Hubert Korneliszoon Poot
(1979)–C.M. Geerars– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||
Hoofdstuk II H: K: Poots Mengeldichten (1716)UitgaveIn 1716 verscheen de eerste bundel van Poot onder de titel H: K: Poots Mengeldichten ‘Te Rotterdam, Gedrukt by Arnold Willis, Boekverkooper, woonende in de Hooftsteeg, over den Rystuin. 1716.’Ga naar voetnoot1 Tevoren waren bij deze Rotterdamse boekverkoper reeds twee gedichten van hem in druk verschenen. Willis schrijft in 1722 n.a.v. de Mengeldichten: ‘Het is dan zulks, dat, eenige jaren geleden, d'Autheur my byquam met een' bondel zyner Gedichten, en voorhield, of ik genegenheit hadde om dezelve voor myne rekening te drukken en uit te geven. Dewyl ik nu te voren reets een enkel Gedicht of twee van hem gedrukt, en by dezelve myne rekening niet al te wel gevonden had, zoo baarde dit in den beginne al eenige bedenking by my, te meer daar hy ten dien tyde noch niet op de lyst der Nederlantsche Dichteren te vinden was.’Ga naar voetnoot2 Ongetwijfeld waren deze twee gedichten De Vrede in den Jaere MDCCXIII en Rampen van het Vredejaer.Ga naar voetnoot3 Ook Poot zelf vertelt hoe hij Willis verzocht heeft een bundel verzen, waaraan hij de titel minnezangen had gegeven, te willen uitgeven. Willis voelde er niet veel voor. ‘Hy zeide my’, schrijft Poot, ‘zich daertoe niet zeer genegen, en ook dien tytel wat te afzigtigh te vinden; voegende daer by: Minnezangen! Dat zou niet gaen: maer, vervolgde hy, wilt gy my uwe andere Gedichten mede behandigen; ik ben bereit om 't een en 't ander op myne pers te leggen.’ Nadat de dichter hem ook de gevraagde verzen had overhandigd, gaf Willis de bundel uit.Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||||||||
IndelingIn dit werkje zijn de gedichten niet, zoals in de latere Boitet-bundels, onder verschillende hoofden in groepen verdeeld; zij zijn achter elkaar afgedrukt. Toch meen ik de volgende indeling te mogen maken: | |||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||
PersonenTer wille van de eenheid in de bespreking van de personen, die voorkomen in de eerste Boitet-bundel van 1722, waarin de Mengeldichten van 1716 werden opgenomen, zal ik mij thans beperken tot een korte vermelding van de personen uit Poots eerste bundeltje.Ga naar voetnoot1 Enige verzen zijn geschreven voor de elite van het dorp Schipluiden. De dichter herdenkt in een LykklagtGa naar voetnoot2 de predikant van de gemeente waartoe hij behoorde, Ds Theodorus van Elzen. Voor diens dochter Sara schrijft hij een verjaarsversGa naar voetnoot3 en in een ander gedicht spoort hij haar aan niet langer te treuren over de dood van haar vader, maar haar hart open te stellen voor de liefde.Ga naar voetnoot4 Een andere verjaarszang is gericht tot de dochter van de Schout van Schipluiden, Kornelia van Lis.Ga naar voetnoot5 In Delft blijkt de dichter reeds enige relaties te hebben. De arts Dr Kornelis van Gyzen toont belangstelling voor zijn poëzie en spoort hem aan verder voort te gaan.Ga naar voetnoot6 Geertruit van Gyzen, voor wie Poot een bruiloftsvers en een verjaarsgedicht schreefGa naar voetnoot7, was waarschijnlijk een zuster van dokter Van Gyzen. De Delftse organist en beiaardier Dirk Schol wordt door Poot bezongenGa naar voetnoot8 en in opdracht van de Delftenaar Mr Adriaen Fyk schrijft hij een verjaarsvers voor diens toekomstige echtgenote Elizabeth Durven.Ga naar voetnoot9 Waar de ‘pleitbezorger’ Kornelis van Zwieten woonde, heb ik niet kunnen vaststellen. Poot dankt deze begunstiger, omdat hij zijn gedichten zo'n ‘bly onthael’ heeft bereid en in zijn vrije tijd ervan heeft willen genieten.Ga naar voetnoot10 Voor de Rotterdamse meisjes Katharina en Debora Blokhuizen schreef de dichter verscheidene verzen.Ga naar voetnoot11 In Rotterdam zal Poot zich nog vele vrienden verwerven. Op welke wijze hij met de gezusters Blokhuizen in relatie kwam, is mij niet bekend. | |||||||||||||||||||||
[Voorzangen]Het gedicht Zucht tot de PoëzyGa naar voetnoot12 waarmee Poot zijn eerste bundel opent, is een navolging van de ode waarmee Horatius het eerste boek van zijn Carmina begint. Sommigen streven naar macht, oorlogsroem, hoge staatsambten of rijkdom, anderen naar een stoïcijnse rust in alle omstandigheden des levens. De dichter acht zijn ‘zaligh lot’ (vs. 41) gelegen in een onsterfelijke naam als kunstenaar. | |||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||
Horatius' ode is opgedragen aan Maecenas, Poots tweede gedicht Aen de Begunstigers myner dichtkunsteGa naar voetnoot1, in de tweede regel als ‘Mecenen’ aangesproken. Hun ‘heusche vrientschap’ (vs. 5) houdt zijn luit gesnaard. Ondanks gebrek aan tijd en boerenstaat zal hij voortgaan met dichten, Hooft en Vondel zullen zijn leermeesters zijn:
'k Begeef my stout ter zee, daer 't schroomlyk is te zeilen;
Maer, 'tgene elkeen te weten dient,
'k Begere in plaets van lof verschooning van myn feilen.
[vs. 54-56]
In het derde gedichtGa naar voetnoot2 richt Poot zich, als Ovidius in de eerste Elegie van het eerste boek zijner Tristia, Cats in het gedicht Papierekint aan het begin van zijn Trou-ringhGa naar voetnoot3 en als enige neo-latinistenGa naar voetnoot4, tot zijn gedichten, toegesproken als ‘tedre wichtjes van myn brein’ (vs. 1) en ‘myn kinders’ (vs. 5). Hij hoopt dat zij tot het einde der tijden zullen blijven leven. Wanneer men u, zo zegt hij, ‘blyk van afkomst eischt’ (vs. 11), noem dan mijn naam
Zegt voorts dan hoe ik d'eerste was
Van al de Nederlantsche boeren
Die 't Zanggodinnendom belas
Dat het zich by den ploeg liet voeren.
[vs. 17-20]
Ondanks de nederige toon waarop hij spreekt over zijn gedichten en ondanks het nadrukkelijk vermelden van zijn eenvoudige boerenstaat - dit behoorde bovendien tot het genre -Ga naar voetnoot5, geeft Poot door de wijze waarop hij zijn dichtbundel in navolging van Horatius en Ovidius opent, blijk van zelfbewustheid en een fier vertrouwen. Zucht tot de Poëzy is het beste van de drie voorzangen. Waar het gedicht afwijkt van Horatius, treft het, soms door een pittige toon en Hollandse nuchterheidszin (vs. 16-20), soms door een persoonlijke noot (vs. 21-22). Het slot met de afsluitende sententie is uitstekend:
Indien de rei der zoete Zanggodinnen
My vedlen laet' met lust,
En eenen krans van kringklent klimop winnen,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||
In kommerlooze rust,
Zoo zal ik noô myn zaligh lot verwenschen.
De kunst maekt goôn van sterfelyke menschen.
[vs. 37-42] | |||||||||||||||||||||
[Bijbelstoffen]Jezus GeboortenisGa naar voetnoot1 is wel het beste gedicht in deze groep. In de Willis-uitgave van 1716 is het niet gedateerd, wel in de eerste Boitet-bundel, waar het van 1713 blijkt te zijn. Misschien achtte Poot het in 1722 nodig deze vroege datum aan te geven als excuus voor enige hoogdravende uitdrukkingen als ‘'t/ Gestroopte lemmer in de borst/Van Sions haetren wringen’ (vs. 18-20) en
Zal hy op zynen sterrefdagh
Dees schepterdiefsche vryheitsprang
Ontschroeven en verpletten
Door een' gerechten blixemslagh?
[vs. 29-32]
Overigens komen er in Jezus Geboortenis ook een aantal zeer fraaie verzen voor, waarin Poot toont Vondels werk niet zonder vrucht gelezen te hebben. Naast enige rechtstreekse ontleningen treft ons een Vondeliaanse toon in menig fragment, behalve in de fraaie eerste zang vooral ook in de inzet van de slotzang:
Wat valt de goede Hemel milt!
De zaligheit daelt naer beneên.
't Sneeut paerelen en rozen.
[vs. 71-73]
Het gedicht is typerend voor het jaar van zijn ontstaan. Enerzijds vertoont het de zwakheden van de periode vóór 1713, waarin de dichter poogde Antonides na te volgen in diens gezwollen trant, anderzijds kunnen wij er reeds de volle toon van de latere jaren in beluisteren, toen vooral Vondel Poots leermeester werd. Het gedicht Uitgang van Godts ZoneGa naar voetnoot2 vertoont in veel sterkere mate de kenmerken van de jeugdperiode. Over het algemeen zijn de verzen te weinig beheerst, te rhetorisch, en drukt de dichter zich te veel in hyperbolen uit. Het bevat vele traditionele motieven van de lijdenspoëzie. Ook de voor het religieuze petrarkisme typerende antithesen treffen wij aan, vooral in de eerste versregels. Op andere plaatsen volgt | |||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||
de dichter de Renaissance-mode van de vernuftige woordsamenstellingen (vs. 85-87) en het woordenspel (vs. 78). Het gegeven voor Kristus tot de KerkeGa naar voetnoot1 ontleende Poot aan het Hooglied. Ook bij Cats vinden wij een T'samen-spraeck, tusschen den geestelycken bruydegom en des selfs bruydt, te weten: de Heere Christus en zyn Kercke.Ga naar voetnoot2 Hoewel er overeenkomst is met de tekst van het Hooglied (5:2 vv.), hebben enkele verzen uit dit gedicht geheel het karakter van een zeventiende-eeuws minneliedje:
Ik zagh, ô zoet gezicht! uw lieflyke oogjes lonken,
Twee heldre zonnen in een' hemel van albast.
'k Dorst hierop, als gy weet, by nacht uw deur genaken,
En schomlen aen den ring met myn gewoone klop.
U heugt gewis dat ik dit smeekgerucht ging maken:
ô Schoone, doe my op. ô Schoone, doe my op.
Gy laegt'er, warm en zacht, in weelderige veêren;
Uw Minnaer most, helaes! in koude en regen staen.
In koude en regen staen, of zonder troostwoort keeren:
[vs. 7-15]Ga naar voetnoot3
In De Kerk tot KristusGa naar voetnoot4 beantwoordt de bruid de smeekbeden van de bruidegom, de ‘Gezalfde Vorst’, de ‘Helblinkende eer van 't hemelsch vredehof’ (vs. 1-2), na in nederige woorden op eigen geringheid gewezen te hebben:
En acht ge myn volmaektheên menigvuldigh,
Die gy, uit gunst, tot aen den hemel pryst;
'k Ben al myn' glans aen uw verdiensten schuldigh:
Die hebben zelf myn siergout gepolyst.
[vs. 13-16]
In een volgend hoofdstuk komen wij bij de algemene beschouwing der Bybelstoffen nog op deze vier religieuze gedichten terug.Ga naar voetnoot5 | |||||||||||||||||||||
[Rederijkersverzen]De antwoorden op vragen door een rederijkerskamer uitgeschreven en de daarbij behorende liederenGa naar voetnoot6, werden reeds besproken.Ga naar voetnoot7 | |||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||
[Gedichten voor begunstigers en vrienden]In de gedichten aan de arts Kornelis van GyzenGa naar voetnoot1 en de pleitbezorger Kornelis van ZwietenGa naar voetnoot2 dankt Poot beide heren voor de belangstelling, die zij voor zijn kunst hebben getoond en voor hun aansporingen. De dichter had in hen beschermers en begunstigers van zijn poëzie gevonden. Het lofdicht Op de Muzykoefening van den heere ScholGa naar voetnoot3, uitmuntend door een losse en speelse toon, kwam reeds ter sprake bij de behandeling van Poots jeugdverzen.Ga naar voetnoot4 In de Zedeprint van Juffr: Katharina BlokhuizenGa naar voetnoot5 tekent Poot naar de eis der Renaissance het meisje als een schone, wijze en deugdzame vrouw. Traditioneel is ook de manier waarop de dichter de voortreffelijkheden van het meisje vermeldt als geschenken van de goden. Zij is een ‘meesterstuk der schepping’ (vs. 2).Ga naar voetnoot6 In de trant der petrarkisten spoort hij haar, evenals Sara van ElzenGa naar voetnoot7 aan, de liefde niet langer te versmaden. De gedichten voor beide meisjes zijn goed geslaagd. | |||||||||||||||||||||
[Minnedichten]De grootste en belangrijkste groep gedichten omvat de aanvankelijk als afzonderlijke uitgave bedoelde minnezangen, negentien in getal. De volgorde ervan is niet zonder zin. Ik meen ook hier een verdeling te mogen maken: I. De drie gedichten Mars en Venus beddepraet, De verliefde Venus en De Maen by EndymionGa naar voetnoot8 behandelen een onderwerp uit de mythologie. II. Er gaan vijf gedichten aan vooraf, het eerste en het vierde bevatten geen naam, in de andere drie heet het meisje Kloris. Op grond van de naam en de plaatsing in het geheel, kunnen wij deze vijf verzen dus ook als een groep beschouwen. III. Na de mythologische groep volgen vier gedichten, waarin de beminde Rozemont heet. Er is een zekere ontwikkeling in de liefdesverhouding vast te stellen: In Rozemonts toveryGa naar voetnoot9 is het hart van het | |||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||
meisje nog van ijs, in het volgende WachtenGa naar voetnoot1 verbeidt de minnaar met ongeduld haar komst en zucht:
ô Zaligh velt! ô groene boomen!
't Kost hier te nacht wel bruiloft zyn.
Maer och, hoe lang zyn thans de stonden!
[vs. 7-9] Het derde, een sonnet, is een HerdenkingGa naar voetnoot2 van een zalig samenzijn, en in het laatste gedicht Gestuit voornemen des DichtersGa naar voetnoot3 zegt deze dat Rozemont al zijn lust en vreugde is. IV. In de volgende gedichten, met de namen Fillis, Galaté en Doris, is geen groepering meer mogelijk. De LenteGa naar voetnoot4 is opgedragen aan Katharina en Debora Blokhuizen, en het laatste minnedicht is een Dankoffer aan de Muze der minnezangen, Erato.Ga naar voetnoot5 Het is uiterst gevaarlijk uit deze minnedichten, zo dit al mogelijk wareGa naar voetnoot6, gegevens over persoonlijke ervaringen van de dichter te verzamelen. Het schrijven van liefdesverzen was een mode. Een nader onderzoek leidde dan ook tot de conclusie, dat Poots minnedichten geheel tot het traditionele genre der erotische poëzie behoren. Behalve enige rechtstreekse ontleningen aan Hooft, Horatius en Ovidius, bevatten de gedichten talrijke motieven uit de internationale neo-latinistischeGa naar voetnoot7 en petrarkistische litteratuur.Ga naar voetnoot8 Merkwaardig is in dit verband een strofe uit het gedicht Aen eene SchooneGa naar voetnoot9, waarin Horatius, Ovidius en Petrarca met hun geliefden door Poot vermeld worden:
Wie heeft'er ooit volmaekter nimf geprezen?
'k wed Flakkus u voor Lidia verkoor.
In Nazoos tydt zoudt gy Korinne wezen:
En 'k zweere u dat Petrarchaes Laura voor
Uw schoonheit zou haer' schoonheitswimpel stryken,
Gelyk 't gestarnt de morgenstar moet wyken.
[vs. 13-18] | |||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||
Poot heeft deze motieven ongetwijfeld leren kennen uit de eigen vaderlandse letteren, die reeds lange tijd sterk onder invloed van beide genoemde richtingen stonden. In ongeveer de helft van de minnedichten toont het meisje zich afkerig van de liefdeGa naar voetnoot1, dit vast motief komt ook in talrijke verjaarsen bruiloftsverzen van Poot voor. Terwijl haar hart van ijs of steen is, harder dan een rots, wordt de minnaar verteerd door het vuur en de vlammen der liefde.Ga naar voetnoot2 Het gedicht Aen KlorisGa naar voetnoot3 is geheel gebouwd op het motief ‘cueillez, cueillez votre jeunesse’Ga naar voetnoot4, dat misschien teruggaat op Horatius' ‘carpe diem’ of op Catullus' ‘Vivamus et amemus!’Ga naar voetnoot5 In 't Bedrogh der droomenGa naar voetnoot6 vinden wij de toepassing van het motief der droomvereniging.Ga naar voetnoot7 In de droom komt de geliefde bij de dichter, maar wreed wordt het geluk verstoord, wanneer een blaffende hond hem doet ontwaken:
Slaep en lief en vreugt verdwenen.
[vs. 36] In Schoon VrouwenhaerGa naar voetnoot8 smeekt de dichter de geliefde voorzichtig te zijn, wanneer zij versgeplukte rozen in het haar vlecht:
Geef dan maer zoete slingertjes,
En pers, uit tedre min,
Dat golvend goutdraet zacht: myn hartje schuilt' er in.
[vs. 10-12] | |||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||
Ook dit beeld van de dichter, gevangen in het gouden haar van de geliefde is zeer traditioneel in de erotische poëzie.Ga naar voetnoot1 De geschiedenis van De Maen by EndymionGa naar voetnoot2 is een geliefd onderwerp van de petrarkisten.Ga naar voetnoot3 In Gestuit voornemen des DichtersGa naar voetnoot4 vertelt de dichter hoe hij geprobeerd heeft het epos te beoefenen, maar ‘'t was ydele overmoedt’ (vs. 4), ‘al myn pogen quam op liefdezangen uit’:
ô Rozemont, ik haet de vliegende kornetten
Dier wilde dolligheit, geroemt voor heldendeugt.
Uw oogjes, die myn hart in vlam en kolen zetten,
Uw boezem en uw schoot zyn al myn lust en vreugt.
[vs. 8-12]
Ook deze overwinning van het liefdesgedicht op het epos is zeer traditioneel. Wij mogen hier dan ook volstrekt niet uit besluiten, dat Poot ook werkelijk gedacht heeft ooit een heldendicht te schrijven. Hij volgde in zijn vers Ovidius na. Hetzelfde motief, in talrijke varianten, vinden wij ook bij Cats, Antonides, LuykenGa naar voetnoot5 en vele neo-latinisten.Ga naar voetnoot6 In de meeste gevallen wordt het motief verwerkt aan het begin van een reeks liefdesverzen. Bij Poot is dit niet het geval. De afsluiting van de reeks minnedichten met het Dankoffer aen EratoGa naar voetnoot7 behoort eveneens tot het vaste genre. Horatius, Poots voorbeeldGa naar voetnoot8, dankt Melpomene, dat zij hem beroemd gemaakt heeft. Janus Secundus sluit het eerste boek van zijn cyclus Julia af met een gedicht aan Amor en Venus, aan wie hij zijn eerste erotische poëzie toewijdt en die hij dankt voor hun hulp.Ga naar voetnoot9 Ook bij Ronsard en in navolging van deze bij Jan van der Noot vinden wij een dankdicht aan de Muze.Ga naar voetnoot10 | |||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||
Ook de vorm van de gedichten en de gebruikte beelden zijn traditioneel. Rozemonts toveryGa naar voetnoot1 vertoont het bij de petrarkisten zo geliefde spel met antithesen.Ga naar voetnoot2 Wel moet ik hierbij opmerken, dat de antithesen vooral betrekking hebben op de tweespalt in het hart van de dichter, waarbij de tegenstrijdigste gevoelens zich van hem meester maken. Bij Poot worden daarentegen de gevoelens en de handelingen van het meisje gesteld tegenover die van de dichter: - - - - - - - - Rozemont
Die 't hart van binnen wont
En 't lichaem heel laet blyven?
[vs. 26-28]
Haer wangen, die vrou Flore siert, niet dom,
Doen myn gelaet, helaes! verbleeken.
Haer zwygen doet me spreken.
Haer spreken maekt me stom.
Haer lagchen doet my heete tranen schreien.
Haer voortgaen doet me stille staen.
Haer stilstaen doet me gaen.
[vs. 37-43]
Nu voedt haer ys myn vier, op hoop van gunst.
[vs. 53]
Wij zien hier ook de petrarkistische voorkeur voor parallelismeGa naar voetnoot3, dat ook in andere verzen voorkomt:
Ik weet niet hoe vrou Venus kan gehengen,
Ik weet niet hoe haer' Zoon te dulden staet,
Dat gy de min versmaet.
Ik weet niet hoe ge in 't bloeienste uwer jaren,
- - - - - - - - - - - - - - - - -Ga naar voetnoot4
De Min heerscht daer de dageraet
Met gout en rozen praelt,
En daer de dagtoorts daelt,
En daer de Kreeft het zuiden braet,
En daer de koude Beer
Om 't noorden draeit, zoo veer.
Geen Herkules zich veiligh houdt:
Geen strantreus in 't gebergt:
Geen tyger, rasch getergt:
Geen leeu in 't Lybiaensche wout;
Geen dier, hoe snel en licht,
Ontvlucht den minneschicht.Ga naar voetnoot5
| |||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||
ô Schoone bloem, ô zichtbaer beelt der schoonheit,
ô Hemelsche Pandoor, - - - - - - - - - -Ga naar voetnoot1
Een glorykroon van flonkerdiamanten
En bloemen, op Parnassus versch geplukt,
En mirten, die de Zanggodinnen planten,
En lauren, daer Apol zyn haer meê drukt:Ga naar voetnoot2
Ook het aaneenschakelen van een reeks van woorden behoort tot het genre.Ga naar voetnoot3 De dichter is niet in staat de schoonheid van de geliefde te beschrijvenGa naar voetnoot4, zij is de schoonste, alle andere vrouwen overtreft zijGa naar voetnoot5, zoals de morgenster Venus alle andere sterrenGa naar voetnoot6, alle schatten van Indië wegen niet tegen haar schoonheid opGa naar voetnoot7, maar boven alle schoonheid verheven is haar deugdGa naar voetnoot8, zij is een godinGa naar voetnoot9, in zijn verzen zal zij voortleven.Ga naar voetnoot10 De dichter is haar gevangene, met ketenen is hij aan haar geklonkenGa naar voetnoot11, in de doolhof van haar schoonheid houdt zij hem gevangenGa naar voetnoot12, maar zij blijft ongenaakbaar, geeft geen gehoor, zij is harder dan de rotsen, die wel naar zijn weeklachten luisteren en hem antwoorden met hun echo.Ga naar voetnoot13 Hij voelt zich een ellendig wezen, vervloekt het rampzalige gesternte, waaronder hij geboren is.Ga naar voetnoot14 Soms noemt hij haar wreedGa naar voetnoot15, en maakt een einde aan zijn liefde voor haar.Ga naar voetnoot16 | |||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||
Wij vinden bij Poot geen gedetailleerde beschrijving van het lichaam der geliefde in één vers, als bij vele petrarkisten. Wel bezingt hij het haarGa naar voetnoot1 en de wangenGa naar voetnoot2 afzonderlijk, maar de beschrijvingen van de schoonheden van het meisje, verspreid in de minnedichten, zijn toch alle traditioneel. Zij is de zon gelijkGa naar voetnoot3, in haar ogen woont CupidoGa naar voetnoot4, haar lokken zijn golvend gouddraadGa naar voetnoot5, zij heeft een ambrozijnen of koralen mondGa naar voetnoot6, gevuld met nectarGa naar voetnoot7, robijnen lipjesGa naar voetnoot8 en een elpenbenen boezemGa naar voetnoot9, op haar wangen bloeien de rozen van haar blos tussen de leliën van haar blankheid, die ook met de sneeuw vergeleken wordt.Ga naar voetnoot10 Ook enige mythologische beelden zijn traditioneel. De minnaar vergelijkt zich gaarne met Ixion, die zijn liefde voor een godin moest boeten met eeuwig ronddraaien op een rad.Ga naar voetnoot11 Pygmalion prijst hij gelukkig: een stenen beeld werd door zijn liefde tot leven gewekt; de geliefde van de dichter blijft onverbiddelijk.Ga naar voetnoot12 De beminde vergelijkt hij met Pandora, die de goden met geschenken hebben overladen.Ga naar voetnoot13 De minnepoëzie van Poot behoort tot de beste erotische poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw. Menigmaal benadert hij de Drost van Muiden. Ondanks de vele traditionele elementen en de veelvuldigheid van herhaaldelijk gebruikte motieven, heeft de dichter in dit genre geen matige epigonenkunst geleverd. Hij heeft zich weten vrij te houden van de excessen, die deze erotische poëzie zo vaak vertoont. Wij mogen niet zeggen dat Poots minnepoëzie zuiver petrarkistisch is, maar dat zij er vele motieven aan ontleende en er | |||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||
vele kenmerken van vertoont. Poot heeft zich weten te hoeden voor de al te kwijnende toon, de exclamatorische wijze van spreken, de al te hyperbolische taal en de ontaarding van te ver doorgevoerde beeldspraak, die de petrarkistische litteratuur zo dikwijls vertoont. Hij heeft de goede hoedanigheden, die het genre ook ongetwijfeld bezit, onderkend en deze op voortreffelijke wijze in zijn verzen aangewend. Schoon VrouwenhaerGa naar voetnoot1 is daar een uitstekend voorbeeld van:
Ai lief, verhoe myn sneven.
Uw mingevangen bidt.
Verhoor hem daer hy zit.
Hier gelt het lyf en leven.
Hier zyn, ô wondre last!
De lichte ketens zwaer, de losse boeien vast.
Als gy, met zuivre vingertjes,
De koele roosjes plukt,
En op uw lokjes drukt,
Geef dan maer zoete slingertjes,
En pers, uit tedre min,
Dat golvend goutdraet zacht: myn hartje schuilt' er in.
De sonnetvorm was zeer geliefd. Onder Poots minneverzen treffen wij deze tweemaal aan. In de KlagtGa naar voetnoot2 beschrijft de dichter in het octaaf de schoonheid van het meisje en in tegenstelling daarmee, in het sextet haar koele houding. Evenals dit sonnet is ook het tweede, Herdenking,Ga naar voetnoot3 uitstekend geslaagd. Wij bewonderen daarin vooral de prachtige beginregels:
De westewint blies zacht; de zwoele zomer bukte
Met zyn gebloost gelaet de blyde werelt toe;
Het vergankelijkheidsmotief weet Poot in enige verzen van het gedicht Aen KlorisGa naar voetnoot4 op eigen wijze toe te passen:
Zoo niemants hant Pomonaes boomgaertvruchten,
Reeds ryp gestooft in zwoele zomerluchten,
Mogt plukken, Nimf, een uur, een oogenblik
Wierp al dien schat in 't slik.
De snelle tydt durft schoonheit ook verslinden.
[vs. 13-17]
Van de mythologische groep is De Maen by EndymionGa naar voetnoot5 het beste. Niet ten onrechte bleef dit gedicht met AkkerlevenGa naar voetnoot6 het meest bekende vers van Poot. Hier toonde hij zijn meesterschap en vooral ook het vermogen door de schildering der natuur, op een geheel nieuwe wijze, een stemming volmaakt weer te geven: | |||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||
De bloemen aen den top
Des berregs, loken op.
De tydt scheen te verjongen.
De nachtegael hief aen.
Het wout kreeg duizent tongen,
't Geboomt veel groener blaên.
Terwyl quam Febe by
Den Slaper, dien ze bly
Toelichtte met haer glanssen.
't Gaet wel, zei zy, my leit
Aen lucht noch starretranssen:
Hier slaept myn zaligheit.
[vs. 25-36]
Maar naast De Maen by Endymion zijn er meer goed geslaagde verzen. WachtenGa naar voetnoot1 en UchtentstontGa naar voetnoot2 zijn daar zeker toe te rekenen. In het laatste verwerkte Poot aan het slot een gegeven uit de Donne-vertaling van Huygens. Moet ik kiezen, dan prefereer ik de verzen van Poot: Huygens:
'Tis waer, de dagh is op; wat isser aen bedreven?
Wilt ghij daer oock om op, en 'tbedd en mij begeven?
Wat hebben wij alleen om 's lichts will op te staen,
Die om den doncker niet te bedd en zijn gegaen?
[Worp II, 258 vs. 1-4 van Dagheraed]
Poot:
En gy, myn lief, schoon 't licht alreê
De werelt op haer oude stê
Komt leveren en wyzen,
Wat raekt ons 's hemels wenteling?
Die om geen' nacht te bedde ging
Hoeft om geen' dagh te ryzen.
[vs. 19-24]
Vliegende MinGa naar voetnoot3 en Gelukkigh OngelukGa naar voetnoot4 kunnen wij tot het genre der liederen rekenen. Zij zijn in strofevorm geschreven, elke strofe eindigt op een gevarieerd refrein. Vooral Vliegende Min munt uit door een speelse en luchtige toon. Het verwondert ons niet, dat Poot op slag beroemd was, want deze minnedichten zijn voortreffelijke bewijzen van zijn dichterlijk kunnen; maar zelden zal hij in zijn later werk nog deze hoogte bereiken. ‘Dit werkje...’, schrijft Spex over de MengeldichtenGa naar voetnoot5, ‘was niet zoo dra te voorschyn, en onder de kunstkundigste oogen gekomen, of elk hadt, in die eerste opgetogenheit, den mont vol van deezen jongen Dichter; niet kunnende begrypen hoe het mogelyk was, dat iemant van zyne gelegenheit en jaeren, zonder kennisse ook | |||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||
van uitheemsche taelen, zulke schoone vaerzen hadde kunnen voortbrengen.’ De jonge dichter had ernst gemaakt met zijn studie, en dat hij, in de enkele jaren, die liggen tussen de Antonides-periode, als wij die zo mogen noemen, en deze eerste bundel, zeer grote vorderingen gemaakt had, is overduidelijk. In de liefdesverzen vindt zijn jeugdwerk de Mengeldichten zijn hoogtepunt. Wij mogen zijn eigen verzen in Dankoffer aen EratoGa naar voetnoot1, geschreven in navolging van de grote Horatius, laten gelden voor de werkelijkheid in het leven van de dichter:
'k Heb 's vollex gunst door uwe gunst verkregen,
En leve en zweve op ieders tong.
Elk wyst me na, en zegt, tot my genegen:
Daer gaet hy die van Venus zong.
ô Heerlyk loon voor zoete mymeringen!
[vs. 9-13]
Sprak Poot in deze regels een wens uit, dan is deze wèl in vervulling gegaan! | |||||||||||||||||||||
[Verjaarszangen]In deze verjaarsverzen, waaronder vier geschreven voor jonge meisjes en één voor een pasgehuwde jonge vrouw, keren vele van de hierboven genoemde motieven terug.Ga naar voetnoot2 In hun soort niet onverdienstelijk, doen zij onder voor de minneverzen. Het best geslaagd acht ik het gedicht voor Kornelia van Lis.Ga naar voetnoot3 In de Onschultbrief aan Debora BlokhuizenGa naar voetnoot4 vertelt de dichter openhartig over zichzelf. Hij heeft het meisje een gedicht beloofd, maar een ziekte verhindert hem zijn belofte na te komen. Wel heeft hij pogingen aangewend, maar, zo zegt hij haar nu in navolging van Spiegel:
Dıe zonder dichtluim dicht dicht nimmer dicht dat deugt.
[vs. 22]
De verzen waarin hij de dichterlijke onmacht, die zijn ziekte vergezelde, weet weer te geven, zijn, ondanks het opnieuw voorkomende woordenspel, de best geslaagde van deze Onschultbrief: | |||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||
Het gansche velt lagh veil en al de bloempjes riepen:
Koom, vlecht van ons een kroon en kroon der nimfen kroon.
De blyde wiltzang, die met duizent schelle gorgels
Den nuchtren dageraet in 't krieken welkom heet
En 't stille wout verheugt door mengelstemmige orgels,
Zong: zing, thans voegt het u. maer och, myn leet! myn leet!
[vs. 43-52] | |||||||||||||||||||||
[Bruiloftsvers, lijkzang en bijschrift]Poots eerste en voorlopig enige bruiloftsversGa naar voetnoot1 is geschreven in de vrijmoedige toon van die tijd. Het toont ons hoe de jonge dichter vaart wist te geven aan zijn verzen, met welk een gemak hij soms rijm en vers hanteerde. Voortreffelijke poëzie is het niet, maar het bezit een speelse en luchtige trant. Hoe modern doen ons de verzen aan, waarin hij de bruidegom in de Oost tekent:
Maer aen gout en ryke steenen
En puikschatten, hoe geacht,
Scheen hem alle schoon verdwenen
Als hy om zyn Schoone dacht.
Dikwyls loosde hy een zuchje,
Dat ging stryken, schoon hy bleef,
Mits een zoet en lieflyk luchje
't Naer zyn uitverkore dreef.
Somtydts in een stille kamer
Schreef hy, met verliefden zin,
Brieven, niemant aengenamer
Dan zyne opperste godinn'.
[vs. 49-60]
De Lykklagt over Theodorus van ElzenGa naar voetnoot2, de predikant van Schipluiden, en het bijschrift Op eene afbeelding van Koning DavidGa naar voetnoot3 vertonen de enigszins gezwollen toon van Poots eerste verzen. Voor de lijkzang kan de verklaring gezocht worden in de datering: Maart 1714. | |||||||||||||||||||||
[Mengeldichten]In de vijf gedichten van deze groep toonde Poot hoe zeer hij zich de wereld der klassieken reeds eigen had gemaakt. Het korte gedichtje Die spade komt komt ookGa naar voetnoot4, met zijn overdreven w-alliteraties, is misschien een aansporing van de dichter tot zichzelf. Hij moest immers, temidden van de boeren die hem en zijn kunst niet begrepen, een moeilijke weg afleggen en enige vooruitzichten op een zelfstandig | |||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||
bestaan, dat hem veroorloofde aan een huwelijk te gaan denken, waren er voorlopig nog niet. In de andere verzen bezingt hij de Lof der DichtkundeGa naar voetnoot1, wijst op de Rechte WeghGa naar voetnoot2, die naar deugd en eer leidt, en in navolging van Horatius verwijt hij in Arme RykdomGa naar voetnoot3 de mensen hun geldzucht. Het beste gedicht van deze groep, en met de minnedichten ook van de gehele bundel, is Vrolyk Leven.Ga naar voetnoot4 Het is eveneens Horatiaans van gedachte met uitzondering van de laatste strofen, waarin Poots nuchter-Hollandse optimisme zich baanbreekt en hij, vol verrukking, als in nog enkele van zijn mooiste verzen, de maandoorlichte nacht en de sterren bezingt:
Maer, zegt gy: och! het weer wort zwaer.
Ons dreigt een felle donder.
Geen noot. ai beidt een luttel maer.
De wollek scheurt: de lucht wort klaer:
Het onweer is al onder.
Dan, 't licht is ook aen 't ondergaen.
De nacht zal u benarren.
My niet; nu komt de blanke maen
Met haer vergulde horens aen
En hondertduizent starren.
[vs. 26-35] | |||||||||||||||||||||
ConclusieOverzien wij de navolgingen in deze eerste bundel van PootGa naar voetnoot5, dan kunnen wij vaststellen, dat hij Horatius het meest tot voorbeeld nam en dat hij hiervoor in vele gevallen de vertaling van Vondel heeft gebruikt. Zes gedichten zijn in hun opzet navolgingen van Horatius: Zucht tot de Poëzy, Aen Juffr: Sara van Elzen, Aen Kloris, De Lente, Dankoffer aen Erato en Arme Rykdom, terwijl Vrolyk Leven Horatiaans van gedachte is. Tot myne gedichten, Gestuit voornemen des Dichters en Uchtentstont zijn navolgingen van Ovidius. Vervolgens zijn Hooft en Vondel Poots voorbeeld geweest. Het petrarkisme heeft hij voor een groot deel uit hun werk leren kennen. Zelf zegt Poot later van de minnedichten dat hij ze ‘eenigerwyze, doch zonder dievery, gevormt [heeft] naer het geestige exempel van den ridderlyken Poëet en Historischryver Pieter Korneliszoon Hooft, en andere befaemde Dichteren.’Ga naar voetnoot6 | |||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||
Goelyke Wangen is een verkorte samenvatting van een gedicht van Hooft. In korte passages en in enkele verzen van andere gedichten konden wij eveneens navolging van Hooft vaststellen, ook buiten de minnedichten. Aen Kloris en het verjaarsvers voor Elizabeth Durven zijn geheel petrarkistisch, maar ik meen dat Poot hier in beide gevallen verzen van Vondel tot voorbeeld genomen heeft. De Samson-passage in Jezus Geboortenis en verscheidene verzen uit andere gedichten zijn aan Vondel ontleend. Vooral ook in de toon en in het gebruik van beelden, ook daar, waar geen directe overname is aan te tonen, is Poot een leerling van Vondel te noemen. Deze was door zijn vertalingen ook in vele gevallen Poots gids bij het lezen der klassieken. Behalve in de rhetorische toon van sommige gedichten, konden wij een enkele maal ook directe navolging van Antonides vaststellen. In Uitgang van Godts Zone bleek enige invloed van Vollenhove en in enkele verzen uit andere gedichten van Huygens en Spiegel. Verwijzingen naar andere dan de hier vermelde schrijvers in Bijlage V, dienden uitsluitend om aan te tonen hoe sommige onderwerpen, beelden en uitdrukkingen in de zeventiende en achttiende eeuw gemeengoed waren.
De verschijning van H: K: Poots Mengeldichten in 1716 mogen wij in de geschiedenis onzer letteren een belangrijke gebeurtenis noemen. In vele opzichten is het een voortreffelijke bundel verzen. Luykens Duytse Lier en de Mengeldichten van Poot kunnen wij beschouwen als een schone naklank van onze zeventiende-eeuwse poëzie. Maar beide hebben ook nieuwe elementen in onze letterkunde gebracht, met name in de natuurpoëzie. In verschillende verzen van Poot klonk een nieuw geluid. De natuurimpressies in De Maen by Endymion, De Lente en in de slotstrofe van Vrolyk Leven zijn geheel van hem, de eerste moderne dichter, zoals Dirk Coster hem terecht noemde.Ga naar voetnoot1 In Zucht tot de Poëzy, in de minnedichten en in Vrolyk Leven toonde Poot dat hij een groot dichter was. De oudste verzen, waaronder vooral genoemd mogen worden de antwoorden en liederen uit de rederijkerstijd, de lijkzang voor Ds van Elzen en de bijbelstoffen, bezitten nog de rhetorische toon uit de tijd dat de dichter zich naar Antonides richtte. Jezus Geboortenis is kenmerkend voor de overgang van Antonides naar Vondel, die vooral Poots leermeester zal worden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||
Grote invloed onderging Poot vervolgens van de klassieke schrijvers en van het petrarkisme. De gelegenheidsverzen behoren niet tot de beste gedichten van de bundel, maar zij zijn nagenoeg alle in hun soort niet onverdienstelijk. Met recht was men na het verschijnen van de Mengeldichten verrukt en waren de verwachtingen hoog gespannen. | |||||||||||||||||||||
HerdukkenDe eerste druk van H: K: Poots Mengeldichten is in het begin van 1716 uitgegeven. In de Maendelyke Uittreksels, of Boekzael der Geleerde Werelt van 1716 wordt de bundel op de blz. 404-419 van de April-aflevering uitvoerig besproken.Ga naar voetnoot1 In de Juni-aflevering van hetzelfde jaar staat op blz. 696 in de Naemlyst van uitgekomene Boeken in het Duitsch vermeld: ‘H.K. Poots Mengeldichten. tweede druk 4.’ De uitgave blijkt dus wel een succes geweest te zijn, dat er reeds zo spoedig een nieuwe oplage nodig was. In geen van de exemplaren van 1716, die ik in handen heb gehad, is aangegeven dat het een tweede druk is. Het boekje behoort thans tot de zeldzaamheden. In 1718 werd de bundel opnieuw gedrukt, eveneens bij Willis. Het jaartal 1718 is op de titelpagina vermeld. Bij vergelijking met de 1716-uitgave bleek, dat de nieuwe druk op talrijke plaatsen in spelling en interpunctie afwijkt. Soms werden de tijden van de werkwoorden veranderd. Niet alle bladzijden hebben in beide uitgaven eenzelfde aantal verzen. Enige opvallende wijzigingen laat ik hier volgen:
In de Bladtwyzer is in de 1716-uitgave weggevallen, in de 1718-uitgave wel vermeld: ‘Dankdicht aen den Heere K: van Gyzen ... pag. 31.’ De verwijzingen naar blz. 81 en 84 in de 1716-uitgave zijn in 1718 in blz. 82 en 85 verbeterd, evenals de titel Gelukkig Ongeluk (1716) in Gelukkigh Ongeluk (1718). | |||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||
Uit een mededeling van Poot in zijn Aen den Lezer in de tweede druk van de eerste Boitet-bundel (1726) blijkt, dat de tweede druk van de Mengeldichten in 1716 en de derde in 1718 buiten zijn medeweten tot stand zijn gekomen. In een volgend hoofdstuk komen wij, bij de bespreking van Poots relaties met Arnold Willis, nog uitvoerig op deze zaak terug. |
|