]
Het gegeven is een variant op de Aesopische fabels De leeuw en de geit, De haan en de vos en De zieke leeuw en de vos. In een uitvoerige Aenmerking verklaart Poot aan de hand van talrijke spreekwoorden en gezegden de strekking van de fabel: in alle omstandigheden is een voorzichtig wantrouwen geboden; ook degenen, die ‘van den breeden onweghGa naar voetnoot1 der godtloosheden tot de steile heirbaen der deugt zyn overgeslagen’, moeten wij blijven wantrouwen.
B. Het tweede boek. In de Mengeldichten van 1716 waren reeds opgenomen Vrolyk Leven, Dankdicht aen Kornelis van Gyzen, Aen Kornelis van Zwieten, Die spade komt komt ook, Aen Sara van Elzen, Zedeprint van Katharina Blokhuizen, Onschultbrief aen Debora Blokhuizen en Lof der Dichtkunde.Ga naar voetnoot2 Als afzonderlijke uitgaven werden reeds besproken Op een' hoogen Watervloet en Poëtenstryt.Ga naar voetnoot3 De GeneeskunstGa naar voetnoot4 is een lofzang op de medische wetenschap en haar beoefenaar de dokter Kornelis van Gyzen. De bekende MorgenzangGa naar voetnoot5 behoort tot Poots beste gedichten. Hij is opgedragen aan Valerius Rover, op wiens kunstschatten Poot ook een kort vers vervaardigde.Ga naar voetnoot6 In de Lettergroet aen Pieter de ByeGa naar voetnoot7 bedankt Poot de Haagse rechtsgeleerde en dichter voor de heerlijke dag, die hij bij hem mocht doorbrengen. Met genoegen denkt hij terug aan de wandeling door het Voorhout, aan de voortreffelijke maaltijd en de uren in De Bye's bibliotheek doorgebracht met gesprekken over de dichtkunst. De verzen aan Jan Oudaen, Friederich Daniel Ferber en Joan de HaesGa naar voetnoot8, zijn dankbetuigingen voor de verzamelde dichtwerken van Joachim Oudaen, voor de werken van Hoffmann von Hoffmannswaldau en voor een handschrift van Vondel. Aen Adriaen SwalmiusGa naar voetnoot9 is een uitnodiging aan deze om met zijn vrouw, Poot op de boerderij te komen bezoeken. Wie de vriend was, die Poot een Behoude Reis naer EngelantGa naar voetnoot10 toewenst, valt niet uit het gedicht op te maken. Het is geschreven in navolging van gedichten van Horatius aan Vergilius en van Hooft aan | |
[pagina 156]
| |
Huygens. Aen den Heer ***Ga naar voetnoot1 is gericht tot een van Poots begunstigers, een rechtsgeleerde, pas gehuwd en nog slechts kort in Leiden afgestudeerd. In een ander gedichtGa naar voetnoot2 bedankt Poot twee dichters, die met meegebrachte spijs en drank op de boerderij een feestmaal aanrichtten, voor de geschenken en de vrolijkheid. Op een' GedenkpenningGa naar voetnoot3 is een vers ter gelegenheid van een onderscheiding, door Leuvense hoogleraren aan Van Leeuwenhoek verleend. WinterGa naar voetnoot4 is weer een typisch Horatiaans gedicht. Over het algemeen kunnen wij zeggen dat vele van de Mengeldichten klassiek van gegeven en klassiek van oorsprong zijn. Poot volgde in deze gedichten de mode van de toenmalige litteratuur. In veel mindere mate dan de gelegenheidsgedichten stellen zij ons in staat persoonlijke gegevens over hem te verzamelen, maar toch zijn zij onontbeerlijk voor een juist begrip van de persoonlijkheid van de maker. Zij bewijzen immers, dat Poot naast de veranderde belangstelling in zake de godsdienst, die wij konden vaststellen, niet als Jeremias de Decker, Johannes Vollenhove, Laurens Bake, Arnold Moonen, François Halma e.a. zich nagenoeg afzijdig hield van de wereld der klassieken, niet uitsluitend bijbelse stoffen tot onderwerp koos, maar bewust de levensopvatting der Ouden bestudeerde en veel daarvan tot eigen bezit maakte. Terecht twijfelt Anton van DuinkerkenGa naar voetnoot5 aan de juistheid der mening van Busken Huet, als zou Poot ‘voor zijn zielsnood heul ... hebben gezocht bij een vaag epicurisme’, waaraan hij toevoegt ‘... het is de vraag, of deze natuurlijk-aandoende visie met de feiten overeenstemt. Dit meen ik niet. Hiervoor is het crisis karakter in de poëzie van Poot te tijdelijk en spijts den schijn van het tegendeel, te duidelijk bepaald.’ In het volgende hoofdstuk zullen wij de crisistijd bespreken, maar reeds nu wil ik er op wijzen, dat ook in de eraan voorafgaande tijd duidelijk de lijn naar deze crisis toe is aan te tonen. Wij zagen, hoe Poot, van huis uit orthodox Protestant opgevoed, bij de aanvang van zijn openbaar optreden, rond 1713 in het gedicht Rampen van het Vredejaer, duidelijk blijk gaf van zijn Calvinistische geloofsovertuiging en zich fel tegen het Katholicisme keerde. Bij de behandeling van deze bundel kwam vast te staan hoe hij vervolgens (ongeveer 1717) in aanraking kwam met reformateurskringen, waarin vooral onder Doopsgezinde en Remonstrantse invloed een uitgesproken irenische geest heerste en zich een verlangen naar de zuiverheid van het apostolisch Christendom of, zoals Poot het zelf uitdrukte | |
[pagina 157]
| |
naar het ‘Uchtentkristendom’, openbaarde. In het volgende hoofdstuk zullen wij de verdere ontwikkeling kunnen nagaan. Busken Huet vergiste zich toen hij Poots gedicht Epikurus Hoven, of reine Wellust; aen den Heere Jan Messchaert Dirkszoon een ‘geloofsbelijdenis’Ga naar voetnoot1 noemde van een man, bij wie, zoals hij even daarvoor had gezegd, ‘een veredeld humanisme de plaats in[nam], zoo niet van de mystiek, dan toch van den kerkelijken ijver’.Ga naar voetnoot2 Dat het gedicht gericht is aan Messchaert, een Rotterdammer uit de kring der Doopsgezinden, is hier van het grootste belang. Het gedicht is een verdediging van Epicurus, inderdaad, maar Poot verdedigde juist tegenover Messchaert een opvatting der Ouden, die ook voor de Christen van betekenis kan zijn: de deugd alleen maakt de mens ‘vry en ryk en edel en gerust’ (vs. 80), of zoals hij het elders uitdrukte:
Ter werelt is al wat men ziet bederflyk
Behalve d'eedle Deugt:
[blz. 316 r. 5 en 6 v.b.]
Tegenover de verwant van de Oudaenen geeft Poot een verdediging van wat hem uit de wereld der klassieken tot een deel van de eigen levensopvatting was geworden. In dit gedicht ontmoeten a.h.w. de twee zijden van zijn dichterlijke persoonlijkheid, de christelijke en de humanistische, elkaar. Overigens moeten wij er voor waken alle klassieke opvattingen, zoals zij worden weergegeven in genoemd gedicht of in Klio of glori der Deugt, Rechte Wegh, Ryke Armoede, Vrolyk Leven en Winter, zonder meer als de levensopvatting van de dichter te zien. Zij geven aan, wat Poot bij de Ouden bewonderde, maar van de andere kant behoren zij alle tot de onderwerpen, die in de tweede helft van de zeventiende en in het begin van de achttiende eeuw tot traditionele motieven waren geworden. Pronken met kennis der klassieken was noodzakelijk om voor geleerd te worden aangezien, navolging van de dichters der oudheid strekte tot eer. In een gedicht als Vrolyk Leven en Winter b.v. wilde Poot niets anders geven dan een bewijs, hoe zeer hij zich Horatius had eigen gemaakt en hoe klassiek hij, de ongeletterde boer, denken en zich uitdrukken kon. Bij de beoordeling van de groep Mengeldichten moeten wij dan ook niet alleen van een modern standpunt uitgaan. Dan zouden wij misschien geneigd zijn de Morgenzang als het beste vers van de groep te beschouwen. Wij moeten de gedichten evenwel ook bezien vanuit | |
[pagina 158]
| |
het standpunt, dat de tijdgenoten innamen, wij moeten ons afvragen wat Poot wilde bereiken: een benadering van de gedachtenwereld der Ouden en een pogen hun dichttrant na te volgen. In dat opzicht zijn de meeste gedichten van dat soort als geslaagd te beschouwen. Wij bewonderen van de in deze bundel voor het eerst gepubliceerde verzen dan vooral Klio of glori der Deugt, Ryke Armoede, Behoude Reis naer Engelant en Winter. In het genre van de idyllen is 's Werelts Stantwissel geslaagd te noemen, Snelheit en Woede des Tyts acht ik een goed gedicht, de fabel van De tamme Leeu en het Hart is uitstekend geslaagd; typerend voor de moraliserende en geleerdheid uitstallende achttiende eeuw is de Aenmerking die Poot achter de fabel plaatste. Aardige voorbeelden van de zgn. ‘pratende’ verzen zijn de Lettergroet aen Pieter de Bye, Aen Adriaen Swalmius en Dankbaerheit, aen twee Heeren, voor hun Bezoek enz., welke eigenlijk brieven in dichtvorm zijn. | |
ByschriftenEen van de Byschriften, Op eene Afbeelding van koning David, was reeds opgenomen in de Mengeldichten van 1716. Op twee na zijn de overige eveneens gemaakt op afbeeldingen. Bij welk portret van Van Leeuwenhoek Poot het bijschrift op blz. 436 vervaardigde, weten wij niet.Ga naar voetnoot1 Het schilderij van de Geneesheeren en Wondartsen van Delf en Delfshaven, byeen geschildert door Thomas vander Wilt, en hangende op de Ontledingkamer der genoemde Stadt, waarbij Poot in 1721 drie onderschriften dichtte, bevindt zich thans in het Oude en Nieuwe Gasthuis te Delft. Op de afbeeldingen van vier zeventiende-eeuwse dichters, Hooft, Vondel, Vollenhove en Moonen, dichtte Poot een bijschrift. Hooft wordt met Sophocles, Homerus en Tacitus vergeleken; Vondel met Euripides, Vergilius, Pindarus en Juvenalis; Vollenhove wordt ‘'s Gravenhaegschen Guldemont’, ‘Kristus helt’ en ‘Vondels zoon’ genoemd; Moonen ‘een' Kristen Theokryt’, ‘Een' Flakkus’ en ‘Een' Cicero’ in Gods gewijde dienst. Verder treffen wij bijschriften aan op afbeeldingen van Poots Mecenas Adriaen Swalmius en diens echtgenote, op de violist J.F. van Quikklenberg en de organist Hubert Schol, ook op het portret van Poot zelf, door Thomas vander Wilt in 1719 geschilderd. Poot vindt het jammer dat zijn ‘zorg in 't akkerwerk, verpoost door zang en snaren’ niet op het paneel staat afgebeeld. De dichter, geschilderd met de zwierige halsdoek en pruik, heeft inderdaad weinig van een | |
[pagina 159]
| |
boer. Uit 1720 dateren de twee bijschriften Op het Wapen van Gerard van Alfen. Het tweede hiervan acht ik het best geslaagde van de overigens zwakke bijschriften in deze groep:
't Gehelmde schilt is 't merk van edel bloet.
Uit eedle daên bespeurt men 't vroom gemoet.
Wie eêl wil zyn tot niemants ongenoegen
Moet nieuwe deugt by ouden adel voegen.
[blz. 443]
De groep wordt afgesloten met twee vierregelige verzen vol woordspelingen Op een Boekdrukkery. Deze bijschriften werden in 1726 opgenomen in een boekje Laurier-krans, gevlogten om 't hoofd van Laurens Koster, eerste uitvinder der Boekdrukkunst binnen HaarlemGa naar voetnoot1, waarin o.a. voorkomen een gedicht van Vondel en verzen en fragmenten van Schermer, Antonides, Pels, Halma en Langendijk. Tenslotte wil ik er nog op wijzen, dat het gebruik van enige elementen in dit genre van bijschriften in de zeventiende en achttiende eeuw traditioneel is. Allereerst het aanduiden van de bezongen persoon met de namen van grote voorgangers. Bij Poot vinden wij dit terug in de bijschriften op Van Leeuwenhoek, de Delftse geneesheren, Hooft, Vondel, Vollenhove en Moonen.Ga naar voetnoot2 Vervolgens het vermelden van eigenschappen en deugden, die de schilder van het portret niet kon uitbeelden:
Ik zie wel David in zyn wereltheerschappy,
Maer och, stont hier 's mans deugt en nyvre godtsvrucht by!
[blz. 436]
Ook viel 't panneel te smal voor deugt en ryke gaven,
Laurieren daer dit hooft met recht meê pronken magh.
[blz. 440]
Maer wat ontbreekt 'er nogh op 't fyngekleurt panneel?
Myn zorg in 't akkerwerk, verpoost door zang en snaren.
[blz. 442] | |
Samenvatting van de periode der jeugdjarenHet portret van Thomas vander Wilt vóór in de bundel van 1722 opgenomen, toont ons de dichter in de ouderdom van dertig jaren, in de volle kracht van zijn leven, zelfbewust, met een glimlach op de lippen. Het ging Poot goed in deze tijd. De Mengeldichten van 1716 hadden | |
[pagina 160]
| |
zijn naam beroemd gemaakt. Ook in de jaren tot 1722 toont hij een krachtig dichterschap. De beloften, die het eerste bundeltje inhielden, werden vervuld. Onder de nieuwe gedichten zijn er enige, die bij het nageslacht vooral bekend zijn gebleven: Akkerleven, de herdenking van zijn moeder, Het nut van den Vrede en de prachtige natuurschilderingen in Zomersche Avont en de Morgenzang voor Valerius Rover. De gelegenheidsgedichten uit deze jaren zijn over het algemeen goed te noemen, voortreffelijk is daaronder de Vondeliaanse lijkzang voor de Delftse burgemeester Adriaen vander Goes. In talrijke verzen toont Poot zijn kennis van de klassieke wereld, maar vooral ook zijn vermogen om de groten als Ovidius en Horatius in hun dichttrant te benaderen. Juist dit wekte de bewondering van velen. Men vroeg zich af hoe het mogelijk was, dat deze boerenzoon, zonder andere opleiding dan een dorpsschool, dit had weten te bereiken. Groot is in deze jaren het aantal van zijn vrienden en bewonderaars. Dichters van naam zoeken omgang met de boer van Abtswoude. Bij talrijke voorname personen is hij te gast en velen onder hen mag hij zijn vrienden noemen. Maar roem brengt ook afgunst mee, enige tegen Poot gerichte hekeldichten getuigen daarvan, evenals Valsche Vrientschap in zijn eigen werk. Poot was de dertig gepasseerd. In het voorbericht van zijn bundel verontschuldigt hij zich voor de dartelheid van de minnedichten zijner jeugd. In vele verzen valt een ernstige toon te beluisteren, een religieuze bezinning in deze jaren is onmiskenbaar. De omgang met de Rotterdamse Remonstranten en Doopsgezinden mogen wij mede als een belangrijke oorzaak hiervoor zien. De litteraire werkzaamheid van Poot beperkte zich niet tot zijn vele eigen gedichten, waarvan er een vrij aanzienlijk aantal afzonderlijk verscheen; daarnaast verzorgde hij voor Boitet ook de uitgave van enige dichtbundels van anderen. De zelfbewustheid waarvan het portret blijk geeft, zal zich ook weldra tonen, wanneer Poot zich als letterkundige in Delft gaat vestigen, in de mening daar een bestaan te kunnen vinden. Op welke jammerlijke mislukking dit uitloopt, komt in een volgend hoofdstuk aan de orde.
De navolgingen en overeenkomsten in de Mengeldichten van 1716 werden reeds besproken; men zie daarvoor hierboven blz. 54-55. In de nieuwe of voor het eerst opgenomen gedichten is de invloed | |
[pagina 161]
| |
van de klassieken weer aanzienlijk.Ga naar voetnoot1 Vooral Horatius is Poots voorbeeld gebleven. De dichttrant en de ideeënwereld van deze grote Latijnse schrijver vinden wij terug in enige verzen van de Mengeldichten I en II. Directe navolging constateerden wij behalve in enige versregels van Troost, aen Lambert van Eenhoorn en Margarita Tekman, Nagedachten over het Afsterven van Katharina Groenheide en 's Werelts Stantwissel, vooral in Ryke Armoede, Akkerleven, Behoude Reis naer Engelant, aen N. en Winter. Kenschets des Dichters, 's Werelts Stantwissel (gedeeltelijk), Valsche Vrientschap en enige versregels in Het nut van den Vrede en Op een' hoogen Watervloet werden geschreven in navolging van Ovidius. Vergilius' invloed is minder groot. Slechts enkele verzen in de herdersklacht Zoethart, Op het Uitkomen der Poëzye van Joan de Haes, 's Werelts Stantwissel, Akkerleven en Behoude Reis naer Engelant, aen N. werden aan diens Eclogae en Georgica ontleend. Enige plaatsen in Ryke Armoede en de Troost, aen Lambert van Eenhoorn en Margarita Tekman tonen aan dat Poot ook het werk van Juvenalis en Propertius kende. Onder de Nederlandse dichters is het vooral Vondel, die door Poot wordt nagevolgd. De stijl, het rhythme en de woordenkeus brengen ons steeds de grote Amsterdammer in de herinnering. In talrijke gedichten konden wij zijn invloed vaststellen. Waar Poot Horatius of Vergilius navolgde, deed hij dit dikwijls aan de hand van Vondels vertalingen. Aan Hooft ontleende Poot voor een deel het gedicht op zijn twee en dertigste verjaardag en Behoude Reis naer Engelant, aen N. In enige versregels van andere gedichten is er overeenkomst, maar wij mogen daar zeker niet van navolging spreken. Antonides, maar ook Moonen waren Poots voorbeeld in de herdersklacht Zoethart uit 1711. Op een Boekdrukkery vertoont hetzelfde woordenspel als Huygens' vers Drucker. De enkele maal dat wij naar Spiegel of Luyken verwezen, was er slechts sprake van overeenkomst in gedachte of beeld. |
|