Hubert Korneliszoon Poot
(1979)–C.M. Geerars– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Hoofdstuk IV Poot en WillisInleidingDe bundel Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot, ‘met kunstige printen versiert’, verscheen volgens het titelblad ‘Te Delf Gedrukt by Reinier Boitet’, in het jaar 1722. Ook de titelprent draagt dit jaartal. Op de titelpagina is nog vermeld ‘Voor den Autheur’, wat waarschijnlijk betekent, dat de dichter alle verantwoordelijkheid droeg voor de uitgave.Ga naar voetnoot1 Poot was met ‘het overzien en beschaven der gedichten’Ga naar voetnoot2 in October van het voorafgaande jaar gereed gekomen, want het Berecht aen den Lezer is gedateerd: ‘In Abtswout den X van Wynmaent des Jaers MDCCXXI’. In werkelijkheid is het boek ook reeds in 1721 in de handel gebracht. In de Maendelyke Uittreksels, of Boekzael der geleerde Werelt van December 1721 wordt de uitgave namelijk uitvoerig besproken. Bij de opgave van de titel wordt daar eveneens 1721 opgegeven. Alle door mij geziene uitgaven hebben echter 1722 op het titelblad. De verklaring zal wel zijn, dat men gedacht heeft dat het boek niet voor 1722 klaar zou zijn; men drukte daarom 1722 op de titelpagina. Toen het boek toch eerder gereed kwam, heeft men het nog in October, November of begin December 1721 op de markt gebracht. Jakob Spex geeft in Het Leven van Hubert Korneliszoon Poot als datum van verschijnen op: ‘wynmaent des jaers MDCCXXI.’Ga naar voetnoot3 Arnold Willis drukte het boek gedeeltelijk na en dateerde in zijn uitgave het voorwoord Arnold Willis aan den bescheiden Lezer: ‘In myn' Boekwinkel den laatsten der Sprokkelmaant 1722.’ Kort na deze datum moet dus de nadruk uitgekomen zijn. Willis, die recht meende te hebben op de kopij van Poot, bood naast de nog voorradige exemplaren van zijn uitgave H.K. Poots Mengeldichten uit 1718, nu een tweede en derde deel Mengeldichten te koop aan. Waarschijnlijk waren dit tweede en derde deel voor de bezitters van de 1716- en 1718- uitgave van de Mengeldichten los te verkrijgen. Heden is deze Willis-uitgave zeer zeldzaam. Bij navraag bleek in geen enkele openbare bibliotheek in Nederland en België een exemplaar aanwezig te zijn. De drie mij bekende exemplaren bevinden zich in particulier bezit.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 71]
| |
De exemplaren bevatten de Mengeldichten van 1718, volkomen gelijk aan de afzonderlijke uitgave van deze herdruk van Poots eerste bundeltje, vervolgens, met afzonderlijke paginering en een eigen titelblad: H.K. Poots Mengeldichten. Tweede deel. ‘Te Rotterdam, Gedrukt by Arnold Willis, Boekverkooper over den Rystuin. 1722.’ De titelpagina is versierd met een vignet, bestaande uit de dooreengestrengelde letters A en W, zoals dat ook in andere door Willis gedrukte boeken voorkomt.Ga naar voetnoot1 In dit tweede deel bevindt zich ook het zoëven vermelde voorwoord van Willis, bovendien vindt men er twee oude door Poot verworpen gedichten.Ga naar voetnoot2 Het tweede deel heeft een eigen register. Tenslotte bevatten de drie exemplaren: H.K. Poots Mengeldichten. Derde deel. Dit deeltje heeft geen eigen titelblad, wel een tussenblad, waarop vermeld staat wat zoëven als titel werd opgegeven, bovendien weer een afzonderlijke paginering en een eigen register. Zo bezitten wij dus uit de jaren 1721 en 1722 twee uitgaven van Poots Gedichten I, een Delftse, gedrukt bij Boitet en een Rotterdamse, gedrukt bij Willis. In welke opzichten verschilt nu de nadruk van Willis van de bij Boitet verschenen bundel? Hij heeft van de gedichten uit de Mengeldichten 1716 en 1718 niet de door Poot gewijzigde tekst zoals die in de Boitet-bundel voorkomt. Alle overige gedichten, ook de lofdichten van D. van Hoogstraten en Joan de Haes op de bundel en de bijschriften van dezelfde dichters op de afbeelding van Poot, alsook het Berecht aen den Lezer, zijn door Willis overgenomen. Willis' uitgave mist het door J. Houbraken naar een tekening van T. vander Wilt gegraveerde portret van PootGa naar voetnoot3 en de fraaie titelprent en gravures van F. Bleyswyk.Ga naar voetnoot4 Het voorwoord van Willis, de twee door Poot verworpen gedichten, en op blz. 125 van het derde deel een niet gesigneerde gravure, voorstellende de voor- en achterzijde van de penning, door het college ‘Het wilde Zwyn’ van de Leuvense professoren geschonken aan Antoni van Leeuwenhoek, en geplaatst boven het gedicht, dat Poot op deze penning vervaardigde, komen alleen in de Willis-bundel voor. Het nadrukken door Willis zal in de letterkundige wereld van die dagen wel wat stof hebben doen opwarrelen.Ga naar voetnoot5 Jammer genoeg is | |
[pagina 72]
| |
daarvan niets in de geschriften uit die tijd te vinden dan wat Spex er over zegt in Het Leven van Hubert Korneliszoon PootGa naar voetnoot1 en een terloopse opmerking van de beruchte Jacob Campo Weyerman in diens weekblad Den Amsterdamschen Hermes.Ga naar voetnoot2 In later tijd kreeg de ruzie tussen Poot en Willis grote bekendheid door de in 1842 geschreven novelle De Folio-bijbel van Potgieter. Door deze novelle is Arnold Willis in onze litteratuurgeschiedenis het type geworden van de inhalige drukker-uitzuiger.Ga naar voetnoot3 In 1894 schrijft H.N. Ouwerling een artikel Poot, Willis en de Folio-bijbel, waarin hij Willis verdedigt.Ga naar voetnoot4 Het is nu onze taak deze berucht geworden zaak met behulp van de aanwezige gegevens aan een nader onderzoek te onderwerpen. Welke zijn deze gegevens? Allereerst het Berecht aen den Lezer van Poot van 10 October 1721 vóór in de eerste druk van de Boitetuitgave. Vervolgens het voorwoord van Willis vóór in diens uitgave van 1722 en tenslotte het antwoord van Poot daarop in de tweede druk van het eerste deel zijner Gedichten in 1726 te Delft bij Boitet uitgegeven, in welke bundel het Berecht aen den Lezer tot een omvang van 42 bladzijden is uitgegroeid. Naast deze gegevens van de betrokken personen zelf, zullen wij moeten nagaan wat Spex en wat Campo Weyerman aangaande de zaak mededelen. Tenslotte zullen wij de meningen van Potgieter en Ouwerling over de verhouding tussen Poot en Willis toetsen aan de onze. | |
Het voorwoord van Poot in 1721Wat schrijft Poot in October 1721? Als ‘de gewigtigste oirzaek en reden’ van de uitgave vermeldt hij het feit dat het hem lang verdriet gedaan heeft dat zijn eerste rijmen, de Mengeldichten, ‘zoo ruw en ongevylt, en als met de kenbaere tekenen [z]yner kintscheit, overal omzworven en door ieders handen gingen’. Dit wil dus alleen maar zeggen, dat de dichter, tot grotere rijpheid gekomen, zijn vroegere gedichten als onvolmaakte jeugdpoëzie beschouwt, en het betreurt dat dit werk zo ‘ongevylt’ zich in handen van de lezers bevindt. Als tweede reden geeft Poot op, dat ‘verscheide drukken, half buiten [z]yn weten en geheel zonder [z]yn toezigt hiervan gemaekt, | |
[pagina 73]
| |
[hem] slecht aenstonden, omdat 'er, behalve kleener feilen, daerin te vinden, gansche vaerzen en regels in vergeten waren, 't geen den lezer verbystert, en een gering werk verkeerden luister byzet.’ ‘Verscheide drukken’ moet hier slaan op de druk van 1716 en die van 1718. Poot deelt namelijk in zijn Berecht van 1726 mee, dat men hem nog van een derde druk gesproken heeft, hij voegt daar echter aan toe ‘hoewel ik niet durf zeggen dien gezien te hebben’.Ga naar voetnoot1 De tweede druk van 1716Ga naar voetnoot2 was dus aan Poot niet bekend. De woorden ‘half buiten [z]yn weten’ betekenen dat de eerste druk van 1716 wel, maar die van 1718 niet met zijn medeweten is gedrukt. Dat de uitgave van 1718 bij Willis ‘geheel zonder [z]yn toezigt’ gedrukt was is juist, want Willis schrijft in 1722, dat ‘zekere goede Vrint, der Nederduitsche tale en Dichtkunde bet dan ik magtig, zich uit liefhebbery benevens my tot het nazien der proeven van het bewuste Werkje heeft laten gebruiken, welke, om hieromtrent d'uiterste omzichtigheit in acht te nemen, benevens my van ieder blad eene afzonderlyke proef heeft gehad ...’Ga naar voetnoot3 Het valt te begrijpen, dat de verzorging van zijn eigen werk door een andere dichter, Poot, die nu zelf voor Boitet de uitgaven van Moonen en Zeeus had mogen verzorgenGa naar voetnoot4, slecht aanstond. Maar dat er behalve enige kleine drukfouten ‘gansche vaerzen en regels in vergeten waren’, heb ik niet kunnen vaststellen. In één gedicht en dan alleen in de Mengeldichten van 1718 zijn er inderdaad twee versregels weggevallen en wel in Lof der Dichtkunde bij de overgang van blz. 104 naar 105, de vs. 69 en 70 uit de andere uitgaven:
Ik prys ze, maer volprys ze niet:
Wie zou zich daertoe spoên?Ga naar voetnoot5
Bovendien wordt de zin van het gedicht door het wegvallen niet geschaad, alleen het rijmschema verloopt niet correct meer. Wij kunnen dus vaststellen, dat Poot hier, zo hij al geen onwaarheid spreekt, dan toch zeer sterk overdrijft. De derde reden waarom Poot tot de Boitet-uitgave kwam, is dat hij had ‘moeten gedoogen, dat men sommige [z]yner gedichten geheel ontydigh uitgegeven heeft, en onder de zelve een, genaemt het Akkerleven, 't geen zoo slordigh te voorschyn quam dat het zich zelven naeulyks geleek, en [hem] met zyne feilen jammerlyk verveelde.’ De hier bedoelde gedichten moeten de zes afzonderlijk uitgegeven ge- | |
[pagina 74]
| |
dichten zijn, die wij in het derde hoofdstuk bespraken, en waaronder inderdaad het Akkerleven door J.A. Langerak in Leiden uitgegeven, voorkomt. Luister der Geleertheit was bij Gerard onder de Linden te Amsterdam uitgegeven en Het nut van den Vrede bij Boitet te Delft. De overige drie waren zonder plaats en jaartal verschenen. Dat Willis hier de drukker van is geweest, maakten wij, althans van één zeker, reeds duidelijk.Ga naar voetnoot1 Poot zegt dus dat die gedichten ‘geheel ontydigh’ werden gedrukt, maar hij heeft wat slordig drukken betreft, alleen aanmerkingen op de Akkerleven-uitgave. Dit kon ook niet anders, want zoals wij gezien hebben, liet Poot de overige gedichten met slechts zeer kleine wijzigingen in zijn Boitet-bundel herdrukken. Hij vervolgt dan in zijn voorwoord: ‘Om welk haveloos en ongeoorloft drukken te stuiten, en de misslagen van my zelven of van de drukkers, in de genoemde Mengeldichten en andere, zoo veel my eenigszins mogelyk was, te verhelpen, zagh ik, nevens de moeite, hiertoe aen te wenden, geenen nader en bequaemer wegh open dan eenen nieuwen druk van die oude en openbaere rymen aen te leggen, en de zelve, die ik niet ontken de myne te zyn, eerlyk te hanthaven en naeukeurigh te overzien, mitsgaders myne jonger rymwerken zorgvuldigh te verbergen.’ Hier wordt Langerak het ‘haveloos’ en Onder de Linden en Willis het ‘ongeoorloft’ drukken verweten, want op Boitet zal wel niet gedoeld worden, gezien de latere verhouding van Poot met deze drukker.Ga naar voetnoot2 De dichter betreurt dus eigen fouten in zijn jeugdwerk, maar ook maakt hij weer een aanmerking op de drukfouten. Om alle gebreken, die zijn tot dan toe uitgegeven werk aankleefden te verhelpen, gaat hij over tot een algehele herziening en een geheel nieuwe uitgave. Alles wat hij niet in de Boitet-bundel opneemt en wat mogelijk nog in handen van anderen is, acht hij jeugdwerk, dat verborgen moet blijven. Willis nam, zoals wij reeds zagen, toch nog twee van die door Poot verworpen gedichten in zijn uitgave op. Tenslotte meende Poot, daar de verschillende drukken van de Mengeldichten door geheel Holland verspreid waren, dat zo'n herziene uitgave niet veel aftrek zou vinden ‘indien 'er geen merkelyke vermeerdering by waere’. Vandaar dat hij in de Boitet-bundel naast de oude gedichten alle nieuwe gedichten in de zes jaren tussen 1716 en 1722 geschreven, ook opnam, zijnde een ‘vermeerdering wel styf driemael zoo groot’ als de Mengeldichten. | |
[pagina 75]
| |
Aan het einde van zijn Berecht verklaart hij nogmaals, dat hij geen andere dan de hier opgenomen gedichten, in wiens handen zij ook zouden mogen zijn, voor de zijne erkent en dat hij al het overige ‘ter eeuwige vergetelheit’ doemt. Samenvattend kunnen wij dus vaststellen dat Poot, wat betreft zijn verhouding tot Willis, zijn ongenoegen uitspreekt over het feit dat hij de uitgaven van 1716 en 1718 niet zelf heeft kunnen verzorgen, dat de 1718-druk buiten zijn medeweten is verschenen, dat er enige versregels waren weggevallen (waarbij hij erg overdrijft) en dat ook Willis, buiten de Mengeldichten, enige verzen zonder toestemming heeft uitgegeven. Verder kunnen wij tussen de regels door een vrees bespeuren voor het nogmaals drukken van onvolmaakt jeugdwerk - en daarvan had juist Willis enige gedichten in zijn bezit! Poot geeft nergens aan waarom hij juist Boitet gekozen heeft als drukker van zijn nieuwe bundel. | |
Het voorwoord van Willis in 1722De verantwoording over het nadrukken van de nieuwe gedichten van Poot geeft de Rotterdamse drukker in het voorwoord van H.K. Poots Mengeldichten. Tweede deel., onder het opschrift Arnold Willis aan den bescheiden Lezer. (pag. V-XIV). Daar de uitgave zeer moeilijk bereikbaar is zullen wij van het voorwoord een zo uitvoerig mogelijke weergave geven. Willis begint in de eerste alinea met te zeggen dat zijn uitgave zonder voorwoord zou verschenen zijn ‘hadde men my, boven het nadeel my door het naardrukken myner Copy aangebragt, in een Berecht aan den Lezer niet zoeken te behangen met eene lasterkladde, die ik niet graag gansch en al voor myne rekening zoude hebben...’ Willis acht Poot dus in overtreding van de auteursrechten door de Mengeldichten, zij het dan enigszins gewijzigd, bij Boitet te laten herdrukken. De laster omschrijft Willis op deze wijze: ‘namelyk alsof ik het eerste Werkje, by my gedrukt onder den titel van h.k. poots mengeldichten, door achteloosheit en onkunde gansch gewanhavent en ontsiert hadde.’ Dit kan niet slaan op de bewering van Poot dat er, ‘gansche vaerzen en regels in vergeten waren’, want daar zal Willis later nog iets over zeggen. M.i. heeft Willis dat, wat Poot als de gewichtigste oorzaak en reden van zijn Boitet-uitgave opgeeft, verkeerd geïnterpreteerd. Dat de Mengeldichten ‘ruw en ongevylt’ waren, kan door de toevoeging ‘en als met de kenbaere tekenen myner kintscheit’ niet op het drukken slaan, maar betekent niets anders dan dat Poot de Mengeldichten als eigen onvolmaakt jeugdwerk beschouwde. Op de | |
[pagina 76]
| |
kopijrechten komt Willis nog uitvoerig terug, zodat wij die kwestie nu ook even laten rusten. In de tweede alinea van zijn betoog, geeft Willis van de woorden van Poot: ‘dat het hem lang wee heeft gedaan dat zyne eerste Rymen onder den voorgemelten titel van h.k. poots mengeldichten overal omzworven en door ieders handen gingen’ en waarvan wij hierboven als onze mening gaven dat ook deze woorden spijt over te vroeg uitgegeven onvolmaakte jeugdpoëzie uitdrukten, de foutieve uitleg, alsof ‘dat Werkje hem voorheen op eene slinksche wyze ontfutselt en half buiten zyne kennisse en medeweten in het licht ware gebragt...’ Dan schrijft Willis over het wegvallen van ‘gansche vaerzen en regels’: ‘Wat hiervan zy weet ik niet; maar wel, dat 'er noit meer dan een te myner kennisse is gekomen’. Hier moeten wij inderdaad Willis gelijk geven. Hij schrijft dan verder dat hem en de ongenoemde dichter, die ook de proeven nazag, ‘die rampspoedige regel, waar zoo veel wints om gebroken wort, en die nu 't vuil van een' eerloozen handel kuischen moet’, ontgaan is, en vervolgt: ‘Wat ware het eene zake geweest ons deze misgreep tydig te verstendigen, om die door 't herdrukken van een paar bladzyden te konnen verhelpen!’ Hij vermeldt er evenwel niet bij dat de uitgave van 1718, waar de fout in voorkomt, geheel buiten medeweten van Poot tot stand was gekomen! Willis meent dat Poot die ene regel als enig argument gebruikt voor het overgaan tot de keuze van een andere drukker, daar hij toch schrijft: ‘maar neen, die moest als een onvermydelyke noodtdwang dezer bekende uitgave van des Autheurs alle zyne Gedichten dienen.’ Zoals wij hierboven zagen, had Poot wel meer tegen Willis als drukker van zijn werk dan dit ene punt en gaf hij zelf als voornaamste reden van de nieuwe uitgave op, zijn jeugdwerk te willen verbeteren. Nogmaals verklaart Willis, dat vooral het feit ‘dat men... my... met eene zwarte koole zoekt te brantmerken...’ de reden is van zijn voorwoord, vooral omdat bovendien niemand, die de vroegere verhouding tussen Poot en Willis gekend heeft, de daad van Poot kan begrijpen. Willis werd daardoor gedwongen ‘om dagelyks dezen en genen hieromtrent bericht te doen’. Daarom zal hij ter vermijding hiervan voor de toekomst, nu in het kort vertellen ‘in wat voege ik door hem ben bedrogen en opgeligt.’ In de derde alinea volgt dan een uitvoerig verslag van het tot stand komen van Poots eerste bundel, de Mengeldichten, met alles wat daarbij tussen Poot en Willis werd besproken en overeengekomen. Poot, zo schrijft Willis, is enige jaren geleden bij mij gekomen met het verzoek voor mijn rekening een bundel van zijn gedichten te | |
[pagina 77]
| |
drukken en uit te geven. Daar ik te voren reeds ‘een enkel Gedicht of twee’ van hem had gedrukt, ‘en by dezelve myne rekening niet al te wel gevonden had’, gevoelde ik er aanvankelijk niet al te veel voor.Ga naar voetnoot1 Maar daar mij van de andere kant enige gedichten wel goed leken, en daar het geen grote bundel zou worden ging ik enigszins op zijn aanbieding in, maar gaf hem meteen te kennen, dat ik het wel voor mijn rekening wilde drukken, maar dat ik, ‘alzoo ik niet gewoon was eenig gelt voor Copyen te geven’, ook niet van plan was het in dit geval te doen. Poot verklaarde daarop genoegen te willen nemen met zes exemplaren van de dichtbundel. Ik stond hem deze niet alleen toe, maar beloofde hem er zoveel te zullen geven als hij voor zijn vrienden nodig had. Toen wij het dus eens waren, begon ik met het werk. Maar toen het bundeltje gedrukt was en bijna gereed om uitgegeven te worden, vroeg Poot op een middag, toen wij bij elkaar zaten, of hij nu niets voor zijn boekje zou krijgen. Ik wees hem op wat wij overeengekomen waren, te weten de zes exemplaren, en ik zei hem tot vijf en twintig stuks te willen gaan, als hij die nodig had. Doch Poot wilde geld. Eén exemplaar was hem voldoende, wie de bundel wilde hebben, moest hem maar kopen. Ik was ten zeerste verbaasd en omdat wij goede vrienden waren en ik ‘geen' anderen staat had gemaakt dan maar eenige Exemplaren voor de Copy te geven’ vroeg ik hem wat hij dan wel eiste. Poot gaf te kennen dat hij graag ‘een' Folio Bybel van het grootste slag (waarop, na hy voorgaf, zyn Vader eenigszins gezet was)’ zou willen hebben of, als ik er niets tegen had, vier dukaten, maar het liefst had hij toch de Bijbel. Ik gaf hem duidelijk te kennen ‘dat ik wel om vier dukaten wenschte dat hy my voor 't aanvangen van 't bewuste Werkje dien eisch gedaan hadde, en d'ordentlykheit mêbragt zulks op dien tydt te doen, wanneer ik myne keur hadde vry gehad van het te drukken of niet.’ Poot antwoordde hierop - en Willis zweert bij het aanhalen van die woorden: ‘my ontmoete noit heil indien ik in dit myn zeggen het spoor der Waarheit bezyden trede’ - ‘zulks toen niet te hebben durven bestaan, uit vreeze dat ik hem dan met zyne Copy zoude hebben laten wandelen: en dat hy die by geen' anderen wilde laten drukken, alzoo hy niemant dan my daartoe bequaam oordeelde.’ Ik zei hem dat het ook zeker zo gegaan zou zijn, omdat ik er niet eens zo veel heil in zag. Na vrij wat woordenwisseling en na de ijdele toezegging van Poot dat het bundeltje wel verkocht zou worden en dat ik er geen verlies bij zou lijden en nog ‘hondert andere fraaie redenen meer, verzelt van eenige beloften’, beloofde ik hem een ‘Grootmediaan | |
[pagina 78]
| |
Bybel’, maar onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat, als het boekje enigszins behoorlijk verkocht werd, en ik in de toekomst genegen zou zijn een Tweede deel of Vervolg te drukken, ik voor die kopij niets zou geven dan een boek naar mijn keuze, en verder dat hij dan bij niemand anders dan bij mij, ‘zoo verre ik daartoe genegen en hy daar meester van ware’, iets van zijn poëzie zou laten drukken. Poot gaf mij zijn hand hierop en zijn woord van eer, als ik hem de Bijbel wilde geven; later zei hij mij aan dat laatste nog al getwijfeld te hebben. Tot zover, wat Willis mededeelt over de eerste uitgave van de Mengeldichten. Wat kunnen wij hieruit nu concluderen, wanneer wij althans aannemen dat Willis de waarheid vertelt? Allereerst dat hij, na aarzeling, Poots eerste bundel voor eigen rekening wilde uitgeven zonder er geld voor te willen geven. Willis verklaart, dat hij aan schrijvers immers nooit een honorarium uitbetaalt. De eerste overeenkomst was dat Poot zes exemplaren zou ontvangen. Als 't boekje dan bijna klaar is, eist Poot plotseling een bijbel in folioformaat of vier dukaten. Voor de voltooiing van het drukken had hij niet met deze eis voor de dag durven komen uit vrees dat Willis de bundel dan niet zou gedrukt hebben. Willis wijst hem op deze niet correcte manier van optreden, maar belooft hem toch een bijbel, echter onder de voorwaarde - en dat is hier van belang - dat Poot alle gedichten, die hij nog uit zal geven, bij Willis zal laten drukken. Voor die kopij wil de Rotterdamse drukker dan niets anders geven dan een boek naar zijn keuze. Poot gaat hiermee accoord en geeft zijn woord van eer erop. Hiermede gaf Poot dus aan Willis het recht van het drukken van al zijn poëzie. Voor ons modern begrip wel voor een al te geringe, ja zelfs belachelijke prijs, maar dat was voor die tijd niet ongewoon. In de vierde alinea vertelt Willis wat er gebeurd is tussen het verschijnen van de Mengeldichten in 1716 en het uitkomen van Poots Gedichten in 1722 bij Boitet. Wat Poot toen (op het moment dat hij zijn woord van eer gaf alles bij Willis te zullen laten drukken) ‘in zyn' boezem heeft gevoedt’ en of hij reeds toen van plan was mij zo te bedriegen, weet ik niet, schrijft Willis. Onze ‘gemeenzame ommegangk’ bleef nog geruime tijd dezelfde. Na het verschijnen van de Mengeldichten scheen Poot, door deze en gene geprezen, uit andere ogen te gaan zien en zijn belofte en gegeven woord te vergeten. Als er van hem een vers gedrukt werd, moest hij er geld voor hebben. Aanvankelijk liet hij nog bij mij drukken, maar later verschenen er ook gedichten van hem bij anderen. Toen ik mij, wijzende op onze overeenkomst, hierover beklaagde, antwoordde Poot ‘dat het eene buiten zyne kennis was geschiet, en | |
[pagina 79]
| |
hy het andere niet had verby gekonnen...’ Onze vriendschap begon niet weinig te verflauwen en het werd mij hoe langer hoe meer duidelijk dat Poot van plan was ‘onze Overeenkomst en aangegaan Verdrag den bodem in te klinken, en zich aan woort noch beloften te houden..’ Op zekere morgen vergde hij mij mijn kopijrecht op de Mengeldichten aan hem af te staan ‘om daarmede naar zyn welgevallen te konnen leven: zeggende vorder, dat hy genegen was alle zyne Gedichten by den anderen te doen drukken, en uit dien hoofde graag meester van 't een en ander zoude zyn; verzoekende met eenen te mogen weten wat ik daarvoor pretendeeren zoude; my tevens niet duister te kennen gevende dat zyne meening was om zulks te Delf te volvoeren.’ Ik zei hem dat de exemplaren tot zijn beschikking waren, maar dat ik het kopijrecht niet afstond ‘vorderende met een', zyne verdere Poëzy door my te doen drukken; onder aanbieding, van hem (zonder aanmerking op ons voorheen gemaakt Verdrag en zyne beloften te nemen) zoo veel voor de Copy te zullen geven als 'er iemant voor geboden hadde’. Dit wilde Poot niet, hij moest zelf van alles meester zijn en hij dreigde, zo ik niet toestemde, dat de Mengeldichten nagedrukt zouden worden. Maar dit dreigement vond bij mij toen weinig ingang. Tot zover weer Willis. Doordat Poot de Mengeldichten, waar Willis, naar de toen geldende opvattingen van de boekdrukkers, kopijrecht op had, wilde herdrukken bij Boitet en zijn nieuwe gedichten niet volgens belofte bij Willis uitgaf, verflauwde de vriendschap tussen beiden. Hij vraagt nu steeds geld voor zijn gedichten. Welke gedichten Poot bij zijn antwoord aan Willis op het oog had, kunnen wij niet vaststellen. Wij noemden reeds het Akkerleven als een van de buiten Poot om gedrukte verzen (zie blz. 69), en wat het gedicht betreft, waarvan hij zegt dat hij het drukken niet ‘had verby gekonnen’, misschien was dat Het nut van den Vrede en gaf Poot het in 1718 bij Boitet uit, omdat deze hem werk beloofd had, de verzorging n.l. van de in 1720 en 1721 verschenen bundels van Moonen en Zeeus. Poot moet het kopijrecht van Willis op de Mengeldichten aanvankelijk erkend hebben, want hij biedt er Willis geld voor. Willis staat het niet af en zegt, als Poot te kennen geeft al zijn gedichten te Delft te zullen drukken, elk bedrag, dat een ander er voor biedt, ook te willen geven. Poot weigert en dreigt de Mengeldichten te laten nadrukken. In de drie volgende korte alinea's schrijft Willis dat hemzelf zowel als vele andere van Poots vrienden al lang gebleken was dat zich bij Poot ‘eene uiterste Baatzucht’ en ‘eene verfoeielyke Schyndeugt’ openbaarden, maar dat hij toch nooit gedacht had dat Poot de be- | |
[pagina 80]
| |
dreiging ten uitvoer zou brengen; dat sommigen menen dat men het Poot niet kwalijk kan nemen omdat hij meer met redeloos vee dan met welopgevoede mensen verkeerd had, waarbij Willis zich afvraagt of dan niet één van zijn vrienden Poot er van had kunnen weerhouden; en ten slotte dat men zeggen zal, ‘dat, wanneer ik, als gezegt is, den Autheur zoo schoon hadde dat hy my alle de genoemde vorderingen toestemde, ik toen eene bondige Schriftuur tusschen beiden moest hebben gemaakt, om myne eisschen altoos te konnen aantoonen’. Willis geeft als reden waarom hij dit laatste niet gedaan heeft op, dat hij geen vermoeden had van de trouweloosheid van Poot, noch van het feit dat het bundeltje zo gretig zou verkocht worden; in de toekomst zou hij overigens geen kopij meer van Poot willen aannemen. Bovendien acht hij contracten alleen maar goed als men te doen heeft met guiten en bedriegers en niet wanneer men met mensen van eer onderhandelt. Aan het slot van zijn betoog zegt Willis, dat hij de Baatzucht met gelijke wapens te gemoet is getreden en dat hij de Boitet-bundel met uitzondering van de Mengeldichten heeft nagedrukt, zodat zijn drie delen Mengeldichten, zonder de dure prenten nu goedkoper zijn dan de Delftse druk en dat zijn uitgave zelfs meer bevat. De bezitters van het eerste deeltje kunnen nu ook tegen een lage prijs het gehele werk in hun bezit krijgen. Fouten zal Poot buiten enkele kleine drukfouten er niet in vinden, want het werk is nauwkeurig nagezien. De schrijvers van de lofdichten op Poots bundel vraagt hij vergeving voor het nadrukken van hun werk. Of zijn manier van doen te prijzen of te laken valt, laat hij over aan het oordeel van de onzijdigen en hij verklaart alles wat iemand er tegen heeft rustig te zullen aanhoren. En met ‘Hiermede wensch ik den bescheiden Lezer zoo veel heils als my door deze ontmoeting ongenoegen is veroorzaakt’, eindigt Willis zijn betoog. De beschuldiging van onopgevoedheid legt Willis heel handig in de mond van anderen. De uitdrukking ‘wanneer ik... den Autheur zoo schoon hadde...’ pleit niet voor Willis, zij typeert hem m.i. als een drukker, die zoveel mogelijk winst wil behalen ten koste van de schrijvers. Moeten wij uit het gehele voorwoord een conclusie trekken dan is het deze, dat Willis zich vergist in de mening, dat Poot de Mengeldichten door de drukker ‘gewanhavent en ontsiert’ acht en dat de bundel hem op slinkse wijze ontfutseld en uitgegeven is. Terecht is hij verontwaardigd over de beschuldiging van Poot als zouden er ‘gansche vaerzen en regels’ in de Mengeldichten zijn weggevallen. Op de andere beschuldigingen van Poot, ook juist aan zijn adres, gaat hij niet in. Naar de opvattingen van de boekdrukkers in die tijd heeft Willis gelijk | |
[pagina 81]
| |
als hij meent het kopijrecht op de Mengeldichten te bezitten. Wanneer Poot dit recht aanvankelijk erkend heeft en hem op zijn woord van eer heeft beloofd al zijn werken bij hem te zullen laten drukken, dan mag Willis zich terecht verontwaardigd tonen over het feit, dat Poot de Mengeldichten bij een ander in herdruk geeft en valt het tevens te begrijpen, dat hij de dichter met gelijke munt betaalt. | |
Het voorwoord van Poot in 1726Na vier jaren antwoordde Poot, in het Berecht aen den Lezer in de tweede druk van de Gedichten IGa naar voetnoot1, op het voorwoord van Willis uit 1722. De mededeling ‘Voor den Autheur’ is dan van het titelblad verdwenen. Poot bezit nu een Octrooibrief op zijn eigen naam.Ga naar voetnoot2 Aan het Berecht aen den Lezer van 10 October 1721, dat ook in deze tweede druk weer is opgenomen, zijn nog zes en dertig bladzijden toegevoegd, waarin Poot zich tegen Willis verdedigt. Dit nieuwe gedeelte van het Berecht is niet gedateerd. Poot verklaart allereerst dat de ‘bondel van bladen’ onder de titel H.K. Poots Mengeldichten, Tweede en Derde Deel, buiten zijn weten en daardoor ook zonder zijn ‘overziening, schikking en orde der Gedichten’, en bovendien ‘tot geen geringe verkorting van [z]yn hoop en eerlyk oogmerk’, is uitgegeven. Hij erkent de twee boekdelen niet als zijn werk en staat niet in voor de juistheid van de inhoud of voor de goede of slechte correctie. Wat hem het meest ontstemd heeft, is de ‘galzoete’ voorrede, waarin hij een man genoemd wordt, die zich aan het eigendom van een ander op een eerloze wijze vergrepen heeft. Dit acht Poot de voornaamste beschuldiging, die op de juistheid moet worden onderzocht. Hij verontschuldigt zich dat dit zo laat gebeurt. Vooral het feit dat hij zich in een pennestrijd zou moeten wikkelen, heeft hem tot nu toe er van weerhouden; immers ‘elk die my recht kent, weet hoe afkeerigh ik daervan altyt geweest ben.’ Na een lange omhaal, waarin hij nog meedeelt dat vrienden hem een eerder verweer hebben afgeraden, gaat hij over tot zijn verdediging. Eerst zal hij wat hem ten laste gelegd wordt opsommen en daarna de beschuldiging, om maar niet van laster te spreken, aan een onpartijdig oordeel onderwerpen. De beschuldiging van Willis verdeelt Poot in twaalf punten, die hij dan ook weer in een verantwoording van een gelijk aantal punten | |
[pagina 82]
| |
weerlegt. Ik zal nu zo kort mogelijk de beschuldiging, (door mij aangeduid met de letter A) en de weerlegging (door mij aangeduid met de letter B) punt voor punt bespreken. I A. Poot heeft Willis ‘op eene diefsche wyze’ benadeeld, door het nadrukken van diens kopij. I B. Poot beschouwt dit eerste lid der beschuldiging als de voornaamste aantijging, daar hij ervan zegt dat het ‘de verdere ook byna geheel in zich sluit...’ Hij erkent dat hij het boekje H.K. Poots Mengeldichten te Delft heeft doen herdrukken, en wel om de redenen in het eerste Berecht vermeld. Hij ontkent echter ‘vlakuit’ dat hij Willis ooit het eigendomsrecht over die oude kopij heeft verleend en verklaart dat hij hem ook nooit voor de eigenaar daarvan heeft gehouden. Menen de boekdrukkers, zo zegt Poot, dat een schrijver, wanneer hij zijn handschriften voor het drukken aanbiedt en het drukken toestaat, aanstonds zijn recht erop en het eigendom erover kwijt is, dan moet ik zeggen dat ik, als niet-boekdrukker, die gebruiken niet ten volle ken noch weet of die gebruiken voor alle drukkers gelden. Maar al zouden zij er zijn, dan nog acht hij ze niet van kracht voor personen buiten het boekdrukkersgilde. Hij vindt dat er dus in zijn geval van onrechtmatig nadrukken geen sprake is. Bovendien had men hem aangaande die gebruiken bij het afgeven van de handschriften moeten inlichten. Waarom, zo vraagt hij zich af, mag men zijn eigen werk, wanneer dit uitverkocht is, of althans uitverkocht had kunnen zijn, niet laten herdrukken waar men dat wil? Men kan dan immers nooit verbeteringen aanbrengen, wanneer de eerste drukker zich hiertegen verzet, zoals ook Willis dat gedaan heeft. Wanneer er zulke gebruiken zijn, zegt Poot, waarvoor dienen dan de Brieven van octrooi die de Heren Staten aan schrijvers en drukkers verlenen, tenzij misschien alleen om diefstal te beletten? ‘Dat 's Lants Hooge Overheit verbiet in eene verzameling van Schriften, voor welke Haer Privilegi verkregen is, andere Schriften, by anderen gedrukt, in te stoppen of aen te hangen, zonder het toestaen der eerste Drukkers, is my wel bekent’, schrijft Poot, ‘en dit zyn Haere eige woorden: Dat in cas van het verzoeken ende obtineren van Octroyen op collectien ofte corpora, in de zelve niet zullen mogen worden geinsereert eenige Boeken, de welke by andere Ingezetenen van den Staet reets zyn gedrukt, ten zy met consent van de eerste Druckers.’ In een noot geeft Poot aan dat hij deze passage ontleent aan het register der resolutiën van de Staten, genomen op 28 Juni 1715.Ga naar voetnoot1 Hij voegt er dan aan toe ‘maer men ziet | |
[pagina 83]
| |
wel dat dit eene andere zaek is; en dat ik tegens dit verbodt niet gezondigt heb, verklaert zich zelve.’ Uit de litteratuur over het auteursrecht in de achttiende eeuwGa naar voetnoot1 blijkt duidelijk, dat juist in het begin van die eeuw het auteursrecht een zeer omstreden kwestie was. In die jaren openbaart zich voor het eerst een verzet van de auteurs tegen enige rechten, die de boekdrukkers meenden te bezitten en tegen de onrechtvaardigheid, dat uitsluitend de drukkers profijt trokken van de boeken.Ga naar voetnoot2 Poots mening over het absolute eigendomsrecht van de schrijver op zijn werk, is in die tijd nog uitzonderlijk. H.L. de Beaufort vermeldt haar als een van de vroegste uitingen van het ontwakend rechtsbewustzijn op dit gebied.Ga naar voetnoot3 In 1726 richtten de Leidse hoogleraren, onder leiding van Boerhaave, een verzoek tot de Staten van Holland tot uitvaardiging van een resolutie, waarbij hun het eigendomsrecht en daaruit voortvloeiend auteursrecht op hun werken zou verleend worden. De Amsterdamse boekdrukkers verzetten zich heftig tegen dit plakkaat. Na twee jaren van strijd wordt de resolutie afgekondigd, en wel volgens de wens van het machtige Amsterdamse boekdrukkersgilde.Ga naar voetnoot4 Wanneer in 1721 Pieter Langendijk een verzoek gericht heeft tot de Staten om een privilegie op zijn gedichten, dan schrijven de overlieden van het Amsterdamse boekdrukkersgilde, door de Staten om advies gevraagdGa naar voetnoot5: ‘Dat de privilegie door een autheur versogt zij | |
[pagina 84]
| |
strijdig tegens 't interest van de boekverkopers in 't gemeen en yder derselve in 't byzonder, also 't in de hand van sodanigen autheur soude zijn den boekverkoper te kunnen quellen; als die na sijn goedvinden sijne werken bij anderen soude konnen laten drukken, terwijl d'eerste nog met onverkogte exemplaren beset bleef.’Ga naar voetnoot1 Onder de boekdrukkers gold de ongeschreven wet, dat een drukker het kopijrechtGa naar voetnoot2 had op een eenmaal door hem uitgegeven werk. Daarom verzetten ook de Leidse boekverkopers zich tegen het request van Johannes d'Outreyn, predikant en professor te Dordrecht, om een generaal privilegie op al zijn werken en schrijven o.a.: ‘nademaal als een auteur zijn werk aan een drukker verkogt heeft op zekere conditie, onder welke conditie van ouds af altijd verstaan is geweest, dat een auteur daar door zijn geheele regt dier copie 't eenemaal sonder reflexie te neemen op een of meerder drukken heeft overgegeven.’Ga naar voetnoot3 Uit de woorden van de Amsterdamse boekdrukkers in het geval Langendijk en van de Leidse boekhandelaren in dat van Johannes d'Outreyn, blijkt dat zij toegeven dat een aan een auteur verleend privilegie, alle rechten van vroegere drukkers op reeds door hen uitgegeven werk van die auteur, vernietigt. In de resolutie ten behoeve van de Leidse hoogleraren, waarin aan de eisen van de Amsterdamse boekdrukkers werd tegemoet gekomen, lezen wij: ‘Dat daar teegen deselve Professoren en andere leedemaaten der voorschreeve Universiteit eenige boeken, bereids bij haar uitgegeeven, en binnen deese landen gedrukt met eenige verbeeteringen, veranderingen of bijvoegselen in het ligt willende geeven, gehouden sullen zijn die te laaten drukken door den drukker die de voorschreeve boeken de eerste maal heeft gedrukt, of door die desselfs regt sullen hebben verkreegen, ten waare daar over tusschen den uitgeever en drukker anders was geconvenieerd: En dat sij over het herdrukken elkanderen niet konnende verstaan, het different sal worden gearbitreert door twee persoonen, | |
[pagina 85]
| |
bij ieder een te kiesen.’Ga naar voetnoot1 In dit geval hebben de boekdrukkers dus het recht gekregen niet alleen op een herdruk, maar ook op een verbeterde herdruk van eenmaal door hen uitgegeven werken. De privilegies werden oorspronkelijk nagenoeg alleen aan drukkers verleend. Toen de Staten er toe overgingen ook aan auteurs privilegies te verlenen, toonden zij daarmede andere opvattingen te hebben dan de boekverkopers. ‘Zij zijn waarschijnlijk in verband met de algemene mening, die beïnvloed werd door het bewustzijn van het onrechtvaardige in de volkomen machteloosheid van de auteurs om hun eigen werken te exploiteren, er toe overgegaan, in afwijking van het oorspronkelijke doel der privilegies, deze ook voor auteurs verkrijgbaar te stellen.’Ga naar voetnoot2 Deze excursie over de strijd tussen boekdrukkers en auteurs leek mij noodzakelijk om meer licht te werpen op de kwestie tussen Poot en Willis. Wij mogen uit de vermelde gegevens m.i. concluderen, dat Poot moderne, maar geenszins alleenstaande opvattingen huldigde over het eigendomsrecht van de auteur. Dat hij zich niet wilde houden aan de gebruiken, die onder de boekverkopers golden, was zelfs voor zijn tijd niet afkeurenswaardig, behalve natuurlijk in de ogen van de drukkers. Toen hij de niet-geprivilegieerde Mengeldichten herdrukte, was dat geen ongeoorloofde handeling.Ga naar voetnoot3 Uit zijn woorden blijkt dat hij het wel billijk achtte, dat men met een al of niet verbeterde herdruk bij een ander, moest wachten tot de eerste druk uitverkocht was, of althans had kunnen zijn, aangezien men anders de eerste drukker zou laten zitten met onverkoopbare exemplaren.Ga naar voetnoot4 Toen Poot in 1722 het eerste deel van zijn Gedichten bij Boitet liet drukken, was hij nog niet beschermd door een privilegie; dat werd | |
[pagina 86]
| |
hem eerst verleend op 13 Maart 1722. Tot zolang kon Willis ook ongestraft de bundel nadrukken. Ook toen Poot zijn request om een privilegie op zijn gedichten indiende bij de Staten, was dit niet in strijd met de door hem geciteerde resolutie van 28 Juni 1715, omdat in deze resolutie slechts verboden wordt in ‘collectien ofte corpora’ reeds eerder gedrukte werken op te nemen, zonder toestemming van de eerste drukker. Onder ‘collectien ofte corpora’ hebben wij te verstaan verzamelwerken, complete werken, series e.d.Ga naar voetnoot1 De tekst van Poots request wijst daar allerminst op, duidelijk vraagt hij privilegie voor een bepaalde, voor de druk gereed liggende bundel verzen. II A. Poot heeft Willis belasterd, door hem te beschuldigen van het feit de Mengeldichten door achteloosheid en onkunde ‘gansch gewanhavent en ontsiert’ uitgegeven te hebben. II B. Poot zegt dat dit onwaar is en dat het ook niet in zijn Berecht te lezen staat. ‘Dat ik in dat Werkje grove drukfeilen ontdekt, en in het Berecht op eene zachte wys daerover geklaegt heb, is de waerheit, en ik ben bereit die elk aen te wyzen’, schrijft hij, ‘maer is dat gezeit gansch gewanhavent en ontsiert, alsof 'er anders niet dan feilen in stonden?’ Hij acht zijn woorden geen laster en verklaart in het vijfde artikel nog iets over de drukfouten te zullen zeggen. III A. Poot heeft die laster-praatjes verzonnen om er een eerloze baatzucht achter te verbergen. III B. Of de praatjes over de drukfouten verzonnen zijn zal Poot in het vijfde artikel bespreken. Hij acht de baatzucht op grond van 1 Tim. 5:8Ga naar voetnoot2 niet alleen niet oneerlijk, maar ‘ten hoogsten prysbaer’, als ze rechtmatig is. Het tegendeel blijkt nergens, schrijft hij, en of hij bij het herdrukken van de Mengeldichten winst heeft trachten te behalen, dat zal men ook nog moeten aantonen. En als men dat zou kunnen, dan zou ik er nog om lachen, zegt hij. ‘Neen, góede man; de baet die ik van myne Kopyen, zoo goet en quaet als ze zyn, ik zegh van myne Kopyen, op een behoorlyke wys kan trekken, zal ik onbeschroomt aennemen, al wiert ze nogh tienmael met den bynaem van eerloos gemerkt’. Maar wat de eigenlijke reden van het herdrukken was, is in het Berecht gezegd; wil men met alle geweld er een andere verklaring aan geven, dan kan ik daar niets aan doen, zo besluit Poot. IV A. Poot heeft durven zeggen ‘Hoe het my lang wee heeft gedaen, | |
[pagina 87]
| |
dat myne eerste Rymen, onder den tytel van H.K. Poots Mengelgedichten, overal omzworven, en door ieders handen gingen; alsof dat Werkje zoo wat heen aen 's drukkers handen gekleeft, en van de pers gekomen waere: zoekende ik hierdoor (altoos gelyk 't veelen, naer zyn zeggen, voorquam) der werelt een' verkeerden indruk van myne handeling te geven.’ IV B. Poot verklaart als oorzaak van het ongenoegen over het door ieders handen gaan van de Mengeldichten, zijn eigen onkunde ‘ten aenzien der jongkheit’ èn de drukfouten aangegeven te hebben. Dat hij echter te verstaan zou hebben gegeven dat de Mengeldichten hem ‘op eene slinxe wyze zouden ontfutselt zyn’, acht hij, met een verwijzing naar zijn Berecht, onjuist. Hij wijst er dan op dat er van de Mengeldichten een of meer drukken na de eerste zijn gemaakt ‘(want men heeft my, hoewel ik niet durf zeggen dien gezien te hebben, van een' derden gezeit.)’Ga naar voetnoot1, zonder dat hij daarvan in kennis gesteld was. Zo werd mij dus, zegt Poot, de kans om veranderingen en verbeteringen aan te brengen ontnomen. Bovendien heeft Willis ook nog geprobeerd mij ‘eenen hoop overschot van die exemplaren’ aan te smeren zonder dat ik ook maar wist hoe ze er uitzagen! Of dit allemaal juist is en of hij de lezers een verkeerde indruk heeft trachten te geven, laat hij aan het oordeel van anderen over. V A. ‘Dat ik durf leggen malen en rammelen van gansche vaerzen en regelen, in dat Werkje vergeten te drukken; waerover het hem echter jammert, dat ik niet by tyts klaegde, om dien wanstal door het herdrukken van bladen wech te nemen...’ Dit zou Poot echter volgens Willis gedaan hebben om hem te kunnen zwart maken en van bedrog en oplichterij te beschuldigen. V B. Poot zegt dat het de zuivere waarheid is dat er in een gedicht enige regels ongedrukt gelaten zijn en dat dit daardoor ‘byna’Ga naar voetnoot2 bedorven is. Hij meent dit, naast de andere redenen die hem tot herdrukken bewogen hebben, te mogen tellen. Hij zegt er niets tegen te hebben dat Willis iemand, die de vereiste bekwaamheid daartoe had, gebruikt heeft om de proeven na te zien, maar hij is van mening dat dit alleen gebeurd is bij de eerste druk, waarin dan ook die fouten zo niet gevonden worden. Maar wat heb ik daar eigenlijk mee te maken, vraagt hij, de fouten moeten immers alleen op rekening van de drukker gesteld worden? En dat ik hem op de hoogte had moeten stellen van die fouten, hoe kon ik dat, zegt hij, aangaande iets waarover ik zelf nog niet ingelicht was! Ik wist immers van het herdrukken niets, | |
[pagina 88]
| |
voordat het boek gedrukt, verzonden, ja voor een groot gedeelte verkocht was, en het dus al te laat was om enkele bladen te herdrukken. Dit alles, zo besluit hij, is eigenlijk niet de moeite waard om er zo'n drukte over te maken, maar ik meen er iets over te hebben mogen zeggen, omdat Willis schreef over zwart maken en over bedrog en oplichterij. VI A. In het voorwoord van Willis, ‘daer wy dit getroulyk, en zonder eenige bitterheit, uit trekken’, schrijft Poot worden mij op blz. 7 t/m 10 ‘een heele lengte van vertellingkjes toegeduwt, die bezwaerlyk in artykels te verdeelen zou zyn. Dit steekt 'er in uit, dat ik aldaer, in voorraedt, by den beschuldiger zelven, door een raere manier van eedzweeren, in 't ongelyk schyn gestooten te worden; 't geen echter hoe veel het hier waer is, beneden zal worden onderzocht.’ VI B. Het antwoord van Poot - het gaat hier over de gebeurtenissen rond het ontstaan van de eerste druk van de Mengeldichten - beslaat zeven bladzijden. De reeks beschuldigingen, schrijft hij, schijnen niet ontzenuwd te kunnen worden vanwege de eed waarmee Willis zijn woorden kracht bijzet. Men moet naar zijn mening er evenwel de waarheid tegenover zetten, en aantonen dat ‘eene zaek haer eige natuur behoudt, al waren 'er duizent vloeken over uitgebraekt.’ Hij zal er dus het zijne van zeggen. De lezers mogen geloven wie ze willen, daar is hij geen meester over en hij begeert ook niet zijn eigen rechter te zijn. Willis zegt dus, zo begint Poot, dat ik met een bundel gedichten bij hem ben geweest, en hem heb verzocht die voor zijn rekening te willen drukken en uitgeven. Hij geeft het eerste gedeelte van Willis' woorden toe en vertelt dan dat zijn eerste plan was een bundel Minnezangen uit te geven.Ga naar voetnoot1 Toen Willis zich bereid toonde wel een bundel waarin ook andere gedichten waren opgenomen, uit te geven, heeft Poot hem de handschriften gebracht en voor het drukken afgestaan, op voorwaarde, dat hij na het drukken deze zou terugontvangen. Willis zou hem daarop ‘met een half lachende troni’ gevraagd hebben: ‘Wat zoudt gy daermede doen?’ Poot antwoordde dat hij ze daarna eens beter zou kunnen ordenen. Willis zweeg en liet Poot ‘even wys ... heenwandelen als [hy] gekomen was.’ De handschriften werden Poot teruggestuurd. Hij herhaalt dan dat hij het ‘redelyk en heusch’ had gevonden als men hem toen, wat betreft het zogenaamde recht op de kopij, een duidelijke waarschuwing had gegeven. Dit is nooit gebeurd. | |
[pagina 89]
| |
Of hij Willis gevraagd zou hebben de aanvankelijk beoogde Minnezangen ‘(want daer zou die praet over gevallen moeten zyn.)’ voor diens rekening te willen drukken en uit te geven, verklaart hij niet te weten en hij meent dat dit hier ook niet veel ter zake doet. Vervolgens heeft Willis geschreven, zegt Poot, dat ik eerst zes exemplaren heb geëist en dat ik daarmede tevreden was. Poot voegt er nu zelf aan toe ‘als tot eene erkentenis of gedachtenis’ en verklaart daarvóór: ‘(want van der Boekdrukkers Kopyrecht wist ik niet, en meende toen, gelyk ik ook nogh meen, en misschien nogh lang zal blyven meenen, ten zy men my anders onderrechte, dat de eigendom der Kopye, en het vaderrecht des geheelen werks, zonder verkoopen of overdragt, myn bleef.)’. Later zou hij, toen de bundel gedrukt was, over een foliobijbel of vier dukaten zijn beginnen te spreken. ‘Dat dit juist altemael zoo waerachtigh als 't Evangeli is, zou ik niet wel durven verzekeren, en party waerschynlyk ook niet ...’ schrijft hij, maar als het waar is, was het dan nog zo erg en mocht ik niet eens proberen te weten te komen ‘of 'er nogh iet volgen wilde?’ En dan krijgen wij van Poot m.i. diens mening over Willis duidelijk te horen: ‘Men heeft waerlyk wel reden om medelyden met een' Schryver te hebben, die van de loopjes sommiger Boekdrukkers onkundigh, met zyne beblokte en bezweete schriftuuren in de intrekkende handen der zelve quanten vervallen is.’ Ik was nog jong, gaat hij verder, en wat ik vroeg, kreeg ik, maar van afdwingen is geen sprake, het al of niet geven stond Willis vrij en dat ik uit angst om met mijn kopij weggestuurd te worden, eerst niet zo veel vroeg, is dit alles zo erg? De bijbel werd mij beloofd en ik heb hem ook gekregen. Maar om aan te tonen dat ik mijn poëzie daar niet voor verkocht heb, verklaar ik dat Willis gezegd heeft mij die bijbel te schenken, te vereren zonder dat ik enig recht daarop had. Dit is toch geen verkoop, en het vereren ging op deze liefelijke manier: Willis die een grootmediaan bijbel beloofd had, liet mij, die er geen verstand van had, een kleiner soort zien, waar hij mij mee scheen te willen paaien, maar de vrouw van Willis, op een bijbel van veel groter formaat wijzende zei, dat ik er toch zo een moest hebben. Willis maakte eerst nog bezwaar omdat die grote bijbel duurder was, maar toen zijn vrouw er hem op wees dat hij dat beloofd had en dat het er wel af kon, naar zij hoopte, kreeg ik de grootmediaan bijbel. Verder ontkent de dichter dat hij bij het overreiken van de bijbel, zijn hand en woord van eer erop zou gegeven hebben om al zijn verder werk tegen een boek naar Willis' keus, bij de Rotterdammer te laten drukken. Hij verklaart dat Willis hem dat toen wel gevraagd heeft en | |
[pagina 90]
| |
dat hij het niet geheel van de hand gewezen heeft, maar hij blijft ontkennen dat hij zich voor die bijbel of dat boek naar keuze, verbonden zou hebben. Dat hij nu naar een andere drukker is gegaan, acht hij dus geen misdaad. Aan de bezwering van Willis: ‘My ontmoete noit heil zoo ik hier misse’ hecht Poot geen waarde, omdat het hier over een gesprek van jaren geleden gaat en omdat hij betwijfelt of Willis een goed geheugen heeft. In een brief aan Zeeus uit 1714, die Poot in handen heeft, klaagt Willis er reeds over dat zijn geheugen hem in de steek begint te laten, en - voegt Poot er aan toe - ‘die brief draegt 'er volkome getuigenis van’. Bovendien heeft Willis hem al enige jaren vóór de Delftse uitgave Vollenhoves Poëzy en Vondels Horatius-vertaling beloofd, welke belofte hem, zoals Poot het uitdrukt, uit het hoofd gewaaid schijnt. Dat ik er aan twijfelde, of hij mij de bijbel wel zou geven, wat hij mij in zijn voorrede verwijt, was dus niet zo erg vreemd. VII A. Poot is van Willis ook geld gaan eisen voor zijn gedichten. VII B. Wat is hieraan misdreven, vraagt Poot, moest ik mijn werk dan zo maar wegschenken en nog wel aan een inhalige boekdrukker? Willis kan heel moeilijk van een stuiver afstand doen, daar wringt hem de schoen! En hoe durft hij van eisen te spreken? Moet men tijd, licht, papier, pennen en inkt enz. alleen maar in dienst en tot voordeel van de drukkers ‘slyten en verbezigen’? Vervolgens vertelt Poot dat hij van Willis slechts twee zilveren dukatons voor zijn werk heeft ontvangen. Eén ervan voor een lofdichtGa naar voetnoot1, dat in Willis handen was gekomen zonder dat Poot ervan wist, totdat een vriend hem vertelde dat Willis het wilde drukken en verkopen. Poot verbood hem dit, maar Willis verklaarde het toch te zullen drukken en er hem, om vrienden te blijven, een dukaton voor te willen geven. De dukaton gaf hij mij, klaagt Poot, maar ‘aen veelerlei soort van ander gelt’.Ga naar voetnoot2 VIII A. Poot heeft zich niet aan zijn woord en zijn beloften gehouden. VIII B. Nogmaals herhaalt Poot dat hij zich nooit door woord of beloften tot iets verplicht heeft. Willis, schrijft hij, spreekt van beloften in 't meervoud alsof ik hem die niet één-, maar wel honderdof duizendmaal gedaan zou hebben. Niet éénmaal heb ik hem ‘belangende de overgift myner schriften’ een belofte gedaan, van misleiden en bedriegen is er dus geen sprake. IX A. Poot zou bij Willis geweest zijn, om zijn kopijrecht over de | |
[pagina 91]
| |
Mengeldichten terug te kopen en toen deze er niet op in wilde gaan, gedreigd hebben met het herdrukken ervan door te gaan en dit ook gedaan hebben. IX B. Poot geeft toe op zekere morgen bij Willis geweest te zijn, maar niet om te proberen voor geld het kopijrecht over de Mengeldichten terug te verkrijgen, omdat hij ontkent, dat Willis dat recht bezat. Het is waar, schrijft Poot, wij hebben toen over de Mengeldichten gesproken. Ik heb echter niet het eigendomsrecht op de bundel willen kopen, maar ik heb hem gevraagd welk bedrag hij wilde hebben, als hij mij toestond de gedichten te verbeteren en te herdrukken. Poot geeft toe, misschien ‘aangaende 't Recht van Kopye’ ongelijk gehad te hebben, d.i. dus wat betreft het recht te mogen nadrukken volgens de toen geldende gebruiken in de uitgeverswereld.Ga naar voetnoot1 Poot achtte de gedichten zelf zijn eigendom, maar hij heeft ‘om rust en vrede’, zoals hij zegt, eerst Willis diens toestemming gevraagd de Mengeldichten verbeterd te mogen herdrukken. Willis wilde van ‘deze vredehandeling’ niets weten, hij wilde het boekje, of de kopij ervan, onder geen voorwaarde missen; het aanbrengen van verbeteringen achtte hij onzin, dat zou Poot wel eens mogen doen wanneer er bij hem, Willis, een nieuwe druk verscheen. Poot noemt dit ‘quaetwilligheit en dwinglandy’, want zo is een schrijver immers geheel afhankelijk van een drukker en gedwongen ‘zoo lang met zyne kunstfeilen [te moeten] gaen pronken als 't een Drukker maer hebben wil’. Willis probeerde hem de nog aanwezige exemplaren van de Mengeldichten te verkopen. Maar daar was het Poot natuurlijk niet om begonnen. En wat Willis' aanbieding betreft ‘om my zoo veel als iemant, voor myne nieuwe Kopyen te willen geven’, welke aanbieding Poot zich niet precies meer herinnert, daar voelde Poot niets voor: ‘of moest men, zeg ik al weder, zonder verbont, zonder belofte daeromtrent, juist aen hem, en dat wel voor altyt, verbonden zyn?’ Poot, ziende dat een herziene druk van de Mengeldichten bij Willis onmogelijk was, heeft toen, krachtens het recht dat naar zijn mening iedere schrijver heeft om een werkje verbeterd en uitgebreid te doen herdrukken, als de eerste druk is uitverkocht, Willis doen weten, dat hij zo'n nieuwe druk zou gaan uitgeven, met voorbijzien van de gewoonten en gebruiken der boekdrukkers. ‘En zoo’, besluit Poot dit artikel, ‘heb ik dan voorts, zonder myn geweten hierdoor bezwaert te vinden, dit dichtwerk te Delf by Reinier Boitet, in den jare mdccxxii, voor de eerstemael aldus in 't licht gevoert.’ | |
[pagina 92]
| |
X A. Willis en vele van Poots vrienden en bekenden, was het reeds lang gebleken, dat de dichter met een grote baatzucht, en misschien ook met een verfoeilijke schijndeugd behept was. X B. Poot kan zich dit niet indenken, maar, schrijft hij, het slaat natuurlijk op de twee reeds vermelde dukatons. ‘Dat ik giften van genegentheit, als ze my de vrientschap aenbiet, tot gedachtenis en geduurige blyken van beleefde gunst, met blyschap aenvaerde, meen ik tot geen bewys van eene uiterste baetzucht te strekken.’ Of hij al of niet van schijndeugd is vrij te spreken, weet hij niet en hij wil er daarom niets over zeggen. XI A. Poot wordt een boer genoemd, die slecht is opgevoed en die van geen burgerlijke beschaafdheid weet. XI B. Hoe Poot zijn ouders, die hij door deze woorden beledigd acht, verdedigt, zagen wij reeds.Ga naar voetnoot1 XII A. Tenslotte komt wat Willis over Poot zegt, neer op ‘beschuldiging van ontrou en guitery in folio.’ ‘Zie daer’, schrijft Poot, ‘men zou zeggen, daer valt slechts een galg of radt te timmeren, om den beul te schryven, en wech met dezen. Maer indien het beschuldigen, zonder overtuiging, genoeg zy, zoo heeft men, om eerlyke luiden zwart te maken, met onbeschaemde kaeken slechts uit te slaen, dat de deugt alleszins, niet alleen ziek geworden, maer ook gestorven, begraven, en gladt verrot is, en alle menschen dieven en moordenaers zyn.’ XII B. Poot is nu aan het einde gekomen van zijn verantwoording over de geschillen, want schrijft hij, meer zijn het niet, behalve dat men de woorden van Willis voor het merendeel als lasteringen en leugens mag beschouwen. Dat hij deze zo lang onbeantwoord heeft gelaten, acht hij ‘... een klaer blyk [z]yner toegevende verdraegzaemheit en afkeer van onrust ...’ Nogmaals verklaart hij ‘eens en andermael’ niet geweten te hebben, noch nu te weten, dat een drukker door het drukken eigenaar van de kopijen wordt, als hij geen mondelinge of schrijftelijke overeenkomst overtuigend kan aantonen. Al wat er verder door Willis nog gezegd wordt over ‘ontrou en guitery’ gaat hij stilzwijgend voorbij, daar hij wel meent aangetoond te hebben ‘... dat die groetenissen geen hoetafnemens meer waert zyn, en onder het puin eens brokkeligen lastergevels van een gering huis (ik meen de Voorrede van dat Rotterdamsche Boek) verstikken en den geest geven.’ | |
[pagina 93]
| |
Alleen, en daarmee wil Poot eindigen, beschuldigt hij Willis van het nadrukken van wel ruim driemaal zo veel van zijn gedichten, op welke hij niet het minste recht had. Bovendien vindt hij het boosaardig dat Willis twee door de dichter verworpen verzen heeft opgenomen. Hij vermeldt dan dat de Heren Staten, om verder nadrukken te voorkomen, hem brieven van octrooi hebben willen verlenen. Hij wil niet beweren dat hij in alles volkomen gelijk heeft, maar Willis in alles te geloven, acht hij een bewijs van voorbarigheid, ja onrechtvaardigheid. Hij hoopt dat hem ‘... geen geval van zoo boos eene natuur oit of oit weêr zal bejegenen.’ Wie de verantwoording te lang valt om te lezen en de dichter vrij weet van het hem ten laste gelegde, mag haar overslaan. Hij belooft de lezers een lijstje van eventuele drukfouten, bedankt voor de grote belangstelling voor de eerste druk, en wenst hun tenslotte geluk en welvaren toe. | |
ConclusieDe strijd tussen Poot en Willis gevoerd, is kenmerkend voor de wijzigingen, die zich in het begin van de achttiende eeuw voordoen in de opvattingen aangaande het auteursrecht. Willis verdedigt als boekdrukker uiteraard de tot dan geldende gebruiken in de uitgeverswereld. Hij huldigt dezelfde opvattingen als de meeste boekdrukkers van die tijd, zodat wij hem niet mogen schilderen als een uitzuiger en afperser te midden van overigens ten opzichte van de auteurs welwillende uitgevers, al zijn er enige aanwijzigingen, dat hij een zekere zelfs voor die dagen ongunstige schrielheid ten aanzien van de schrijvers toonde. Poot verzet zich - met anderen - tegen de oude opvattingen en staat moderne theorieën omtrent het auteursrecht voor. Zijn manier van handelen mag dan ook volstrekt niet ongeoorloofd genoemd worden, maar getuigt van een zekere durf en een gezond rechtsgevoel. Aanvankelijk enigszins timide tegenover de wereld der uitgevers, wordt hij door de noodzaak van de strijd om een bestaan gedwongen naar middelen te zoeken, die hem in staat stellen de vruchten van zijn geestelijke arbeid zelf te plukken. Het schijnt dat de Delftse drukker Boitet hem in dit opzicht ter zijde heeft gestaan. | |
Octrooi door de Staten van Holland aan Poot verleendUit Poots voorwoord in de tweede druk van de bundel blijkt dat hij een Octrooibrief op de uitgave heeft ontvangen. Poots request aan de Staten van Holland en West-Friesland om octrooi tot het drukken van | |
[pagina 94]
| |
zijn gedichten, vanwege de Staten op 13 Maart 1722 omgewerkt tot minuutbeschikking, is bewaard gebleven.Ga naar voetnoot1 Het octrooi zelf, d.d. 13 Maart 1722, is eveneens bewaard.Ga naar voetnoot2 Wanneer Poot het request indiende is niet aangegeven. De inhoud ervan luidde: Aan de Edele Groot Mogende Heeren de Heeren Staten van Holland ende Westvriesland. De tekst van het octrooi zelf is bijna gelijkluidend. Het request moet in elk geval vóór het verschijnen van de eerste druk, in 1721 ingediend zijn, want Poot geeft een andere inhoudsopgave dan die welke wij in de bundel zelf aantreffen; een groep Zinnebeelden immers komt er niet in voor. Het is dus waarschijnlijk dat Poot reeds te voren bevreesd is geweest, dat Willis zijn bundel zou gaan nadrukken. Tegen Willis als drukker had Poot, zoals wij zagen, juist dezelfde bezwaren als hij hier opsomt, hij is bang dat de ‘zuijverheijt van tael’ en de ‘spelkonst’ in het gedrang zullen komen. Het is alleen onbegrijpelijk, wat de redenen geweest zijn om de bundel, vóórdat het octrooi verleend was, reeds in 1721 te laten verschijnen. Willis dateerde zijn voorwoord op de laatste dag van Februari 1722, Poot ontving het octrooi na 13 Maart 1722 en was toen tegen Willis. | |
[pagina 95]
| |
beschermd. Willis kon dus slechts korte tijdGa naar voetnoot1 zijn Mengeldichten II en III, zonder gevaar bestraft te worden, verkopen. Dit is m.i. de oorzaak van het feit, dat er slechts zo weinig exemplaren van de Willis-uitgave bestaan. | |
De vermelding van de kwestie bij SpexJakob Spex behandelt in zijn Poot-biografie de zaak zeer kort.Ga naar voetnoot2 Hij vermeldt dat Willis het boek van Poot ‘dat zonder privilegie te voorschyn gekomen was’, heeft nagedrukt, met bijvoeging van twee door Poot verworpen gedichten. De beschuldiging van Willis vat hij kort samen: Poot zou tegen zijn gegeven woord en gedane belofte zijn geschriften, waarop hij geen eigendom meer had, bij een ander hebben laten drukken, en zo Willis van het zijne beroofd hebben. Over de verdediging van Poot schrijft hij slechts: ‘Dan hiertegens heeft de Dichter (die tot zyn gehouden gedragh bondige redenen meende gehadt te hebben) naderhant in het Berecht, gestelt voor den tweeden Delfschen druk deezer Gedichten, zich verzet, en zyn bedryf, zoo veel mogelyk was, trachten te billyken.’ Door de zin tussen haakjes en de toevoeging ‘zoo veel mogelyk was’, onthoudt Spex zich er van, partij te kiezen. Hij zal in deze zaak de grootst mogelijke onzijdigheid nagestreefd hebben, lijkt mij. En dit is voor een biograaf geen geringe verdienste. | |
De vermelding van de kwestie bij Campo WeyermanJakob Campo Weyerman schrijft in zijn weekblad Den Amsterdamschen Hermes ook over de zaak waar wij ons hier mee bezig houden. Campo Weyerman had enkele jaren te Rotterdam gewoond en moet zowel Poot als Willis gekend hebben. Het is dus niet te verwonderen, dat hij de zaak aanroert. Reeds spoedig was hij op de hoogte, dit blijkt uit de datum waarop hij erover schrijft. Willis dateerde, zoals wij zagen, zijn voorwoord op de laatste dag van Februari. In No. 29 van zijn week- | |
[pagina 96]
| |
blad (blz. 232), schrijft Campo Weyerman op ‘Dinsdag den 14 April 1722’ het volgende: ‘De Londensche Postyding zegt ons; dat Mr White een Wig, door een Torys Drukker den das van den hals gescheurt is. Een Parlements verkiezing die met Das scheuren begint, zal met kleer-scheuren eindigen, te meêr als de Letterzetters de drukpers verlaaten, om met een ombarmhertige handpers de windpyp der Wigs te streelen. Monsieur Barbin de fransche Poëezy-drukker verbeelde zig dat hy Participeerde aan 't verstand van die Dichters, wier werken hy drukte, en Hermes zou, zonder veel moeiten, zyn Leezers een Nederlandschen Barbin konnen aantoonen, die zulks, met even zo veel schyn van waarheid Sustineert. Een drukker die zig Airs geeft is zo gevaarlyk als een Schermmeester die met een Punt aan zyn Degen loopt; en hy is ruim zo hoovaardig als een Apoteekers Zyworm, die in een Medicinae Doctor vervelt is. Een schryfpen in de Vuist eens drukkers is zo gevaarlyk als een schaar in de hand van een onnozel Wicht; en een Man, die 't gewigt van zyn Pen, of de kracht van zyn Ink niet kent, vergeeft zyn zelven in steê van zyn Vyant. Ziet deeze periode op de Voorreeden van een drukker, en op het advertissement van een Landpoëet, Sinjoor Hermes? vraagt Jonker Vraag-al. Ja, zegt Hermes, en hy sommeert den Laatsten om in Rym en in Onrym zyn onschult te bepleiten, mits dat het poëetisch gekakel verzelt is met een versch Ei vol aardigheid. Hy zal dan met verlangen die Apologie, tot nader Onderrechting te gemoet zien, want schoon hy bewust is, dat de Drukker graag al de Doopvisch (tot de walvisch inkluis) op het Teljoor van zyn Drukpers zou sleepenGa naar voetnoot1, en schoon hy weet, dat de Land-dichter ruim zo veel lust heeft na het goude Beeld des Keizers, als na een Boek met kopere slooten, echter is Hermes onkundig in de wezendlykste punten van hun letterlyk en baatzuchtig geharrewar.’ Advertissement betekent: bericht, nieuws, aankondiging. Wij hebben hier dus een bewijs, dat Poot in de maand Maart of in het begin van April 1722, dus vlak na het verschijnen van Willis' aanval op hem, heeft aangekondigd, dat hij iets van plan was, waarschijnlijk dat hij Willis zou antwoorden.Ga naar voetnoot2 Dit komt overeen met wat Poot zelf later in zijn Berecht van 1726 schrijft: ‘Ik weet wel, dat ik, al ten tyden der eerste kuntschap die ik van dezen handel kreeg, my als zonder uitstel beloofde te verdedigen; maer dat ik pas daerna ... geraetzamer vondt dit uit te stellen...’ Campo Weyerman behoudt zich zijn oordeel over de ruzie nog voor, totdat Poot zich verdedigd heeft, hij bepaalt zich voorlopig tot een korte karakteristiek van de twee tegenstanders. Willis ontzegt hij kennis in zaken, die de poëzie betreffen, en hij tekent hem als een drukker, die zeer op kopij gebeten is. Poot verwijt hij geldzucht, maar hier schrijft hij Willis na! In dezelfde jaargang van zijn weekblad schrijft Campo Weyerman | |
[pagina 97]
| |
nog enkele keren over Willis. In het nummer 43 van ‘Dinsdag den 21 July 1722’ noemde hij hem ‘de bedrukte Liedjes-zanger Bucephales, door de wandeling den Drukker met het Paerdshooft genoemt’Ga naar voetnoot1 en beschuldigt hij ‘die hervormde Matroos’ ervan te diep getast te hebben in de spaarpot van de Nederlandse dichters en van hemzelf, Hermes, ‘die hy zo schelmsch Gedupeert heeft door een Cartouchiaensche Druklist’. Dit laatste wijst erop, dat Willis ook werk van Campo Weyerman heeft nagedrukt, of hem op de een of andere manier heeft benadeeld. In nummer 52, gedateerd ‘Dinsdag den 22 September, 1722’, wordt Willis opnieuw getekend als een gierige, alleen op eigen voordeel beluste drukker, die ‘'t profyt inslurpt als een Zeeuwsse moszel, en die het voordeel tot Peperhuisjes vouwt, waar in hy zyn woekerpenningen verbergt.’ Campo Weyerman waarschuwt Willis, die zich op onrechtmatige wijze van zijn geschriften bediend heeft, en dreigt hem de huid over de oren te halen. De pamflettist was gewoon zijn vijanden zo ongunstig mogelijk af te schilderen en waarschijnlijk zal hij ook hier sterk overdreven hebben, maar wij mogen deze getuigenis van een tijdgenoot daarom niet zonder meer op zij leggen. Of Willis Weyermans geschriften nadrukte, of dat hij plagiaat pleegde, is niet duidelijk; het eerste lijkt mij het waarschijnlijkste. In elk geval staat wel vast, dat er naast het geval Willis-Poot een geval Willis-Campo Weyerman bestaan heeft en mijn mening is, dat zowel Poot als Campo Weyerman, het slachtoffer zijn geworden van - laten wij het zo voorzichtig mogelijk uitdrukken - de handigheid en slimheid van de Rotterdamse drukker. | |
Het oordeel van Potgieter in diens novelle ‘De folio-bijbel’De betekenis van Potgieters novelleGa naar voetnoot2 komt later nog ter sprake.Ga naar voetnoot3 Thans staat alleen te beoordelen, of de verhouding tussen Poot en Willis, zoals Potgieter deze schetst, overeenkomt met de werkelijkheid. Dit is naar mijn mening niet het geval. Ik geloof niet, dat Poot als een bedeesde, onderdanige en onhandige boerenjongen ‘op een ploegpaard zijns vaders’Ga naar voetnoot4 naar Rotterdam kwam gereden om met | |
[pagina 98]
| |
Willis over de uitgave van zijn gedichten te spreken. Maar vooral de tekening van Willis, waar het hier om gaat, is te ongunstig uitgevallen. Wij mogen in de Rotterdamse drukker een handig, zelfs slim zakenman zien, die aan elk boek, dat zijn drukpers verliet, zoveel mogelijk trachtte te verdienen, maar het is onjuist hem een ‘bullebak’ en een ‘Afhaler, tot den einde toe!’Ga naar voetnoot1 te noemen. Naar de mening van Potgieter was Willis niet in staat gedichten te waarderen en had hij geen andere toetssteen dan ‘den aftrek’Ga naar voetnoot2 voor de door hem uitgegeven werken. Wanneer Willis in de novelle Poot het drukken van diens gedichten zal gaan weigeren, schrijft Potgieter: ‘De botste heeft het in zijne magt het genie te grieven.’Ga naar voetnoot3 Dat een uitgever in die dagen aan de schrijvers geen honorarium uitbetaalde, was regel. Poot behoorde, zoals wij zagen, tot de schrijvers, die daar juist verandering in wilden brengen. Het is daarom onjuist, om, zoals Potgieter doet, het niet betalen van een honorarium als oorzaak te zien van het feit, dat Willis ‘meest prullen’ uitgaf.Ga naar voetnoot4 Bovendien zijn de door de Rotterdammer uitgegeven boeken in geen enkel opzicht prullen te noemen. Willis gaf de werken uit van toentertijd vooraanstaande dichters, die hij bijna allen zijn vrienden mocht noemen.Ga naar voetnoot5 De geringe hoogte waarop de dichtkunst toen stond, kan men hem niet verwijten. En wat de typografische verzorging betreft, juist de boeken van Willis behoren tot het beste van wat er in het begin van de achttiende eeuw werd gedrukt. Poots Mengeldichten van 1716 is een keurig boekje en wie ooit Greenwoods Boere-Pinxtervreugt met de prachtige prenten in handen heeft gehad, zal dit werkje zeker bewonderd hebben. Geheel het optreden van Willis en Poot, zoals Potgieter dit tekent, is in strijd met de vriendschap, die ook nog na 1716 tussen de dichter en uitgever, naar Willis' eigen mededeling, moet bestaan hebben. Potgieter noemt Willis ‘meer verwaand dan verstandig ... minder wèllevend dan wèlgedaan.’Ga naar voetnoot6 Verwaand was Willis zeker niet, want met grote bescheidenheid schrijft hij over zijn eigen verzenGa naar voetnoot7, en een man, die zich van matroos wist op te werken tot uitgever van de werken van talrijke vooraanstaande dichters, mag men niet zonder meer van domheid betichten. Zowel Willis als Poot zijn in hun voorwoord onwellevend in hun uitlatingen, maar de terminologie in de hekelschriften van die dagen was over het algemeen nog ongunstiger. Van de welgedaanheid van | |
[pagina 99]
| |
Willis kunnen wij, bij ontbreken van een portret, ons geen voorstelling maken. Samenvattend mogen wij zeggen, dat Potgieter de figuur van Willis te zwart getekend heeft. | |
De opvatting van H.N. OuwerlingDe aard van het tijdschriftGa naar voetnoot1, waarin de archivaris H.N. Ouwerling zijn artikel plaatste, is oorzaak dat dit weinig bekend is. Ik vond het slechts vermeld in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek.Ga naar voetnoot2 De liefde voor de historische werkelijkheid en de Nederlandse letterkunde - de schrijver had een unieke verzameling werken op het gebied van de Nederlandse letterkunde uit de 17de en 18de eeuw - bracht Ouwerling er toe gegevens te verzamelen over de verhouding tussen Arnold Willis en Poot. Vol bewondering voor de novelle, constateert hij, dat de portretten van Poot en Willis, door Potgieter getekend, niet gelijkend zijn. De door Willis uitgegeven werken overtuigden hem er van, dat deze ‘volstrekt niet van een geringer gehalte waren dan die van een ander uitgever.’Ga naar voetnoot3 Ook hij keurt het af, gezien het peil van de toenmalige litteratuur, Willis er een verwijt van te maken niets beters gedrukt te hebben. Willis, die, na eerst als matroos gevaren te hebben, zich als boekhandelaar en uitgever te Rotterdam vestigde, heeft naar de mening van Ouwerling in zijn verzen de zeeman nooit geheel afgelegd. De beledigingen, die Poot en Willis elkaar over hun afkomst toevoegen, strekken z.i. geen van beiden tot eer. ‘In de strijd, dien beiden ... voerden, heeft de oud-matroos zich minstens zoo ridderlijk gedragen als de Abtswouder boer.’Ga naar voetnoot4 Of de geschillen later zijn bijgelegd, weet Ouwerling niet met zekerheid te zeggen, maar hij wijst er op, dat Willis in zijn Leven van Jacob Zeeus, dat hij voor de uitgave van diens Overgebleve Gedichten plaatste, in 1726 spreekt van den ‘beroemden en nauwkeurigen Abtswouder Dichter’. Het is Ouwerling ontgaan, dat in datzelfde jaar Poots verweer tegen Willis verscheen, zodat wij met zekerheid weten, dat er van een verzoening toen nog geen sprake was. Dat Willis een uitgelezen getal vrienden heeft gehad, acht Ouwerling ten zeerste voor de boekhandelaar pleiten. Vooral over diens vriend- | |
[pagina 100]
| |
schap met de dichter Zeeus weidt hij uitvoerig uit. Als verdere vrienden en vereerders van de Rotterdamse uitgever noemt hij ‘Poot, de beide dames De With, de Van Hoogstratens, de Houbrakens, Ysbrand Vincent, Joan de Haas, Frans Greenwood enz. lieden, wier namen een goeden klank hadden in de letterkundige wereld en onder wie er waren van groot aanzien.’Ga naar voetnoot1 Zeeus, de dames De With, Jan van Hoogstraten en Greenwood hebben inderdaad tot Willis' vriendenkring behoordGa naar voetnoot2, maar van de overigen is dit niet te bewijzen, of volstrekt onjuist. Ysbrand Vincent, de leider van Nil Volentibus Arduum in het begin der 18de eeuw tot ongeveer 1717, heeft wel contact gehad met ZeeusGa naar voetnoot3, evenals A. HoubrakenGa naar voetnoot4; Joan de Haes was daarentegen in de ‘Poëtenoorlog’ de grote vijand van ZeeusGa naar voetnoot5 en stond aan de zijde van David van Hoogstraten in de strijd met diens broer Jan van Hoogstraten.Ga naar voetnoot6 Dat Poot jarenlang tot Willis' vriendenkring behoord heeft, en ‘zelfs nog lang, nadat hij met zijn Grootmediaenbijbel was thuisgekomen’Ga naar voetnoot7, is zeer aanvechtbaar. Ouwerling heeft bewondering voor het proza van de boekhandelaar in diens voorwoord in de Poot-uitgave en in de biografie van Jacob Zeeus. Dat hij misschien niet in staat was Poots verzen te waarderen, acht hij voor een boekhandelaar geen schande. Concluderend zegt hij: ‘Voor de rechtbank der literatuur is Willis zwaar veroordeeld. De vierschaar der historie echter spreekt hem vrij “als vindende geene genoegzane schuld in den man.”’Ga naar voetnoot8 In het vierde deel van zijn artikel bespreekt Ouwerling de twist naar aanleiding van de uitgave van Poots Mengeldichten. Aan de hand van de voorwoorden van Poot en Willis tracht hij tot een reconstructie van het conflict te komen, maar de kern van de zaak raakt hij niet, zodat zijn mening over de gehele kwestie onjuist is. Hij acht de houding van Poot tegenover ‘zijn vriend en uitgever’ niet edel, als deze hem inderdaad het aanbod heeft gedaan ‘van hem zooveel voor de kopij te zullen geven, als er iemand voor geboden had.’ ‘Poot heeft zich wel uitgelaten over ‘den Folio-bijbel’ doch geenszins iets in het midden gebracht omtrent Willis' beweren aangaande dat ‘hooge aanbod’.Ga naar voetnoot9 In het voorafgaande hebben wij gezien, dat het Poot om geheel andere | |
[pagina 101]
| |
dingen begonnen was, en dat hij wel degelijk juist tegen Willis als uitgever bezwaren had. Tenslotte nog enige detailkwesties. Ouwerling vergist zich, als hij meent, dat Poot voor de Boitet-uitgave van 1722 niet aan een octrooiaanvrage gedacht heeft en eerst voor de tweede druk van de bundel een verzoek tot een privilegie heeft ingediend. Potgieter voert in zijn novelle in de boekwinkel van Willis Adriaan van der Werf en Professor Ruisch ten tonele. Omgang van deze personen met Willis heeft Ouwerling niet kunnen vaststellen, maar Poot, zegt hij, heeft beiden gekend en beider lof tot de wolken verheven. Inderdaad heeft Poot de kunstschilder Van der Werf bezongen, de naam van Professor Frederik Ruisch komt evenwel in zijn werken niet voor. Het is de verdienste van Ouwerling geweest, dat hij voor het eerst de figuur van Willis op meer historische gegevens heeft onderzocht. | |
Heeft Poot aanvankelijk tot Willis' vriendenkring behoord?Aanvankelijk, dat is in de jaren vóór en vlak na 1716, moet de verhouding tussen Poot en Willis vriendschappelijk geweest zijn. Aangezien er een aantal personen is aan te wijzen, die onderling en met Willis nauwe betrekkingen onderhielden, hebben wij ons af te vragen, of, en in hoeverre, Poot tot deze vriendenkring heeft behoord. Allereerst kunnen wij vaststellen, dat er een grote vriendschap bestaan heeft tussen Willis en Jacob Zeeus. Alle werken door deze dichter zelf uitgegeven, werden bij Willis gedrukt.Ga naar voetnoot1 Na het overlijden van Zeeus, gaf Poot in 1721 diens Gedichten uit bij Boitet te DelftGa naar voetnoot2, bij wie in hetzelfde jaar ook Zeeus' treurspel Otho verscheen. In 1726 gaf Willis de Overgebleve Gedichten van Jacob Zeeus in het licht met een levensbeschrijving van deze dichter. Ook talrijke gedichten van Zeeus geven blijk van diens vriendschap met de Rotterdamse uitgever.Ga naar voetnoot3 Willis schreef, behalve de biografie van Zeeus, ook enige gedichten voor hem.Ga naar voetnoot4 Voordat Willis zich te Rotterdam vestigde, woonde hij in Dordrecht, waar Zeeus enige tijd in de leer was bij de kunstschilder Arnold Houbraken. | |
[pagina 102]
| |
Als tweede vriend van Willis noemen wij Frans Greenwood, die in 1719 zijn Gedichten bij hem uitgaf. Blijkens het voorwoord gaf Greenwood de bundel uit vooral op verzoek van Willis. Deze schreef, evenals Zeeus, aan wie Greenwood de bundel opdroegGa naar voetnoot1, een lofdicht voor de uitgave. In 1733 gaf Greenwood zijn Boere-Pinxtervreugt bij Willis uit. Het Vervolg van F: Greenwoods Gedichten van 1760 is niet bij hem uitgegeven, maar bij d'Erve J: van Braam. Uit een Brief aan den Heere Arnold Willis, in deze bundel opgenomenGa naar voetnoot2, blijkt dat Willis dan een buiten in de omgeving van het Brasemermeer bewoont, en dat de vriendschappelijke omgang met Greenwood onverminderd voortduurt. Uit dit alles mogen wij concluderen, dat Willis, Zeeus en Greenwood goede vrienden geweest zijn. Als een gemeenschappelijke uitgave van gedichten van Arnold Willis, Kornelis van Koeverden e.a., verscheen, op verzoek van vrienden, in 1731 bij Willis de bundel Dichtlievende Ledigheit. In het Voorbericht, gedateerd ‘Uit onze Nederduitsche oeffenkamers den 3 der Wintermaent 1730’, spreken de samenstellers zeer bescheiden over hun werk, door hen aangeduid als ‘Tydtverdryfje’ en ‘Prulletje’. Met opzet zijn de gedichten ‘maer door malkander... gehutzelt’, zodat wij niet steeds kunnen nagaan, van wie de verschillende gedichten zijn. De bundel bevat enige gedichten van Willis uit de tijd, dat hij nog als matroos op zee voerGa naar voetnoot3, een gedicht, dat gegevens bevat over zijn vriendschap met ZeeusGa naar voetnoot4, en een reeks van verzen voor zijn tweede vrouw Alida Gramingh, een rijke Amsterdamse weduwe.Ga naar voetnoot5 Ook de Utrechtse dichteres Katharina Johanna de With blijkt tot de vriendenkring van Arnold Willis behoord te hebben. In 1719 liet zij, met andere gedichten, haar landspel De Getrouwe Herderin bij hem drukken. In de Dichtlievende Ledigheit zijn een aantal gedichten aan haar en aan haar zuster, de dichteres Henriëtte Elizabeth, opgedragen.Ga naar voetnoot6 Zeeus en Greenwood schreven lofdichten op haar werk.Ga naar voetnoot7 Zij | |
[pagina 103]
| |
schreef van haar kant een lofzang voor de gedichten van ZeeusGa naar voetnoot1 en een lijkzang bij zijn dood.Ga naar voetnoot2 Mr Cornelis Boon van Engelant was bevriend met ZeeusGa naar voetnoot3 en GreenwoodGa naar voetnoot4, maar voor zover ik heb kunnen nagaan, heeft deze dichter geen directe contacten met Willis gehad. Betrekkingen tussen Willis en Arnold Nachtegael Klemens, die ook een rol speelde in de ‘Poëtenoorlog’Ga naar voetnoot5, heb ik evenmin met zekerheid kunnen vaststellen. Toch wil ik hier deze dichtende schoolmeester noemen, omdat hij, behalve aan PootGa naar voetnoot6, ook aan enkele van de vrienden van Willis - met name aan ZeeusGa naar voetnoot7, Boon van EngelantGa naar voetnoot8 en Kornelis van KoeverdenGa naar voetnoot9 - enige gedichten heeft opgedragen. Uit de gedichten van Poot blijkt nergens iets van enige relatie met Nachtegael. Waarschijnlijk had Poot in een of ander opzicht bezwaren tegen Nachtegael, die in 1730 ‘beticht van aandeel aan de Sodomitery’ het land moest uitvluchten.Ga naar voetnoot10 Hoe staat het nu met de verhouding tussen Poot en deze vriendenkring van Willis? In zijn Aen den Lezer vóór de door hem uitgegeven Gedichten van Jakob Zeeus, rept Poot met geen woord van een omgang of vriendschap met Zeeus en ook in de verzenbundels van beide dichters zijn hiervoor geen gegevens te vinden. Met Greenwood schijnt Poot wel omgegaan te zijn, hij schreef een gedicht op diens eerste bundelGa naar voetnoot11 en Greenwood een lijkdicht bij de dood van Poot.Ga naar voetnoot12 Daar er verder geen gedichten in beider bundels voorkomen, veronderstel ik, dat zij slechts kort met elkaar in contact zijn geweest, in elk geval niet meer, nadat Poot met Willis gebroken had. Niets wijst erop, dat Poot omgang gehad heeft met Van Koeverden, | |
[pagina 104]
| |
Boon van Engelant of de dichteressen Kath. en Henr. de With. Nachtegael richtte verscheidene gedichten aan Poot en zond hem zijn blijspelen toe, maar de liefde schijnt slechts van een kant gekomen te zijn, want Nachtegaels naam wordt door Poot nooit genoemd. Wij mogen dus zeggen, dat Poot wel bevriend is geweest met Willis en met Greenwood, maar nooit, of anders slechts heel kort, behoord heeft tot de vriendenkring van Willis. In het volgende hoofdstuk zullen wij zien, dat Poot in de jaren vóór de uitgave van zijn bundel Gedichten van 1722, in een geheel ander gezelschap zal geraken. Een gezelschap, waarin wij de dichters Joan de Haes en David van Hoogstraten aantreffen, figuren, die als dichter en geleerde toentertijd wel meer te betekenen hadden dan de vrienden van Willis, en verder enige vrome Rotterdammers, die in het gezelschap van een Willis, een Van Koeverden of een Nachtegael zich zeker niet zouden hebben thuis gevoeld. |
|