Hubert Korneliszoon Poot
(1979)–C.M. Geerars– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Hoofdstuk V De personen uit de bundel van 1722Ga naar voetnoot1 | |
Personen uit DelftA. Opdracht aan Mr A. Swalmius. Poot droeg zijn nieuwe bundel op aan en stelde zich daarmee onder de bescherming van de Delftenaar Mr Adriaen SwalmiusGa naar voetnoot2, stiefzoon van Mr Kornelis 's Graevezande, voor wie Poot zijn bekende AkkerlevenGa naar voetnoot3 schreef. Uit het opdrachtsgedicht leren wij Swalmius kennen als ‘zoet op vlugge dichtersvonden’ (vs. 6); Poot geeft hem de naam Mecenas en prijst hem om zijn ‘gulhartigheit’ (vs. 8). In welke verhouding de dichter tot Swalmius gestaan heeft wordt ons duidelijk uit enige andere gedichten, die Poot aan hem opdroeg of hem toezond. Herodes Antipas GeboortefeestGa naar voetnoot4 is Swalmius ‘toegezongen’, wij lezen in de opdracht dat hij reeds dikwijls de verzen van Poot gelezen en geprezen had, waarvoor deze hem nu door de opdracht bedanken wil. In een gedicht Aen Adriaen SwalmiusGa naar voetnoot5 nodigt de dichter hem en zijn vrouw Elisabeth uit hem in Abtswoude te komen bezoeken, hij zal hun ‘Den akkerrykdom openzetten’ (vs. 9), en door Poot rondgeleid, zal de advocaat ‘Den voetstap van d'onnozelheit/ Der eerste werelt hier bespeuren’ (vs. 14-15). Poots geringe dis zal hem met ‘ongekochte veltbanketten’ (vs. 11) verzaden, en zo zal Swalmius ‘onder 't riet / Van 't laeg gebou, in groene dalen’ (vs. 20-21) zijn zorgen voor een ogenblik kunnen vergeten en de rust van het buitenleven genieten. Poot vervaardigde ook twee bijschriften op de afbeeldingen van Swalmius en van diens echtgenote Elizabeth van Haring.Ga naar voetnoot6 Zij is waarschijnlijk een zuster van Kornelia van Haring ‘'t Sieraet der Delfsche | |
[pagina 106]
| |
jofferschap’Ga naar voetnoot1, op wier huwelijk met de predikant Petrus Nahuis op 18 Febr. 1721, Poot een bruiloftsdicht schreef. Ook in Poots Gedichten II van 1728 komt Swalmius nog voor. In 1722 was in Amsterdam de valse tijding rondgegaan dat Poot zou gestorven zijn. Deze richt zich dan in een gedicht tot de ‘Pleitbezorger’ Paulus van den Ende en toont zich daarin verheugd over het feit dat de Amsterdammer zich zo bedroefd getoond had bij dat bericht. Dit was de dichter, zoals hij schrijftGa naar voetnoot2, verteld ‘Door Zwalmius myn' trouwen Vrient’. Een van de Brieven uit de tweede bundel is gericht Aen Adriaen Zwalmius.Ga naar voetnoot3 Poot dankt hem voor ‘zyn edelmoedigh schrift / En goude gaef’ (vs. 4-5) en verklaart dat hij ‘als voor dezen’ (vs. 6) hem vriendschap toedraagt. De dichter is vol dankbaarheid dat Swalmius blijk gegeven heeft zijn beschermeling niet vergeten te zijn, ook niet in diens ongeluk. - - - - - - - nu 't geluk my haet
Kan ik in eene korenmaet
Wel ront met al myn vrienden dansen.
Want die uw waen als vrienden eert,
Zyn haters, als gy heil ontbeert.
[vs. 16-20]
Waarschijnlijk wordt hier met het ongeluk, Poots Delftse afdwaling bedoeld, de tijd waarin hij aan de drank verslaafd raakte en waar wij nog uitvoerig op terug zullen komen. Poot heeft dikwijls de steun van Swalmius ondervonden: ‘Gij hebt my ... Met weldaên dikwyls overladen’ (vs. 39). Wanneer de dichter geplaagd werd door zwaarmoedigheid en twijfel, zocht hij rust bij Swalmius:
Hoe heeft my uw gelukkigh huis
Geborgen tegens lastigh kruis,
Dat my bywylen drukt en teistert!
Hoe vrolyk schaftte uw ryke hof
My levendige vreugdestof,
Als 't lot myn' boezem had ontheistert!
[vs. 49-54]
Terecht mocht Poot Swalmius, die hem zijn vriendschap ondanks boerenafkomst (vs. 58) en dwaling bleef toedragen, zijn vriend en Mecenas noemen. In 1726 schreef Poot voor de dissertatie van Swalmius' halfbroer, Mr Kornelis 's Gravezande junior, een lofdicht.Ga naar voetnoot4
B. Antoni van Leeuwenhoek. Poot heeft ook omgang gehad met de beroemde Delftenaar Antoni van Leeuwenhoek. In zijn bundel van 1722 | |
[pagina 107]
| |
komen vier gedichten voor, die de lof zingen van deze natuuronderzoeker. Geen van de verzen is gedateerd, maar op grond van andere gegevens kunnen wij toch ongeveer de tijd van ontstaan vaststellen. Het eerste gedicht, waarmee de afdeling Lofdichten van de bundel opent, draagt tot titel Eerkroon voor den Heere Antoni van Leeuwenhoek, doorluchtigh filozoof en lidt der Koningklyke Societeit te Londen.Ga naar voetnoot1 Om Poot voor dit lofdicht en voor het vierregelig bijschrift Op de Afbeelding van Antoni van LeeuwenhoekGa naar voetnoot2 te bedanken schrijft Van Leeuwenhoek hem een brief d.d. 10 Mei 1716. Beide gedichten zullen dus in 1716 ontstaan zijn, want in de Mengeldichten van 1716 komen zij nog niet voor. De brief aan Poot werd ook opgenomen als No. XXI in Van Leeuwenhoeks Sendbrieven, in 1718 bij Adriaen Beman te Delft uitgegeven.Ga naar voetnoot3 De inhoud bestaat uit een uitvoerig verslag over het onderzoek, dat Van Leeuwenhoek instelde naar het zaad van de maagdenpalm, van welke plant beweerd werd, dat zij een bloem zou voortbrengen zonder zaad te dragen. Van Leeuwenhoek toont nu duidelijk de onwaarheid van die bewering aan. Hij nam in enkele zaden van een maagdenpalm gewonnen, duidelijk de jonge plant in zijn geheel waar. Het begin van de gepubliceerde brief vermeldt het gebruik dier dagen om voor het huis van een bruid de maagdenpalm te strooien en er de tafel mee te versieren. In het gemeentearchief van Delft wordt onder No. III B 59 het origineel van deze brief bewaard. Aan de buitenzijde staat ‘Aan den vermaarden poeet H: K: Poot’ en bevindt zich een lakstempel met een buste-afbeelding van Van Leeuwenhoek naar Verkolje. Uit het handschrift blijkt dat niet de gehele brief aan Poot werd gepubliceerd, het meer persoonlijke gedeelte is niet in de Sendbrieven opgenomen. Ik laat daarom hier het begin van de brief, die Van Leeuwenhoek op 83-jarige leeftijd schreef, letterlijk volgen. Monsr Poot. | |
[pagina 108]
| |
In het volgende gedeelte, dat in de Sendbrieven ook werd weggelaten, vertelt Van Leeuwenhoek uitvoerig over de kleinheid der ‘diertjens’ die hij in water waarnam en over de grootte der sterren. Het begint met een voor ons belangrijke mededeling: ‘ik hebbe UE: laten sien, de kleijne diertjens ...’, Poot heeft dus als zovele bezoekers door Van Leeuwenhoeks microscoop mogen zien. Na de verhandeling over de bouw en de voortteling van de diertjes en over de diameter der sterren, eindigt het niet gepubliceerde gedeelte van de brief met: ‘ik moet tot UEd. ook seggen dat seker groot poeet, seijt dat de vrugt, van de maagdepalm sijn naam heeft, om dat de soo genoemde maagdepalm wel een bloesem voort, brengt en geen zaad draagt. Siet hier van mijne aanteekeninge die ik daar van op het papier hebbe gebragt ende die luijt dus’ waarna de behandeling van dit onderwerp volgt, zoals deze met talrijke kleine veranderingen in de Sendbrieven werd gepubliceerd. In het handschrift staat boven de brief:
In de EerkroonGa naar voetnoot1 schrijft de dichter over de ‘gryzen Fenixhelt / Die dryëntachtigh telt.’ (vs. 39-40). Het gedicht moet dus geschreven zijn na 24 October 1715, de dag waarop Van Leeuwenhoek 83 jaar werd, en voor 10 Mei 1716 de datum, waarop Van Leeuwenhoek Poot voor het gedicht bedankt. Poot prijst Van Leeuwenhoek ‘de glori aller tyden’ (vs. 5), om zijn talrijke onderzoekingen ‘Van 's hemels opperkringen / Tot 's aertryks navel toe’ (vs. 10-11); met delen en ontleden meet hij ‘der schepselen hoedanigheit en aert’ (vs. 19); met zijn kunstige glazen, door koningen bewonderdGa naar voetnoot2, bestudeert hij ‘worm en mugge en vlieg en myt en zant en hout / En gras en graen’ (vs. 23-24); steen wordt in goud omgevormd, zilver weet hij te halen ‘Uit donkere adren’ (vs. 28).
Hy graeft en delft en spit met spaden van gedachten
En wakkre zinnekrachten
Naer d'eigenschap der leên van dit geweldigh Al,
Voor zulk een' man te smal.
[vs. 45-48]
De wiskunde heeft hem veel te danken, ‘Wie heeft den ommeloop des bloets als hy gevonden?’ (vs. 53), de aard van donder, mist en | |
[pagina 109]
| |
sneeuw heeft hij doorgrond. Ook als hij gestorven zal zijn, zal hij leven:
De wyzen sterven noit.
[vs. 64]
Het lofdicht Op de Brieven van Antoni van LeeuwenhoekGa naar voetnoot1, werd, zoals wij reeds zagenGa naar voetnoot2, afgedrukt voor in de zoëven genoemde uitgave van Van Leeuwenhoeks Sendbrieven van 1718. Ook hier wordt het microscooponderzoek geprezen, welks resultaten in de brieven worden medegedeeld. Dr A. Schierbeek wijst eropGa naar voetnoot3 dat de vs. 11-26 slaan op Van Leeuwenhoeks onderzoekingen over de bouw der spieren. De allerkleinste zaken worden onderzocht, planten en bomen neemt hij in de zaden waar, in het water ontdekt hij ‘Een talloos dierenheir’ (vs. 29). Naast Hugo de Groot moeten de Delftenaren ook ‘helt’ (vs. 34) Van Leeuwenhoek in ere houden. 3 Juni 1716 bezocht Mr Gerard van Loon de onderzoeker in opdracht van enige Leuvense professoren om hem namens dezen een zilveren gedenkpenning te overhandigen, wat ongeveer gelijk stond met een eredoctoraat. Van Loon liet van de gebeurtenis een notariële acte opmaken. De gedenkpenning bevindt zich thans in het gemeentemuseum te Delft.Ga naar voetnoot4 De dankbrief van 12 Juni 1716 aan de professoren is ongeveer in dezelfde bewoordingen gesteld als de brief aan Poot, die een maand eerder geschreven werd; doelend op het Latijnse lofdicht bij de penning gevoegd, schrijft Van Leeuwenhoek: ‘... en hoe gunstig myn Lof daar in vermelt wierd, so heeft des maakers geleertheyt, door dien seer aardig op te vyselen, nog grooter Lof verdient: en als ik gedenk aan de Lofuytingen, die in UEd: brief, ende in het Lofdigt, werden gemelt, soo werde ik niet alleen schaam-root; maar myn oogen tranen meermalen ...’Ga naar voetnoot5 Poot vervaardigde een kort gedicht op de gedenkpenning.Ga naar voetnoot6 In de Willis-uitgave van 1722 werd, zoals wij zagenGa naar voetnoot7, een afbeelding van de penning aan het gedicht toegevoegd. Bij de dood van Antoni van Leeuwenhoek op 26 Augustus 1723, schreef Poot zijn mooie gedicht Ter eeuwige Gedachtenisse van Antoni van Leeuwenhoek.Ga naar voetnoot8 Bijna een eeuw lang had Van Leeuwenhoek vooral met zijn microscopen de natuur onderzocht
Totdat hy gansch in oogen scheen verandert.
[vs. 16] | |
[pagina 110]
| |
Hij werd bezocht ‘Van goude kroon en witten myter ...’ (vs 20).Ga naar voetnoot1 Maar ook hij wiens ‘wysheit is 't ruim aerdryk door bekent’ (vs. 63) en die ‘Al wat weleer 't groot Alvermogen schiep’ (vs. 55) heeft doorzocht, moet sterven. De laatste vier vs. zijn gericht tot Maria, de dochter van Van Leeuwenhoek, wat er misschien op wijst, dat Poot wel meer in het huis van vader en dochter vertoefd heeft. Misschien was Poot bij de begrafenis aanwezig, in 1723 woonde hij immers in Delft. Spex deelt mee dat Poot ‘... ook plagh ... te deelen in de vrientschap en gunste van Antoni van Leeuwenhoek, dien schranderen onderzoeker der natuure’.Ga naar voetnoot2 Het zesregelige grafschrift, dat op de lijkzang volgtGa naar voetnoot3, is uitgebeiteld in de grafsteen, behorende bij het monument dat door de dochter Maria in de Oude Kerk te Delft werd opgericht.Ga naar voetnoot4
C. Regentenfamilies. In de Mengeldichten van 1716 was reeds opgenomen een gedicht op de een en twintigste verjaardag van Elizabeth Durven, door Poot geschreven in opdracht van Adriaen Fyk.Ga naar voetnoot5 In het vers laat Poot in de trant der petrarkisten Fyk om beantwoording van zijn liefde smeken. In April 1714 werd te Delft het huwelijk voltrokken tussen Mr Adriaen Fyk en Elizabeth Durven. Poots gedicht is dus nog van vóór die datum. Ook de vriendschap met de Delftse arts Dr Kornelis van Gyzen was reeds van oude datum. Misschien was Van Gyzen de ‘lyfarts’, die Poots moeder tijdens haar laatste ziekte behandelde.Ga naar voetnoot6 In de Mengeldichten van 1716 waren reeds opgenomen het Dankdicht aen Kornelis van GyzenGa naar voetnoot7, een bruiloftszang voor Alandus Duim en Geertruit van Gyzen van 1714Ga naar voetnoot8 en een verjaarsvers voor Geertruit van Gyzen.Ga naar voetnoot9 Zij was waarschijnlijk een zuster van Dr Van Gyzen, die zelf in 1713 in het huwelijk trad. In 1727 schrijft Poot nog enige bijschriften op de beeltenis van deze Delftse arts.Ga naar voetnoot10 Leden van de familie Vlaerdingerwout hebben jaren lang behoord tot Poots vrienden en beschermers. Het eerste contact dateert reeds van 1716, in welk jaar de dichter een vers schrijft Ter zilvere | |
[pagina 111]
| |
Bruilofte van Robert Vlaerdingerwout en Adriana van Edenburg.Ga naar voetnoot1 In een volgend hoofdstuk worden de familie Vlaerdingerwout en de relaties met de dichter uitvoerig besproken.Ga naar voetnoot2 In 1720 verscheen in een afzonderlijke uitgave het gedicht De Bruiloft van Jakob van der Lely en Maria Magdalena van Assendelft.Ga naar voetnoot3 Ook met de familie Van Assendelft zal Poot tot in zijn laatste levensjaren bevriend blijven.Ga naar voetnoot4 Bij de dood van de Delftse burgemeester Adriaen vander Goes, Heer van Naters, dicht Poot in 1721 een prachtige lijkzang en een grafschrift.Ga naar voetnoot5 Aan Valerius Rover, die tot een voorname Delftse familie behoorde, is Poots bekende MorgenzangGa naar voetnoot6 opgedragen. Hij bezat een belangrijk kunstkabinet, door Poot bezongen.Ga naar voetnoot7
D. Kunstenaars. Onder de kunstschatten van Valerius Rover bevond zich een aantal schilderijen van Thomas vander Wilt, vooral bekend om zijn portretkunst. In een van de jeugdverzen, in een handschrift van Daniel van Beke bewaard, bezong Poot reeds een schilderij van deze schilderGa naar voetnoot8, waaruit blijkt dat Vander Wilt een liefhebber van de poëzie was.Ga naar voetnoot9 In 1719 vervaardigde Vander Wilt een portret van Poot. Volgens Spex is dit het enige geschilderde portret van de dichter. Na Poots dood werd Spex er eigenaar van.Ga naar voetnoot10 Thans bevindt het zich ten huize van Mr L.J. van Toulon van der Koog te Oosterbeek.Ga naar voetnoot11 De bekende | |
[pagina 112]
| |
prent vóór Gedichten I is door J. Houbraken gegraveerd naar een tekening van Thomas vander Wilt.Ga naar voetnoot1 In 1721 schreef Poot drie bijschriften op een schilderstuk, waarop de geneesheren en wondartsen van Delft en Delfshaven staan afgebeeld.Ga naar voetnoot2 Dit schilderij hangt thans in het Oude en Nieuwe Gasthuis te Delft. Het is gesigneerd ‘T. vander Wilt. 1727.’ Vander Wilt moet dus reeds in 1721 met het portret ver gevorderd geweest zijn, dat Poot toen al zijn bijschriften ervoor schreef. Dat deze gedichten inderdaad bij het schilderstuk behoren, blijkt uit het notulenboek van het Collegium Chirurgium 1693-1772, waarin wij lezen: ‘In den jare 1727 is voltoit en opgehangen de schildery van de Geneesheeren en Heelmeesters deser stad, waar op dese lofdigten aan den Hoofman Bleiswyk zyn toegesonden.’ Er volgen dan afschriften van Latijnse gedichten van J.C. Schröderus Rector Delphensis en Joannes Van Dam test: class. praeceptor en de bijschriften van Poot.Ga naar voetnoot3 Toen Thomas vander Wilt in 1733 stierf, schreef Poot een vierregelig Grafrym.Ga naar voetnoot4
In een handschrift van Daniel van Beke is eveneens bewaard het lofdicht van Poot Op de Muzykoefening van Dirk Schol, de organist en beiaardier van de Nieuwe kerk te Delft, ook opgenomen in de Mengeldichten van 1716.Ga naar voetnoot5 Op een afbeelding van diens zoon, Hubert Schol, organist van de Franse Kerk te Delft, schreef Poot een bijschriftGa naar voetnoot6, waaruit blijkt dat Hubert Schol ook de viool bespeelde. Na de dood van Dirk Schol in Maart 1727, volgde zijn zoon hem op als organist en klokkenist van de Nieuwe kerk. Poot herdacht de oude kunstenaar in zijn gedicht Op het Overlyden van Dirk Schol.Ga naar voetnoot7 Evenals Valerius Rover bezat ook Hubert Schol verscheidene portretten van Thomas vander Wilt.Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 113]
| |
Een van de bekwaamste porseleinbakkers van Delft was de kunstenaar Lambert van Eenhoorn. Zijn werkstukken behoren tot het beste, wat er op het gebied van de Delftse porseleinkunst is vervaardigd. Toen het huwelijk van zijn zoon, Gualterus Joannes van Eenhoorn, predikant te Aalsmeer, en Geertruit van der Aer was vastgesteld op 24 October 1719, schreef Poot voor het feest een bruiloftszang.Ga naar voetnoot1 Kort voor de huwelijksdag overleed de bruidegom. De woorden van de dichter in de aan het gedicht toegevoegde Zang, hadden een ongewilde voorspelling ingehouden:
En gy die toetreet op dit pas
Ten huwlyk, welgemoet,
Ziet toe: daer schuilt een slang in 't gras:
Godt mengelt zuur met zoet.
[vs. 33-36]
Voor de uitvaart dichtte Poot een lijkzang en een grafschriftGa naar voetnoot2 en tot de bedroefde ouders, Lambert van Eenhoorn en Margarita Tekman, richtte hij zich in een troostgedichtGa naar voetnoot3, dat tot de beste van de lijkzangen in de eerste bundel behoort. De broeder van Gualterus, Wilhelmus van Eenhoorn, eveneens predikant, was reeds uit Gelderland overgekomen om het paar te huwen. Hij wordt vermeld als schrijver van godsdienstige opvoedkundige werken.Ga naar voetnoot4 | |
Personen uit RotterdamA. De beide lofdichters David van Hoogstraten en Joan de Haes. De bundel van 1722 prijkte met lofdichten van twee in die tijd vooraanstaande dichters: David van Hoogstraten en Joan de Haes. Beiden waren Rotterdammers van geboorte en met elkander zeer bevriend.Ga naar voetnoot5 De Haes bleef in de Maasstad wonen, Van Hoogstraten, die in Leiden medicijnen had gestudeerd, vestigde zich in Dordrecht; na studie in de klassieke talen kreeg hij een betrekking aan de Latijnse school aldaar, maar vertrok later naar Amsterdam, waar hij tot 1722 conrector der Latijnse school was. Poot had een aandeel gehad in de ‘Poëtenoorlog’, waarin Van Hoogstraten zo'n grote rol speelde. Door de vijfde strofe van zijn gedicht Poëtenstryt had hij zich geschaard aan de zijde van de verdedigers van Vondel en Hooft, onder wie David van Hoogstraten wel de voornaamste was. Of er van een persoonlijk contact tussen de twee dichters | |
[pagina 114]
| |
tijdens de strijd sprake is geweest, blijkt nergens. Ik wil in dit verband alleen de aandacht vestigen op het feit dat de Poëtenstryt van 1716Ga naar voetnoot1 en de Lykgedachtenis van David van Hoogstraten van 21 November 1724Ga naar voetnoot2 enige overeenkomst vertonen. In beide gedichten schrijft Poot - wat hij op geen andere plaats doet - over het verval van de eigentijdse dichtkunst. Uit de aard van de zaak komt bij een onderwerp als de Poëtenstryt, dit ter sprake. Hij schrijft dan over ‘Pindus rampen’ (vs. 114), dat door de onderlinge twisten der dichters Apollo zucht en de zanggodinnen vertrekken willen. ‘Een Hydra zou de kunst verdringen / Zoo hier geen godtheit tusschen schoot’ (vs. 39-40). De gouden tijd is verdwenen en de kunst beleeft een ijzeren eeuw; Helikon schijnt zijn bloemen voor de giftige akonyt verwisseld te hebben. Wanneer de dichters de vrede bewaarden, ‘zou de zangberg heerlyk ryzen’ (vs. 99). In de Lykgedachtenis komt Poot op hetzelfde onderwerp terug en nu maakt hij natuurlijk melding van de rol die Van Hoogstraten speelde:
En schoon de letterkunst in Neêrlant wou bezwyken,
HOOGSTRATEN helpt ze hoên voor een geheel verval.
[vs. 39-40]
Nu hij gestorven is, verwacht Poot het ergste:
Maer och, hoe zinkt ons lot! ik hoor 't getjilp der musschen;
Een kraei van hondert jaer verheft nogh haer geschreeu,
En ik beny het niet, doch zal een zwaen eer kussen
Op 't einde van haer' zang en allerjongsten geeu.
[vs. 109-112]
Maer nu magh elk wel vry om nieuwe vorsten prachen
In Febus treurigh ryk en waggelend gebiedt.
[vs. 135-136]
Poot acht het ontbreken van geldelijke steun aan de dichters nu de oorzaak van het verval der dichtkunst. In de Lykgedachtenis, die gegevens bevat over de crisistijd, die Poot dan doormaaktGa naar voetnoot3, prijst hij Van Hoogstraten als de ‘kroon der wetenschap’ (vs. 42). Nu hij niet meer is, - - - - mist al 't lant zyn' zang, de school zyn lessen.
Door deze doot wort zelf Apolloos krans geschent.
[vs. 77-78]
Met hem is heengegaan:
Een steun der Duitsche tael, een pyler van 't Latyn,
Een meester in het Grieksch, een wisscher van de vlekken
Der wantael - - - - - - - - - - - - - - -
[vs. 118-120] | |
[pagina 115]
| |
In 1718 had Poot zijn afzonderlijk te Amsterdam uitgegeven gedicht Luister der GeleertheitGa naar voetnoot1 opgedragen aan David van Hoogstraten. Deze schreef op zijn beurt in 1722 een lofdicht op Poot voor diens nieuwe bundel. Hij vertolkte hierin de gedachten van dichtlievend Nederland, dat zich verbaasde over de dichtende boer. De natuur ‘opgeholpen door de Kunst’ (vs. 5) plaatst Poot, zo schrijft hij, ‘by de heldre lichten / Van 't Kunstbeminnend Nederlant’ (vs. 8-9) en hij besluit zijn korte gedicht met een wens:
Zyn naem verduur de doot en 't graf.
[vs. 14]
De twee bijschriften Op de afbeelding van H.K. Poot, waarin weer de combinatie natuur en kunst voorkomt en waarin Van Hoogstraten schrijft, dat niet de geleerdheid, maar ‘D'onnoosle lantbou’ (II, vs 4) Poot aan Nederland geschonken heeft, werden volgens een mededeling van Spex, door Van Hoogstraten geschreven ‘ten verzoeke van den Weledelen Heere Joan de Wit, eerst Sekretaris, daerna Schepen en Raedt der Stadt Amsterdam, mitsgaders Bewindhebber van de Oostindische Maetschappye ...’Ga naar voetnoot2 Spex publiceert ook de brief die Van Hoogstraten aan Poot zond op 16 December 1721 en waarin hij deze bedankt voor het toezenden van de bundel.Ga naar voetnoot3 Hij prijst de mooie gedichten en de keurige uitgave. ‘Godt zegene de kracht uwer jaeren ten beste der Nederlantsche welsprekentheit, die om zulke voorstanders roept’. Hij vraagt Poot hem te rekenen onder het getal zijner vrienden en tot degenen, die zijn ongemene gaven hoogachten.
Het tweede lofdicht op Poots bundel is van de Rotterdamse dichter Joan de Haes. Ook hij had deelgenomen aan de ‘Poëtenoorlog’ als verdediger van Vondel en als vriend van David van Hoogstraten.Ga naar voetnoot4 Misschien dateert het begin van de betrekkingen tussen hem en Poot, die ongeveer drie jaar jonger was, uit 1716, in welk jaar Poot eveneens aan de ‘Poëtenoorlog’ deelnam. In zijn lofdicht drukt De Haes vooral zijn bewondering uit over het feit dat Poot zonder kennis ‘uit uitheemsche blâren’ (vs. 4), deze gedichten wist te schrijven ‘die vol majesteit / Getempert zyn met lieflykheit ... daer, om kort te gaen, / Gansch Neêrlant van verbaest moet staen ...’ (vs. 21-22 en 29-30). Mag Rome roemen op burgemeesters van boerenafkomst, Nederland heeft een landman die met | |
[pagina 116]
| |
Febus' lauwer pralen mag. De brief die De Haes ter begeleiding van dit lofdicht, op 4 October 1721 aan Poot zond met als adressering: ‘Monsieur Reinier Boitet boekverkooper te Delft om te behandigen aen Monsr Hubert Kornelisz. Poot’, is door Spex in zijn biografie van Poot opgenomen.Ga naar voetnoot1 Het origineel bevindt zich thans in het archief der gemeente Rotterdam. De Haes schrijft dat hij het lofdicht geschreven heeft op verzoek van Poot en spreekt ook van ‘onze vrientschap’. Op het portret van de dichter, voor in de bundel geplaatst, schreef De Haes evenals Van Hoogstraten ook een bijschrift. Poot schreef van zijn kant in 1720 een lofdicht Op het Uitkomen der Poëzye van Joan de Haes.Ga naar voetnoot2 Blijkens het gedichtje op blz. 419 van Poots bundel schonk Joan de Haes hem een handschrift van Vondel. Welk handschrift dit is geweest, is niet bekend. In 1723 verscheen van De Haes Jonas de Boetgezant.Ga naar voetnoot3 Ook voor deze uitgave schreef Poot een lofdicht.Ga naar voetnoot4 In hetzelfde jaar, op 12 Februari, stierf Joan de Haes op 37-jarige leeftijd; Poot dichtte een kort Grafschrift op hem.Ga naar voetnoot5 Dat er tussen beide dichters een vriendschap bestaan heeft, is wel duidelijk, nadere gegevens hieromtrent en over hun omgang ontbreken. In 1724, een jaar na de dood van De Haes, verzorgde Poot de uitgave van Alle de Gedichten van Joan de Haes.Ga naar voetnoot6 Of Poot tot het werk aangezocht werd door de familie van de dichter, dan wel door de drukker Boitet, weten wij niet. In zijn testament had De Haes bepaald, dat er van zijn nagelaten werk niets mocht gedrukt worden zonder advies van enige vrienden, onder wie David van Hoogstraten.Ga naar voetnoot7 In de voorrede, door Poot, naar een mededeling van zijn biograafGa naar voetnoot8 kort na zijn terugkeer in Abtswoude, na zijn eerste Delftse tijd geschreven, herinnert hij zich de ‘gulhartige weldaden’, hem door De Haes bewezen.
B. De Remonstrantse en Doopsgezinde families Oudaen en Messchaert. Poots bundel bevat een groep van veertien religieuze gedichten onder de titel Bybelstoffen. Een hiervan, Herodes Antipas, was, zoals wij reeds zagen, opgedragen aan de Delftse advocaat Swalmius. Drie andere zijn | |
[pagina 117]
| |
geschreven voor personen, die behoren tot Rotterdamse families, wier leden een belangrijke rol hebben gespeeld in de strijd tussen Remonstranten en Doopsgezinden enerzijds en Collegianten anderzijds. Ook uit vele andere gedichten, buiten de Bybelstoffen, blijkt dat Poot nauwe relaties heeft onderhouden met deze Rotterdammers. Om een juist beeld te krijgen van de religieuze crisis, die hij later zal doormaken, is het van belang na te gaan in welke verhouding hij gestaan heeft tot deze groep, die in godsdienstig opzicht geheel verschilde van de orthodox-Calvinisten, in wier leer Poot was opgevoed. Op welke wijze hij met hen in contact kwam, is mij nergens gebleken. Misschien was het David van Hoogstraten, die hem met de kring in kennis bracht. Van Hoogstraten immers behoorde tot een Rotterdamse familie die van ouds reeds tot de Collegianten behoorde.Ga naar voetnoot1 Hij had omgang met bekende figuren uit deze groep, o.a. met Joachim Oudaen en Heiman Dullaert, van welke beide dichters, zijn leermeesters, hij resp. in 1692 en 1719 de nagelaten gedichten uitgaf, met toevoeging van een levensbeschrijving.Ga naar voetnoot2 Ook met Antonides van der Goes was David van Hoogstraten bevriend, hij gaf diens Gedichten uit en schreef zijn biografie.Ga naar voetnoot3 Dat ook Antonides uit deze kringen afkomstig was en later met Amsterdamse reformateurs omgang had, werd door Dr A.C.M. Meeuwesse onlangs aangetoond.Ga naar voetnoot4 Het is echter waarschijnlijker dat Joan de Haes de verbindingsman was. Hij behoorde tot de Remonstrantse gemeente te Rotterdam, zoals blijkt uit de vele gedichten, opgedragen aan Remonstrantse predikanten, waarvan enkele familie van hem waren. De Collegianten kwamen vooral uit de Remonstrantse en Doopsgezinde gemeenten. In vele opzichten komen deze drie groepen overeen, vooral staan zij alle drie, tenminste in de tweede helft van de zeventiende en in het begin van de achttiende eeuw, een verzoening van de verschillende Kerken voor en ontvangen zij dikwijls zonder bezwaar personen van een andere geloofsopvatting in hun diensten; kenmerkend hiervoor is b.v. een passage uit een gedicht van Joan de Haes, gericht Aen den Eerwaerden Heer Adriaen van Kattenburg, leeraer der Remonstranten te Rotterdam:
O Kattenburg, die eenen reex van jaren
De Maeskerk hebt gesticht met uwen mont,
| |
[pagina 118]
| |
De Vreêkerk, daer de Christenen vergâren,
Die naer de les van Jezus heilverbont
De deur noch 't hart voor geenen christen sluiten,
Dan die het perk van 's Alverzoeners wet
Door 't dwingen van 't gewisse gaet te buiten,
Of door den dienst van afgoôn is besmet.Ga naar voetnoot1
Een duidelijk beeld van al de verwikkelingen in de zeventiende en achttiende eeuw in deze Rotterdamse gemeenten krijgt men uit Rotterdam in den loop der eeuwen, dl. II, Kerkelijk leven.Ga naar voetnoot2 De Haes was verwant aan de familie OudaenGa naar voetnoot3, de familie Bredenburg en de familie Messchaert, welke beide laatste ook weer met de Oudaens verwant waren.Ga naar voetnoot4 Het zijn nu juist deze families waar Poot mee omging. Vooral de families Oudaen en Bredenburg waren in Rotterdam onder de Collegianten op de voorgrond getreden, maar ook daarbuiten hadden zij een grote rol gespeeld in de Rijnsburger colleges.Ga naar voetnoot5 In het begin van de 18de eeuw vormden de Collegianten in Rotterdam geen afzonderlijke groep meer, maar de Remonstranten en Doopsgezinden, waar zij zich grotendeels bij aansloten, hebben grote invloed van hen ondergaan. Wij mogen dan ook aannemen, dat in de eerste helft van de 18de eeuw nog veel van deze invloed te merken was. Opvallend is het dat zeer veel dichters in de 17de eeuw tot de Collegianten behoorden of sympathiek stonden tegenover hun beweging. Ik hoop duidelijk te kunnen maken dat de sympathie van Poot een tijdlang ook in deze richting is gegaan. Hij had geen contact met Collegianten dus, want die waren er niet meer, maar met hun nakomelingen, die tot de Remonstrantse of tot de Doopsgezinde Kerk behoorden.
Eén van Poots beste vrienden was de Rotterdamse winkelier Jan Oudaen, een kleinzoon van de enige broer van de dichter Joachim Oudaen, wiens grote betekenis onder de Collegianten overbekend is. De Oudaens blijken in 1727 te behoren tot de Remonstrantse Kerk.Ga naar voetnoot6 Talrijke gedichten - het oudste reeds van Augustus 1717Ga naar voetnoot7 - zijn door Poot opgedragen of gericht aan deze Jan Oudaen of leden van zijn gezin of familie. | |
[pagina 119]
| |
Allereerst twee gedichten uit de groep Bybelstoffen. Paeschgift, of Kristus OpstandingGa naar voetnoot1 is opgedragen aan deze vriend die, zoals Poot schrijft, ‘my zoo wysselyk verplicht’ (vs. 94).
Laet u myn zang behaegen om de stof,
En noop myn vlyt, gekeert tot 's Heilants lof,
Zoo moet zyn gunst, van 't klaer bestarnde hof,
U steets belonken.
[vs. 10-13]
Merkwaardig is de passage in dit vers, waarin Poot Epicurus' leer verwerpt:
Zoekt Epikuur, van ydelheên misleit,
Slechts aerdtschen lust, daer hy zyn zwynen weidt;
't Verlicht gemoet hoopt op de zaligheit
Van 't andre leven.
[vs. 85-88]
temeer, daar hij in een ander vers uit deze bundel, gericht aan een familielid en geestverwant van Oudaen, Epicurus' leer verdedigt, zoals wij nog zullen zien. Mozes gebergde KintscheitGa naar voetnoot2 is opgedragen aan Jan Oudaen en diens echtgenote Maria Breedenburg, door Poot hier aangesproken als ‘Kunstqueekend en gelukkigh Paer’ (vs. 1 van de opdracht). Het zal wel niet toevallig zijn dat Poot in vs. 13 van dit gedicht de Egyptische ‘ticheloven’ noemt; Jan's oudoom, de dichter Joachim Oudaen, immers was eigenaar geweest van een bekende tegelbakkerij te Rotterdam. Evenals Joachim Oudaen stelt Poot in dit vers de ‘bybelstoffen’ boven de mythologie der klassieken (vs. 58-60). Onder de negen Geboortedichten treffen wij een sonnet aan, een Verjaergroet aen Maria Bredenburg.Ga naar voetnoot3 Het is van 26 Augustus 1717, de dag waarop Maria 24 jaar werd. Op 28 Januari 1711 was zij, pas 17 jaar oud dus, met Jan Oudaen gehuwd. Poot prijst haar als - - - heldere eer der Kriste vrouwescharen,
Bevalligh zedestael en levent beelt der deugt,
[vs. 1-2]
Dat Poot kon schrijven ‘... vier met uw' Gemael en ons, vol boezemvreugt, / Uw' jaerdagh ...’ (vs. 6-7), wijst er wel op dat hij met de Oudaens reeds goed bevriend was. Hij besluit zijn verjaarssonnet met een mooie terzine:
Zoo waerlyk zy het deel dat Marthaes zuster koos
En noit verliezen zal, het uwe voor altoos.
Godts juichent paradys ontfange u na dit leven.
[vs. 12-14] | |
[pagina 120]
| |
Direct op dit sonnet volgt een GeboortezangGa naar voetnoot1 bij de eerste verjaardag op 7 October 1718, van Sara Oudaen, het oudste kind van het hierboven genoemde echtpaar.
De Hemel kroone u, al uw' tyt,
Met voorspoet en genade.
Uw leven, Gode toegewydt,
Zy recht, en buiten schade.
[vs. 8-11]
‘... Vaders wetenschap, / En Moeders heusche zeden’ (vs. 17-18) worden haar door de dichter tot voorbeeld gesteld. Waarom Poot zijn gedicht op de geboorte van dit meisje Welkom aen Sara Oudaen pas in zijn Gedichten II opnamGa naar voetnoot2, blijft een open vraag. Schreef hij het bij de geboorte van het kind, dan moet het dateren van October 1717. Steeds blijken de gedichten voor de familie Oudaen religieus van inhoud te zijn. Het gedicht, geschreven bij de geboorte van de tweede dochter op 9 Februari 1723: Boezemöffer ter Geboorte van Anna OudaenGa naar voetnoot3 begint met de regels:
Sla nu, o Hemelheer,
Op ons uwe oogen neêr,
Tot milde gunst genegen.
Genaek dit kint met heil,
En draeg uw gaven veil:
Genaek dit kint met heil en zegen.
Uw rykdom kent geen peil.
[vs. 1-7]
Op het Verjaren van Anna OudaenGa naar voetnoot4, werd geschreven ter gelegenheid van de tweede verjaardag van hetzelfde meisje, op 9 Februari 1725. In April van het eraan voorafgaande jaar was Poot naar Abtswoude teruggekeerd na een jaar van schandelijke dronkenschap te Delft. Evenals Swalmius was ook Jan Oudaen de dichter na zijn afdwaling blijven beschermen. Verschillende gedichten, waaronder dit verjaarsvers, wijzen erop dat Poot kort na zijn bekering juist van zijn vriend Oudaen grote steun moet hebben ontvangen. Maar laten wij eerst de verzen van vóór Poots eerste Delftse tijd (begin Mei 1723 - eind April 1724) bespreken. Vóór 1722, het jaar van het verschijnen van Poots bundel, ontving hij van Jan Oudaen ‘alle de dichtkunstige werken van zynen [oud-] oom Joachim Oudaen’.Ga naar voetnoot5 Poot noemt zijn vriend in het dankdicht ‘zoet op wetenschappen / En eedle kunst’ (vs. 1-2) en dankt hem | |
[pagina 121]
| |
voor de milde gave die zijn ‘magren boekschat’ (vs. 13) groeien doet en die hem een aansporing zal zijn de poëzie te blijven beoefenen, teruggetrokken in zijn schrijfcel
Die, daer ze ontluikt,
In koele schaêu van reizige ypen
En linden duikt.
[vs. 18-20]
In Januari 1723, drie maanden voor zijn vertrek naar Delft, schrijft Poot aan Jan Oudaen een berijmde briefGa naar voetnoot1, met welk gedicht hij later zijn tweede bundel zal openen. Hij schrijft hoe hij in die tijd de klassieken bestudeert:
Ai hoor hoe myn geruste vlyt
De winterstonden slyt.
'k Val 's avonts drok aen 't lezen.
[vs. 3-5]
Vergilius, die hij meer vernuft toekent dan de Stoïcijnen of Epicurus, brengt hem in verrukking om de onnavolgbare toon van zijn heldenpoëzie. Bij de lectuur van Horatius verzucht de boerenzoon:
Och scheen myn kunst zoo na de zyn,
Als zyn geslacht het myn!
[vs. 39-40]
Waarschijnlijk las Poot Horatius in een vertaling van Jan Oudaen, want hij schrijft:
Gy zont my 't kleene lyf, zoo groot van geest en oordeel,
Maer gaeft het eerst een Duitsche tong.
[vs. 42-43]
In deze brief over de lectuur der klassieken, ontbreekt echter de religieuze toon evenmin:
Dies zal myn hart, in 't midden
Der letterbezigheên, voor uwen welstant bidden,
[vs. 85-86]
Poots langste gedicht (462 vs.), dat wij nog uitvoerig zullen besprekenGa naar voetnoot2, is een brief aan Oudaen, waarin hij hem in een allegorie verslag doet over zijn losbandig leven in Delft.Ga naar voetnoot3 Spex schrijft hierover: ‘Niet lang nogh buiten geweest zynde, zette hy zeker gedicht op, lang van adem, en ruim zoo geestigh als zeldsaem van stoffe. In dit stuk, een doorluchtigh bewys van des Dichters vruchtbaer verstant, beschreef hy zyne Delfsche doolvaert, en het leven, daer geleidt, op eene allegorische en overaerdige wyze. Dit gedicht wert door hem de | |
[pagina 122]
| |
tytel van Reisbrief gegeven, en aen den Heer Jan Oudaen, zynen byzonderen vrient, opgedragen en t'huis gezonden’.Ga naar voetnoot1 Het zal dus dateren uit 1724. Het begin van de brief (vs. 1-32) geeft een beeld van de vriendschap tussen Poot en Oudaen. De dichter dankt zijn ‘allerwaertste Vrint’ (vs. 2) voor diens mildheid, hij zal hem in zijn verzen blijven bezingen en wenst hem toe, dat hem nimmer 't heil moge ontbreken, waar 't vroomste hart naar verlangt. Typerend voor deze verzen aan de verwant van Joachim Oudaen is weer het excuus voor de in het gedicht binnengevoerde Schikgodinnen en het Noodlot (vs. 37-39). Aan zijn vriend vertelt Poot, dat hij, na zich afgewend te hebben van de drank, dreigde te vervallen in wanhoop, maar dat hij gered werd door zich te richten naar Christus' kruis op Golgotha:
'k Had ook gewis noit lant gevonden
In dat woest waterwout,
Had ik 't gezigt niet uitgezonden
Naer een gedwersboomt hout.
Ik zagh, en 't strekte my ten baken,
Een' berg van bloedigh zant,
Daer eenmael twee troostryke staeken
Voor 't menschdom zyn geplant;
En daer het Ondier, dat tot dwalen
En malen ons bestiert,
Zyn' zwarten luister voelde dalen,
Toen 't zoo vertreden wiert.
[vs. 395-406]
Ook in dit gedicht verwerpt Poot weer de leer van Epicurus:
Leer wyt van Judas moortstrop blyven
En Epikurus dons.
[vs. 411-412]
Aan het slot noemt hij Oudaen de ‘allerwaertste myner Vrinden / Die ik op heden ken’ (vs. 439-440), ook tot hem zal hij niet verder spreken van zijn verdriet over zijn misstap:
Laet slechts een kint de wang besproeien
Met tranen, dat men 't ziet.
[vs. 459-460]
In het reeds genoemde verjaarsdicht van 1725 voor Jan's dochtertje AnnaGa naar voetnoot2, waarin Poot de deugd tegenover de zonde stelt, zinspeelt hij nogmaals op zijn zondig leven (vs. 45-48) en houdt hij het meisje zijn | |
[pagina 123]
| |
afdwaling als waarschuwing voor ogen. Hij stelt de ouders aan het kind ten voorbeeld en wijst haar ‘Godts onfeilbaer woort’ (vs. 72) als leidraad in het leven. Begeleid door een klein gedichtjeGa naar voetnoot1, stuurt Poot vlak na het gereed komen, de tweede druk van zijn eerste bundel gedichten aan zijn vriend. De uitgave verscheen volgens het titelblad in 1726, doch het gedichtje dat Poot schreef voor Jan Messchaert bij het toezenden van hetzelfde boek, is gedateerd 1725. In Gedichten IIGa naar voetnoot2 komt ook nog een sonnet voor Op Jan Oudaen en Maria Bredenburg, als bijschrift bij een afbeelding van dit echtpaar, dat door Poot geprezen wordt als een ‘godtgezegent Paer’ (vs. 2), gesproten uit stammen, ‘Wier heerelyke trou in kerk en kunsten straelt.’ (vs. 6). De bede van de dichter:
Godt will' hun brave jeugt voor ongeval bewaren,
En stell' hunn' ouderdom tot stof van vreugdesnaren.
[vs. 13-14]
werd, wat Jan Oudaen betreft, niet vervuld, want op 10 Juli 1727 reeds stierf hij, ongeveer 34 jaar oud. Poot schreef voor zijn vriend toen het gedicht Ter Gedachtenisse van Jan OudaenGa naar voetnoot3, waarin hij van zijn vriend en weldoener zegt:
Dees brave, vroome en wyze Heer,
Der wyzen, vroomen, braven
En aller goeden roem en eer
Om zyn verstant en gaven,
Hield deugt en kennis recht voor winst,
En kreunde zich der werelt minst.Ga naar voetnoot4
[vs. 25-30]
Eén dag na Jan Oudaen stierf de tweede vrouw van zijn vader Frans Oudaen, Maria Bredenburg, die dus dezelfde naam droeg als Jan's echtgenote. Zij huwde op 1 Jan. 1705 met Frans Oudaen en was een dochter van Johannes Jansz. Bredenburg en Trijntje Fransdr. Oudaen, welke laatste een zuster was van de dichter Joachim Oudaen. Eerder was deze Maria Bredenburg gehuwd geweest met Jacob Dirksz. Messchaert; een dochter uit dit huwelijk Cornelia Messchaert huwde op 1 Maart 1719 met Jan Oudaens broer Andries, bij welke gelegenheid Poot een bruiloftsdicht schreefGa naar voetnoot5, waarin hij dus schrijven kon dat toen zuster en broer huwden. | |
[pagina 124]
| |
Alle gedichten voor de Oudaens waren religieus van toon, Poots terminologie is er algemeen christelijk, maar in de Lykklagt over Maria BredenburgGa naar voetnoot1, vinden wij een zegswijze, die voor deze bepaalde groep karakteristiek is. De Collegianten achtten de christelijke Kerk sinds de dagen der apostelen deerlijk vervallen.Ga naar voetnoot2 Zij streefden er naar het apostolisch christendom te herstellen. Poot troost nu de vader over de dood van zijn zoon Jan met de volgende verzen: - - - - - - - - - dien braven zoon,
Des braven vaders eer, en aller braven kroon,
Die, hoop ik, by de Jannen
Van 't Uchtentkristendom al bly is, zyn genannen.
[vs. 13-16]
Ook de slotverzen van het gedicht Roubeklagh over de Doot van Adriana HollaerGa naar voetnoot3, de grootmoeder van Jan Oudaen, in 1721 op tachtigjarige leeftijd overleden, zijn kenmerkend voor de opvattingen van de Collegianten:
Men stryde als ADRIANE alleen om d'eelste kroon,
In Kriste worstelperken,
Zoo volgen ons, als haar, geloof en goede werken
Voor 's Allerhoogsten troon.
[vs. 45-48]
In het zoëven genoemde huwelijksgedicht Trouzang voor Andries Oudaen en Kornelia MesschaertGa naar voetnoot4 van 1719, laat Poot de bruidegom zeggen, dat het huwelijk ‘'t wys gebeent verblyden [zal] / Van Joachim onzen Oom.’ (vs. 43-44). Hier blijkt wel uit dat in de familie de dichter Joachim hoog in ere werd gehouden. De relaties met de Oudaens waren ook de oorzaak dat Poot in 1724 bij Boitet te Delft een uitgave verzorgde onder de titel Gedichten van Joachim Oudaen. Het was een uitgave van gedichten, die nog niet in de reeds bestaande werken van de dichter voorkwamen. Het bijeenzamelen hiervan was met geen geringe moeite geschied. Poot schrijft in zijn voorwoord: ‘Die hier de beste hant aen gehouden, en deswege de meeste eer aen verdient heeft, is de Heer Jan Oudaen, onzes Dichters broederlyke zoons zoon, myn byzondere vrient en weldoener, wien de koophandel, dien hy met roem en geluk dryft, zoo zeer niet verbint, dat hy daerdoor het betrachten der edele wetenschappen en letteren van beleeftheit zoude kunnen vergeten. Dees, zeggen we, door een edelmoedige liefde tot zyne voorouders aangezet, en yve- | |
[pagina 125]
| |
rende voor de eer en gedachtenis van den naem zyns vermaarden Outooms, heeft niet kunnen dulden, dat dus een aanzienlyk getal der blyken van 's Dichters wysheid in vergetenis zoude begraven blyven. Zoo dra hy dan deze overblyfsels in zyn bestier zagh, deed hy my de eer van ze myner zorge aen te bevelen: en ik moet bekennen dat ze my zoo rasch niet in handen vielen, of men heeft ze aenstonts der drukpersse en den dagh waerdigh geoordeelt, zoo wegens hunne waerdy zelve, als om de beminnaers van Oudaens Poëzy geene vruchten van dit vernuft te laten ontbeeren.’
Andries Oudaen huwde met Kornelia Messchaert. De Messchaerts waren dus met de Oudaens verwant. Wij zagen reeds dat Maria Bredenburg, de tweede vrouw van Frans Oudaen, gehuwd met Jacob Dircksz Messchaert, Kornelia's moeder was. De Messchaerts behoorden tot de Rotterdamse Doopsgezinden. Onder de diakenen van de Waterlandse Gemeente, en na 1700 van de Verenigde Gemeente, komen telkens Messchaerts voor.Ga naar voetnoot1 Uit Poots gedichten blijkt dat hij zeer bevriend is geweest met Jan Messchaert Dirxzoon, in 1720 genoemd als diaken in de Doopsgezinde Verenigde Gemeente. Ook aan hem droeg Poot een van zijn Bybelstoffen op, en wel Salomon in zyne HeerlykheitGa naar voetnoot2:
Ik wy', van langer hant verplicht
Tot zulx en meer, en dies wilvaerdigh,
Uw schrandre dichtmin dit gedicht,
Al is ze ruim een waerder waerdigh,
O MESSCHAERT, myn geachte vrient:
En is uw welbescheiden oordeel
Hiermê beholpen en gedient
Zoo strykt myn moeite een wenschlyk voordeel.
Hierop moet noit uw naem vergaen.
Die leev', zoo leven myne blaên.
[vs. 1-10]
Het gedicht Epikurus Hoven of reine WellustGa naar voetnoot3 is eveneens opgedragen aan Jan Messchaert. Onze eerste gedachte is nu misschien, dat wij hier dan toch een gedicht hebben, dat niet past bij al de overige aan Oudaen en Messchaert gerichte, die immers alle een religieus karakter dragen. Inderdaad neemt het vers een eigenaardige plaats in, maar toch geen onverklaarbare. In een volgend hoofdstuk zullen wij er nog | |
[pagina 126]
| |
uitvoerig op terugkomen.Ga naar voetnoot1 Wij hopen dan duidelijk te maken, dat Poot hier, juist tegenover Messchaert, een verdediging geeft van wat hij, ook voor de christenmens, aanvaardbaar acht in de opvattingen van de Ouden. Epicurus, zegt hij tot zijn vriend,
wort al te stout gelastert;
En zyne zedenleer te redenloos bekladt.
Men kryt hem uit voor een die, gansch van deugt verbastert,
Den reiziger misleit op 's levens wandelpadt.
[vs. 25-28]
Poot wil Messchaert er van overtuigen, dat Epicurus zelf, anders dan zijn volgelingen, de ware deugd nastreefde en hij brengt in zijn gedicht Epicurus' leer dan ook in verband met het Christendom:
De werelt slaeft en zweet al meest om valsche weelde.
Een heldeziel dankt Godt in voor- en tegenspoet.
En schoon ons 't blint geluk al zyne gaven deelde;
Genoeg is meer dan veel, en tart den overvloet.
Het tydelyk gemak kan al te weinigh baten.
De rykste wellust woont in 't hooge hemelslot.
[vs. 101-106]
Bij het huwelijk van Jan Messchaert met Kornelia Maria Messchert op 24 September 1727, dicht Poot een BruiloftzangGa naar voetnoot2, waarin de mythologie en de geest daarvan overheerst. Zij vindt haar hoogtepunt wel in de regel:
U, o Venus, loven wij.
[vs. 24]
In een enkel vers zinspeelt Poot op het hierboven besproken gedichtGa naar voetnoot3; het enige christelijke element, en dan nog zeer vaag, vinden wij in de regels:
Kuische en schoone Bruit, uw paeren
Ziet de Hemel niet ongaren,
Heeft de Hemel zelf bestelt.
[vs. 142-144]
Dit bruiloftsdicht valt dus buiten de sfeer van alle overige gedichten. Evenals aan Jan Oudaen zond Poot ook aan Jan Messchaert de tweede druk van het eerste deel van zijn Gedichten, vergezeld van een gedichtjeGa naar voetnoot4, waarvan elke regel slechts twee lettergrepen lang is, een aardigheidje dus, waarin wij lezen dat Poot ook bij Messchaert thuis kwam en aan tafel zat. | |
[pagina 127]
| |
Een van de gedichten, door Poot nagelaten en door Jakob Spex uitgegeven in het derde deel van de GedichtenGa naar voetnoot1 is Waere Vrientschap, opgedragen aan Jan Messchaert. Er blijkt uit, dat Messchaert nog tot Poots vrienden behoorde, toen de dichter, met Neeltje 't Hart gehuwd, in de jaren 1732-1733 voor de tweede maal te Delft woonde en aldaar een tabakshandel dreef:
Ik denk uit Delf om u, en gy
Gewis om my langs 't glas der Maeze, meest groenboordigh.
Zoo zyt gy, naer den geest, by my,
En ik, myn heusche Vrient, by u steets tegenwoordigh.
[vs. 101-104]
Onze prille jeugd zou moeten terugkeren en ‘de moeilykheên / En last des huisbewints ons afgenomen worden’ (vs. 109-110), wilden wij weer, zo schrijft Poot, ‘om lange vreugt, / Nu, in persoon als eer, t'elkanderwaert gaen streeven ... / Maer neen ... (vs. 105-106 en 111).
Alleenlyk volgt Godts gunst de volgers zyner orden.
Men werk' slechts in den ouden bou.
Hiertoe dient vry bezoek, en openhartigh schryven.
Zoo waerlyk moet' de vriendetrou
Voor eeuwigh tusschen ons volmaekt en heiligh blyven.
[vs. 112-116]
Het gehele gedicht is, zoals ook de titel aangeeft, een lof der vriendschap en evenals in de andere gedichten in de derde bundel, is de toon religieus:
Gy hield my, en ik u, al waerder dan een' broeder.
En zulk een liefde, meen ik, is 't,
Daer 't hemelsch heil door juicht, by aller dingen Hoeder.
[vs. 90-92]
Het is merkwaardig, dat Poot juist in die jaren van religieuze verdieping weer nauwer contact zocht met Jan Messchaert. Zo zien wij deze vriendschap, voor zover deze zich in de gedichten van Poot aan ons voordoet, beginnen met de opdracht van een bijbels gedicht Salomon in zyne Heerlykheit en eindigen in een lofzang op de Waere Vrientschap, een gedicht met een sterk godsdienstige inslag.Ga naar voetnoot2 Bij de dood van Dirk Messchaert, de vader van Jan, evenals deze diaken in de Doopsgezinde Gemeente, schreef Poot Lyktranen ter Begrafenisse van Dirk Messchaert.Ga naar voetnoot3 Hij heeft aan de overledene veel te danken: | |
[pagina 128]
| |
En ik, die my ten diersten vondt verplicht
Om met gezang 's mans milde gunst te pryzen,
Moet nu, helaes! myn droevigh leet bewyzen,
En nadren met een kermend lykgedicht.
[vs. 13-16]
Messchaert wordt geprezen om zijn godsvrucht en andere christelijke deugden, waaronder zijn minzaamheid jegens de dichter. Zijn hart trok naar God en hij was trouw tot Christus' dienst bereid,
Ging recht door zee, ontweek de slinkse paden,
En strekte een zuil, door vroome reên en daden,
Der nedrige en oprechte Kristenheit.
Zyn vast geloof zagh altyt opwaert aen.
Hy vestigde zyn hoop op 's Heilants lyden.
[vs. 30-34]
Van 17 September 1718 dateert een sonnet Ten Geboortedage van Katharina TreffierGa naar voetnoot1, bij gelegenheid van haar 58ste verjaardag. Zij is de vrouw van Dirk Messchaert en de moeder van Poots vriend Jan Messchaert. Poot prijst haar om haar ‘Godtsdienst, reine trou, en wakker huisbeleit’. (vs. 6). Ook hier geen mythologie, maar een zuiver christelijke en bijbelse toon:
Zoo klimt ze, trap voor trap, nacr 't eeuwigh ryk van vreê.
D'Alzegenaer will' heure oprechtheit mildt beloonen.
KATRYNE blyf nogh lang een Lydie in 't geloof,
Een Mirjam voor Godts eer, een Dorkas, nimmer doof
Voor d'armen, en een baek voor Dochteren en Zoonen.
[vs. 10-14]
Jan Messchaert huwde met Kornelia Maria Messchert. In 1720 dicht Poot een Echtkrans voor Jan Messchert Pieterszoon en Maria van Ingen.Ga naar voetnoot2 Deze Jan Messchert Pieterszoon zal wel dezelfde zijn als de in 1725 genoemde Doopsgezinde diaken Jan Messchaert Pzn. Ook de familie Van Ingen behoorde tot de Doopsgezinden. In 1710 wordt als diaken genoemd Willem van Ingen. In de tweede helft der 18de eeuw worden als diaken genoemd, in 1750 Willem Messchert van Ingen en in 1792 Willem van Ingen Messchert. In de Algemeene BriefGa naar voetnoot3 schrijft Poot, na de vermelding van zijn breken met de rederijkers:
De blyken des vernufts der Vorsten op Parnas
Verwonnen my geheel, die half verwonnen was.
'k Beminde Vondels rym ver boven Mennoos prêken;
[vs. 156-158] | |
[pagina 129]
| |
De laatste regel moet wel betekenen: Ik gaf meer om Vondels poëzie dan om godsdienstige lectuur. Het gebruik van Menno's naam is hier vreemd in de mond van een dichter, die Calvinistisch was opgegroeid. Misschien ligt de verklaring hierin, dat de Algemeene Brief meer in het bijzonder gericht was aan de Doopsgezinde vrienden in Rotterdam; misschien ook wil Poot slechts doelen op Vondels Doperse afkomst.
C. Andere voorname families. Abraham des Amorie, uit een voornaam Doopsgezind geslacht te Haarlem afkomstig, was in 1721 aldaar in het huwelijk getreden met Angelika Hugaert. Bij die gelegenheid werd een bundeltje bruiloftsverzen uitgegeven onder de titel Ter Bruilofte van den Heere Abraham des Amorie, en Jongkvrouwe Angelica Hugaert. In den echt vereenigd binnen Haarlem, den 16den van Lentemaandt, 1721. ‘Te Amsterdam, By Joannes Oosterwyk, Boekverkooper op den Dam.’Ga naar voetnoot1 Het telt 36 bladzijden en bevat gedichten van P. Langendyk, C. van Arckel, A. van Loon, W. vander Hoeven, C. Bruin, Govert van Mater, G. Tysens en J. Oosterwyk. Het gedicht, dat Poot voor het echtpaar schreefGa naar voetnoot2, komt er niet in voor. Abraham des Amorie wordt in 1723 genoemd als koopman in Rotterdam. Wanneer hij zich daar vestigde, weten wij niet. Het feit dat de Rotterdamse Remonstrantse predikant Kornelis van Arkel onder de dichters van de hierboven genoemde bruiloftszangen voorkomt, doet ons vermoeden dat Des Amorie in 1721 reeds Rotterdamse relaties had, of misschien reeds in Rotterdam woonde. In November 1723 huwt hij voor de tweede maal, nu met het Rotterdamse meisje Klementia Slecht. Zij behoorde tot een welgestelde Remonstrantse familie, haar vader en haar broer bezitten bij haar huwelijk beiden een buitenplaats. Haar grootmoeder van vaderszijde was een zuster van de grootmoeder van Poots vriend Jan Oudaen. Het echtpaar heeft relaties gehad met vele bekende Rotterdammers. Bij hun huwelijk verscheen een bundeltje Huwelykszangen.Ga naar voetnoot3 Het bevat gedichten van A. van Cattenburgh, K. van Arkel, beiden Remonstrants predikant te Rotterdam, D. van Hoogstraten, H.K. Poot, A. Hoogvliet, J. Suderman, een vriend van Joan de HaesGa naar voetnoot4, J.V. en J.V.M. Bij het huwelijk van Lidia Slecht, een zuster van Klementia, schreef | |
[pagina 130]
| |
Joan de Haes een bruiloftszang, die hij opdroeg aan de vader, Adriaen Slecht.Ga naar voetnoot1 Dat Poot voor beide huwelijken van Des Amorie gedichten schreef, lijkt mij, gezien de hier vermelde gegevens, te verklaren uit zijn vriendschap en omgang met de Rotterdamse Doopsgezinden en Remonstranten.
Voor de dissertatie van Wilhelmus van Loo schreef Poot in 1720 een lofdicht.Ga naar voetnoot2 Tussen de dichter en deze Willem van Loo groeide een vriendschap, zoals blijkt uit de Brief, die Poot later aan Van Loo schrijft.Ga naar voetnoot3 Hij bevat belangrijke gegevens over de crisisjaren in het leven van de dichter.Ga naar voetnoot4 Poot spreekt Van Loo aan als ‘oprechte Vrient’ (vs. 1) en bedankt hem voor de blijken van milddadigheid ‘Voor lang’ (vs. 1) van hem ontvangen:
Wat heeft zich menigwerf uw ryke gunst ontloken
Voor my in gift op gift!
[vs. 5-6]
Dikwijls heeft Van Loo de dichter aangespoord, en deze nodigt nu zijn vriend uit naar Abtswoude te komen om zijn zorgen eens te ‘verdunnen’ (vs. 71), hij eindigt zijn brief met de wens: - - - - dat lang uw geest magh bloeien
Tot nut van 't algemeen.
[vs. 87-88]
In de Mengeldichten van 1716 waren reeds enige gedichten opgenomen voor de Rotterdamse meisjes Debora en Katharina Blokhuizen. In de traditionele bewoordingen van de Renaissancepoëzie bezingt Poot in een ZedeprintGa naar voetnoot5 Katharina's schoonheid, wijsheid en deugd, en betreurt hij het dat zij alle minnaars afwijst. Tegenover Debora verontschuldigt hij zich in een briefGa naar voetnoot6, wegens ziekte haar een beloofd verjaarsdicht niet gezonden te hebben. Een slecht vers zou zij, ‘die, luisterscherp, onechte dichters streept’ (vs. 26) ook niet aanvaard hebben. Tot troost houdt hij haar voor:
Het derven strekt tot winst als 't winnen schaden zou.
[vs. 50]
In het minnedicht De LenteGa naar voetnoot7 nodigt de dichter beide meisjes uit naar buiten om van de ontwakende natuur en de zang der vogels te komen genieten. De zangkunst is u immers lief, zegt Poot (vs. 15). | |
[pagina 131]
| |
Alleen wanneer hun hart de min nog buitensluit, moeten zij niet komen, want Cupido heeft zich in bloemen en rozen verborgen. Poot eindigt dan:
Maer zacht, myn lier, gy doet vier schoone wangen blozen.
[vs. 28]
Op welke wijze hij met de gezusters Blokhuizen in contact kwam, is mij niet bekend. Enige gegevens wijzen erop, dat de wetenschap, maar ook de kunst in de familie beoefenaars vond.Ga naar voetnoot1
D. Kunstenaars. Enkele personen, die in het Rotterdamse muziekleven van die dagen een belangrijke rol gespeeld hebben, zijn door Poot in lofdichten bezongen. Van de uit Den Haag afkomstige violist J.F. van Quikklenberg, die in Rotterdam door het bestuur van de stad tot vioolleraar was aangesteld, vertelt Poot, dat hij tot in het buitenland bekendheid genoot.Ga naar voetnoot2 Regnera van der Heide wordt geprezen om haar clavecimbelspelGa naar voetnoot3 en Jakoba van der Wallen om haar zangkunst.Ga naar voetnoot4 Waarschijnlijk heeft Poot deze personen leren kennen door bemiddeling van Joan de Haes. Deze laatste heeft in de jaren 1718 en 1719 eveneens een aantal lofdichten voor hen geschreven. Van Quikklenberg bezingt hij in een gedicht, geschreven op verzoek van de kunstenaar zelf.Ga naar voetnoot5 Jakoba van der Wallen prijst hij niet alleen om haar mooie stem, maar hij geeft ook een uitvoerige beschrijving van schilderstukken van haar hand, bloemstukken, pastorale taferelen en mythologische voorstellingen, ook bewondert hij haar clavecimbelspel.Ga naar voetnoot6 Bij haar huwelijk met de Remonstrantse predikant Theodorus van der Hoeven, schrijft hij een bruiloftszang.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 132]
| |
In zijn Lauwerkrans gevlochten voor de kunstryke Joffer Regnera van der HeideGa naar voetnoot1, schrijft De Haes:
JakobaGa naar voetnoot2 spant de kroon te Rotterdam in 't zingen.
De kunst van Quikklenberg laet op zyn vedelsnaer
Thans hooren, 't geen de Maes niet hoorde in duizent jaer;
En niemant durft met hem ook naer de speelkroon dingen.
Maer wie verdient daer op het kunstklaeuwier den prys?
Er zijn vele meesters in die kunst volleerd, laat De Haes Apollo zelf zeggen, deze beslist echter:
Maer d'eerste kroon verdient Regnera door haar spelen.
Uit de gedichten van Dirk Smits blijkt, dat de Van der Wallens aan hem verwant zijn. Smits schreef evenals Poot en De Haes een lofdicht op de zangkunst van Jakoba van der Wallen.Ga naar voetnoot3
Spex vermeldt de bekende schilder Adriaen vander Werf ‘den Apelles van zynen tyt’ als een van de personen, in wier vriendschap en gunst Poot mocht delen en die ‘zyne uitmuntende gaven kenden en waerdeerden’.Ga naar voetnoot4 Poot eerde hem in zijn Kunstkroon voor Adriaen vander Werf, fenix der SchildersGa naar voetnoot5, welk gedicht ook in een afzonderlijke uitgave verscheen.Ga naar voetnoot6 In 1722, bij de dood van de schilder, dicht Poot een Grafwapen.Ga naar voetnoot7 Misschien was het Joan de Haes, die Poot bij Vander Werf introduceerde. De Haes schreef enige gedichten voor Vander Werf, waaruit blijkt, dat hij de schilder en diens gezin gekend moet hebben.Ga naar voetnoot8 In 1722 schenken Vander Werfs dochter Maria en haar echtgenoot Adriaen Brouwer De Haes een gouden penning om zijn poëzie te eren.Ga naar voetnoot9
Voor de Rotterdamse koopman, dichter en glasgraveur Frans Greenwood schreef Poot het gedicht Snelheit en Woede des TytsGa naar voetnoot10 om hem aan te sporen de dichtkunst te blijven beoefenen en zo een onsterfelijke naam te verwerven. Vermoedelijk leerde Poot Greenwood kennen bij Arnold Willis.Ga naar voetnoot11 Deze had in 1719 een bundel Gedichten van Greenwood uitgegeven. Het laatste vers van Poots gedicht zinspeelt op deze uitgave. Greenwood komt verder in Poots gedichten niet meer voor. Waarschijnlijk ging Poot na de breuk met Willis ook met | |
[pagina 133]
| |
hem niet meer om. Greenwood schreef bij het overlijden van Poot een lijkzangGa naar voetnoot1, waarin hij melding maakt van
De heil' ge vrientschap, die 'k met u plagt aan te kweeken,
maar in de werken van de beide dichters blijkt buiten de hier vermelde gedichten van deze vriendschap niets. | |
Personen uit Abtswoude en SchipluidenOok uit Poots naaste omgeving treffen wij personen in de eerste bundel aan. Voor de vier en zestigste verjaardag van zijn vader schreef hij een korte HeilwenschGa naar voetnoot2, zijn moeder herdacht hij in de Nagedachten over het Afsterven van Katharina Groenheide.Ga naar voetnoot3
Enige gedichten voor personen uit Schipluiden, het dorp waar Poot school ging en waar de familie de kerkdiensten bezocht, werden reeds opgenomen in de Mengeldichten van 1716. In Maart 1714 schreef Poot een Lykklagt over den eerwaerden Heere Theodorus van Elzen, Leeraer van Godts Kerke te Schipluî.Ga naar voetnoot4 In het gedicht vertolkt hij de gevoelens van de treurende gemeente bij de dood van haar voortreffelijke herder. Dat de dichter met Ds van Elzen bevriend zou zijn geweest, valt niet uit de lijkzang op te maken. Tot de dochter van de predikant, Sara van Elzen, richt Poot zich in 1715 met een verjaarsgedichtGa naar voetnoot5, waarin hij de hoop uitspreekt dat zij de liefde niet zal versmaden en spoedig in het huwelijk treden. In een ander gedicht Aen Sara van ElzenGa naar voetnoot6 spoort hij haar aan niet langer te blijven treuren over de dood van haar vader. Hij wil ook niet langer klaagtonen aan zijn luit ontlokken, maar een vrolijk lied
Van Venus dartlen jongen,
En van den boog, voor wiens aertsheerschappy
't Al zwicht behalve gy.
[vs. 10-12]
Ook voor een andere schone van Schipluiden, Kornelia van Lis, schreef Poot een verjaarsgedicht.Ga naar voetnoot7 Ook haar geeft hij de raad niet langer elks minnepijn te bespotten en de liefde buiten haar hart te sluiten. Poot zegt dat Kornelia van Lis in de Meimaand is geboren. Dit klopt niet met de datum van haar doop op 26 Maart 1690, of zij zou een jaar na haar geboorte eerst gedoopt moeten zijn. | |
[pagina 134]
| |
Overige personenUit de tijd dat Poot bij Willis in contact kwam met dichters als Greenwood en Jakob Zeeus, stamt zijn vriendschap met de Haagse rechtsgeleerde en dichter Pieter de Bye, aan wie hij zijn LettergroetGa naar voetnoot1 zond. Te Winkel vermeldt enige gedichten van ‘Zeeus' Haagschen dichtvriend’Ga naar voetnoot2, waarin deze zich tijdens de Spaanse Successieoorlog tegen de naar vrede neigende Engelsen keert.Ga naar voetnoot3 Ook in de ‘Poëtenoorlog’ had De Bye een aandeel. Jakob Zeeus had zijn gedicht De Zangberg in gevaer aan hem opgedragen en De Bye schreef daarop een gedicht De Zangberg buiten gevaer, dat hij op zijn beurt aan Zeeus opdroeg.Ga naar voetnoot4 Poot bezocht De Bye in Den Haag en bracht daar een genoeglijke dag door, waarvoor hij zijn vriend in de Lettergroet hartelijk dank zegt. Het schijnt dat de dichter na de breuk met Willis ook met Mr de Bye geen contact meer heeft gehad. De Lettergroet dateert waarschijnlijk uit de tijd dat Poot nog geregeld in Willis' boekwinkel kwam.Ga naar voetnoot5
Op het werk van de beroemde beoefenaarster der schaarkunst Joanna Koerten schreef Poot na haar dood een lofdicht.Ga naar voetnoot6 Spex deelt mee, dat een afbeelding van Poot met een bijschrift van Joan de WitGa naar voetnoot7 zich bevond ‘onder het nagelaten kunstwerk der vernuftryke Joffer Joanna Koerten’.Ga naar voetnoot8 Men zou hieruit kunnen opmaken dat de afbeelding van de hand van Joanna Koerten was, maar ik wijs er op dat haar man ‘na haar dood portretten van bezoekers en alle lofdichten op haar’ verzamelde.Ga naar voetnoot9 Het is dus ook mogelijk dat Poots afbeelding in dit ‘Stamboek van Joanna Koerten’ de prent van Houbraken was of een andere afbeelding. Wie meester N. Treker was, op wiens ‘edele schryfkunst’ Poot een lofdicht schreefGa naar voetnoot10, is mij niet bekend. Ook Spex vervaardigde een bijschrift Op de uitmuntende Schryfkunst van Nikolaes Treker.Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 135]
| |
De uitgaven van Moonen en Hoogvliet, waarvoor Poot lofdichten schreef, kwamen reeds ter sprake.Ga naar voetnoot1 Voor de dissertatie van Gerard van Alfen schreef Poot in 1720 een lofdichtGa naar voetnoot2 en in datzelfde jaar twee bijschriften op diens wapen.Ga naar voetnoot3 Van Alfen was van Den Haag afkomstig, later werd hij Schout van Soeterwoude. De pleitbezorger Kornelis van Zwieten behoorde tot Poots eerste begunstigers.Ga naar voetnoot4 In Rotterdam noch Delft heb ik gegevens over deze vriend van de dichter (vs. 37) kunnen vinden. In 1718 had Poot zijn gedicht Het nut van den VredeGa naar voetnoot5 opgedragen aan de Engelse gezant Willem, graaf van Kadogan. Deze Engelse generaal, die lange tijd in ons land verbleef, gunsteling en na diens dood opvolger van de beroemde generaal Malborough, was met een Nederlandse vrouw gehuwd. Van de arts Friederich Daniel Ferber ontving Poot de gedichten van de Duitse dichter Christian Hoffmann von Hoffmannswaldau (1617-1679), waarvoor hij hem met een gedichtGa naar voetnoot6 dankt. In de tweede bundel komt nog een bijschrift van 1722 bij een afbeelding van Ferber voorGa naar voetnoot7, waarin van hem gezegd wordt dat hij veel vreemde steden en zeden zag,
En zynen weetlust boet met out en nieu te lezen,
Of met der kruiden aert zyn zinnen bezigh houdt,
Of treet de Poëzy met gunst en liefde tegen.
[vs. 3-5]
Jacob Campo Weyerman vertelt een minder fraaie geschiedenis, waarin Joan de Haes optreedt in gezelschap van zijn vriend ‘een Hoogduytscher, die de Geneeskunde beleed zonder Kennis of Oordeel’, later aangeduid als ‘den Geneesheer zonder praktyk, Hans Ferber’ en ‘Hans Donder’.Ga naar voetnoot8 Vermoedelijk is deze Hans Ferber dezelfde als de door Poot bezongen arts.Ga naar voetnoot9 |
|