Hubert Korneliszoon Poot
(1979)–C.M. Geerars– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk III Publicaties van 1716-1722In een afzonderlijke uitgave verscheen, zonder vermelding van plaats en jaar, Kunstkroon, voor den edelen Heere Adriaen vander Werf, Ridder, enz. Fenix der schilders.Ga naar voetnoot1 Onder het gedicht staat de naam van de maker vermeld: H.K. Poot. De tekst verschilt in spelling en interpunctie hier en daar van die in de Gedichten I.Ga naar voetnoot2 Poot prijst de schilder der ‘spiegelgladde tafereelen’ (vs. 74) uitbundig: ‘'t Is godtlyk wat zyn geest ons biedt.’ (vs. 36). Vander Werf doet niet onder voor de Italiaanse schilders. Spex deelt mede, dat Poot met de in die dagen zeer beroemde schilder bevriend is geweest.Ga naar voetnoot3 Wij kunnen dat ook opmaken uit het gedicht zelf. De dichter schrijft, na zijn lof geuit te hebben:
Wil iemant my te traeg gelooven;
Hy vraeg den kenners van de kunst
Of ik hier zinge uit zucht of gunst:
[vs. 45-47]
Arnold Willis schrijft, dat na het uitkomen van de Mengeldichten de drukpers van Poot ‘geen vaers meer uit zyne handen krygen [kon] of daar moest een stuk gelts voor zyn.’ Hij laat daar dan op volgen: ‘Echter wert de myne in den beginne daar jegens noch al gekent.’Ga naar voetnoot4 Er zijn dus nog enkele gedichten van Poot bij Willis gedrukt. Er is een aanwijzing, dat de Kunstkroon er daar één van was. Poot schrijft in 1726 dat hij van Willis geld ontvangen heeft voor een afzonderlijk uitgegeven ‘lofdicht op zeker braef en kunstryk Heer’.Ga naar voetnoot5 Misschien werden ook de beide volgende gedichten bij Willis uitgegeven.
De Poëtenstryt, in Gedichten IGa naar voetnoot6 gedateerd 1716, komt als afzonderlijke uitgave voor in de verzamelband Oorlog der Poëten van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden als No. 26.Ga naar voetnoot7 Het titelblad | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bevat alleen de naam van het gedicht, zonder vermelding van plaats en jaar van uitgave. In handschrift is aan de titel toegevoegd: ‘Door Hubert Korn.sz. Poot.’ Onder de tekst van het gedicht is het jaartal mdccxvi bijgeschreven. Op talrijke plaatsen verschilt de tekst in spelling en interpunctie van die in de Gedichten I. In vs. 53 is ‘hy’ uit de oudere tekst, als aanduiding van de kunst, terecht veranderd in ‘zy’. Vs. 56 luidt in de afzonderlijke uitgave:
En gift en gal en alst en roet.
in 1722:
En groene gal en gift en roet.
In vs. 85 is ‘heet om lauwerbuit’ gewijzigd in ‘heet op lauwerbuit’. Poot nam met dit gedicht deel aan de beruchte ‘Poëtenoorlog’ van het begin der achttiende eeuw. Uitvoerig is reeds over deze strijd geschreven, zodat ik hier volstaan kan door naar deze litteratuur te verwijzen.Ga naar voetnoot1 Na een beeld gegeven te hebben van de felle strijd, uit jaloezie ontstaan (vs. 35) tussen hen, die ‘van Febus wegen / Gebroêrs en maegschap’ zijn (vs. 10), houdt Poot de dichters voor dat het beter is ‘Elkander heuschlyk t'onderwyzen’ (vs. 97) dan in felle hekeldichten elkaar te lijf te gaan. De jonge dichters beklaagt hij:
Een dichter dıe nıet schermen kan
Is thans een ongelukkigh man.
[vs. 105-106]
De ‘befaemde letterhelden, / Grootmeesters in de vedelkunst’ (vs. 111-112), meldt hij zijn droefheid over het getwist en hij vraagt hen:
Helpt, helpt my toch de tweespalt boeien;
Zoo geev' de haet geen klagens stof:
Zoo moet' de Dichtkunst eeuwigh bloeien,
En noit verwelk haer eedle lof.
[vs. 117-120]
In de vijfde strofe keert Poot zich duidelijk tegen hen, die ook op Vondel hun aanvallen gericht hadden:
Zy steuren zelf de rust der doôn,
En schenden hunne lauwerkroon,
En, wil 'er een ten beste spreken
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hy krygt goet koop tot tytverdryf,
Opdat ik 't als dees quanten reken',
Flux al den drommel op het lyf.
[vs. 45-50]
Hiermede schaarde hij zich aan de zijde van David van Hoogstraten, Joan de Haes, Jacob Zeeus, Pieter de Bye e.a., die in Vondel de vertegenwoordiger bleven zien van een bloeitijd in onze letterkunde en niet de gebrekkige wegbereider van een tijd, die door het Fransclassicisme tot een hoogtepunt zou worden gemaakt. Het schijnt dat men aanvankelijk niet geweten heeft wie de schrijver van de Poëtenstryt was. In de Catalogus, Ofte Lyst der Kunstwerken, die deezen Muizenzang zyn voorgegaan, in het Nabericht van De Zangberg gezuivert, Muizenzang, door Dr Chrysostomus MatanasiusGa naar voetnoot1, achter welke naam P.A. de Huybert schuil gingGa naar voetnoot2, staat op blz. 76 als No. 9 genoemd: ‘Poeëtenstryd, door een Koezyn van Urgande, de onbekende.’ De tovenares Urganda, een belangrijke figuur in de Spaanse Amadisromans, was in staat van gedaante te verwisselen, op grond waarvan men haar ‘de onherkenbare’ noemde.Ga naar voetnoot3 ‘Koezyn van Urgande, de onbekende’ zal dus betekenen: ‘de anonieme dichter’.Ga naar voetnoot4 Dat de strijd, die ontaard was in een grof-persoonlijke ruzie, werd beëindigd, is waarschijnlijk mede aan de gedichten van Poot en andere vredelievende dichters te danken.
Veepest en watersnood hadden reeds jaren lang het platteland van Holland geteisterd, toen met Kerstmis 1717 een nieuwe watervloed onnoemelijke schade toebracht, vooral aan de Groninger landen en West-Friesland.Ga naar voetnoot5 Poot vertelt hierover in zijn gedicht Op den hoogen watervloet, omtrent het einde des jaers MDCCXVII, in een afzonderlijke uitgave verschenen, zonder vermelding van plaats en jaar. Onder de tekst van het gedicht staat zijn naam vermeld.Ga naar voetnoot6 De tekst is op enige kleine verschillen in spelling en interpunctie na, gelijk aan die in de Gedichten I.Ga naar voetnoot7 In Rampen van het VredejaerGa naar voetnoot8 had de dichter reeds eenzelfde onder- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||
werp behandeld. Het nieuwe gedicht toont welke vorderingen de dichter in de tussenliggende jaren heeft gemaakt, al is ook dit vers nog niet geheel vrij van een wat gezwollen toon. Om de zonden der mensen verbolgen, zendt God in zijn gramschap de rampen over de wereld. In het oude gedicht had Poot het Calvinistische Holland gesteld tegenover de Katholieke landen en Gods bijzondere bescherming over Nederland afgesmeekt, het nieuwe gedicht eindigt met de verzen:
O Hemel, schaf ons noit zoo droef een treurstof weêr,
Maer stort uw' zegen af op alle Krıstenlanden.
[vs. 83-84]
In het jaar 1718 verscheen H.K. Poots Luister der Geleertheit. Aen den Heere Dr David van Hoogstraten. ‘T'Amsterdam, By Gerard onder de Linden. ciɔiɔccxviii.’Ga naar voetnoot1 De titelpagina is versierd met een vignet, door F. Eelkema gegraveerd naar een ontwerp van A. Houbraken. In spelling en interpunctie verschilt de tekst in menig vers met die in de Gedichten I.Ga naar voetnoot2 Het gedicht is een uitstalling van Poots kennis van de Griekse en Latijnse kunsten, wetenschappen en mythologie. De lof der geleerdheid wordt hoog verheven. In de achttiende eeuw werd zij immers beschouwd als voorwaarde voor een goed dichterschap:
Natuur alleen is wilt en schaers te pryzen.
Geleertheit temt woestyn en huilent wout.
[vs. 15-16]
Zy gaet verzelt van negen Zanggodinnen,
En lonkt ons toe gelyk de schoone maen.
[vs. 47-48]
Het valt dan ook niet te verwonderen dat Poot in een gedicht aan een van de voornaamste poëten van zijn tijd gericht, juist de geleerdheid tot onderwerp gekozen heeft.
Het nut van den Vrede. Aen zyne Excellentie Willem, Graeve van Kadogan, enz. enz. Gezant zyner Majesteit van Groot Britanje, Vrankryk en Yrlant, by de Hooge Mogende Staten der vereenigde Nederlanden verscheen ‘Te Delft, by Reinier Boitet, 1718.’Ga naar voetnoot3 Een vignet van F. Bleyswyk versiert de titelpagina. Onder de opdracht en aan het einde van het gedicht staat: H.K. Poot. Ook hier weer vertoont de tekst talrijke varianten in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||
spelling en interpunctie in vergelijking met de tekst in de Gedichten I.Ga naar voetnoot1 Naar klassiek voorbeeld stelt de dichter de gouden eeuw tegenover de ijzeren. De ellende door de oorlog over de wereld gebracht, wordt met voorbeelden uit de oude geschiedenis ons voor ogen geschilderd. De vrede is het schoonste goed op aarde:
Hoe gelukkigh zyn de volken
Daer een zon van vrê de wolken
Van den kryg, die altyts woet,
Wechschuift en verdwynen doet!
[vs. 95-98]
De zeeman is verheugd, na grote gevaren te hebben doorstaan, in een veilige haven te mogen landen.
Doch in blyder zaligheden
Dartlen dorpen, vlekken, steden,
Als de Vrede 't land verheugt.
[vs. 115-117]
Ongehinderd kan de boer zijn landen weer bebouwen,
Zuivelman, wiens gladde koeien
Mildt van room en boter vloeien,
Valt aen 't karnen, al verblyt
Door zoo zegenryk een' tyt.
Flora siert de lustprieelen
Daer de blyde vogels queelen,
En Pomoon belaedt den tak,
Nu gebogen en te zwak
Voor zyn' eigen last en vruchten,
Stil gegroeit in vrye luchten.
Melibé, nu poot en ent;
Hier is geen soldaet omtrent.
[vs. 131-142]
De handel leeft weer op en voor de kunst breekt een gelukkige tijd aan. De deugden keren weer in het door hen verlaten gebied, evenals de liefde. Aan het slot van zijn gedicht herdenkt Poot de vrede van Utrecht van 1713. Het nut van den Vrede is een goed gedicht. Het vier-trochaeën-vers is hier evenals in het latere gedicht AkkerlevenGa naar voetnoot2 uitstekend gehanteerd. In het Vierde Vervolg van de Latynsche en Nederduitsche Keurdichten, (Utrecht 1729), is op de blz. 72 e.v. Poots gedicht afgedrukt tegelijk met een vers 't Gevaar van den Vrede van een onbekende dichter. Deze volgt Poots gedicht op de voet, gebruikt zoveel mogelijk diens woorden en rijm, maar zodanig dat zijn vers een volkomen tegengestelde mening verkondigt. Naast Poots opdracht aan Willem | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kadogan vindt men een hekelvers Aan den MAKER van het GEDICHT, genaamt Het NUT der VREDE, enz. enz., waarin Poot beschuldigd wordt van broodschrijverij.Ga naar voetnoot1
Voor verschillende uitgaven van anderen schreef Poot in deze jaren lofdichten. Zijn eerste bundel en de daaropvolgende verzen hadden hem geplaatst onder de vooraanstaande dichters. Een lofdicht van zijn hand verhoogde in niet geringe mate de waarde van een publicatie. Op den tweeden Druk van den lydenden Kristus, beschreven door wylen den Heer Arnold Moonen, Leeraer der Kerke te DeventerGa naar voetnoot2 is met gedichten van Joh. Obreen en Arnold Hoogvliet opgenomen in De lydende Christus, of Histori van het lyden en sterven des Verlossers, uit de overeenstemminge der vier Euangelisten ontvouwen en toegepast door Arnold Moonen, Predikant te Deventer. Tweede druk. Van den autheur selfs in syn leven doorgaens merkelyk verbetert en vermeerdert. ‘Te Delft, By Adriaan Beman, 1718.’
In de Send-brieven, zoo aan de Hoog-edele Heeren van de Koninklyke Societeit te Londen, als aan andere aansienelyke en geleerde lieden van Antoni van Leeuwenhoek, uitgegeven ‘Te Delft, By Adriaan Beman, 1718.’ zijn opgenomen een gedicht van T. vander Wilt, de schilder van Poots portretGa naar voetnoot3, op de titelprent, en lofdichten van Arnold Hoogvliet en H.K. Poot.Ga naar voetnoot4
Op P. Ovidius Nazoos Romeinsche Feestdagen, in Hollantsch dicht vertaelt door Arnold HoogvlietGa naar voetnoot5 is naast lofdichten van Joannes van Dam, Abrah: den Bak, arts, Tielman van Bracht en Pieter Dögen geplaatst voor in de uitgave P: Ovidius Nasoos Feestdagen, in Hollandts dicht vertaalt door Arnold Hoogvliet ‘Te Delft en Rotterdam, By Adriaan en Jan Daniel Beman, mdccxix.’ Alle drie de lofdichten van Poot verschenen in uitgaven van de Delftse drukker Adriaan Beman. Hoogvliets vertaling van Ovidius' Fasti is een van deze uitgaven. In de beide andere vinden wij Hoogvliet en Poot tezamen als lofdichters. Het lijkt mij niet uitgesloten dat beide dichters hun verzen schreven op verzoek van Beman. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De Huwlykszangen voor den E. Bruidegom Andries Oudaen en de E. Bruit Kornelia Messchaert in echt vereent den eersten in Lentemaent des jaers MDCCXIX, uitgegeven ‘Te Rotterdam By Michiel Bohm, mdccxix.’Ga naar voetnoot1 werden geschreven door D. van Hoogstraten, J. de Haes en H.K. Poot. De Trouzang van Poot vinden wij later ook in de Gedichten I opgenomen.Ga naar voetnoot2 De relaties die Poot jarenlang met de beide andere dichters, maar vooral met de families Oudaen en Messchaert, heeft onderhouden, komen nog uitvoerig ter sprake.Ga naar voetnoot3
In 1720 verscheen bij Reinier Boitet te Delft het Vervolg der Poëzye van Arnold Moonen. Poot heeft deze uitgave voor Boitet verzorgd. Naar een mededeling van Spex werd het werk ‘zyner zorge en toezigt aenbevolen’ door vrienden van Moonen.Ga naar voetnoot4 De voorrede Hubert Korneliszoon Poot aen den Lezer is gedateerd ‘In Abtswout den xxv van Wynmaent des jaers ciɔiɔccxix.’ Hierin vertelt Poot iets over het werk, dat hij voor deze uitgave verrichtte: ‘Toen ik de zorg hiervan op my nam schatte ik (dit wil ik gaerne belyden) dien last lichter dan hy my onder het dragen gevallen hebbe.’ Door onkunde of achteloosheid van de drukkers was in sommige gedichten een slordige en ongewone spelling ingeslopen, in enige handschriften waren duistere plaatsen, maar Poot kon uit de hem toegezonden kladpapieren zekerheid verkrijgen. Ook kan hij mededelen dat alles wat er nog van Moonens hand aanwezig was, nu is uitgegeven. Hij prijst Moonen omdat deze ‘Winderige wiltheit en opgesmukte gemaektheit, twee klippen in de dichtzee waerop sommigen jammerlyk schipbreuk geleden hebben’ vermijdt. Poot zal hierbij misschien aan zijn eigen jeugdverzen gedacht hebben. In het werk van Moonen bewondert hij vooral de ‘voegende majesteit en eenvoudigheit, die hemelsche kunstdeugden, naer het wonderbaer voorbeelt des grooten Agrippyners’. Vervolgens vermeldt hij de lof die Vondel, Vollenhove en David van Hoogstraten de Deventer predikant hebben gegeven. Hij acht hem met Hooft, Vondel, Vollenhove en anderen te behoren tot de bekwame en ervaren gidsen voor jonge dichters. Het proza in deze voorrede heeft nog niet de opvallende en voortreffelijke eigenschappen, die het proza uit latere tijd bezit, al wil dit niet zeggen dat het hier slecht zou zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Op 19 Januari 1720 promoveerde Gerardus van Alphen te Leiden tot doctor in de beide rechten. De dissertatie De fide jussoribus, et mandatoribus werd uitgegeven ‘Lugduni Batavorum, apud Conradi Wishoff, 1720.’Ga naar voetnoot1 Het proefschrift is opgedragen aan de broer van de schrijver, Daniel van Alphen, en aan hun zwager David Bosch. Achter de tekst van de dissertatie volgt een lofdicht van Poot Aen den weledelen Heer, Gerard van Alfen. Toen hy na zyne redenkaveling over de borgtogt, in de hooge schoole van Leiden, tot Dokter der beide Rechten wiert ingewydt.Ga naar voetnoot2
In hetzelfde jaar, op 27 September, promoveerde, eveneens te Leiden, de Rotterdammer Wilhelmus van Loo tot doctor in de beide rechten op een proefschrift De postulando, uitgegeven ‘Lugduni Batavorum Apud Danielem Goetval.’Ga naar voetnoot3 De dissertatie is opgedragen aan de vader van de promovendus, Sebastiaan van Loo. Achterin het boekje zijn twee lofdichten opgenomen, een van A. Hoppesteyn, een vriend van Willem van Loo, en een van H.K. Poot met als titel Lofkrans voor den Heer Wilhelmus van Loo, na zynen redenstryt over het eischen in 't gerecht der beide rechten Docter verklaert.Ga naar voetnoot4
A. Hoppesteyn en H.K. Poot waren ook de schrijvers van de twee Echtzangen ter bruilofte van den Heere Mr Jacob van der Lely en de Weledele Jongkvrouwe Maria Magdalena van Assendelft, getrout den XXVI van Slagtmaent MDCCXX, uitgegeven zonder vermelding van plaats en jaar.Ga naar voetnoot5
In 1720 verscheen ‘Te Leyden, By Joh: Arnold: Langerak’ in een afzonderlijke uitgave H.K. Poots, Akkerleven, Aen den Heere Cornelis s'Gravezande, Rechtsgeleerde, waarvan de titelpagina versierd is met een vignet, dat een herderlijk tafereel voorstelt.Ga naar voetnoot6 In het Berecht aen den Lezer voor de Gedichten I, beklaagt Poot zich erover dat sommige van zijn gedichten ‘geheel ontydigh’ werden uitgegeven, hij noemt dan het Akkerleven bij name ‘'t geen zoo slordigh te voorschyn quam dat het zich zelven naeulyks geleek, en my met zyne feilen jammerlyk verveelde.’ In de Boitet-bundel van 1722Ga naar voetnoot7 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||
is het gedicht, niet zozeer in de tekst, als wel in de spelling en de interpunctie, op talrijke plaatsen gewijzigd. Alleen de varianten in de tekst laat ik hier volgen:
Terecht vindt H.N. Ouwerling, dat Poot in 1722 in zijn Berecht overdrijft.Ga naar voetnoot1 De spelling en de interpunctie van de afzonderlijke uitgave wijken wel geheel af van de door Poot gebruikte, maar dat wil volstrekt nog niet zeggen dat er fouten in staan. Spex schrijft in zijn Pootbiografie dat er enkele jaren later weinig van Poot uitkwam ‘daer zyne groote naeukeurigheit, hoe langer hoe scherper op de geringste zaeken zelfs acht gevende, al mede het haere toe deet.’Ga naar voetnoot2 Dit verklaart misschien enigszins de klacht van 1722. Akkerleven is een navolging van Horatius' ode Beatus ille. Bijna alle dichters uit de zeventiende en de achttiende eeuw, ja ook nog in de negentiende, van Spiegel tot Potgieter, hebben het gelukzalige landleven bezongen. Dr M.M. Prinsen schrijft in haar dissertatie uitvoerig over het Beatus-ille-motief.Ga naar voetnoot3 Zij geeft een respectabele lijst van dichters, die het gegeven hebben gebruikt en uitgewerkt, welke lijst nog wel met enige namen zou zijn uit te breiden. Wij vragen ons nu af, wat er de oorzaak van is, dat van al deze gedichten juist Poots ‘Hoe genoeglyk rolt het leven/Des gerusten Lantmans heen’ tot op de dag van vandaag bekend is gebleven. Persoonlijk vind ik het gedicht van Jan Luyken, aanvangende met de verzen: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Gelukkig mensch, wien 't is gegeven,
By 't vreedzame en onnozele vee,
Dat nooyt noch quaat, noch onrecht dee,
In 't veld zijn dagen af te leven;Ga naar voetnoot1
de mooiste Nederlandse bewerking van het motief, die Poots Akkerleven verre overtreft. Naar onze smaak wordt Akkerleven ontsierd door de met wijngaard begroeide hellingen, door de levendige vliet die van de rotsen schiet, en door het bochtig dal. Maar deze uitheemse elementen waren in Poots tijd zeer geliefd en ook de tekenaar van de prent, die in Gedichten I boven het gedicht staat afgedrukt, geeft ons een heuvelachtig landschap te zien, waar op de voorgrond een waterval van een rotspartij neerstort in een stroom. Bovendien zijn de arcadische elementen in het gedicht gering in aantal, terwijl het overige een ‘kernachtige samenvatting van het boerenbedrijf’ geeft.Ga naar voetnoot2 Ik geloof dat die bondigheid en de echt-Hollandse toon, die in het gedicht toch overheerst, en vooral het vier-trochaeën-vers dat gemakkelijk in het gehoor ligt, er toe hebben bijgedragen het gedicht populair te maken. Daar kwam nog bij dat de maker zelf een boer was, hetgeen aan het vers een aparte bekoring heeft gegeven, te meer daar deze boer ook blijk gaf ‘geleerd’ te zijn en Horatius te kennen.
Voor de Gedichten van Joan de Haes. Hier by komt F. Sidneis Verdediging der Poëzy. Uit het Engelsch vertaelt, ‘Te Rotterdam By Maarten van Loon mdccxx.’Ga naar voetnoot3, schreef Poot, evenals David van Hoogstraten, een lofdichtGa naar voetnoot4. Na de dood van De Haes gaf Poot diens gedichten in een vermeerderde uitgave opnieuw uit.Ga naar voetnoot5
De Gedichten van Jakob Zeeus met veele kopere Kunstplaten versiert verschenen ‘Te Delf by Reinier Boitet, 1721 Met privilegie.’ Ook deze verzenbundel was door Poot persklaar gemaakt. Zijn Aen den Lezer is gedateerd ‘In Abtswout den XX. van Wynmaent, 1720.’ Wanneer men weet dat Zeeus zelf altijd zijn werk heeft laten drukken door zijn vriend Arnold WillisGa naar voetnoot6, verwekt deze Boitet-uitgave enige verbazing. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De Overgebleve Gedichten van Jacob Zeeus, een veel kleinere verzameling, werden in 1726 eveneens bij Willis uitgegeven. Hoe Boitet aan de handschriften van Zeeus is gekomen weten wij niet. Dat hij de bundel met een privilegie uitgaf, wijst misschien op een vrees voor nadruk door Willis. Deze bespreekt in zijn Leven van Jacob Zeeus, dat hij aan de Overgebleve Gedichten toevoegde, terloops de kwestie, maar wij worden er niet veel wijzer van: ‘Hoe 't nu is by gekomen dat de grootste bondel zyner Gedichten (aangezien onze gemeenzame kennis) eener Delftsche drukpersse is toegevallen, en door den beroemden en naaukeurigen Abtswoutsen Dichter uitgegeven; of dat de zelve dus in twee afzonderlyke stukken het licht zien, wil hier niet worden aangeroert, maar met stilzwygen voorbygegaen; als zynde iets waarin 't minste gedeelte onzer Lezeren eenig belang zal hebben.’Ga naar voetnoot1 Of Poot iets met de zaak te maken heeft gehad, valt niet aan te tonen.Ga naar voetnoot2 Het voorwoord van Poot is kort. Wat hierboven gezegd werd van zijn proza in de Moonen-uitgave, kan ook hier gelden. Hij acht ‘eene opgepronkte lofreden’ niet nodig, de naam van Zeeus is reeds voldoende om ‘eenen zonderlingen lust te verwekken...dezen vermaekelyken dichthof in te treden.’ Hij roemt in diens gedichten ‘zynen vloeienden styl, beknopte gedachten en klaerheit van zeggen.’ Maar niet alles in de bundel kan Poot onvoorwaardelijk goedkeuren: ‘Vint men hier iet dat zich den lauwer zoo stoutmoedigh niet schynt te eigenen; het strekke tot eene schaduw om de rest bet te doen afsteken en uitblinken. Een dichter heeft zyne luimen, gelyk Vondel zegt.’ Hij prijst ook Boitet om de fraaie uitgave: ‘Geene kosten zyn 'er gespaert om het zelve bevalligh en aenzienlyk in het licht te brengen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieOverzien wij het werk, dat in de jaren tussen de Mengeldichten van 1716 en de eerste Boitet-bundel van 1722 uitkwam, dan mogen wij daar allereerst uit concluderen, dat Poot in die jaren is gaan behoren tot de voornaamste schrijvers. In de ‘Poëtenoorlog’ treedt hij bemiddelend op. Zijn naam komt voor naast die van dichters als David van Hoogstraten, Joan de Haes en Arnold Hoogvliet. Uitgaven van Moonen, Van Leeuwenhoek en Hoogvliet prijken met lofdichten van zijn hand, evenals enige dissertaties van promovendi der Leidse universiteit. De uitgave van nagelaten verzen van voorname dichters wordt aan zijn zorg toevertrouwd. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Voor het eerst maken wij kennis met zijn proza, nog wat aarzelend soms, maar reeds hier en daar met die krachtige aanslag van woorden en breedheid van toon, die van het proza in het Werelttoneel de zo voortreffelijke kwaliteiten uitmaken. Aanvankelijk geeft hij zijn gedichten nog te Rotterdam bij Arnold Willis uit, maar in de latere jaren zien wij eerst relaties met de Delftse drukker Adriaan Beman en tenslotte vooral met Reinier Boitet, die na 1720 al zijn werken zal verzorgen. Enige gedichten, waaronder zeker het Akkerleven, worden buiten de dichter om uitgegeven. In deze jaren begint de dichter ook met het ‘overzien en beschaven’Ga naar voetnoot1 van de Mengeldichten en ‘met eene vermeerdering wel styf driemael zoo groot als die oude bondel geweest was’Ga naar voetnoot2, geeft hij deze in 1722 opnieuw uit. |
|