Hubert Korneliszoon Poot
(1979)–C.M. Geerars– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Jeugd | |
[pagina 7]
| |
Hoofdstuk I Jeugd en oudste verzen (1689-1716)Geboorteplaats Abtswoude‘Abtswoude: wat hoeven verspreid in een wijdte van weelderig grasland; Schipluiden ten Oosten daarvan, tusschen het groen weggedoken als een woudduif in haar lommerig takkennest; en Delft aan den Noordkant met zijn grauwen, scheefgezakten toren, de vijf toppen vaneen tot een hand, die zich smeekende uitstrekt ten hemel, èn met zijn kerkspits van Sint Ursula, gegroeid uit een wonder, die, half ontloken leliestengel, zich in de warme goedheid van den middag zont. Vet is de grond om Abtswoude, zoodat zijn polders blauwend wazen als een klare zomerlucht. Doch zijn vrucht wordt in moeite gewonnen, en duur met zorg en zweet betaald.’ Zo schildert Aart van der Leeuw ons de geboorteplaats van de dichter Poot.Ga naar voetnoot1 Nuchterder is de beschrijving van Abtswoude door Poots biograaf: ‘eene zekere streeke lants, of buitenbuurte, ook bekent onder den naem van Paepsou, en gelegen tusschen de stadt Delf en den dorpe de Ketel.’Ga naar voetnoot2 Poot zelf geeft de ligging van zijn geboorteplaats op de volgende wijze aan:
Ten oosten dezer buurt bespoelt de Schie haer boorden,
Ten zuiden blaeut de vest
Van 't smookende Schiedam, Delf heft zich op in 't noorden
En Schiplui deist in 't west.
[II, 30 vs. 6-3 v.o.]
Dr J.F. NiermeyerGa naar voetnoot3 schrijft: ‘De officieele benaming van dit dorp, Abtswoude, berust op de onjuiste veronderstelling, dat de door de inwoners gebezigde naam Papsou een verbastering zou wezen van Abtswoude, dat men vormde naar analogie van Abtsrecht. In werkelijkheid komt Papsou van Poptes-wolde, “would van Popta” (een mansnaam). De kern van het dorp ligt trouwens niet in het gebied van Abtsrecht, maar in dat van den Hof van Delft.’ | |
Ouderlijke woningIn het zuidelijk deel van Abtswoude, de zogenaamde Vokkestaart, ligt aan de rechterzijde van de Abtswoudse weg (No. 46), een uur gaans | |
[pagina 8]
| |
van Delft in de richting Ketel, een boerderij, Elisabeth geheten. Van de weg voert een pad naar de dieper in het land gelegen woning. Eigenaar van de boerderij met het bijbehorende land is thans Jacob van der Ende, wonende aan de Schiedamseweg 45 te Ketel, die haar in 1912 van de familie De Ranitz kocht.Ga naar voetnoot1 In 1839 was de boerderij eigendom geworden van Mevr. Philipse, geb. Groen van Prinsterer. Uit haar nalatenschap werd zij einde 1884 met nog enige andere hoeven toebedeeld aan haar dochter Mevr. De Ranitz, geb. Philipse. De vroegere eigendomsbewijzen toonden toen aan, dat dit bezit had toebehoord aan of grensde aan de bezittingen van Mentje Jacobsdochter Poot in 1882 en die van Dirk Poot in 1836.Ga naar voetnoot2 Eenmaal was de boerderij het eigendom geweest van Kornelis Poot, de vader van de dichter. Toen zijn enige zoon Hubert in 1733 kinderloos overleed, was hij nog in leven.Ga naar voetnoot3 Misschien gingen na zijn dood de bezittingen over op een zijtak van de familie. De boerderij, nu bewoond door P. Bijl, is niet meer dezelfde als in de tijd, dat Poot er woonde. Tussen 1873 en 1882 schijnt zij verbouwd te zijn.Ga naar voetnoot4 Niets herinnert meer aan het verblijf van de dichter. | |
Voornaamste bronnen voor leven en werkNaast het eigen werk van Poot, waaronder wij ook enige autobiografische gedichten aantreffen, is de biografie door Jakob Spex de voornaamste bron voor onze kennis aangaande het leven en de werken van de dichter. Dat Jakob Spex de auteur is van Het Leven van Hubert Korneliszoon PootGa naar voetnoot5, wordt door alle schrijvers over Poot aangenomen met uitzondering van J. de Vries, die Reinier Boitet als zodanig noemt.Ga naar voetnoot6 Dr J. te Winkel zegt dat Spex ‘vermoedelijk’ de schrijver van het levensverhaal is.Ga naar voetnoot7 Twijfel is evenwel uitgesloten. De korte verantwoording d'Uitgever aen den Lezer, die aan de biografie voorafgaat en waarin de | |
[pagina 9]
| |
schrijver zegt: ‘lees, zoo 't u gelieft, de beschryving zyns levens, door ons gestelt’, is gedateerd ‘In 's Gravenhage’, de woonplaats van Spex. Direct na Het Leven volgt de Lykklagt over Hubert Korneliszoon Poot van J. Spex, terwijl alle overige Lyk- en Grafdichten op H.K. Poot achter in de bundel, na de gedichten van Poot zelf, een plaats vonden. Spex deelt bovendien zelf mee dat hij de schrijver van de biografie is. In een bruiloftsvers van 1745 verhaalt hij hoe hij in zijn jeugd ‘om les op les naer Abtswout tradt’, in een noot voegt hij daaraan toe: ‘De geboorteen woonplaets van Hubert Kornelisz. Poot. Zie het Leven van dien uitmuntenden Dichter, door my gestelt voor het Vervolg zyner Gedichten.’Ga naar voetnoot1 Te Winkel wees er reeds op dat Het Leven ‘grappig slaafs den trant van Brandt's levensbeschrijvingen nabootst.’Ga naar voetnoot2 Een vergelijking toont dit duidelijk aan.Ga naar voetnoot3 | |
VoorgeslachtDe voorouders van de dichter Poot behoorden tot voorname boerengeslachten in Delfland. Zijn grootvader van moederszijde Waling Bastiaensz. Groenheyde was schepen van de heerlijkheid Abtsrecht en volgerGa naar voetnoot4 van de Zuidpolder onder Delfgauw. Zijn overgrootvader Pieter Pietersz. Poot was schepen van Spaland, en zijn betovergroot- | |
[pagina 10]
| |
vader van moederszijde, Pleun Michielsz., gezworene en ambachtsbewaarder van Hof van Delft.Ga naar voetnoot1 | |
FamiliewapenIn Gens NostraGa naar voetnoot2 plaatste D. van Baalen boven de Kwartierstaat van Huibregt Cornelisz. Poot een afbeelding van het wapen der familie Poot, dat hij als volgt beschrijft: ‘In blauw een natuurlijk-gekleurde bebladerde jonge boom (poot) op groene grond, vergezeld van drie vijfpuntige zilveren sterren.’ Hij deelt mede, dat dit wapen voorkomt op een bord in de Ned. Herv. Kerk te Maasland. Twee brieven van de dichter Poot zijn van een lakstempel voorzien, waarop ditzelfde wapen voorkomt.Ga naar voetnoot3 | |
Ouders en zustersDe vader van de dichter, Cornelis Huybrechtsz. Poot, werd geboren op 14 April 1657Ga naar voetnoot4 en te Ketel gedoopt op 22 April van hetzelfde jaar.Ga naar voetnoot5 Bijna 28 jaar oud, huwde hij op 4 Februari 1685 te Ketel met Trijntje Walingsdr. Groenheyde.Ga naar voetnoot6 Deze hoorde kerkelijk onder Delft. Zij wordt daar ingeschreven in het stadsondertrouwregister (No. 133) als ‘Tryntge Walings Groenheijde J:D: op Schie onder Abtsrecht’, terwijl haar bruidegom wordt aangegeven als ‘Cornelis Huibrechtsz. Poot J:M: in de Kethel ende laest gewoont tot Hilligersberch.’ Haar attestatie ‘op de Ketel’ wordt gegeven ‘den 18e February 1685.’Ga naar voetnoot7 Ook in het register van de huwelijksproclamatiën in de Nieuwe Kerk te Delft (No. 76) staan zij vermeld. Waarschijnlijk vestigde het echtpaar zich aanvankelijk te Ketel, want hun eerste kind, een dochtertjeGa naar voetnoot8, wordt op 13 Januari 1686 in de kerk van Ketel begraven.Ga naar voetnoot9 In de lijst van communicanten van de Protestantse gemeente te Schipluiden, waartoe zij na hun vestiging in | |
[pagina 11]
| |
Abtswoude behoorden, staan zij vermeld als ‘Cornelis Hubregtse Poot van Overschie’ en ‘Tryntje Waling van Delff’.Ga naar voetnoot1 Hun tweede kind, Claasje, werd in Januari 1687 te Schipluiden gedoopt, waarbij Grietje Waling als getuige optrad.Ga naar voetnoot2 De doop van Hubregt, zoon van Cornelis Huybregtse Poot en Tryntje Waling, waarbij als getuige genoemd wordt Neeltje Harmens, de grootmoeder van vaderszijdeGa naar voetnoot3 van de dopeling, werd in het doopboek van de Nederduits Hervormde gemeente te Schipluiden ingeschreven op 23 Januari 1689.Ga naar voetnoot4 De dichter geeft zelf enige malenGa naar voetnoot5 als zijn geboortedatum 29 Januari 1689 aan. Een van de twee dateringen moet dus onjuist zijn. Na Hubregt werden nog twee meisjes geboren. Op 7 October 1691Ga naar voetnoot6 Neeltje, die op 19 October d.a.v. te Schipluiden gedoopt werd, waarbij grootmoeder Neeltje Harmens weer als getuige optrad.Ga naar voetnoot7 Op 18 Augustus 1694 werd Bastiaentje te doop gehouden, eveneens te Schipluiden, met Maartje Waling als getuige.Ga naar voetnoot8 Op grond van verschillende gegevens kunnen wij vaststellen, dat Poots ouders een zekere welstand genoten. Spex beschrijft hen als lieden, ‘die geene groote schatten hadden te zamen gebragt, maer die de voorspoet, by vervolg van tyt, in den lantbou, hun bedryf, veelsins bejegende.’Ga naar voetnoot9 Zelf schrijft Poot:
'k Ben ook zoo schamel niet dat ik my gansch moet schamen,
Hoewel ik van een laege en duistere afkomst ben:
[I, 12 vs. 6-5 v.o.]
Wanneer hij ook op andere plaatsen spreekt over zijn ‘laegen rang’Ga naar voetnoot10 over zijn ‘geringheit’Ga naar voetnoot11, en zich voorstelt als ‘Poot, eens lantmans zoon, misdeelt van ryke schatten’Ga naar voetnoot12, dan blijkt daaruit dat de familie niet rijk was. Van armoede is evenwel geen sprake. Vader Poot stuurt | |
[pagina 12]
| |
zijn zoon naar de school van Schipluiden, dat was voor een boerenzoon uit die dagen zeker niet gewoon. Wanneer de jongen graag de muziek wil beoefenen, schenken zijn ouders hem een viool.Ga naar voetnoot1 Van zijn moeder getuigt Poot, dat zij het verdiende geld gebruikte
Om haere kinders op te trekken,
En armen menschen goet te doen,
Te troosten naer 't gering vermogen.
[I, 259 vs. 8-6 v.o.]
Nog jong verzamelde Poot zo veel boeken als hij maar krijgen kon. Eens verkocht hij een gouden ring, die hij in zijn jeugd gewoon was te dragen, om zo aan boeken te geraken.Ga naar voetnoot2 Later schrijft hij:
Myn meeste boeken zyn gulhartige geschenken:
De middlen lyden schaers dat ik dien voorraedt koop.
[I, 11 vs. 12-11 v.o.]
De begaafde zoon zal zijn gehele leven zijn ouders dankbaar blijven voor wat zij hem hebben geschonken door hun vroom en deugdzaam voorbeeld en door hun bereidwilligheid om zijn drang naar meer ontwikkeling, voor zover dat hun mogelijk was, te bevredigen. Op zijn twee en dertigste verjaardag schrijft hij, God dankend:
Gy gaeft my ouders, laeg van naemen,
Maer die 'k my echter om hun deugt
En vroomheit by geen' vorst zou schamen.
Zie daer een' spiegel voor myn jeugt,
Een voordeel dat veel kinders missen,
[I, 106 vs. 3-7 v.b.]
Als Arnold Willis, de drukker van zijn eerste bundel, hem in 1722 o.a. verwijt, dat hij ‘als een boer van geen burgerlyke beschaeftheit, noch goede opvoeding iets weet’, is Poot hevig verontwaardigd en schrijft hij verbolgen: ‘Dit ... krenkt de eer myner zeer goede Ouderen, van welke ik hierdoor gedwongen worde, tot spyt van allen dien 't leet mogt zyn, te getuigen, dat ze my op hunne wyze, en naer hun beste vermogen, eene goede opvoeding hebben getracht te geven: en het zou waerlyk jammer zyn, dat de deugt juist alleen binnen den kreits der stedevesten te vinden waere. Wat wyders de burgerlyke beschaeftheit belangt; ik ben een boer, zeg ik immers; en dat de voorredenaerGa naar voetnoot3 een goede wyl voor matroos ter zee gevaren heeft, weet | |
[pagina 13]
| |
men: doch dit is van geen of weinigh belang. Laet ons evenwel slechts van opvoeding en burgerlyke beschaeftheit zwygen.’Ga naar voetnoot1 Ook in een later autobiografisch gedicht eert hij zijn ouders:
De Hoogste zy hun loon voor 't goet, aen my gedaen
Door hun getrouwe zorg en vlyt in wel te raên.
[II, 82 vs. 2-1 v.o.]
Het gedicht, dat Poot schreef bij de dood van zijn moeder in 1709, is niet bewaard geblevenGa naar voetnoot2, maar twaalf jaar later, wanneer zijn talent gerijpt is, eert hij haar met een van zijn beste gedichten.Ga naar voetnoot3 Hij tekent haar als een vrome vrouw, ‘heusch en braef van aert’ (vs. 18), getrouw in ‘woort en handel’ (vs. 23), ijverig in 't bezoeken der kerk en in 't gebed,
Hoe dikwyls heeft de geur der leli
Van 't eeuwigbloeiend Evangeli
Haer hart verquikt, haer zorg gesust!
[I, 257 vs. 6-8 v.b.]
Altijd wees zij haar kinderen ‘naer 't licht van 's Heilants lessen’ (vs. 36). Zij was een stille vrouw, niet gehecht aan aardse schatten en grootheid, genietend van de natuur, tevreden, wijs in het bestuur van haar huishouden, geheel gelijkend op de sterke vrouw uit het Boek der Spreuken, een trouwe en zorgzame echtgenote. Door de tering uitgeput, wordt zij aan het nog jonge gezin ontnomen. Haar zoon ziet haar door een engel opgenomen in ‘'s hemels feest’. (vs. 112). In verschillende van zijn gedichten eert en dankt Poot ook zijn vader, de zorgzame bestuurder van het moederloze gezin.Ga naar voetnoot4 In hoeverre er in deze verzen van een werkelijke genegenheid of van stilering sprake is, weten wij natuurlijk niet. Veel waardering in eigen kring heeft Poot niet gekend. Hoe kon het ook anders. De boerenfamilie zal niet veel begrepen hebben van de geleerde en mythologische verzen van haar dichtende verwant. Voor zijn oudere zuster Klaesje moeten wij evenwel een uitzondering maken. In een dichterlijke briefGa naar voetnoot5 zegt Poot van haar, dat zij de enige is
Die in ons breet en groot geslacht
Myn smal en kleen geschrift wil lezen.
De domheit ziet my mislyk aen;
| |
[pagina 14]
| |
Maer dat is haer natuurlyk wezen
'tGeen zoo gewis zal blyven staen,
Of Godt most een aertswonder toonen.
Laet my dan slechts uw heusche gunst
Met een' zielrentebrief beloonen,
Getekent in den Raedt der Kunst.
[vs. 28-36]
Hij brengt zijn zuster, die dan gehuwd is met Pieter Hodenpyl en niet meer in Abtswoude woont, de heerlijke en onbezorgde kinderjaren in de herinnering, ‘een' tyt van smydigh gout’ (vs. 14), en hij biedt haar, nu ‘'t koper met zyn uuren, / En eindlyk licht het yzer ook’ (vs. 19-20) hun te wachten staat, een geschenk aan in de vorm van een dichterlijk uitgewerkte Horatiaanse gedachte over de ‘vergenoeging’ (vs. 53). Terugkomend op de miskenning van zijn dichterschap, kan hij aan zijn begrijpende zuster schrijven:
Laet my dan menigh onder veelen
Bezien als een' onnutten last
Der aerde, en die in al zyn quelen
Te zelden op hun spelen past;
Ja gruwen dat ik met myn makkers
Een' dieren tyt verwekken zal
In schuur en kelders, velt en akkers
En beemt en beek en duin en dal;
(Want elk noemt schier de dichters droomers,
En toont zich door hun byzyn bang
Voor strenge winters, dorre zomers,
En quade jaren duuren lang.)
'k Moet echter naer de waerheit streven,
En veil geen goet maer goet bescheit.
[vs. 181-194]
Ik heb geen volle honigkorven,
Maer voer ze ditmael in den mont.
[vs. 201-202]
Bij het huwelijk van zijn zuster Neeltje met Pieter Sprokkenburg op 19 April 1722 schreef Poot een onpersoonlijk conventioneel bruiloftsvers.Ga naar voetnoot1 In 1711 had hij haar reeds met een verjaarsgedicht vereerd.Ga naar voetnoot2 Zij vestigde zich na haar huwelijk te 's-Gravenzande, de woonplaats van haar man. De dichter zal zijn zuster daar ongetwijfeld bezocht hebben. Misschien ontmoette hij bij haar de burgemeestersdochter Neeltje 't Hart, met wie hij in 1732 in het huwelijk zal treden. Er zijn namelijk aanwijzingen, dat de families 't Hart en Sprokkenburg met | |
[pagina 15]
| |
elkaar verwant of althans zeer bevriend waren.Ga naar voetnoot1 Neeltje Sprokkenburg-Poot overleed hoogbejaard en werd op 16 April 1779 te 's-Gravenzande begraven.Ga naar voetnoot2 In het werk van Poot vinden wij geen enkele maal zijn jongste zuster Bastiaentje vermeld. Uit haar testament van 1 October 1733Ga naar voetnoot3 blijkt, dat zij dan gehuwd is met Pieter Dirksz. van der Eyk, bouman onder Papsou, onder Hof van Delft, zoon van Dirck Abrahamsz. van der Eyck. Op 2 November 1765 testeerde zij opnieuw. Haar man is dan reeds overleden. Zij verklaarde beneden fl. 20.000. gegoed te zijn. Haar boerenbedrijf omvatte een woning met 40 morgen land en was nog onder Papsou gelegen. In dit testament worden 3 kinderen genoemd: Cornelis, Anna, gehuwd met Arij Jansz. van den Bergh, en Dirk.Ga naar voetnoot4 Anna werd te Schipluiden gedoopt op 24 October 1734Ga naar voetnoot5, Dirk op 15 Maart 1741Ga naar voetnoot6, van Cornelis heb ik de doopdatum niet gevonden. Bastiaentje Poot overleed op 7 Mei 1782.Ga naar voetnoot7 | |
OpleidingAls Poot in 1721 zich voor de eerste maal, in het Berecht aen den Lezer voor de Gedichten I, tot zijn lezers richt, vraagt hij hun zijn ‘misgreepen’ niet te zwaar te rekenen, omdat hij, de eenvoudige boer, geen opleiding genoten heeft als andere dichters. Hij schrijft: ‘Het doolen is menschlyk: ja in de beste schriften, de gewyde slechts uitgezondert, vint men bywylen afzigtige inktvlekken. Waer laete ik my dan, die met gesleepe verstanden zoo geheel ongelyk sta, en by luiden van letteren niet te noemen ben? Kennis van uitheemsche taelen, en onderrechting van naeukeurige Aristarchen, beide zoo nut en dienstigh om de poëzy haeren juisten tooi te geven, ontbreken my; waerom ik echter meene dat men hier met meer reden iet door de vingers kan zien dan by zulken, die langs den breden wegh der schoolen en geleertheit de steile spitsen van Parnas zoeken, en naer den Delfischen lauwer draven.’ | |
[pagina 16]
| |
In zijn eerste autobiografische gedicht Kenschets des DichtersGa naar voetnoot1, in 1714 geschreven maar in hetzelfde jaar als het Berecht voor het eerst gepubliceerd, zegt hij
Men pryst my heuschelyk: een heugelyke zaek
Voor een' die noit een school, staêg velden zagh en bomen.
Noch Griek noch Romer staet me op eenigh stuk te spraek,
Dat moet ik waerlyk, maer met harteleet, bekennen;
Doch al bekende ik 't niet men kan het mooglyk zien.
[vs. 18-22]
Dat Poot nooit een school bezocht is niet juist, en in zijn tweede, veel uitvoeriger autobiografisch gedicht, de Algemeene BriefGa naar voetnoot2, vertelt hij ons dan ook meer in overeenstemming met de waarheid, dat hij in zijn jeugd door Vader gestuurd werd ‘naer de boerenschool van 't Schipluisch A B C.’ (vs. 44). Tezamen met andere boerenjongens trok hij er naar toe ‘langs den dyk’ (vs. 56), waarschijnlijk de Zuidkade van Abtswoude naar Schipluiden. De meeste schoolvrienden zijn reeds gestorven, als de dan nog geen veertig jaar oude dichter zijn herinneringen neerschrijft. Eén jongen, met name genoemd, Jan van Bergen, was zijn bijzondere vriend, maar ook hij stierf jong en Hubert hielp zijn oude schoolmakker bij diens laatste gang dragen. Zelf schrijft hij in deze brief, dat hij niet graag naar school ging en dat het leren hem tegenstond:
Hoe dikwyls dropen dan myn tranen langs de wegen!
De meester was niet quaet, maer 't leren stont my tegen.
Als ik dat huis beschou, (wat is de mensch ook dom!)
Sluit my het hart nogh toe, al weet ik niet waerom.
[vs. 45-48]
en hij eindigt zijn verhaal over het schoolbezoek met de verzuchting:
Nadat nu 't schoolgareel was van myn' hals genomen
Most ik, van 't nat in 't vier, weêr op den akker komen;
[vs. 77-78]
Ofschoon Poot zelf dit levensverhaal van ernst en boerterij ‘in alles even/Waerachtigh en oprecht’ (vs. 255-256) noemt, moeten wij hier toch aan twijfelen. Nog op school immers, is, volgens Spex, de drang naar kennis ontwaakt, die hem zijn hele leven verder zal beheersen: ‘Het bedolven vuur echter eerlang te voorschyn komende, stak hy wel dra alle zyne medescholieren de loef af; ook oefende hy, | |
[pagina 17]
| |
van zyne ouderen eindelyk t' huis gehouden, en geheel aen den lantbou, het beroep waertoe hy geschikt wiert, overgegeven; zich nogh op byzondere uuren in het lezen, schryven en cyferen, met eene onvermoeide naerstigheit.’Ga naar voetnoot1 | |
Beoefening van muziek en tekenkunstAl vroeg openbaart zich bij de jonge boerenzoon een kunstzinnige aanleg. Eerst was het de muziek, die hem bekoorde. Van zijn ouders kreeg hij een viool, spottend laat hij zich uit over zijn prestaties op dit instrument:
Daer most een vedel zyn, een zyden lint daeraen;
En ik begon in 't kort een' raeren toon te slaen.
Het baerde schier een' klank met stryken, toetsen, grypen,
Alsof ge een roestigh mes hoorde op een' drempel slypen.
[II, 86 vs. 10-7 v.o.]
Maar dat hij hier wel wat al te bescheiden over zijn vioolspel spreekt, blijkt uit de regels die hij er direct op laat volgen:
Zie, zoo dicht grenst die kunst aen d'eedle dichtery.
De lierman en poëet gaen dikwyls zy aen zy.
[Id., vs. 6-5 v.o.]
Heeft Poot misschien later nooit meer zelf de muziek beoefend, uit verschillende van zijn gedichten blijkt, dat hij belangstelling heeft gehad voor het muziekleven van zijn tijd.Ga naar voetnoot2 Behalve de muziek beoefende de jonge Hubert ook de tekenkunst. ‘Op deeze leste wel het meest gevallen, tekende hy, slechts gedient van eenigh sap, uit bloemen geperst, en andere geringe behulpmiddelen, ook zonder onderwys; allerhande levendige en levenlooze zaeken, op eene geestige en overaerdige wyze.’Ga naar voetnoot3 Zelf vertelt Poot er 't volgende van:
Omtrent en voor dien tyt plagt my de zin te dringen,
Van zelf, en slecht in zwier, tot pennetekeningen
Van huis en hof en kerk en mensch en dier en plant.
'k Bewaer de stukken nogh, van rotten aengerant.
[II, 86 vs. 4-1 v.o.]
In latere jaren is de dichter bevriend met de Delftse portretschilder Thomas vander WiltGa naar voetnoot4 en de beroemde Adriaen vander WerfGa naar voetnoot5, beiden door hem bezongen, evenals Vander Werfs leerling Henrik van | |
[pagina 18]
| |
LimborgGa naar voetnoot1 en de in Frankrijk gevierde Nederlandse schilder Hendrik van Hulst.Ga naar voetnoot2 | |
Eerste dichtoefeningenNoch de muziek, noch de tekenkunst schonken hem de bevrediging, die hij tenslotte vond in de poëzie. Nog heel jong begon hij te dichten. In 1714, als hij vijf en twintig jaar oud is, zegt hij:
Ik ben nogh jong, maer heb de dichtkunst lang geprezen,
Waerin ik, wilt en woest, by wylen iet begon,
Tot Hooft en Vondel my het beste dichtspoor wezen.
[I, 10 vs. 2-1 v.o. en 11 vs. 1 v.b.]
Ook later, in 1723, zal hij in een brief aan zijn vriend Jan Buis nog schrijven:
Ik heb van kintsbeen af tot heden, nimmer moê,
De Dichtkunst aengebeên, - - - - - - -
Der brave Dichtren naem en lof vervoerde my
(Zie daer een ronde biecht.) schier tot afgodery.
Hoe zwom myn hart in vreugt, boodt my de kunst iet schranders!
[II, 16 vs. 9-8 en 5-3 v.o.] | |
Omgang met rederijkers uit de omgevingVoordat Poot het werk van Hooft en Vondel leerde kennen, verkeerde hij voor een jong dichter in slecht gezelschap. Zoekend naar mensen, die hem bij zijn eerste pogingen zouden kunnen helpen en raden, wendde de boerenzoon zich tot leden van de rederijkerskamers uit de omgeving. Wij vinden in het begin der achttiende eeuw zulke kamers vermeld in Ketel en Schipluiden, in De Lier en Vlaardingen, in Den Hoorn en Maasland, in Wateringen, Delfgauw en Bleiswijk, in Hazerswoude en 's-Gravenzande, in de stad Delft en nog vele andere plaatsen.Ga naar voetnoot3 Spex noemt, als door Poot bezocht, de kamers van Schipluiden en Ketel bij name.Ga naar voetnoot4 In Schipluiden heette de kamer ‘'t Rosmareyn’, zij voerde als zinspreuk ‘'s Woords kracht’. Uit het Schipluyts-Beroep van 1685, een uitnodiging aan andere kamers om deel te nemen aan een landjuweel in Schipluiden, blijkt dat de kamer toen reeds ‘ruym een Eeuwe langh’ bestond.Ga naar voetnoot5 De bijeenkomsten werden gehouden in de nu | |
[pagina 19]
| |
nog bestaande herberg ‘De Vergulde Valck’.Ga naar voetnoot1 Het bestuur bestond er uit een Keizer, een Prins en een Vaandrig.Ga naar voetnoot2 De kamer kende ook een Kolvenaar of Kolfmeester.Ga naar voetnoot3 De ‘beminners van de camere’, die van elders kwamen ‘winterneevenGa naar voetnoot4 by de broeders’, moesten ‘een duit voor vier en keersen’ betalen en ‘deel nemen aan alle onkosten, die de kamers gedurende hunne tegenwoordigheid maakten’.Ga naar voetnoot5 Onder de leden van de kamer waren verschillende Katholieken o.a. de Prins Jacobus de Vette en de Keizer Pieter Sijdenbos, die behalve in 1705 op een feest van ‘De Vijgenboom’ te Schiedam, ook op andere feesten aanwezig zijn.Ga naar voetnoot6 ‘De Zonnebloem’ te Ketel onder de zinspreuk ‘Noyt meerder vreucht’, werd in 1602 ‘bevestigd’.Ga naar voetnoot7 Ook deze kamer vinden wij, evenals die van Schipluiden, op bijna alle feesten in de omtrek vertegenwoordigd. In 1661 waren er klachten over de bijeenkomsten der rederijkers. De schout van Schipluiden had laten weten, ‘dat hij niet had toe te laten, dat van zijn dorp bij eenige rederijkers of anderen zouden worden gespeeld’. Dit was naar aanleiding van gebeurtenissen op rederijkersfeesten in de omgeving, waarvan gemeld wordt ‘dat er zeer ergerlijke en goddelooze vertooningen voorgesteld en vuile spelen gespeeld werden, vol van onkuische en ligtvaardige redenen, die aanleiding gaven tot ongebondenheid, wulpsheid en dartelheid, waaruit dronkenschap, vechterijen, onteering van Gods H. naem en vele andere onhebbelijkheden voortkwamen, en vroome en eerlijke gemoederen ontsticht en bedroefd werden’.Ga naar voetnoot8 Op 23 Juni en op Allerheiligen 1711, toen Poot dus 22 jaar was, werden er te Schipluiden en op 28 Maart 1712 te Pijnakker, nog refereinfeesten gehouden, volgens Kops de laatste in die strekenGa naar voetnoot9; Schotel vond echter nog veel latere vermeld.Ga naar voetnoot10 Hoe het ook zij, op 18 Maart 1711 werd er door de Staten van Holland een plakkaat uitgevaardigd, ‘waarbij zoowel het spelen als het omrijden langs straten en wegen | |
[pagina 20]
| |
met trommels, vaandels en zotskappen, op zon- en feestdagen verboden werd...’Ga naar voetnoot1 De refereinfeesten werden gehouden gedurende de kermis. Dit blijkt duidelijk: ter gelegenheid van een feest in Soetermeer werd de Soetermeersche vrage ofte kermisvreughd' uitgegevenGa naar voetnoot2, in 1701 wordt er te Hazerswoude door de rederijkers een kermisfeest gehouden, waaraan ook de kamers van Ketel en Schipluiden deelnemen.Ga naar voetnoot3 Schotel schrijft: ‘Er werd ... geen kermis gevierd of er verschenen van wijd en zijd wagens met zingende rederijkers, tot het refereinfeest uitgenoodigd.’Ga naar voetnoot4 In de Algemeene BriefGa naar voetnoot5 vertelt Poot ons, dat hij aan deze boerenfeesten heeft deelgenomen:
Ik liet het my voorwaer ontstormen noch ontzuuren,
Als 't boerenkermis was. Maer zal die vreugt wel duuren?
Zei Vader menigmael. o zoon, voorzeker neen.
Doch hoe gestopt is 't oor der jongkheit voor goê reên!
Dus yvrigh, sprak hy voort, by spel en dans te wezen
Staet ons niet half zoo fraei als vroeg Godts woort te lezen.
Heb dank, oprechte Man, al had gy my ontstelt.
De deugt leest ons ten goê wel lessen van gewelt.
In zulke tyden dan ontstorf ons myne Moeder.
[vs. 81-89]
Zijn moeder overleed in 1709. Poot was toen 20 jaar. Het beeld dat Schotel geeft van de kamers in de achttiende eeuw, leert ons de omgeving kennen, waar Poot zijn eerste schreden zette op het pad der poëzie: ‘slechts nederige burgers en landlieden en gegoede boeren waren kamer-broeders, en oefenden zich te huis, na volbragten arbeid, in het hoekje van den haard in het termen en rijmen. Even als in het schoenlappen en scheeren, gaf men onderwijs in het rijmen; zulks geschiedde door den factor of ook wel door een schoolmeester. Men noemde de leerlingen: nagelbijters, hairplokkers, kopkrouwers, de onderwijzers: Appollussen, Minervusten.’Ga naar voetnoot6 Nadat hij in de Algemeene Brief verteld heeft over het vioolspel en de tekenkunst, schrijft hij:
Vervolgens kreeg ik lust tot letterkunst en rymen,
En leerde, als met droog zant, de vaerzen samenlymen.
Wat misselyker geest of toen de hel ontsloop,
En in het hol gebou van myne harsens kroop!
[vs. 117-120] | |
[pagina 21]
| |
Over de rederijkerskamers schrijft hij met opzet in strompelende verzen, terwijl hij gebruik maakt van echte rederijkerswoorden als ‘heldegesten’ en ‘minjoot’:
De Kamerwerken van 't fyn Rederykerdom
Verrukten myn gemoet, al gingen ze ook zoo krom
En kreupel als een wyf van driemael dertigh jaren,
Waeruit de kracht en geest in 't stinkhuis is gevaren.
De heldegesten van ridders en mannen groot
Behaegden in zulk schrift myn wonderlyk minjoot;
[vs. 127-132]
Gelukkig voor de jonge dichter, zag hij in, dat dit de ware kunst niet was:
Ten lesten evenwel verveelde my die kunst.
'k Begeerde grooter hulp van Febus en zyn gunst,
[vs. 144-145]
Op aanraden van een verstandig kamerlid, een zekere Jan Guldeleeu, verschafte hij zich enige boeken, hij ‘begost allengs uit andere oogen te zien, en zich ten lesten geheel van zyne spitsbroederen af te zonderen.’Ga naar voetnoot1 Waarschijnlijk waren deze boeken de bundels van Antonides van der Goes, want, voordat hij zich geheel terugtrok uit het kamerleven, schreef hij in diens hoogdravende taal, zoals Spex verder mededeelt, de twee gedichten met de erbij gevoegde liederen over Croesus, die hij later nog zal opnemen in zijn eerste verzenbundel.Ga naar voetnoot2 De gedichten dragen geheel het karakter van de rederijkerskunst. In de Boitet-bundel van 1722 laat Poot er een Berecht aan voorafgaan, waarin hij iets vertelt over het ontstaan en dat hij besluit met ‘Lees nu voort, indien 't u gelieft, en verschoon de jongkheit.’Ga naar voetnoot3 Spex deelt mede, dat Poot dit Berecht er aan toevoegde, omdat de hoogdravendheid van de gedichten hem mishaagde.Ga naar voetnoot4 De gedichten zijn antwoorden op een vraag, welke de kamer, die een refereinfeest organiseerde, uitschreef en met de uitnodigingskaart rondstuurde naar de andere kamers. De vraag wordt in het Berecht van 1722 omschreven, in de Mengeldichten van 1716 staat zij volledig boven het eerste antwoord en luidt:
Wie sprak die nimmermeer gesproken hadt te voren?
Wat sprak hy toen de val zyns vaders was beschoren?
| |
[pagina 22]
| |
De antwoorden moesten een bepaald aantal verzen tellen, in dit geval 40. De vraag werd, zoals Poot schrijft, ‘by zekere gelegentheit door eenige liefhebbers der poëzye, en wel meest om de dichtminnende jongelingen tot het onderzoek der historien aen te noopen, voorgestelt.’ Hoe hoog de jonge boer, die voor zijn omgeving zo langzamerhand de man ging worden, die ‘studeerde’, wel greep, blijkt uit het Berecht: ‘Hierop hebbe ik dan, ten dienst van goede vrienden, uit de schriften van Herodotus, Plutarchus, en anderen, het geval van koning Krezus en zynen zoone neêrgezet.’ Hij had blijkbaar onder de rederijkers in zijn omgeving al gezag verworven! De twee toegevoegde liederen zijn gemaakt op een door dezelfde vragers opgestelde Regel, die ook alleen voorkomt in de Mengeldichten van 1716:
Zyn eerste spraekdagh brogt zyn vaders ondergang.
Als melodie wordt opgegeven de wijs van:
Hou voerman van de hel, enz.
Wat was de reden, waarom Poot in zijn Mengeldichten van 1716 deze gedichten opnam? Achtte hij toen dit jeugdwerk nog de moeite van het drukken waard, of had het voor hem een bijzondere waarde? Heeft hij misschien met deze antwoorden op een rederijkersfeest een prijs behaald? Wij weten het niet, in elk geval had hij reeds meer gelezen dan alleen de verzen van zijn kamergenoten, o.a. Vondel, want het laatste vers van het Tweede Liedt komt bijna woordelijk overeen met de slotregel van de Gysbreght van Aemstel. | |
Studie en landarbeidVol ijver wierp de jonge dichter zich op de werken van zijn nieuwe leermeester, maar het werk op de boerderij liet hem weinig tijd over voor de studie en het dichten. De Pooten hadden een gemengd bedrijf, want telkens vinden wij in het werk van de dichter de akkerbouw en het zorgen voor het vee naast elkaar vermeld. In een verjaarsvers voor zijn vader is er sprake van graan- en zuivelverkoop.Ga naar voetnoot1 Vader Poot had zijn enige zoon hard nodig in de wei en op de akker, maar 's avonds bij het licht van een olielamp en dikwijls tot diep in de nacht, las de jonge boer zijn dichters en schreef hij op, wat hij gedurende de dag onder zijn werk had uitgedacht en voor zich heen gemompeld: | |
[pagina 23]
| |
Dit is de stof die ik bedacht
By ploeg en spa, op velt en akker.
Dit is het werk 't geen in den nacht
My dikwyls bezigh hield en wakker.
Zoo verre kon het Negental
Der kuische zustren my verrukken.
[I, Opdragt vs. 41-46]
In het Berecht voor de eerste Boitet-bundel schrijft hij: ‘Alle de moeilykheden en hindernissen die de lantbou, myn beroep, naer zich sleept, hebben my niet kunnen beletten, in het overschot van mynen naeubepaelden tyt, de handen somwyl aen de citer te slaen, en Apollo myn offer en yver ootmoedigh aen te bieden. Getuige zy hiervan de bondel dezer Gedichten, in het midden myner vee- en akkerbezigheden, den dichtlievenden Nederlander medegedeelt, zoo goet zoo quaet als ik ze van de natuur, myn eenigste hulp en leidsvrou in dezen, ontfangen hebbe.’ De vriendschap van enige begunstigers doet hem voortgaan:
Zy, zy houdt myne luit gesnaert,
En doet my op de harp myn grove vingers zetten;
Het zy ik van den akker keer,
Daer Ceres kouter deur de vooren wort gedreven,
En voel myn zuchten al van veer
Gezwint vooruit naer myn eng schryfvertrekje zweven;
Het zy ik uit de klaverwei,
Daer PalesGa naar voetnoot1 koe en schaep roomzwangre jaddersGa naar voetnoot2 dragen,
Met volle mellekëemren schei,
En korte poozen vinde in lange zomerdagen.
[I, 5 vs. 8-1 v.o. en 6 vs. 1-2 v.b.]
Hoe dikwyls noope ik mynen geest,
Zelf in den droksten oogst, met heilige yversporen
Tot dichten, dat den druk geneest!
[I, 6 vs. 11-13 v.b.]
Een innerlijke stem spoort hem aan vol te houden, ondanks tijdgebrek en boerenstaat.Ga naar voetnoot3 Hij schijnt zich wel terdege bewust te zijn geweest van de uitzonderlijke plaats, die hij als dichter-boer innam, want nog verschillende keren zinspeelt hij erop. Zo in de Kenschets des DichtersGa naar voetnoot4:
Ik leef tot heden van den arbeit myner handen,
Al stug van barstent celt. 'k moet zweeten om den kost
Die nogh maer weinigh kost. zoo bouwen wy de landen,
Van 's morgens vroeg totdat ons d'avontstont verlost,
| |
[pagina 24]
| |
En stille rust bestelt voor d'afgematte leden,
Terwyl 't gedoken licht de goude starren wekt.
Hoe bly vervolg ik dan myn letterbezigheden
Eer nogh de logge Slaep my met zyn wieken dekt!
[vs. 5-12]
Later, als hij niet meer op de boerderij werkt, schrijft hij aan een vriend, hoe hij vroeger dichten moest:
Ik zong, en vylde dan by ontyt wat ik zong.
[II, 26 vs. 7 v.o.]
Met welk een vreugde de jonge Poot het heilige vuur in zich voelde branden en hoe intens hij leefde in die dagen, beschrijft hij ons zelf in zijn Algemeene Brief.Ga naar voetnoot1 Een nieuwe wereld was voor hem opengegaan en heel die wereld was van hem!
Wat was ik tot de kunst met heeten lust genegen!
Hoe bad ik in den oogst wel menigmaal om regen,
Opdat ik van het werk, en by myn boeken quaem'!
De kunst was voor de winst my zeker aengenaem.
'k Heb menigh avondüur in haeren dienst versleten.
[vs. 162-166]
O gouden levenstyt! o jongkheit, ongeperst
Van kommer, daer het hart der ouden schier aen berst!
O welgelukkigh heil der zingende uchtenttyden
En lentes voor den mensch! o wenschelyk verblyden!
[vs. 172-175] - - - - - - - - - men zong 'er toen en sprong 'er.
Het wyde wereltront was altemael schier myn;
Gelyk die gekheên veel in jonge dichters zyn.
O stonden van vermaek, waer zyt gy heengevaren?
Wie voert my u terug, langs velden, wegh en baeren?
Toen zong ik slechts uit lust; - - - - - - - - - -
[vs. 179-184] | |
Navolging van Antonides van der GoesNadat Poot zich van de kamerbroeders had afgewend, koos hij zich Antonides van der Goes tot leermeester. Zijn eerste gedichten na de rederijkerstijd stonden onder diens invloed, en gingen bij de leerling als bij de meester mank aan een valse hoogdravendheid. ‘Aen dit zeer hinkte niet luttel een groot deel zyner eerste rymen’, schrijft Spex. ‘Ingenomen met het wonderbaer vernuft van den bovengenoemden Schryver, hadt zich de Dichter ook teffens toegelegt op de sterkstuitgezette spreekwyzen van dien verheven Geest. Hierdoor stout | |
[pagina 25]
| |
geworden in het aenëenkoppelen der woorden, zelfs boven zynen voorganger, en zwellend van styl ten alleruitersten; bragt hy vaerzen voor den dagh, die, even als Vondels eerste rymen, luidt schreeuden en weinigh zeiden. Doch daerna aen ryper oordeel geraekt, heeft hy verscheide van deeze dichten met eige handen gescheurt, en uit de werelt geholpen; vrezende, dat misschien anderen, vroeg of laet, zulke papieren magtigh wordende, die tegens zynen wil, en met krenking van zynen naem, onder de persse zouden brengen.’Ga naar voetnoot1 Een van die verworpen gedichten, zegt Spex, was een lijkzang, die Poot bij het overlijden van zijn moeder schreef.Ga naar voetnoot2 Twee jaar later, in 1711, dichtte hij bij de dood van een jongeman - misschien zijn oude schoolmakker Jan van Bergen? - een Herdersklagt ZoethartGa naar voetnoot3, het vroegst gedateerde van de uitgegeven gedichten. Voor dit vers nam Poot onder meer Antonides' Herderszang Dafnis tot voorbeeld.Ga naar voetnoot4 Wij mogen dus aannemen, dat hij in 1711 - hij is dan 22 jaar - nog onder diens invloed staat. De genoemde Herdersklagt toont dit, behalve in de navolgingen, ook duidelijk in de gezwollen dichttrant:
Verbolge Hemel, och! wat schiet uw wrevelmoedt
Op onze eenvouwigheit verwoede donderklooten!
[vs. 28-29]
Al drukt zyn zuivre voet turkoise starretranssen,
Al ziet hy onder zich de maene- en zonneglanssen,
Myn rou grypt stant. - - - - - - - - - - -
[vs. 61-63]
'k Zal heete traenen in uw droeve lykasch gieten
Zoo lang me in dezen stant nogh traenen overschieten.
[vs. 73-74]
O dagh, bezwalk uw' glans: en gy, o lindebladen,
Schudt vry een' traenendau op klont en wortel neêr.
[vs. 82-83] Niet alle door Poot verworpen gedichten zijn verloren gegaan. Enige bleven in handschrift bewaard, en in sommige daarvan overtreft Poot inderdaad Antonides in gezwollenheid van stijl en gewaagde woordkoppelingen. | |
Niet gepubliceerde jeugdverzenIn de Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar voetnoot5 werd in 1820-1821 gepubliceerd een ‘Drietal oorspronkelijke, onuitgegevene, en naar het eigen handschrift gedrukte dichtstukken van Huibregt Kornelisz. Poot.’ In een | |
[pagina 26]
| |
noot wordt daaraan toegevoegd: ‘Deze Gedichten, waarvan het Handschrift bij den Redacteur van dit Tijdschrift berust, zijn omstreeks de jaren 1711 en 1712, en dus in des Dichters vroegeren leeftijd, vervaardigd.’ Deze redacteur, J.W. Yntema, had in dezelfde jaargang op blz. 615 e.v. een artikel geplaatst met als titel Huibregt Kornelisz. Poot geschetst uit zijne Dichtwerken. Eene Voorlezing in eenen Vriendenkring, waarbij hij in een noot beloofde het zoëven genoemde drietal gedichten te zullen publiceren. Waar de handschriften zich thans bevinden, is mij niet bekend. Het eerste gedicht in de Letteroefeningen gepubliceerd, draagt als titel: Aen Mr Tomas van der Wilt, tot Delft, Konstschilder, op eenige Ovidiaensche en andere beelden, door hem geschilderd.Ga naar voetnoot1 Het tweede gedicht heeft als opschrift: Aen den Heer Daniel van Beke, over het toezenden van zijn Letter-lauwerkrans. Bedoeld gedicht van Daniel van Beke gaat aan dat van Poot in de Letteroefeningen vooraf onder de titel: Letter-lauwerkrans, gevlogten om 't hooft van den konstrijken Digter Huibregt Kornelisz. Poot.Ga naar voetnoot2 Het derde gedicht, Brief aen den Heer Daniel van Beke, Schout van Bodegrave, doorluchtig Schilder en Poëet; over den titel Monsr. Monsr., mij door hem in het opschrift van een toegezonden brief gegeven, wordt in de Letteroefeningen gevolgd door het antwoord van de Bodegravense schout onder de titel: Mijn Antwoord aan den voorn. Huybert Poot, op zijne critique, gemaakt op woort of tytel Monsr. Monsr., hem toegezonden.Ga naar voetnoot3 De bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Leiden bezit onder No. B.P.L. 246 een grote doos met een brievencollectie. Grotendeels zijn deze in 1800 gekocht uit de bibliotheek van Arn. Vosmaer.Ga naar voetnoot4 Een deel daarvan had Vosmaer weer verworven uit de bibliotheek van de bekende R.M. van Goens op 19 April 1785.Ga naar voetnoot5 Vier bladen uit deze collectie hebben betrekking op Poot. Blad 1 is een klad voor het register van het WerelttoneelGa naar voetnoot6 van de hand van Poot zelf. Wij laten dit voor het ogenblik rusten. Blad 2 en één zijde van blad 3 bevatten het gedicht van Poot op de Ovidiaanse beelden van Tomas van der Wilt, hetzelfde als het eerste gedicht in de Letteroefeningen. Op de andere zijde van blad 3 staat een gedicht, dat niet in de Letteroefeningen voor- | |
[pagina 27]
| |
komt. Het is getiteld Op het verjaren van myn Suster en gedateerd op 7 October 1711. Blad 4 is een dubbeloctavo en bevat de Brief, aan den Heer Daniel Beke, Schout van Bodegrave, over den titel, Monsr: Monsr:, hetzelfde als het derde gedicht in de Letteroefeningen. Op het tweede vel van het dubbeloctavo staat het gedicht Op de voortreffelyke Musijkoeffening van den H. dirk schol, orgel en klokspeelder der nieuwe kerk tot Delft, dat Poot later opneemt in zijn eerste bundel.Ga naar voetnoot1 Alle vier de gedichten voorkomende op de bladen 2, 3 en 4, zijn door eenzelfde hand geschreven. Het handschrift wijkt volkomen af van dat van Poot, voor zover ik dat uit de bewaarde manuscripten heb leren kennen. Op blad 2 staat een oude potloodaantekening, waarschijnlijk van een van de vroegere bezitters van het handschrift. Zij luidt: ‘Deze zyn onuitgegeven versen die Poot verworpen heeft als in onrype jaaren gemaak (sic!) en afgeschreven door Eenen van D.v. Beek schoutGa naar voetnoot2 van Bodegraven.’ Twee van de drie gedichten van Poot in de Letteroefeningen komen dus ook in het Leidse handschrift voor, het laatste echter zonder het antwoord van Daniel van Beke. De twee teksten zijn niet gelijk. Het Leidse handschrift heeft in het gedicht aan Tomas van der Wilt vier regels meer, de spelling is geheel anders en ook in enkele woorden is er verschil. Het gedicht op de Ovidiaanse beelden van Tomas van der Wilt, het verjaarsvers voor Poots zuster en de brief aan Daniel van Beke staan diplomatisch naar het Leidse handschrift afgedrukt in Bijl. I. In totaal hebben wij vier gedichten uit Poots jeugd, die later door hem niet werden uitgegeven. Twee hiervan zijn gedateerd. Op het verjaren van myn Suster is van 7 October 1711 en de Brief aan D.v. Beke is gedateerd op 15 November 1711. Waarschijnlijk zullen ook de overige van ongeveer dezelfde tijd zijn. De stijl en de woordvorming rechtvaardigen ook een vroege datering. Duidelijk is er weer invloed van Antonides. Het minst is deze aanwezig in het verjaarsgedicht. Gezwollenheid van stijl treffen wij alleen aan in de volgende verzen:
Suster, God die u boetseerde,
Aam en leven blies in 't stof,
't logge kleij een geest vereerde:
[vs. 1-3] | |
[pagina 28]
| |
Maar mijn poezij, uw palen
Overschrijt gij. keer weerom.
Suster, God, wiens Hemelsalen
Swanger zijn van Heijligdom,
[vs. 25-28]
Verder is het gedicht alleen van belang, in zoverre het ons de geboortedatum leert kennen van Poots zuster Neeltje. In vs. 9 spreekt hij over een ‘reex van tien paar jaaren’, waaruit wij kunnen concluderen dat Neeltje in 1711 haar twintigste verjaardag vierde. In de andere drie gedichten toont Poot zich een ijverig navolger van Antonides. In het lofdicht op Tomas van der Wilt gebruikt hij woordkoppelingen als ‘hengstbedriegerij’ (vs. 6), ‘opperhemeltrans’ (vs. 8), ‘watermonsterdier’ (vs. 24), ‘oorlogsmoortharpij’ (vs. 60) en ‘vreeolijfhout’ (vs. 73). Over Neptunus schrijft hij, naar aanleiding van een geschilderde Andromeda, in hetzelfde gedicht de volgende hoogdravende alexandrijnen:
Jk wedt hij 't praalgewaat van 't zeegroen lighaam scheurden:
De flonkerbaggen uijt zijn waterhulsel trok:
Om zulk een rosemont en poezle ledematen.
Hij voerden haar gewis met zijne schulpkaros,
Jn 't pragtig zeepaleijs, gebouwt van parelplaten
Op marme pijlers, en bedekt met wier en mos.
Hij persten 't zilvre nat van blijschap na de wolken,
Of drukten met zijn vork, die rotsen Schud en plet,
't Schuijmbekkend' schrikgedrocht, in Nereus diepste kolken,
t' Wijl 't op dees schoone maagt zijn gruweltanden wet:
Dog nu doet Amfitrijt hem voor haar liefde bukken.
Maar zacht, k'zie Perzeus, die zal gram en hemelsvlug,
Zijn krommen dolk, het dier door Schoft en ribben drukken:
Hier baat geen scherpe vin of blaaubeschubden rug.
[vs. 27-40]
Daniel van Beke bewonderde deze dichttrant van Poot; in zijn Letter-lauwerkrans roept hij uit:
Hoe wierd mijn geest verbaast op 't leezen van uw digt,
o Schrandere Poëet! door hemels vier ontsteeken;
Voor wiens hoogdravendheyt soo meenig digter swigt;
[vs. 1-3]
Zelf voerde hij een gelijke pen, want in de volgende verzen lezen wij:
Gij klauwtert door uw trant den hoogen Parnas op,
Verseld van 't negental der fiere Zanggodinnen;
Bekleed met wetenschap, vol hengstebronnesop,
Uyt d'Hypocrene vloed, ten voedzel uwer zinnen.
[vs. 4-7] | |
[pagina 29]
| |
Het gedicht is overigens voor ons van veel belang, omdat hij daarin een opsomming geeft van de door hem gelezen gedichten van Poot. Hij spreekt over verjaarsgedichten (vs. 24), bruiloftsverzen (vs. 24), lijkzangen (vs. 25 e.v.), mythologische gedichten in de trant van Ovidius en Vergilius (vs. 29 e.v.), puntdichten (vs. 35), een gedicht over koning David (vs. 37 e.v.) en dank- en lofdichten (vs. 41). De schilder Van der Wilt heeft zijn zegel gehecht aan Poots gedichten (vs. 43), de Delftse drukker Voorstad gewaagde ervan, evenals zo vele anderen, die gretig grijpen naar de vruchten van ‘soo jongen poot’ (vs. 44-46). Wat Van Beke in de Letter-lauwerkrans opsomt, vinden wij vrijwel volledig in de Mengeldichten van 1716. Op grond hiervan zou ik dit gedicht en het antwoord van Poot erop dan ook iets later willen stellen dan 1711. Enige van de in de Mengeldichten gepubliceerde verzen vertonen, zoals wij zullen zien, de trant van Antonides, evenwel in veel mindere mate dan de hier besproken gedichten. Van Beke copiëerde ook het lofdicht voor Dirk Schol, dat ik eveneens later dan 1711 wil dateren. Het mist de gezwollen toon van de andere verzen en munt uit door klankenrijkdom en zangerig rhythme. Aen den Heer Daniel van Beke, over het toezenden van zijn Letter-lauwerkrans is reeds veel beheerster van toon dan het lofdicht op Van der Wilt, al toont het nog duidelijk de eigenschappen van jeugdwerk. Zijn Bodegravense vriend, ‘Minervaes zoogkint, Febus zoon’ (vs. 1), wiens leerling hij zich noemt (vs. 78), bezingt hij bijvoorbeeld in deze verzen: - - - - - - - - - o eer der puikpoëten!
Die zegenrijk, ter goeder uur,
Den Mijterberg beklom, die Ambrozijnvogt zweetten,
En nektar, die gij welbedagt,
Doorluchtige van Beke, in goude schalen vatten,
Om spade en vroeg uw fenixschagt,
Zoo fix en net versneen, te laven en te natten.
[vs. 38-44]
De Letter-lauwerkrans noemt hij:
Dien Lettertulbant, waert op waerder hooft te passen
Als 't mijn, of moet een jonge Poot,
Bedaut van zulk een gunst, bij zulk een Beekvogt wassen?
[vs. 50-52]
Fraaie beelden kon de jonge dichter nog niet vinden bij het voldoen aan de eis van vernuftige woordspelingen. Aan het slot van het gedicht schrijft hij: | |
[pagina 30]
| |
o Zuivre Beek! o vloeijent vogt!
Wat levertge uit uw kruik al eedle dichtcieraden!
[vs. 75-76]
Toch staan er in het gedicht ook enige verzen, die typerend zijn voor de latere dichter van de fijne, gevoelige natuurimpressies:
't Is waer, ik heb mij vaek vermaekt
Met spelen, 't zij Auroor, uit Tythons roozebedde
Gerezen, d'uchtentkimme blaekt',
En 't starrelicht verjoeg in Thetis pekelwedde,
Terwijl Apol zijn dagkaros
Beschree, met gout gehult, aen 's hemels oosterdeuren,
En deedt de regenwolken los
Verzwindlen, en de Nacht heur vleermuisvlerken scheuren,
Die 't mankopshulsel nederley.
Dan wiert mijn geest, ik ken 't, genoopt door 't lieflijk quelen
Der Filomeels, die beemt en hey
Deên danssen op de maet der nuchtere orgelkeelen.
[vs. 17-28]
De in alexandrijnen geschreven Brief aan Daniel van Beke, waarin Poot bezwaar maakt tegen de hem verleende titel van Monsr: Monsr:, vertoont in overeenstemming met de datering, 15 November 1711, in sterkere mate dan het vorige gedicht de hoogdravende dichttrant van Antonides, en is als bij deze vol van mythologische beelden:
Bekleet een tuijmelgeest in 't Raadhuijs van u sinnen
den Troon? of hebben tans de Mijterberggodinnen
Uw letterdorst, voorheen aan Pegaas bron geboet,
te driest en dom gelest met vogt uijt Lethes vloet,
dat gij dus vlug vergeet mijn handwerk, staat en woning.
[vs. 1-5]
Al sluijt een pij tot d'aard van beijde schouders af
Mijn lijf, gij hielt hem wis vol dwase harsenstuijpen,
die geijtenvlok, zoo vreemd van Tirus purperkuijpen
Voor vorstlijk praalgewaad, en mij voor hoofling prees,
En koninglijk ontsag, of Princen eer bewees:
Maar sout ge sulk bedrijf als redenloos veragten,
En billijk doemen in de vierschaar der gedaghten,
Wat gaat u over mij dan te eeren als een heer?
[vs. 12-19]
Poot, die het gedicht ondertekent met ‘Huybreght Cornelisse Poot Bouman’, vertelt erin over zijn leven op het land. Het gedicht vertoont enige overeenkomst met de Kenschets des Dichters van 1714, die hij voor het eerst publiceerde in de eerste Boitet-bundelGa naar voetnoot1: | |
[pagina 31]
| |
Jk ben van hand tot hand uijt vroom Batavisch bloet
Gesproten hier gequeekt: 't vernoegen is mijn goet.
[vs. 23-24]
En lust het U mijn staat eens kort en ront te weten?
Jk wilze u graag ... maar komt op 't velt mij zelfs zien zweeten.
Jk arbeij om de kost: mijn handen stijf van eelt,Ga naar voetnoot1
getuijgen wat mijn staat van Heerenstaat verscheelt.
't Geviel de Goede God, wiens Heijlig welbehagen
Jk des eerbiedig en blijhartig Sonder klagen.
Omhels, den een tot kroon, en die tot swaard & piek
te schicken: en mij tot den Landbou, schup en riek.
Begeve ik mij met vlijt tot letteroeffeningen,Ga naar voetnoot2
Verdrijve ik hier me dik mijn zielbekommeringen
Dit doe 'k terwijl mijn maats hun afgesloofde LeenGa naar voetnoot3
Verkwikken op een bed van stro - - - - - - - - - -
[vs. 33-44] Uit het antwoord van Daniel van Beke op deze brief blijkt, dat de Pooten tot de welgestelde boeren behoorden:
Al werktge om uwen kost,
En zijt niet uitgedost
Met kostelijk gewaat,
Nogtans in uwen staat
Zijt gij zoo wel een heer
Als andre boeren meer.
In het Opschrift aan het antwoord toegevoegd schrijft Van Beke:
Menig isser in Papsou,
Die zulk een boer wel weesen wou.
[vs. 5-6]
De Groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders en schilderessen van Arn. Houbraken leert ons iets meer over de schout van Bodegraven, Daniel van Beke.Ga naar voetnoot4 Houbraken schrijft over hem in verband met een zekere J. Weyerman, ‘gebentnaamt Compaviva’Ga naar voetnoot5: ‘Verscheyde agtereenvolgende Jaren heeft hy zig weten op te houden by van Beeke, schout te Bodegrave, die tot de oeffening der konst geneigt zynde, die gelegentheit waarnam om van hem de behandeling van 't penceel en vermenging der verwen te leeren, gelyk men dan ook van hem zomwyle een fruitstukje, of doode Vogels hangende aan een spyker, of in een nissing verbeeld ziet.’ | |
[pagina 32]
| |
Wie was deze J. Weyerman? Houbraken noemt hem ‘een knaap van alle markten weergekomen’ en vertelt dan verder: ‘Hy wist zig dan in de gonst van deze dan van genen te vlyen. Hy sprak zevenderhande talen, verstont zich op het bloem en fruitschilderen wonder wel, maar wist egter zyn tong beter dan zyn penceel te bestieren.’ Van Beke kwam, zegt Houbraken, het onderwijs en het mooie praten van zijn gast duur te staan ‘aangezien hy hem langen tyd aankleefde, en er zoo gemakkelyk niet af kwam.’ Deze karakteristiek doet ons vermoeden dat wij hier te maken hebben met de beruchte pamflettenschrijver Jacob Campo Weyerman. In de beschrijving van het leven en werk van Weyerman in het Lexicon van Thieme en Becker lezen wij: ‘Der von Houbraken als Blumen- u. Früchtemaler gerühmte J.W. gen. Campovivo ist jedenfalls mit ihm identisch.’Ga naar voetnoot1 Weyerman is de schrijver van De Levensbeschrijvingen der Nederlandsche Konstschilders en KonstschilderessenGa naar voetnoot2, een compilatiewerk, waarin hij vooral ook Houbraken plunderde. In dit werk vinden wij dan ook geen J. Weyerman genoemd. Wel geeft hij aan het einde van het vierde deel, een autobiografie. Hierin nu lezen wij, dat hij op 18-jarige leeftijd wordt ondergebracht bij de predikant van het dorpje Woud bij Delft. Daar ontwaakt bij hem de liefde voor de tekenkunst. Hij schrijft dan: ‘Tot voortzetting van die lust, wandelde hij tweemaal 's weeks na Delft, en bediende zich van het onderwijs eens schilders genaamt Thomas van der Wilt, een tamelijk goed Historieen Konterfijtzelschilder.’ Was het Van der Wilts leerling Jacob Campo Weyerman, die Poot in contact bracht met Daniel van Beke? Beider kennis met Van der Wilt en Van Beke doet dit vermoeden.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 33]
| |
geven, is het geringe voordeel, dat twee reeds eerder door hem gedrukte gedichten van Poot hem opleverden.Ga naar voetnoot1 In zijn nadruk van Poots eerste Boitet-bundel neemt Willis twee jeugdverzen van de dichter op, De Vrede in den Jaere MDCCXIII en Rampen van het Vredejaer.Ga naar voetnoot2 Dit zullen ongetwijfeld de vroeger door hem reeds uitgegeven gedichten zijn. Poot, die zijn jeugdwerk zoveel mogelijk vernietigd had, toonde zich dan ook zeer ontstemd. In 1726 schrijft hij in een betoog, tegen Willis gericht: ‘Hy heeft ook de vryheit boosaerdiglyk genomen, van een gedicht of twee, dat ik om reden verwerp, gelyk hem bekent was, der werelt gemeen te maken.’Ga naar voetnoot3 Van de Rampen van het Vredejaer vond ik twee exemplaren van de afzonderlijke uitgaveGa naar voetnoot4, de tekst van De Vrede in den Jaere MDCCXIII is voor zover mij bekend, alleen bewaard gebleven in de zeldzame nadruk van Poots Gedichten I door Willis. Beide verzen handelen over de vrede van Utrecht, die in April 1713 gesloten werd; waarschijnlijk dateren zij dus uit dat jaar. Dit stemt ook overeen met de gezwollen dichttrant van beide verzen, zij het dat Rampen van het Vredejaer deze in mindere mate vertoont dan het andere gedicht. De Vrede in den Jaere MDCCXIII vangt aan met deze hoogdravende regels:
Het Oorlogh, uit den afgront opgedondert,
Bestuwt van Stix en 't yslyke Ikkerdom,
Een' helschen en pekzwarten gruweldrom,
Had driest en dol Euroop van rust geplondert,
Op 't hart getrapt, gefoltert, leên by leên
Doorkankert, en haere afgepynde longen
Voor allen aêm gestopt en toegewrongen,
Behalven voor het zuchten, in dees ween.
[vs. 1-8]
Tenslotte zendt God, bewogen door het geween en de gebeden van het volk, de Vrede naar de aarde; het Oorlogsspook ‘vloodt, terwyl het stan en zuchten loosde.’ (vs. 57). | |
[pagina 34]
| |
De vredezon verdryft de duisternis.
De krygsklaroen, die bergen, rotsen, duinen,
Deedt davren, zwicht de zilvre vreebazuinen,
Wier zachte klank vry aengenaemer is.
De teerton brant. wat voegt den Vredevaderen
Van Nederlant d'olyf thans beter, dan
Voorheen triomflaurier, bepurpert van
Geplengt korael, uit 's vyants lekende aderen!
[vs. 61-68] Nog maar nauwelijks is de oorlog geëindigd of Nederland wordt geteisterd door zware slagregens, die in de zomer het land onder water zetten, en door een verschrikkelijke veepest. In zijn gedicht Rampen van het Vredejaer schrijft Poot deze ellende toe aan de verdorvenheid van de mensen, die echter ook nu nog niet weerkeren van ‘'t doolend zondespoor’ (vs. 23).
O Vredejaer, waer wil, waer wil dit heenen?
O Vredezon, een staertstar anders niet,
Hoe schynt ge tot rampspellingen verscheenen!
Gestoorde Godt, wat hebt ge met ons voor?
Waer zal ten leste uw droevigh straffen enden?
[vs. 42-46] Waarom, zo vraagt de dichter, heeft God Nederland bevrijd van Spanje en tot een vrije staat gemaakt? Waarom heeft Hij de Franse tyrannie verdreven? God zal, zo besluit hij, met dit alles wel een bedoeling hebben:
Hoe! zou uw min tot Hollant zoo gaer uit
En over zyn? zoudt gy uw volk bezwyken?
Neen, Heere, neen: uw donker raedtbesluit
Staet nimmermeer, hoe 't gaen magh, te bekyken.
Men denk te rug van 's werelts oorspronk af:
Gy schaft na 't slaen vaek heelzalf; zoet na bitter.
[vs. 65-70] Poot, die als in de oudere Protestantse litteratuur, Nederland met het uitverkoren volk Gods, Israël, vergelijkt, doet een beroep op bijzondere bescherming, waarbij hij het Calvinistisch Holland stelt tegenover de Katholieke landen:
Zou 't u, die uw' geduchten naem in Duitsch
Van goet ontleent, wel mogen van het harte
Dat Babilon, uw vyandin, heelshuits
En zonder smart zou lachen om ons smarte?
Hier houdt men toch uw' waerheitstempel op,
Naer 't juist bestek van Zoone en Kruisgezanten.
Hier quam uw licht op 's kandlaers hoogsten top,
Sint ons Kalvyn uw meening in quam planten.
[vs. 73-80] | |
[pagina 35]
| |
In de volgende verzen stelt hij daar de Katholieke landen tegenover, waar men aan een ‘Sint’ geeft, wat God toekomt (vs. 81), waar men steunt op ‘laffen kinderpraet, / En reveltael van valsche wonderwerken’ (vs. 89-90). In Nederland is dat anders, daar ‘geldt geen mist van Mis, of misgewaedt, / Of Roomsche stoel, of Regelen van kerken.’ (vs. 91-92). Poot werd Calvinistisch opgevoed. Hij werd in de Nederduits Hervormde kerk te Schipluiden gedoopt en deed aldaar ook zijn belijdenis.Ga naar voetnoot1 Zijn ouders gaven hem een christelijke opvoeding. Uit een lijkzang voor de predikant van SchipluidenGa naar voetnoot2 blijkt, dat hij een trouw gemeentelid was. Toch is het hier besproken gedicht merkwaardig, omdat het 't enige is, waarin hij zo strijdbaar Calvinistisch schrijft en zich richt tegen de opvattingen van de Katholieke Kerk. Reeds enkele jaren later zal de toon van zijn godsdienstige verzen veel milder worden. Door zijn omgang met enkele Doopsgezinden en Remonstranten komt hij anders te staan tegenover de andere godsdiensten. Een verlangen naar eenheid van de verschillende kerken spreekt dan uit enige van zijn gedichten. Een tijdlang verkeert hij in twijfel of hij zal overgaan tot de Katholieke Kerk, maar deze stap zal hij niet zetten. De gedichten uit de laatste levensjaren getuigen van een belangrijke religieuze verdieping, maar de dichter uit zich op godsdienstig gebied dan steeds in algemeen-christelijke zin; een zo uitgesproken belijdenis als in de Rampen van het Vredejaer treffen wij in zijn later werk niet aan. Rampen van het Vredejaer is in de aanvang niet sterk, wel is de invloed van Antonides reeds aanmerkelijk minder dan in de andere jeugdverzen. In het tweede deel van het gedicht, daar waar hij God smeekt de rampen weg te nemen, krijgt het vers een krachtiger en gedragener toon. Meer en meer verkrijgen zijn gedichten een eigen stijl, voortaan zullen vooral Vondel en Hooft zijn leermeesters zijn:
Ik ben nogh jong, maer heb de dichtkunst lang geprezen,
Waerin ik, wilt en woest, by wylen iet begon,
Tot Hooft en Vondel my het beste dichtspoor wezen.
Ochof myn traege vlugt die zwaenen volgen kon!
Dit schrijft Poot in 1714 in de Kenschets des Dichters.Ga naar voetnoot3 Dat hij zich tot | |
[pagina 36]
| |
tweemaal toe heeft weten los te maken van verkeerde voorbeelden - de eerste keer van het boerenrederijkersdom, de tweede keer van de hoogdravende dichttrant van Antonides - wijst op een zuiver gevoel voor de ware poëzie. In weinige jaren ontwikkelde zich zijn dichterschap tot een hoogte, die zijn eerste verzenbundel van 1716 tot een gebeurtenis maakte in de geschiedenis van onze achttiende-eeuwse letteren. |
|