De weerspannige naaktschrijver
(1965)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
[pagina 71]
| |
Monica zat op dezelfde school. Maar in die olijke tijd leerden wij elkaar niet kennen, misschien omdat ik drie jaar ouder was, hoewel ik met een enkele van haar vriendinnen wel eens omgang had. Doch dit wil ik met nadruk verklaren: het heette omgang maar het was het niet. Ik was een gek, een buitenstaander, vreemdeling die dezelfde dingen hoopte, uitbracht, maar een gek. Dat vond ík, voornamelijk. Het gelazer is begonnen met het schoolblad; ik zal ooit trots zijn op een zoon die thuiskomt met zijn eerste literaire werk waarmee hij het schoolcuratorium uit zijn gezapigheid heeft weggepest om tegen hem, en hem alleen, op te treden. Mijn vader reageerde al niet anders. Hij ging naar de rektor, een antikwariaat zonder valse bijbedoelingen, die hem welwillend het oor leende, letterlijk, want hij was doof. - Uw zoon is niet slecht, ik mag hem heel graag; hij is een uitgesproken gymnasiumkind. Maar U begrijpt, met ouders - Mijn vader begreep het, tot zijn schande, hoewel hij zich in stilte rotgelachen heeft, dat hoop ik tenminste. De rijkere inhoud van mijn dialoog, ‘Meisje mag ik uw persoonlijkheid bezitten. Maar meneer ik heb geen persoonlijkheid. Sta mij dan toe uw persoon te overmeesteren’ (of iets van die strekking), was hem echter niet ontgaan. Wat later kwam mijn vader bij de konrektor van ons Vader-des-Vaderlandslyceum', een iets grotere geniepigerd, die mij eens een middag wilde laten terugkomen op de dag van mijn verjaardag. Toen ik hem dat | |
[pagina 72]
| |
beleefd onder ogen bracht, pakte hij de boeken en zocht mijn geboortedatum op. Het klopte. De goede man had voornamelijk één gave: hij regelde het bromfietsenverkeer voor de school op ronduit geniale wijze (hier past geen understatement), zwaaiend met zijn armen als een geschoold agent. Nadat de oude, beminnelijke rektor was weggegaan (hij liet mij na verwijdering uit de godsdienstles in Oltmans' Schaapherder lezen en glimlachte vriendelijk bij deze bestraffing bij wijze van spreken), werd deze onbezoldigde veldwachter dan ook zijn opvolger. Na uitgebreid zijn overstelpende bezigheden aan mijn vader uitgelegd te hebben, verzekerde hij hem, mij ‘lang geen slechte jongen’ te vinden, hoewel ik wat zwak was in meetkunde, zijn eigen vak. Een feit was dat hij mij trachtte te helpen, want zo was hij, waren ze, Kevelkin en de anderen, zij deden hun plicht. Driekwart jaar tevoren was ik redakteur geworden van de Ladder, het schoolblad, met Gerard en Hans, de enigen met wie ik een gesprek kon voeren. Dat was heel belangrijk. Ons doel was tweeledig: ten eerste dienden wij de Ladder op een ongekend peil te brengen, ten tweede verzuimden wij zoveel mogelijk lessen. Werk ging echter vóór de Ladder, dat was de bedoeling. Vóór onze tijd bestond de inhoud gewoonlijk uit verhalen over de wilde jaren van een bekend toneelleider, een moeilijke leerling van enkele jaren terug. Nú werd het konflikt Pravda-Borba breed | |
[pagina 73]
| |
uitgesponnen door de premature dichter-politikus Gerard, de animator en leidende kracht. Bij hem vergeleken waren Hans en ik beginnelingen, Kevelkin dacht al niet anders, in haar Nederlandse lessen werden zijn kwaliteiten galmend voor het voetlicht gebracht. Het ontduiken van genoemde lessen was geworden tot een zeer oorspronkelijke kunst. Zo hadden wij: het helpen van de drukker bij het binden (nieten); het omspoelen van de clichébak (een uitvinding van Gerard); het korrigeren van het druksel en het doorbladeren van de nummers afzonderlijk op fouten, een tijdrovend karweitje. Bij voorkeur echter zaten wij bij de drukker in de tuin, rustig ons sigaartje rokend en in stilte onze klasgenoten herdenkend die zich nu onledig hielden met kleine woordenboekjes onder de bank. Gerard en ik schepten er daarnaast een verfijnd genoegen in de uren wiskunde door te brengen met het verzendklaar maken van de nummers voor donateurs en oudleerlingen/abonnees, 37 in totaal, hetgeen ons met z'n tweeën een middag kostte. Nooit kwam iemand op het idee ons te kontroleren, of ons te betrappen wanneer wij ons in het VVB (Vaderdes-Vaderlandsbond)-lokaal bezig hielden met het prijsvoetballen met door de school gewonnen bekers. In onze tijd kwam de Ladder eens per maand uit, een gebeurtenis die door de wat oudere, maar ja, natuurlijk ook onmondige schoolbevolking met spanning tegemoet gezien werd. Hoe zou het aflopen met het geschil Stalin-Tito? Waarom swingde Brubeck niet? Swingde hij toch | |
[pagina 74]
| |
als de pest? Hoe zakte de maan achter de juffrouw met schoothond in mijn associatieve proza? Waarom ging Nederland niet naar de Olympische spelen in Melbourne? Nou?! Vragen, en alle antwoorden. Maar 's avonds. Op mijn zolderkamer in de stilte. Harder werkend dan de leraren in hun meest opwindende dromen voor mogelijk hielden. Waaraan? Het ligt in mappen die ik zie wanneer ik in het weekend thuiskom. Die ik ook niet meer wil inkijken en niet wil vernietigen, omdat dat werk van jaren, uiteindelijk neergelegd in een roman en vernietigende tot uitzonderlijk veelbelovende kritieken in geen kachel past, niet kan verbranden. Omdat er over het gebied van anekdotes een nog niet geordende chaos reikt waaruit een mens ontstond, moest ontstaan. Daarom keer ik tot je terug Kevelkin.
Wanneer wij dralen, komt zij naar ons toe en vermaant ons met zachte stem te gaan zitten. - Johan, zegt ze, met mijn werk in haar hand, Johan, en ik begrijp dat het weer niets mag zijn. Zij legt het opstel voor mij neer. Het cijfer weet ik op dat moment. De meesten staren gedachteloos voor zich uit, alleen mijn buurman kijkt op mijn blaadjes. - Johan, ik heb hier lang over nagedacht en ik heb erover gesproken met enkele kollega's. Het lijkt mij het beste dat je hiermee ophoudt. - Ophouden, juffrouw? - Het lijkt mij voor je toekomstige eksamen het beste. | |
[pagina 75]
| |
En Johan, ook verder. Op die momenten kan niemand mij tegenhouden. Er is geen terugweg. Maar zij heeft alle macht.
- Alsjeblieft, alsjeblieft, zegt Kevelkin op de maandagmorgen. Volgend jaar gaat het erom. En ik kan niet bij de professor komen met zo'n smerig geschreven opstel. Je maakt het over en levert het woensdag in. Het cijfer is trouwens een drie. Je moet niet denken dat je kan schrijven. Ik heb het de konrektor laten lezen en hij begrijpt het ook niet. Kom, kom, kan je nu werkelijk niet iets gewoons schrijven? - Dit is gewoon, juffrouw. - Geloof je niet dat ik dat beter kan bepalen? - Misschien is de bedoeling onduidelijk, juffrouw. Maar ik hoef toch niet alles te verklaren? (trut). - Kom eens bij mij thuis, zegt ze. - Aha, fluistert mijn achterbuurman. Ik draai mij een kwartslag om. Kevelkin neemt een ander opstel ter hand. - Zeg, fluistert de jongen, weet jij dat er in Nederland geen vrouwtjesolifanten zijn? - O nee? In de middenrij zit Jeannet weer met haar benen te wapperen. - Mannetjesolifanten hebben een slurf. Ik kijk naar de opstelonderwerpen op het bord: Een avondje uit met mijn vriendje (aardig onderwerp). Ont- | |
[pagina 76]
| |
wikkelingswerk in de tot ontwikkeling komende onderontwikkelde gebieden. Mijn eerste goede/slechte daad. Drie-M.M.S. schat ik. Een meisje kwam op gymnastiek met lipstickcirkels rond haar borstjes en een vertikale streep over haar buik, eindigend in een pijl. - Hé, aftrekker, die olifanten. Kevelkin gluurt even. Na de dikhuiden zal ze wel aan komen stampen. In ieder geval waarborgt dat de kontinuïteit. - Wat is er met dat beest? (Kevelkin met haar bruine hond in de tuin. Niemand in de buurt.) - Vrouwtjesolifanten hebben geen slurf. Die hebben een gat in hun voorhoofd. Mijn buurman schiet in de lach. - Die doen het dubbel, zeurt de jongen, dubbele inkomsten. - Johan, wat waren vaganten? Vagari, denk ik, verdomme, vagina, hoeren? Te gewaagd. - Zwervers, fluistert iemand in de rij. - O, zwervers, juffrouw. - Zij zwierven, maar als wat? - Voor mij waren het zwervers, juffrouw. De klas lacht. Kevelkin staart recht voor zich uit. - Zeg het nog eens, vraagt ze. - Temeiers, fluistert mijn achterbuurman. - Nou ja, probeer ik. Mannen die met - - Met? | |
[pagina 77]
| |
Ze lijkt te verstijven. Gezichtsbedrog. Zij krabt even aan haar gezicht. Ik word onrustig. Waar broedt zij op? - In welke tijd, Johan? - Middeleeuwen, juffrouw. Dat is duidelijk. Daar had ze het drie lessen geleden over. De laatste twee kan ik mij niet zo bijster goed herinneren. Maar Kevelkin is lang van stof. - Studenten, van plaats naar plaats, fluistert mijn buurman. - Zwervende Studenten, juffrouw. Deze jongens zwierven van plaats tot plaats. Het waren moeilijke tijden. Onderweg moesten zij hun kost zien op te halen. Al zwervend. Van studeren kwam op die tochten niet veel juffrouw. Een harde struggle for life. Van vagari, zwerven. Tegenwoordig hebben studenten het gemakkelijker. (toegift). - Dat betwijfel ik in jouw geval, Johan. - Ik bezit geen zwerversnatuur, juffrouw. Kevelkin schuift de opstellen opzij en kijkt wazig voor zich uit, zo lijkt het. In werkelijkheid denkt zij na over haar woorden. Haar lippen maken onhoorbare bewegingen. Ik kijk om mij heen, op de achterste bank zitten Onno en Henk te pokeren. Margareta schrijft Plato over; Alfred, Jaap en Harry slapen vredig. Maar Mathilde is wakker, Mathilde is altijd wakker, wachtend op het moment dat zij één van haar stompzinnige vragen kan afvuren, zo stompzinnig, dat zelfs de leraren het niet leuk meer vinden. Want het nare is dat zij die vragen | |
[pagina 78]
| |
meent. Het zijn háár vragen; ze speelt ook heel mooi piano volgens de verhalen, maar ik heb nooit willen luisteren. Ik ben tenslotte geen kunstsnob. Zelfs niet op de schoolavonden. Dan ben ik trouwens niet in staat. - Wij gaan het vandaag over iets heel anders hebben, zegt Kevelkin. En wel over Henriëtte Roland Holst. Zoals jullie weten, was Jetje met Gorter - Weet jij dat, Mathilde? - Nee juffrouw. Ik wilde alleen maar vragen of U die vaganten nog even wilde dikteren. - Maar Mathilde, dan kan je toch zelf wel? - Ik heb niet geluisterd juffrouw. Ze zaten me hier af te leiden. - Je moet je nooit af laten leiden, Mathilde. Nee, denk ik, dat heb jij je ook nooit laten doen. En daarom zit je me hier te vervelen. Ik sluit mijn ogen om in slaap te komen. Buiten houdt het zonlicht op bij de fietsenstalling die zich langs de klassen aan de achterkant van het gebouw uitstrekt. Soms spelen eekhoorns in de bomen. Ik probeer aan iets anders te denken, maar al hoor ik haar woorden niet meer, haar stem gonst door mij heen en houdt mij klaar wakker. Ik geef de moed niet op. Morgenochtend weer naar Wilkes (Engels), haar vriendin. Wat een leven. Samen lopen ze door het dorp of slenteren in stilte door hun tuin, tussen de zwammen. Ze zijn daar alleen en lachen naar hartelust om ons, de jongens van de toekomst. Maar horen ze de bel gaan, dan rennen ze naar binnen, pakken hun boeken, gaan | |
[pagina 79]
| |
klaarzitten als waarzegsters, turend in hun bol. Wie bij hen binnenkomt is vol problemen; anders blijf je weg. Ze wrijven zich in hun handen: hier kunnen ze van dienst zijn, hier zullen ze helpen. Tot zij ontdekken dat hun slachtoffers uitgaan, feestvieren, hun huiswerk laten liggen voor een ogenblik, en zij verwijzen hun pas verworven liefsten naar de kelders van hun speldeprikken en bitse lachjes, als je toch weer goede maatjes met ze probeert te worden om een voldoende. Wat kan het ze schelen, als we maar: Plato niet misverstaan, Chopin naar waarde schatten, Toneel bezoeken (film is minderwaardig), de literatuur een hoed opzetten en een klamme hand toesteken, goede morgen. Dood gaan, bijna alwetend. - Kom na de les maar bij me, Mathilde. - Graag juffrouw, dan kunnen wij eens rustig praten. Het is hier zo rumoerig. (Ze liegt.) - Gadverdamme, twee potten bij elkaar, zegt mijn buurman met diepe afschuw. Kevelkin vervolgt haar les. Er wordt breed uitgewijd over de Verdiensten van Jetje en Truitje en Jany. We zijn hier tenslotte onder elkaar, toffe jongens, gelikte meiden: noem me maar bij mijn voornaam juffrouw, ik vind dat een hele eer, ook als U mij nog eens schrijft, als U nog eens een leuk jeugdig talentje voor mij hebt, schrijft U gerust. Ik sta altijd klaar; nee, nee, ik kan met uw talentje even beter alleen gelaten worden. Dat is tenslotte het hoogste! Dat is poëzie! De poëzie! En het | |
[pagina 80]
| |
proza, natuurlijk. Eindelijk gaat de bel. Ik sta rustig op uit mijn bank en pak mijn tas. Wanneer ik als laatste langs haar heen naar buiten wil gaan, pakt zij mij bij mijn arm. - Wacht even, Johan. Luister eens. Als je nu helder en duidelijk opschrijft wat je met dat opstel bedoeld hebt, dan geef ik je alsnog een cijfer en vergeten we het vorige. Afgesproken? - Graag juffrouw, zeg ik, maar het is jammer dat U mijn opstel niet hebt begrepen, ik begrijp het niet. - Het is volslagen wartaal, Johan. Je kúnt daar niet mee aankomen op het eksamen. - Maar los van het eksamen, juffrouw. - Los van het eksamen, Johan? Het is niets, niets, niets. Probeer maar eens wat anders. Maar ik weet werkelijk niet of je talent hebt. Ik betwijfel het, Johan, ik betwijfel het. - Dat is jammer, juffrouw. Ik zal het opstel maken. Dag juffrouw. Buiten staat Jaap op me te wachten. Kloten, deklerekloten, roep ik, moet je horen, verdomme. Maar ook Jaap vindt dat ik geen talent heb. Het kan hem niet schelen. Als hij zijn huiswerk komt overschrijven, luistert hij geduldig naar mijn voordracht. Hij lacht en slaat mij op mijn schouders. Wat wil je nou verwachten bij dat mens, roept hij lachend, die ongetrouwde wijven, allemaal hetzelfde! Hij heeft mooi praten. Ik bijt me op mijn lippen. Als dat doorgaat met die cijfers blijf ik nog zitten | |
[pagina 81]
| |
ook. Wie moet ik vinden om mijn werk te beoordelen? Sinds Gerard weg is, sinds hij me een brief schreef waarin hij me van plagiaat beschuldigde in mijn gedichten, heb ik niemand meer. Maar over één of twee jaar kan ik naar de stad. Ik moet eksamen doen, zeg ik dof, maar Jaap lacht opnieuw en zegt dat we allebei zullen zakken, dat is zeker. Hij roept mij toe moed te houden, eens zullen ze mij waarderen, hoe is het tenslotte met genieën nietwaar? Ik knik, als ik thuis kom kan ik nog eens aan dat opstel gaan beginnen. Opschrijven wat ik bedoel. Ik begin diep na te denken over wat ik precies bedoelde. Het moet exact zijn. Er is een brief gekomen. Een jeugdvereniging voor poëzie en proza in de Nederlanden nodigt mij uit voor een landdag. Bovendien is er gelegenheid gedichten in te zenden. Ik besluit dat laatste meteen te doen. Maar eerst het opstel, en de vertalingen, ik moet ook nog een stukje lezen. Mijn stemming zakt tot het dieptepunt, Jaap kan tenminste nog naar Angélique als hij de pest in heeft. Maar ik vind meer distels op mijn pad dan vrouwen. Ik ga naar boven om mijn boeken uit te pakken en nog op de eerste tree weet ik dat het geen boeken zullen worden, geen schriften met vertalingen. Ik vecht ertegen, het gaat mis, zo gaat het zeker mis, ik moet naar Amsterdam, weg uit deze omgeving. Bovengekomen weet ik zeker dat ik verloren heb. Verloren? Natuurlijk, vergeleken bij de overgang is alles verlies. Ik pak mijn bloknoot en denk na. Opschrijven | |
[pagina 82]
| |
waarover ik geschreven heb? Dat was maar een opstel, een verhaal weliswaar, een heilige op een onbewoond eiland waar hij de stilte, de vergetelheid en de eindeloze lethargie vond, maar een opstel. Ik zal eens een roman moeten schrijven. Wat ik tot nu toe heb gedaan is niets, is uitschot, waardeloos, goed voor de vuilnisman, nee, het zal anders worden. Wat zal ik doen, ik zet mijn pen op papier en begin te schrijven. Ik moet eerst nadenken, maar ik schrijf, ik ben bezig, nu valt alles weg, ik ben volkomen leeg, en wat zijn weg zoekt naar buiten, of zich binnendringt bij mij, is een ander verhaal, waarin staat, dat ik Kathie mis, maar ik mis haar niet meer, waarin ook staat van Kevelkin, de haat, de afschuw, de genoegdoening die ik zal eisen, maar zij is zo ver van mij dat ik haar niet zou horen, stond zij naast mij.
Na het avondeten belt Jaap mij naar beneden. - Johan, zeg ik in de telefoon, die mijn broertje behulpzaam voor mij ophoudt. - Zeg Johan, verzin maar iets, maar als de donder naar mijn huis komen. - Wat is er dan? vraag ik zacht, ik kan zijn opwinding horen, er is iets aan de hand en als er iets aan de hand is, moet ik een reden verzinnen om weg te gaan. Gelukkig woont hij drie minuten van mij af. - We hebben iets verdomd leuks gehoord, roept Jaap. Bij Kevelkin thuis is een feestje. - Ik ben niet uitgenodigd, zeg ik, terwijl het gebeurde | |
[pagina 83]
| |
van vanmiddag weer in mijn herinnering naar voren schiet. Ik klem mijn hand om de hoorn. - Je moet binnen tien minuten bij mij zijn als je mee wilt. - En als dat kreng me ziet? - Dan naai je d'r in de tuinschuur! - Je ouders zijn zeker niet thuis? - Nee, hoezo? - We gaan toch niet alleen? Ik zal Hans wel bellen. - Hans is al hier. Jij bent de laatste. - Godsamme, hoeveel zijn er dan wel? - Onno nog. - Júllie hadden verdomme - Ik zie mijn vader de kamer uitkomen en slik de rest over de opstelbecijfering in. - Wat? roept Jaap. Jongens hou je kop even. Wat? Wat is er Johan? - Niets. Ik kom eraan. - Het zal laat worden. - Het is het beste dat wij die vertaling dan maar samen maken, zeg ik, ik heb er weinig zin in. Nou ja. Het zal wel laat worden. En ik wilde net vroeg naar bed. - Ga je naar Jaap, vraagt mijn vader.
Als ik bij Jaap kom, laten Hans en Onno weten dat hun huiswerk nog niet af is. Hans is vrij wanhopig, het huiswerk hindert hem bij het biljarten. Ik vraag of Angélique niet mee moet. Nee, zegt Jaap, zij vertaalt Homerus. Na bij dit voordeel van de liefde even stilgestaan te | |
[pagina 84]
| |
hebben, haalt hij een fles uit de kelder. Wij kunnen niet te veel krijgen, en nemen om de beurt een slok. - Ja broeders, zegt Jaap tenslotte, dit wordt heel iets anders dan het schrijven van opstellen of rotgedichten. Wij zullen onze vriendinnen nu eens in hun bol opzoeken. - Moet dat nou, moet dat nou, sust Onno, een jeugdlid van de VVD. Wij trekken onze jassen aan. - Het zal wel geen tuinfeest zijn, zegt Hans. Het is inderdaad kouder dan vorige avonden. Gelukkig is er geen maan. Wij fietsen langs La Spezia en ik kijk onwillekeurig naar boven. Meestal waren het avonden als deze, vroeger; koud, niet al te koud, gelukkig duister, weinig mensen op straat. Maar nu mag iedereen ons zien. - Wij moeten onze fietsen in een andere laan zetten, roept Jaap, maar niet te ver. Je weet nooit wat er gebeurt. Ik denk niet dat ze op ons bezoek gesteld zullen zijn. - Waarom gaan we eigenlijk naar Kevelkin? Er zal daar wel meer iemand jarig zijn. (Nadenken is funest. Wat is nu niet funest?) - Er is niemand jarig. Het is een reünie. In een zijlaan, dichtbij haar huis, zetten wij onze fietsen tegen een tuinhek. Twee aan twee lopen wij door de donkere laan naar haar huis. Het is stil, ik verwacht ook niet anders, waarschijnlijk geeft Wilkes nu een recital. | |
[pagina 85]
| |
Om haar heen de meest belovenden van de oudleerlingen; Pieter die bij de radio kwam, en Vincent, een razend intelligente jongen, die elke vrije middag naar de stad gaat om daar het vertrek en de aankomst van trams op de verschillende haltes gade te slaan; Martha, die medicijnen studeert en tienen voor haar talen had, de uitslovers en uitblinkers knus bijeen om hun lichtende voorbeelden. Ik voel mij onprettig, ik bijt op mijn nagels en vraag Jaap om een sigaret. Een pijnlijke spanning ontstaat bij het bek. Wie zal de eerste zijn? - Jij, zegt Jaap met een knikje naar mij, jij kent haar het beste. - Het is jouw plan. Een auto komt de laan inrijden met volle lichten en mindert snelheid bij het huis. Wij lopen door, haastig, maar de indruk van een vlucht vermijdend. De auto draait naar het hek toe. Een vrouw stapt uit om het te openen. Martha, fluistert Jaap, die indertijd op haar verliefd was. Als de auto het hek is binnengereden en de bestuurder de lichten heeft gedoofd, gaan wij terug en verstoppen ons in de tuin naast die van Kevelkin. De bestuurder, een lange, magere jongen met een bril loopt naar de deur. Wij wachten, spoedig wordt de deur geopend en staan Kevelkin en Wilkes in de deuropening. - O, wat gezellig! Dag Martha, dag Willem! Kom gauw binnen voordat jullie kou vatten. Jullie zijn de laatsten! Voorzichtig sluit de jongen de deur achter zich. Wat | |
[pagina 86]
| |
nu te doen? - Ik vind er niets aan, waagt Onno te zeggen. - Geen gedonder, meekomen. Jaap zoekt reeds naar een opening in de heg. Aan het einde ervan, vlakbij de garage, zijn de struiken minder dicht. De tuin van Kevelkin is woest begroeid. Heesters en struiken springen tevoorschijn uit het hoge, ongemaaide gras. Ieder ogenblik kan iemand van ons struikelen. Gedeelten van boomwortels groeien boven de grond en maken het voortgaan levensgevaarlijk voor insluipers. Tenslotte zal de gek die dit geplant heeft, zelf naar ons toekomen en ons verjagen uit zijn domein. De aanblik van deze tuinchaos in de duisternis is het gezicht op de onderwereld waarin niemand meer gelooft. Ik huiver. Het huis, vlakbij - maar welk een ruimte Scheidt ons! - is omhooggekomen, of zijn wij gedaald? Op de benedenverdieping branden de lampen. - Rustig, zegt Jaap, het is geen tuinfeest, we gaan eens kijken wat ze uitspoken. Mijn ogen op de grond gericht volg ik hem langzaam. Ik zie zijn silhouet tegen het licht. Dan is hij plotseling verdwenen. Ik duik ineen, maar loos alarm, geen geluiden, geen gestalten achter de ramen. Waar is Jaap? Ik fluister zijn naam. Iemand sist om stilte, meer naar links. Ik schuil achter een bosje en zoek naar de jongens. Ik hoor noch zie iemand. Ik besluit dan maar alleen verder te gaan. Nog eenmaal kijk ik om mij heen. Links voor mij beweegt iemand zich een ogenblik. Dan wordt | |
[pagina 87]
| |
het weer rustig en het onheilspellende gevoel bekruipt mij dat ik hen kwijt zal raken. Maar dat is onzin! Ik hoef tenslotte alleen maar even de tuin uit te rennen. De lichten aan de zijkant van het huis zijn gedoofd. Maar dat is het niet. Ik wil mijn vrienden vinden. Ik wil niet alleen naar het huis gaan. Het is een nieuw gevoel, ik herinner mij vroeger nooit bang geweest te zijn in situaties als deze. Wat is er veranderd met mij. Waarom ben ik hier? Op het ogenblik dat ik besluit alleen verder te gaan, hoor ik een deur openen. Ik gluur langs het bosje en zie twee schimmen, waarvan één, de kleinste, de deur sluit. Ik schrik, Kevelkin denk ik, ik weet het niet zeker, dan hoor ik ook een stem, veraf nog, maar naderend. Ik zit op mijn hurken, gereed er vandoor te gaan. Waar zijn de anderen, misschien worden zij ontdekt. Ik luister en de stem is opgehouden, een ander begint te spreken, ik hoor het nu duidelijk, bijna kan ik ze verstaan. Dan zie ik Wilkes en de konrektor recht op mij afkomen, als ik goed luister kan ik horen wat ze zeggen. Zij naderen het bosje, vlakbij zijn ze gekomen, ze gaan langs, ik duik ineen, durf niet te kijken, ik ben doodsbenauwd. Langzaam richt ik mijn hoofd op en kijk achterom. Een stukje achter mij houden zij stil. - Wij kunnen hier even gaan zitten, hoor ik Wilkes. Het is nog minder koud dan ik dacht. Behoedzaam maar snel sluip ik naar het volgende bosje. Daarachter moet een bank staan of iets dergelijks. | |
[pagina 88]
| |
Voorzichtiger nog dan zoëven buig ik mij opzij om te zien wat ze uitvoeren. Ik grinnik even, maar durf niet naar het laatste bosje voor de bank te gaan. Kruipend zou het mogelijk zijn, maar ik wil mijn kleren niet smerig maken, dat zou argwaan wekken. Ik krijg het koud, ze kan de pest krijgen met haar aangename temperatuur. Maar ja, ze is iets steviger gebouwd dan ik. Waar zouden de anderen zijn? Ik zie haar hoofd bewegen. - Het zal de eerstvolgende tijd wel wat drukker worden met de eindeksamens Ubbo. - Ik moet kalmer aan van de dokter. - O Ubbo, ik ben toch zó benieuwd welke professoren er komen! Weet je nog wel, die jezuïet van vorig jaar? En toch zo heel gewoon hè, op een protestantse school. Hij hield zo van Erasmus. Ik zei: Professor, we zijn allebei nog Humanisten. En dat vond hij zó leuk. Hij is met me naar huis geweest, nou ja, je begrijpt wel. - Ik wil dit liever niet begrijpen, Elsje. - O, maar dát niet, Ubbo! Zo zijn jullie gereformeerden nou altijd! - Zoiets zeg je niet tegen je meerdere, zegt de konrektor. Zijn hoofd nadert dat van zijn partner. - Elsje? - Ubbo. Ik heb te veel ouzo gedronken. Ik zie het een beetje draaien. Wat een romantische avond. Ach, alles draait Ubbo. - Laat het draaien. - Ubbo wat ben je somber. | |
[pagina 89]
| |
- Ik voel pijn, Elsje, een stekende pijn. Het is mijn hart, misschien mijn geweten tegenover mijn echtgenote. Bovendien, ik ben diaken. Ik zou er altijd spijt van hebben. - Ik begrijp je niet, Ubbo. Ik grinnik in stilte. Nu zal je het hebben. Zoiets heb ik altijd willen meemaken, hoe zullen ze het doen, hebben ze zoveel moed, wat weet ik van ze, ik, de leerling, en wat voor leerling (van wat voor leraren) denk ik, ik zie scherp toe, ik mag mij niets laten ontgaan. Snel kijk ik om mij heen, Jaap, Hans, Onno, nergens. Zo ben ik de enige, de man met het verhaal, drommen mensen zullen mij aan de lippen hangen wanneer ik ze vertel - reeds dit vertel, dit is al onbetaalbaar, ik word vrolijk, dit zal het grootste verhaal worden, gelardeerd met mijn kanttekeningen!: toen nam zij hem eventjes geroutineerd te grazen, onvoorstelbaar. Dit had niemand voor mogelijk gehouden. Rats, jurk omhoog, boem, knal, een enorm lawaai dat horen en zien je verging, nee, ik geloof dat hij beter het verkeer kan regelen, maar zorgen over mijn eindeksamen heb ik natuurlijk niet meer. Eventjes aanbellen, binnenkomen, kopje thee drinken, lachertje, grapje, komplimentje, vleiende opmerking over kapaciteiten konrektor, koekje indopen, vrouwelijk sarkasme van humanistische lerares over gereformeerde konrektor aanhoren, slokje nemen, nog een klontje - rats, klets, o heaven, you dirty minded chick met de bakkebaarden, I'll suck you in the powder basket, fuck you, en graag een negen voor Plato, stukje van tevoren zeggen. | |
[pagina 90]
| |
Jaap, Hans, Onno nergens en noch Wilkes, noch de konrektor spreekt. Ademloos luister ik toe of ik iets van geritsel hoor, een klein verlegen zuchtje (van de konrektor, ik twijfel niet meer). - Je moet gelukkig zijn, Ubbo, zegt Wilkes na een lange tijd. Het achterhoofd van de konrektor, en Wilkes en profile, het knoetje los geraakt, maar dat voltrekt zich ook op school. Wat een afgang. - Ik ben niet gelukkig, Elsje. Hoe kan je dat insinueren! Ja, zo noem ik dat, als één het moest weten ben jij dat. - Nee, Ubbo, ik, hoezo, ik, waarom ben ik, ik ben alleenstaand, ik moet eksamen afnemen. - Ik kan toch niet vragen of je met me meegaat. - Wie zou me tegenhouden? - Kevelkin? - Maartje - misschien. (Veel zachter, beiden zitten zij onbeweeglijk; dat ik dit mag meemaken, hoeveel maakt dit niet goed, wie droomt niet van een situatie als deze? Ik, ik droom van situaties als deze, maar ik beleef ze ook, als enige. Tegelijk denk ik aan Bettie met wie ik overmorgen uitga. Als dat eens wat mocht worden, verdomme, daar gaat het om mezelf, ik kan hier vrolijk blijven zitten en luisteren, maar ik ben geen knijser, knijsers sluipen langs spoorbanen en vermoorden meisjes als ze zich niet kunnen inhouden, verdomme, mensen als Wilkes, ik zou me altijd kunnen inhouden, ik ging over- | |
[pagina 91]
| |
geven; het onvolmaakte stoot mij af, ouderdom maakt mij ziek, ik ben bang voor dit eindpunt, waarom zou ik niet veel eerder iets maken, doen, trouwen, samenwonen, naaien alleen maar, gelukkig worden, waarom zou ik geen boek publiceren, geen auto kopen, ik ben bijna achttien, en Françoise Sagan, zulke rotboekjes heb ik nog nooit gelezen, dat doe ik even beter, ik ben oud genoeg; want is het niet zo geworden dat jeugd niet langer uitzonderlijk is, wil ik op mijn negentiende nog in een auto rijden, dan moet ik opschieten. Met Bettie naar Spanje, tentje, samen slapen, en nooit meer hoeven kijken naar de ogen van verlepte wijven. De struiken ritselen. Ik ben afgedwaald. Zal iemand van mijn vrienden daar zijn? Ik kom tot mijzelf, ik moet voorzichtig zijn, vooral nu, als dit verkeerd gaat kan ik mij wel ophangen.) - Ik ben een man, Elsje. The passions of a man. - Houd jij het nu maar bij de Matthaeus Passion, Ubbo. Waarom begin je opeens in het Engels? Je maakt heus wel indruk. Maar begrijp mijn toestand. - En de mijne. - De jouwe is eenvoudig: jij bent getrouwd. Ik niet. - Dan is jouw toestand eenvoudig. Jij bent niet getrouwd. - Maar wie ben ik verantwoording schuldig? - Aan niemand. - Aan jouw vrouw. - Die heb je vier keer ontmoet. | |
[pagina 92]
| |
- Meer, Ubbo. - Je bent één keer op visite geweest. - Goed. Dus niet aan jouw vrouw. Ik ben bang, Ubbo. - Ik begrijp je. - Ik laat alles aan jou over. Ik heb een blind vertrouwen in je. Ik ben vreselijk bang, Ubbo. Ik sluit mijn ogen. Ik wil niets meer zien, Ubbo. Begrijp je wat dit betekent? Ik ben tweeënvijftig. Ik heb nog nooit iets gedaan. Ik ben doodsbang. Ik zal je in alles vertrouwen, maar je moet voorzichtig zijn, konsideratie hebben. Ubbo. Ik ben geen twintig meer. Ik wacht af. Alleen een man kan dit. Je moet vertrouwen hebben, in mij, in jezelf. Ik begrijp alles, al die jaren. Je gaat niet weg, Ubbo. Niemand mist ons. Wat ga je doen, Ubbo? Blijf je niet? Moet je even weg? Je komt terug. Ik wacht wel even. Ik heb liever dat je blijft. Niet weggaan. Ubbo. Je hebt toch niet gelogen. Ik zal alles aan je vrouw zeggen. Je zal ervan lusten. Je karrière, kom terug, kom bij mij. Niet weggaan. Ik bel haar op. Kom hier! Schoft! De konrektor loopt met grote stappen naar het huis toe. Ik ben er zeker van dat ze nog wel even zal blijven zitten, dus keer ik mij om en sluip langzaam van haar weg. Het is half-tien, ik wil nog even naar binnen kijken. Wat moet ik hier van denken? Wat is dit voor samenloop van omstandigheden, een vreemde waanzin die mij in zijn greep houdt, waaruit ik niet meer los kan komen tot iemand de kring doorbreekt, een postbode bijvoorbeeld of een slagersknecht. Maar ik bedenk, dat | |
[pagina 93]
| |
daar geen kans op is, laat ik niet nadenken: overal schuilen adders, laat ik niet bang worden, laat mij niet bang worden. Ik ga verder, gebukt sluip ik naar het huis toe: laat niemand mij zien, ik ben een indringer, een vreemdeling, gek, zoals ik ook op school een gek ben, vanzelfsprekend een opzienbarende gek, een briljante gek voor mijn part (er is niemand op de hele school en ver daarbuiten die mij overtreft in geestigheid, het teken van de gekken, de ware getekenden: die met het teken) maar een vreemdeling die door het schoolgebouw sluipt, in klassen rondloert, terloops de lessen saboteert van de vijand, mijn vijand, de geestloze, rustzoekende, talentloze, mijn leraar. Het doet er niet toe wie ik zelf ben, ik zal altijd gelijk houden, ik ben dichter, in de aanval, vreemdeling, gek, dichter, ik sluip naar het huis, dichterbij, kan ik de stemmen horen? Weer luister ik. Ik vloek in mijzelf, ik wil naar huis, maar ook als ik naar huis ga, word ik niet rustig, ik wil alleen zijn, ik ben alleen, maar ook als ik alleen ben, word ik nooit meer rustig, vreemdeling, stoethaspel, dichter, die blijft zitten misschien. Ik klim het stenen trapje op naar het platform voor de keukendeur. De bouw van dit huis wijkt niet merkbaar van het onze af. Ik zal via de keuken in de gang moeten komen. Daar kan ik mij verstoppen, er staat wel een borstbeeld, tenminste ik herinner mij zoiets, borstbeeld op sokkel in het huis van de geleerde vrouwen. Waarom ga ik niet terug? Ervoor zorgend uit het licht te blij- | |
[pagina 94]
| |
ven gluur ik onder het iets te korte gordijn naar binnen. Daar staat Kevelkin te praten met een meisje. Niet te luid, wat ze zeggen is voor mij onverstaanbaar. Plotseling begin ik in mijzelf te lachen, wat heb ik gehad, wat is er toch in godsnaam met mij gebeurd? Ik ontspan mij. Ik voel pijn in mijn rug van het bukken, ik ben net gek. Ik heb genoeg gezien, ik ben moe, ik wil naar huis, buiten het hek wachten de jongens. Ik houd mijn adem in en slik. In de verte fluit iemand, Jaap? Na enige ogenblikken herhaalt het gefluit zich, het is iets dichterbij gekomen, ‘blijf bij mij heer’, de eerste maten, Jaap natuurlijk, ongeduldig, hij herhaalt het enige malen kort achter elkaar, gevolgd door enig verward gefluit van anderen, ja jongens jullie missie is mislukt, gefaald hebben jullie, maar ik. Ik grinnik, Kevelkin en het meisje zijn nog steeds in de keuken, in godsnaam, waarom wilde ik naar binnen? In de verte het herhaalde fluiten van mijn vrienden, voorzichtig nu, Wilkes in de tuin, niets te vrezen, is de konrektor naar binnen? Geschrokken probeer ik mij te binnen te brengen of hij door de keukendeur is gegaan. Ik kijk snel achterom, duisternis, dan spring ik op, plotseling doodsbang en ren naar het pad toe, de bevrijding lokt, kon ik fluiten dan floot ik, in volle ren, maar ik zie niet hoe uit het duister een figuur opdoemt die ik op het laatste ogenblik probeer te ontwijken, maar die mij bij de schouder grijpt en toesnauwt wat ik hier te zoeken heb, hier, uitgerekend hier, moest ik mijn huiswerk niet maken, had | |
[pagina 95]
| |
ik mijn meetkunde al af? Ja meneer, stamel ik, ik heb alles af; onnozel. Maar ben jij hier uitgenodigd? Nee meneer. Ga jij maar mee naar binnen. Wat doe jij in de tuin van je leraressen? Als een dief word ik opgebracht, hij laat mij zelfs los, hij kent mij, ontvluchten is onmogelijk, want overal vindt hij mij terug, hij en de rest van het schoren. Ik kan hem natuurlijk chanteren. Maar voor ik dat besloten kan hebben, duwt hij mij de keuken binnen, en bovendien, ik zou niet durven; Jaap zou dat durven, Onno, maar geen vreemdeling, geen dichter; ik ben gewoon gepakt.
In de gang komen wij Kevelkin tegen. - Wat heb je dáár nou, vraagt ze verwonderd. Kom je een nieuw opstel brengen, Johan? - Nee juffrouw. - Ik heb hem in de tuin opgevangen toen hij hard uit de richting van de keuken kwam rennen, zegt de konrektor een beetje zenuwachtig, want misschien begint hij nu wel te beseffen dat ik hem bespied kan hebben. - Wat deed jij in mijn tuin, Johan? - Niets, juffrouw. - Johan, vanmorgen wist je niet wat vaganten waren. Gisteren heb je me een walgelijke avond bezorgd met je opstel. Wilde je vanavond weer wat proberen? Ik kijk opzij naar de konrektor. Hij bloost. - Ik wilde niets doen, zeg ik. - Je moet het eerst zeggen, dan mag je naar huis. Dat | |
[pagina 96]
| |
lijkt mij wel redelijk, zegt Kevelkin met een glimlach. Je wilt toch niet vertellen dat je je hond zocht? Weer kijk ik naar de konrektor, opnieuw bloost hij en durft mij niet aan te kijken, daarom kijk ik naar hem. - Hij had geen hond bij zich, zegt de konrektor. - Wil je het niet zeggen? Kom jongen! - Er is werkelijk niets, juffrouw. Vertrouwt u mij. - Waar is Elsje? vraagt Kevelkin. - In de tuin, juffrouw. Ik trek mijn zakdoek uit mijn zak en breng hem naar mijn oog. - In de tuin? Met een punt van de zakdoek probeer ik een imaginair stofje uit mijn oog te wrijven, stommeling, loslippige kaffer. - Wij wandelden in de tuin, zegt de konrektor als een geslagen bond; vuile klootzak, per ongeluk, maar je verdiende loon. Bloedzuiger. - Was jij in de tuin, Johan? Ik wens hier nu het fijne van te weten, in alle details. Bij ‘details’ kucht de konrektor en kijkt mij even aan. Ik sla onwillekeurig mijn ogen neer, niets bijzonders. - Goed laten wij naar binnen gaan. Ik zal je als een klein kind behandelen, Johan. Ongeveer vijftien mensen bevinden zich in de kamer. De meesten ervan zijn mij vaag bekend van vroeger. Ik knik goedenavond, ik moet een vuurrood hoofd hebben, was ik maar buiten. Jaap fluit nu niet meer, hij drinkt | |
[pagina 97]
| |
thuis koffie, zich verwonderend waar ik blijf. Misschien denkt hij dat ik hem al eerder gesmeerd ben. Maar nee, hij heeft mijn fiets gevonden. Misschien zit hij in doodsangst dat ik zal vertellen dat we met z'n vieren waren. Maar zal hij ooit vermoeden dat ik gesnapt ben, alles ging zo snel, onmerkbaar bijna voor een buitenstaander. - Dit is onze jonge dichter, jongens, zegt Kevelkin met een knipoog naar haar gasten. Ik kijk stug voor mij uit, mijn ogen samengeknepen tegen de rook. Enkelen lachen. Iemand schuift een stoel voor mij aan. - Onze jonge dichter werd dolend in de tuin aangetroffen. Nu lachen er nog een paar meer. - Maar hij wil ons niet vertellen waarom hij in mijn tuin wandelde. - Misschien kan hij daar beter naar de sterren kijken, zegt een spichtig meisje met krulletjes. - Hij kan beter naar zijn lerares luisteren, meent Kevelkin. - Lees eens wat voor, heb je je verzamelde werken niet bij je? Algemeen gelach. Ik zwijg. - Hij is redakteur van de Ladder geweest, zegt Kevelkin, terwijl zij haar korte handjes naar een trommeltje uitstrekt. Overal staan glaasjes, tonic- en colaflesjes op de brede, lage tafel in het midden van de kamer. Aan de wand klassieke prenten en een ingelijst gedicht van een groot vaderlands dichter, lid van de Kulturkammer en | |
[pagina 98]
| |
wijnkenner. Ik herken het uit duizenden. Bij wie hangt ook nog meer zo'n kreng? Op school, ik kan er niet opkomen. - Wil je iets uit je eigen werk horen? Hé, luister eens! Ik schrik op en kijk in het gezicht van Richard, een vrijgelatene van twee jaar terug, die met een nummer van de Ladder in zijn handen staat, een nummer van mijn jaargang. - Richard, roept Kevelkin, de laatste lettergreep lang aanhoudend. Laat hem met rust. Hij komt vanzelf wel los. Dat hoop ik voor hém. Nog meer afleveringen van de Ladder zijn in omloop. - Hé, moeten jullie horen, roept een meisje dat het allerlaatste nummer te pakken heeft, waar ik part noch deel aan heb. - Wát een gedicht! Gedenklied bij het 45-jarige bestaan van onze school. - Passende titel, vindt mijn buurman. - Even je mond dicht Hendrik. Kevelkin zet haar glas op de tafel en leunt achterover op haar ongemakkelijke hoge stoel. - Gedenklied. Over de gekamde bergen
| |
[pagina 99]
| |
- Dat heb je mooi voorgelezen Anske, zegt Kevelkin. Ja, wat zal ik ervan zeggen. Ik heb liever niet dat ze aan die moderne poëzie doen; maar ach, ik laat het voor zo'n keertje toe. - Vraagt U het oordeel van de dichter. - Ik heb het oordeel van de dichter niet nodig. - Wat vind jij ervan? Ik haal mijn schouders op. Ik mompel iets over behangers en met poëzie te maken hebben. - Wat dan wel? vraagt iemand. Tsja. - De werken van Johan, zegt Kevelkin. De werken van Johan hebben allemaal stuk voor stuk te maken met poëzie. Weet je wat ik zal doen: ik lees jullie zijn meest recente opstel voor. Dan krijgen jullie een indruk. En als het uit is, kun jij naar huis. Wat kwam je in de tuin doen? Ik schrik me dood, niet voorlezen. - Ik kwam bier even kijken naar de reünie, zeg ik snel, heus, alleen maar, meer niet. Maar Kevelkin is onvermurwbaar. - Je liegt mannetje, zegt ze, je liegt dat het gedrukt staat. Een van de aanwezigen begint te lachen. Een slimmerd. - Dat doen dichters toch altijd! roept hij. Het genie in de bocht. Ik hoop dat hij er uitschiet, recht in de armen van Kevelkin die hem meteen naar bed brengt, met blote benen. | |
[pagina 100]
| |
Ze loopt naar een burootje in de hoek van de kamer. Opeens moet ik lachen. Het opstel is thuis. Gerustgesteld wacht ik af. - Ach wat jammer, zegt ze na een tijdje, nu heeft hij het thuis. Triomfantelijk glimlach ik de kamer in. - Maar wacht eens, roept ze, ik heb nog wel een oud opstel. Ahh, dat is nog fraaier. Eens kijken: De wensdroom en het ontkleden, hier is het, voorlezen? - Ja, roept het meisje Martha, met een kleine bios op haar wangen. Ze haakt haar arm vertrouwelijk in die van haar uit de kluiten gegroeide begeleider. Van alle kanten betuigt men instemming met Kevelkins plan. Dit is de doodsteek, ik voel het. Wist ik veel bij het eerste opstel, ik had haar een jaar niet gehad en bij de vorige leraar kreeg ik vanzelfsprekend altijd het hóógste cijfer. Dat is het verschil. Kevelkin gaat zitten en strijkt door haar grijze haar dat niet weet hoe een kapper er uitziet (of een andere man die er doorheen blaast). Dan kucht zij en vouwt het stapeltje papieren open. Ik kruis mijn armen voor mijn borst en wacht gelaten af. - De wensdroom en het ontkleden, leest zij, met sterke nadruk op het eerste, als wil zij de verwerkelijking daarvan nu het misschien nog tijd is trachten te bezweren. - Ik was nog jong, onervaren, misschien zal dat eerdaags anders worden, als ik loskom uit de banden die mij knellen. | |
[pagina 101]
| |
- Nou, nou, een zwaar leven hoor, meent iemand uit het publiek. - Even luisteren, Dirk, zegt Kevelkin, al zijn we dan niet aan Dante bezig. - Nee, zeg dat wel. Mijn buurman trekt met zijn mondhoeken. Hij maakt kleine neusophalerige geluiden zonder snot en veegt met zijn wijsvinger in zijn rechteroog: huilen, wat een mime! - Ik ga verder. Jullie willen het toch horen? Het wordt nog fraai. En bovendien, jullie moeten dan voor één keer maar eens meewerken aan een, tsja, strafoefening? - Opvoedkundige les, zegt iemand. - Stil. Waar waren we. - Bij die knellende banden! - Nou dat heb je onthouden zeg! Ik houd mij afzijdig en kijk slechts nu en dan de kamer rond. Niemand schijnt het wat te kunnen schelen, een immense verveling roeit tegen het gepraat in en nadert de kamerhoeken. Een meisje rechts van mij gaapt stiekem achter haar band, in deze omgeving een kompliment. De deur gaat open en Wilkes komt binnen met rood omrande ogen. Heeft zij de konrektor opnieuw gesproken? Hij is niet in de kamer. Is hij met ons mee naar binnen gegaan, ik weet het niet zeker, ik kan het mij niet herinneren. Hoewel deze zitting eveneens voor Wilkes een feest moet zijn, het gebeurt tenslotte niet elke dag dat ze mij zo te grazen kunnen nemen, zegt ze me niet eens gedag op haar bekende vriendelijke wijze, de | |
[pagina 102]
| |
vriendelijkheid van het venijn. Ze ziet me niet eens geloof ik. Met bolle ogen voor zich uit kijkend, gaat zij zitten, links van Kevelkin, een beetje achteraf naast een kleine gezette jongen met een vest. De aandacht is afgeleid, maar Kevelkin keurt haar vriendin geen blik waardig en wil doorzetten. Na nog enkele aansporingen heeft zij de orde hersteld. Continuez. - Ik was nog jong, onervaren, misschien zal dat eerdaags anders worden, als ik loskom uit de banden die mij knellen. Ik zal een hoed kopen - - Ach jongen, dat staat jou niet met je smalle koppie! Zelfs Wilkes lacht een ogenblik, doch Kevelkin kijkt verstoord op. - Misschien een wandelstok, ik zal op weg gaan om nieuwe landen te ontdekken, andere vrouwen te ontmoeten - - Nou dat slaat op U, juffrouw, roept plotseling de jongen met het vest, zich op de dijen kletsend van voyeurspret. - Te ontmoeten Bertus, ik ga verder, nieuwe onbetreden paden te gaan en de zee te bereiken, die grote oneindige, met zijn kusten waaraan geen vertier, want er is weinig zonlicht, zelfs niet in de zomer, ook op de stranden heerst droefheid. - Dat is toch je reinste waanzin, merkt een meisje op. - Daar zal ik alleen zijn en wachten tot de stilte mij opneemt, wegvoert, doordringt, deel van zichzelf maakt. Muren staan op instorten, steden vergaan, mensen ster- | |
[pagina 103]
| |
ven als ratten, het is kortdag, de duisternis reikt naar de aarde, verstikkende benauwdheid en dorst, het water ondrinkbaar, terwijl ik - deel van de stilte - daarboven drijf, ik ben opgenomen, niemand bindt mij. Maar op het ogenblik dat ik denk als enige de bron bereikt te hebben, val ik terug. Mijn krachten zijn verbruikt, ik ben slechts een mens en moet leven, diep in kommer en pijnen: stad waar ik woonde, laat mij niet vergaan. Tot mijn genoegen kan ik konstateren dat de toehoorders nu verbazend rustig zijn geworden. Met open mond staren ze naar Kevelkin, die een rood opgezwollen gezicht heeft gekregen, zwaar zucht, met een woedend gebaar het blad omslaat, haar neus ophaalt en voorhoofd fronst, precies zoals zij dat op school deed toen ze dit gedeelte voorlas. Aan de rest is ze niet toegekomen, overmand door ontroering. Ze maakt vorderingen. - Boven dit gedeelte stond Intro, zegt Kevelkin, we krijgen nu deel één. - Proost, juffrouw, zegt de jongen met het vest. Hij heft zijn sherryglas. Proost, dichter. Maar ik kan niet terugtoosten, ik heb niets. - Wat vinden jullie tussen twee haakjes bier nu van? vraagt Kevelkin, iets minder rood al. - Erg leuk, juffrouw, gaat U alstublieft verder, roept Martha. Ik kijk haar dankbaar aan. Maar zij steekt haar tong uit naar Kevelkin, die op haar beurt een vettig knipoogje teruggeeft. Ik won dat ik naar huis kon. | |
[pagina 104]
| |
- Heeft U er bezwaar tegen als ik vast naar huis ga, vraag ik zo beleefd mogelijk, hoewel ik inwendig kook, U kunt het zonder mij ook wel af, zie ik. - Nee Johan, jij blijft luisteren. Allicht steek je hier nog wat van op. Mijn vuisten gebald, ik ben geen sadist, maar het liefst vloog ik haar naar haar strot; haar vuile nek blauw knijpen, haar glimlachende ogen uitsteken. - Ik ben ervan op de hoogte dat je de inhoud kent. Hoewel ik betwijfel Johan of je het zelf snapt. Ik lees verder. Deel Eén. Ja, jullie willen toch wel verder luisteren? - Natuurlijk, juffrouw, roept de meute. - Deel Eén. Ik herinner mij soms dat het oorlog was. Af en toe zag ik een pantserwagen voor de school op de hoek tegenover mijn huis. Ook liepen er Duitsers langs, wanneer ik met mijn moeder in het trapportaal stond. ‘Ah, kleiner Bube!’ ende deur werd gesloten. Ik heb een keer uit staan kijken naar vliegtuigen met blikken biskwie, jongens hadden later van die blikken een vlot gemaakt, waarop ze door de ringvaart peddelden. Met de bevrijding was het feest, lampions in de straten, een hossende menigte, in de avond, het was donker. Maar overal licht. (God wat een chaos Johan, dit is toch geen opstel, kwasidichter. Leest U dan niet voor, zeg ik. Geen sprake van, ik lees. U heeft visite. Ze kijkt venijnig op, met vuurrode kop, zoekt de kring af naar een weigeraar, en zegt dat dit mij mijn fratsen zal doen afleren.) | |
[pagina 105]
| |
- Met mijn moeder zat ik soms op de trap, op zolder had mijn opa een hok getimmerd voor mijn vader. Er werden kolen overheen gestort, zo kon niemand hem vinden. Ik vertelde het aan al mijn vriendjes. In het najaar ging ik met mijn vader naar Abcoude om appels te halen bij een kennis. Was dat in de oorlog, ik dacht het. Mijn broertje werd in '44 geboren (44 in letters, voluit Johan), meestal zaten wij overdag in de keuken, omdat mijn moeder daar moest werken en daarom het fornuis aanstak. Een slager in de buurt had een man doodgeschoten die te laat op straat was. Maar vooral de bevrijding, een kort maar hevig beeld in mijn herinnering. Het was donker, en overal lampions in de straat. De buurman van de overkant danste langs mij heen. Toch was het nog daarvoor, het ergste. Ik lag alleen in het kleine kamertje. De dokter kwam steeds opnieuw, ik had vreselijke oorpijn, soms viel ik even in slaap. Ik schijn een dapper kereltje te zijn geweest, want ik was bijna dood, een millimeter van mijn hersens het abces, rotsbeenoperatie. Zo kwam ik in het ziekenhuis op een zaaltje met drie vrouwen. Ik lag in de hoek, rechts van mij, aan de andere kant van de kamer, het raam, uitkijkend op de stad achter de bomen. Er was een lieve zuster die bij de apies woonde, en als ik beter was zou ze me meenemen, maar ik huilde elke avond omdat ik naar huis wilde. Mijn buurjongens namen een monopoliespel voor me mee, dat ik verscheurde; mijn opa bouwde een grote houten legertruck met linnen, af- | |
[pagina 106]
| |
schuifbare kap, ik heb hem gemold. Want ik wilde elke avond, niets anders, alleen dat, ondanks de zuster, ondanks de apies, ondanks beloften, verzekeringen van toekomstige festiviteiten, alleen maar naar huis terug. Weg uit dat ziekenhuis. Ik ben dan ook doodsbang geworden, vooral toen ik twee jaar later aan mijn blindedarm geholpen moest worden: vooral de stank van ether, ik word nooit een ethersnuiver, ik walg van die lucht, ik dacht dat ik erin stikte, adem, adem, tel maar tot tien ja, tot tien tellen, dan mag ie weg, ik was doodsbang en zweette, geheel in linnen verpakt, met lange witte kousen aan. Ik gilde van tevoren dat het niet hoefde, dat het al over was, ik kon zo naar huis, ik was beter, vooral toen ik de operatiezaal naderde, dichterbij kwam, liggend op een brancard: ik wil naar huis! Daar stond mijn moeder, de dokter, moed houden, we komen je zo weer halen, altijd: we komen je zo weer halen, maar ze kwamen niet, ik lag daar in dat grote ziekenhuis, niemand die mij kwam halen, bij vergissing op de kinderzaal gelegd naast een jongen die elke middag prikken in zijn been kreeg en zich flink moest houden achter zijn scherm, maar zich nauwelijks kon inhouden zodat ik hem kon horen kreunen. Mijn ouders kwamen ieder bezoekuur, het duurde veel te lang, ik was de kleinste van de zaal, ik mocht niet drinken, maar iedereen kreeg limonade: morgen krijg jij ook, maar morgen kreeg ik niets. Het enige dat ik te eten kreeg was pap, bij mij naar binnen gegoten door een blonde, mollige en | |
[pagina 107]
| |
jonge verpleegster, zuster Truus, die mijn mond openwrikte en mij toesnauwde als de maan die pap op te vreten (kom nou Johan!) omdat ik anders naar het hok ging of zoiets, het was niet leuk, dat is het voornaamste. Misschien ook was ze wel heel aardig, ja, had ik haar nú gehad, ik ben tenslotte op de leeftijd voor verpleegsters, maar toen vond ik haar een kreng, een loeder, ik verbleekte (zo dat nog mogelijk was) bij haar binnenkomst: alleen het op de steek gaan deed ik zonder omwegen dat kon me niet schelen. Ook later heb ik met zulk soort dingen nooit last gehad. (in de kantlijn: dat is fijn Johan!) Toen ik in het ziekenhuis lag, werd mijn zusje geboren, ze had heel blond haar, waarschijnlijk door de bleekheid die mijn moeder vlak voor de geboorte iedere dag bij mij te aanschouwen kreeg. Haar komst wond mij ontegenzeggelijk bijzonder op, zodat ik haar onmiddellijk wenste te zien. Bij de eerste konfrontatie was ik zeer tevreden, lelijkheid en ouderdom zijn dingen die ik verafschuw, waar ik de pest aan heb (vooral oude wijven in de tram), die mij konfronteren met de aftakeling en mij bang maken: maar mijn zusje was jong en mooi. De dag van mijn ontslag uit het ziekenhuis mocht ik al om tien uur op. Maar omdat ik in de tocht kwam, kon ik weer meteen naar bed. 's Middags kwam mijn vader, een uiterst vriendelijk man, maar je moet hem niet irriteren. Deze eigenschap begrijpen wij in hoge mate van elkaar. Wij zijn beminnelijke heersers, sta ons niet in de | |
[pagina 108]
| |
weg, al vliegen wij elkaar in de haren over politiek of het gebruik van scatologische vondsten in de kunst, wek nooit onze achterdocht op en gaarne, sta niet voor ons in een winkel. Er is voor ons maar één klub: Ajax, ver verwijderd van het dure snobkomestibleszaakgeouwehoer zoals men dat zo weergaloos kan horen in het kale en bescheten (doorgehaald in opstel; Kevelkin leest: bekakte) villadorp - aan de spoorlijn en het roemrijke aanhangsel - (met zijn wallen zonder hoeren: doorgekrast door mij). Op het voetbalveld en ver daarbuiten, wacht ons, want wij staan i.e. wij zitten overdekt paraat. - Nou zeg! roept het radiomeisje, die jongen moet eens naar zichzelf kijken! - Dat is toch leuk, dat is toch meesterlijk, lacht de gezette jongen met het vest. - Ik vind het walgelijk! (Natuurlijk, voetbal is een sport voor de massa, maar ik heb ze met hun hockeysticks tegen bleke benen zien meppen dat de spaanders er af vlogen. En nog meer!) - Dat hem toen niet de toegang tot alle Nederlandse scholen ontzegd is. Ik zou mij doodschamen. Als mijn moeder het las! (Korfbal, dat vind ik een vieze sport. Sport! Het dekken van de tegenstandster onder de korf. De ongerijmde jacht in het vak van de ander. Om nog maar te zwijgen van het midget-golf). - Ik wil dat schoolblad ook wel eens lezen. Dat is toch wel het einde. Wanneer ik nu zou roepen: die jongen is een schurk, | |
[pagina 109]
| |
die moet naar een verbeteringsgesticht, zouden ze zich uitsloven om het te ontkennen, de patsers. Laat ik mij rustig houden. Zijn die meisjes nu zo mooi? De jongen met het vest zit met een glimlach om zijn mond naar mij te kijken. Ik besluit ook tot dat laatste, maar het lukt niet erg. Kevelkin houdt zich bijzonder rustig, tot haar hand omhoog gaat. - Jongens, jongens, ik ken Johan veel langer dan jullie. Hij meent het niet zo kwaad; het is alleen maar jammer. Kennen jullie Gerard B.? Zijn kwade genius, heel talentvol, maar te oud hè voor Johan, een heel ander milieu. De meisjes knikken tevreden en kijken mij een ogenblik een beetje medelijdend aan. Een moederhart is gauw gevuld. Kevelkin maakt aanstalten het derde deel van mijn proza voor te lezen, in godsnaam, hield ze er maar mee op! Er zijn akteurs (misschien) bij wie elke niet al te slechte tekst doublé wordt, maar alles wat Kevelkin aanpakt, krijgt een slurf en wordt een olifant. Nu reeds een kwartier lang heeft zij mijn opstel voorgebruld alsof ze het oerwoud beschreeuwde met een lezing voor inlandse dierenvrienden, onderbroken door het gegrom der leeuwen wanneer zij één van de vrienden uit zijn lijden verlosten. - Ik lees het verhaal eventjes uit. Dan hebben jullie een volledige indruk. Dit zal een les voor je zijn, Johan. - Ik geloof anders dat het best in de smaak valt, juffrouw. Maar dit keer blijft het ijzig stil. | |
[pagina 110]
| |
- Je zult je eigenwijsheid wel merken aan je rapportcijfer, Johan. Deze mensen hebben geen school meer nodig. Ga zo maar door! En ik weet het meteen weer. Ik heb alles te verliezen. Eén, twee jaar, hoeveel is dat wel niet op een mensenleven? Maar ik zal hier niet mee ophouden. - De wensdroom en het ontkleden. Deel drie. Hoezeer ben ik bepaald door dit verleden? Met deze ziektes (daarna ben ik nooit meer ziek geweest, afikloppen) gingen samen het overgeven, de kwade dromen vóór het benauwde wakker worden, het herinneren van die verstikkende momenten, later; Vasa, een radiostation op de schaal van het toestel, maar 's nachts in duisternis en lichtflitsen, in angst en inbeelding tot heks getransformeerd, die kwam om mij te grijpen, waarna ik gillend wakker werd en naar de wc rende. Hoewel ik links was, moest ik rechts leren schrijven: slaapwandelen, tot een onderwijzer mij na drie jaar plotseling mijn gang liet gaan. Veronderstellingen, misschien nog niet eens zo gek, aanwijsbare dingen nochtans, maar het duistere, het raadselachtige, het zien en interpreteren anders dan anderen? Wat is ervan overgebleven, tussen de regels of gewoon als opmerking? Het kan me niet schelen, maar de opgekropte angsten (angstjes), onzekerheden, gevoelsimitaties en niet meer te achterhalen ervaringen schreeuwen om een katalogisering. Ik ben dit verhaal begonnen met een eksempel van het schrijven nog maar twee maanden geleden; wat staat daar niet in! Op dit punt gekomen ben | |
[pagina 111]
| |
ik vrolijk en vol levenslust, ik hoef slechts verder te gaan. het kan komen, het kan altijd komen, om moed te krijgen moet ik juist dit doen en niets anders, beschrijven, schrijven, hetgeen is: het direkte, het nú, de beweging van nu, het falen van nu, onzekerheid en vrolijkheid van nu. De vorm is een tweede, ik ben daar nog niet achter, ik kan daar in dit opstel geen uitsluitsel over geven. Ik stik van emotie, ik moet werken, verdergaan, geen theorie, de vrije teugel, bevrijding! Ik ben doodsbang als de muziek ophoudt, soms werk ik het liefste zonder. De stemmingen wisselen, zo wisselt ook het werk. 's Zomers gingen wij een maand naar Noordwijk. Ik huilde als wij in de stad terugkwamen. Ik miste het strand en de vriendjes. Ik miste het meisje waarop ik verliefd was geworden, ik miste de ijssalon, het al bijna verlaten dorp, de hotels en ons huis met de kettinghond. Wij waren met een groepje, ik had een rooms vriendje. Zelf was ik hervormd, geen scheidslijn tussen de kuilen. Toen kreeg ik een rooms vriendinnetje en hij een hervormd. We moesten maar wisselen, zei de hervormde, een grapje en ze was pas twaalf. We gingen met z'n vieren wandelen. Wandelen als het koud was. De golven sloegen tegen het duin, maar in de luwte bij de bunkers hadden wij geen last van de wind. We gingen zitten bij de braamstruiken en als het regende vluchtten wij de bunkers binnen die nog vol lagen met het stront van de Duitsers. Mijn oom vertelde dat toen hij eens in een drol trapte. Toch wilde ik het liefst alleen zijn met mijn meis- | |
[pagina 112]
| |
je, maar ik durfde niet te vragen, ik was bang dat het gek zou staan tegenover weet ik wie. (preciseren Johan!) We wilden allebei wel eens zoenen en bovendien had ik er een vermoeden van dat ik daarna wel wat meer mocht, want ik wist niet dat die dingen onscheidbaar zijn. Maar die hervormde wilde niet, we bleven altijd bij elkaar. En daar ik zulke dingen ook niet durfde te doen waar anderen bij waren, zaten we dus goed mis. Dat heeft mij overigens niet belet vooral tegenover roomsen een flinke argwaan te houden, omdat je die mensen met hun wierookwitte gezichten niet kúnt vertrouwen; helaas zijn mijn ervaringen met andere verenigingen ook niet om over naar huis te schrijven. Op een gereformeerde lagere school begon de ellende: psalmverzen opzeggen op de eerste schooldag, terwijl ik speciaal gekomen was om te leren lezen, opzéggen, niet dreunen, evangelie van Mattheus uit het hoofd leren, niet haperen. Op Zondagsschool het nummer met de dikke en de dunne boekjes. Het viel mij altijd mee dat de sinaasappels even groot waren, zodat niemand ooit werd afgescheept met een mandarijntje (die overigens meestal lekkerder zijn). Ik nam afscheid van het roomse meisje zonder ooit iets anders van haar vastgehad te hebben dan haar hand. Zij stapte in de bus en ik stond erachter en zwaaide. Terug in de stad de monotonie van het naar school gaan, de avonden thuis, het spoorzoekertje spelen, op straat voetballen, maar nooit na het eten, het prevelen van de primaire woorden voor de daden, het eeuwige ge- | |
[pagina 113]
| |
klets daarover, de schoolreisjes en de driedaagse veldtocht na het toelatingseksamen waarop we ook weer zulke gore taal uitsloegen dat de onderwijzer bij ons op de zaal kwam zitten (om te waken). Het afscheid van de kinderjaren bij het verlaten van de school, een bijbeltje als aandenken. Toen waren wij uit A. al naar de villa's verhuisd; ik vond het fijn. Ik ging naar school, behoorde daar tot de besten van de klas, met leren had ik geen moeilijkheden, waar had ik het moeilijk mee? Met niets, de kleine vervelende zaakjes: ruzietjes thuis, ruzietjes op school, onvoldoende voor wiskunde, iets harder werken: meer niet. Toen kwam de omwenteling: het schoolblad, de lange dagen bij de drukker, de avonden thuis achter het bloknoot, de gedwongen stukjes, de eerste pogingen tot humor op schrift, de eerste aanklacht tegen de maatschappij die onze atleten niet naar Melbourne wilde sturen en in hetzelfde nummer een verhaaltje over vluchtelingen uit Hongarije. Maar langzaam veranderde het onderwerp: het hield op onderwerp te zijn, ik schreef; alles heb ik aan elkaar geregen, zin en onzin, alle talen die ik beheerste, jazz-titels, maar de ook toen al heersende mode, en het was niets, niets, honderden gedichten in mappen, niets, een drama in verzen, niets, aanloopjes tot verhalen, niets, niets, en wie zegt wanneer het wel wat is geworden? De wensdroom is bijna omschreven. Bij de verwezenlijking zal het duidelijk zijn dat dit een aanloop was, maar doet het er dan nog toe? Alleen een | |
[pagina 114]
| |
administrateur blijft erbij staan. En wanneer valt de verwezenlijking van de wens schrijver te zijn? Men is schrijver van het eerste ogenblik af Niemand beseft het, iedereen lacht erom, behalve de schrijver, hij die het is, maar die ook bezig is het te worden. De verwezenlijking valt op het ogenblik van de eerste publikatie, of even daarna wanneer de kritieken loskomen van de niet-begrijpenden, de jongens die over het hoofd van de schrijver even een stukje brood verdienen; de verwezenlijking, met andere woorden, valt op het ogenblik dat de schrijver zich eens af gaat vragen wat hij doet, en wat hij gedaan heeft, wat hij wil gaan doen en wat hij zal doen. De verwezenlijking valt wanneer de schrijver weet dat hij een bloedhond op zijn eigen spoor is. Misschien ook zal hij het begin van dat spoor nooit terugvinden. Dat is dan maar goed! Aan het begin wacht geen been, maar zijn dood. Zelfverzekerd kijkt Kevelkin om zich heen. Zij schikt de blaadjes en vouwt het stapeltje doormidden. - Neem die rommel maar mee naar huis, zegt ze, Johan, Johan, je bent een warhoofd. Maar het is bevreemdend stil. De bezoekers kijken mij allemaal met grote ogen aan, zonder een woord te durven zeggen. Ook de woorden van de lerares tasten de stilte niet aan. Het lijkt alsof de lucht uit de kamer wordt weggezogen, ik haal hijgend adem, opnieuw moet ik een vuurrood hoofd hebben. Ik prop de papieren in de binnenzak van mijn jasje en sta op. | |
[pagina 115]
| |
- Ja Johan, je kunt gaan, zegt Kevelkin. Ik knik haar en Wilkes (ondanks alles de public relations) gedag en verlaat de kamer. Bij de buitendeur haalt zij mij in. - Laat dit een les voor je zijn, Johan. Ik draag je geen kwaad hart toe, geloof dat niet. Maar misschien ben je nu voorgoed genezen van die onzin. Holheid, woorden, Johan, woorden, woorden en nog eens woorden. Maar koördinatie, beperking, één duidelijk geformuleerde gedachte, je kan het niet, Johan. Het spijt mij maar het is waar. Ik geloof niet in je. - U niet, juffrouw, zeg ik fel. - Wie dan wel? Wie gelooft er wel in je? Ik haal mijn schouders op. Niemand. Ik zal rustig moeten doorwerken en me kalm houden.
De buschauffeur is een ruige knaap die nog voor we zijn weggereden gore bakken begint te maken. Enkele MMS-meisjes giechelen, maar het zijn de lelijkste. De andere, de mooiere die onze aandacht verdienen, schrijden door het gangpad van de bus en laten zich behoedzaam op de banken neer. Ook zijn er een paar hockeymeisjes die zich luid schaterend naast de hockeyjongens laten neervallen, benen half in de lucht, hockeybenen. Als laatsten betreden Wilkes, Kevelkin en de konrektor de bus. Uitgerekend zij. Ik zit niet bij het raam, ik heb slaap, ik heb geen zin om mee te zingen, misschien vind ik een leuk meisje tus- | |
[pagina 116]
| |
sen de spin- en weefmachines. Ook zullen wij een wasserij bezoeken en last but not least de bekende katoendrukfabrieken waarvan de naam op het programma staat. De rest van de tijd zullen wij doorbrengen met het beluisteren van lezingen door ongetwijfeld grote klootzakken, partijmannen uit de provincie en dorpsjournalisten. Sterke drank is verboden, sigaretten toegestaan, niet wandelen in de avonduren, gescheiden slaapplaatsen voor beide geslachten. (Het aparte geslacht Kevelkin - Wilkes heeft een eigen ruimte.) De konrektor zal op de jongensslaapzaal de nachten trachten door te brengen, als hij terugkomt kan hij zijn vrouw heel wat nieuwe dingetjes leren. Jaap en ik hebben toch maar wat alkohol meegenomen, diep in onze weekendtassen, doodvoorzichtig, wij hebben niets meer te verspelen. Ik heb natuurlijk ook een bloknoot bij me, safety first, als er een gedicht komt. Ondanks alles ben ik opgewonden hoewel het uitstapje mij helaas slechts weinig vermag te boeien. We zijn Noordholland nog niet uit. Ik kijk om mij heen, eigenlijk ken ik deze MMS-klas niet zo goed, hoewel ik ze toch dagelijks zie lopen. Een paar banken voor me zie ik een meisje dat ik wel eens op de jazz-middagen heb gezien. Ik kijk naar buiten en begin naar haar te verlangen. Ze heeft kortgeknipt donkerblond haar, een strakke rok en een zwarte trui. Maar ja, ik kan er moeilijk zo op afstappen. - Ken jij dat kind, vraag ik Jaap die naast mij zit. - Welzekers, dat is Elize van Mechelen. | |
[pagina 117]
| |
- Is het een beetje een eh, beetje een lekker kind? - Zeer lekker, zegt Jaap, daar hoef je het niet bij te proberen. - Wat? Hoe weet jij dat? - O, van feestjes bij Elsa. De konrektor neemt de mikrofoon en geeft aanwijzingen waar ik niet naar luister. Die Elize is een aardig meisje, het wordt weer tijd dat ik er eentje krijg, maar een meísje, geen supermaagd. Ik word zenuwachtig als ik eraan denk. Jaap heeft meer lef dan ik, het is hem in zijn leven meegelopen, geen problemen, altijd stond er iemand klaar. Hij liegt natuurlijk meer dan de helft maar zijn flair is bepalend voor het feit dat hij vrolijk kan overdrijven en ondertussen stapje voor stapje verder gaat, tot het bed. Op de feestjes bij Elsa wordt ondertussen heel wat afgevrijd, ouders niet thuis, garage, Jaap is de enige die er komt van ons, en het kan me eigenlijk niet schelen, verdomme, wat moet ik tussen al die schreeuwlelijken, als ik eerst maar eens een boek gepubliceerd heb, dan kijken ze wel anders. Een aardige bijkomstigheid, want daarom schrijf ik niet. Na de konrektor neemt Kevelkin de mikrofoon. - Jongelui, kraakt haar stem boven het monotone gebrom van de motor, nu moet ik jullie nog iets zeggen. Het is de bedoeling dat er iedere avond een verslag gemaakt wordt van de gebeurtenissen van de dag, in de vorm van een krant, met een redaktie en een voorlezer die 's avonds jullie pennevruchten (godverdomme) voor- | |
[pagina 118]
| |
draagt. Ik heb er over nagedacht en vind dat voor de MMS Jettie en Elize dat maar moesten doen en voor het gymnasium Onno en Jaap. Heeft iemand een opmerking? - Ja, ik juffrouw, roept Jaap, is het verplicht? - De redaktie hoeft geen verslag te maken bij thuiskomst. Het meisje Elize roept hoera of zoiets, ik kook inwendig, als er één is die dit werk moet doen, godallemachtig, klerewijf. - Daar zit je naast hè, zegt Jaap, dat wordt toekijken. Hij staat op en wringt zich langs mij heen. Als Kevelkin de mikrofoon wil neerleggen staat hij naast haar en begint te praten. Ik let scherp op. Kevelkin knikt en brengt de mikrofoon omhoog. - Jongens, nog even de aandacht. Jaap vindt de redaktie te klein. Wat vindt de redaktie daarvan? - Joehoe, roepen de meisjes. - Wie wil er graag in de redaktie? Nu mijn vinger niet omhoogsteken. Ze kan me wat. Ik ga me niet aanbieden. Maar deze redaktie draagt een grote verantwoordelijkheid, ik weet het van andere jaren, geestigheid is vereist, spotzucht, die krantjes lopen altijd op niets uit. toch zit iedereen te popelen om uitgekozen te worden, dan hoeven ze geen verslag te schrijven, de oplichters. Kevelkin kijkt de bus rond, ik kijk sjacherijnig voor me uit, dat moet ze kunnen zien, ik buig mij opzij en tuur naar buiten. | |
[pagina 119]
| |
- Johan, klinkt Kevelkins stem, wil jij soms? Met een ruk draai ik mijn hoofd naar haar toe en knik. - Ja juffrouw, zeg ik met een schorre stem en probeer vriendelijk te lachen. Jaap knipoogt triomfantelijk. - Goed, Johan wordt dus aan de redaktie toegevoegd. Maar denk erom, vanavond de eerste krant! Dat komt voor elkaar, jullie zullen ervan lusten. Bladzijden zal ik volschrijven in schoolbladjargon, heb ik niet de meeste ervaring, weliswaar niet met het geijkte werk, maar dat komt in orde. De werkweekgangers vermelden:
En dergelijke aardige grappen. Het is een goede gedachte de redaktie tot vijf man uit te breiden. Vooral het | |
[pagina 120]
| |
opnemen van de Dichter Johan lijkt mij een geslaagde vondst. Ik schrijf die krant in mijn eentje en ik zal ze allemaal te grazen nemen. Maar dat is een leugen. Ik ben erg blij, er is nu ook een kans om samen te werken met Elize, hopelijk wordt het vruchtbaar. Jaap keert terug en vraagt of hij dat niet fijntjes heeft geregeld. Zeker jongen, we zullen het ook fijntjes afronden. Ik ben blij dat we op werkweek gaan. Een week niet werken! Misschien komen we ook de spinnerijen door, misschien de naaierijen. Zo filosofeer ik. Het is halftien. Het zal nog wel een uurtje duren voor we aankomen. Het lieve meisje Elize komt mij vragen mijn gedachten over een voorlezer te laten gaan. Ik laat mijn gedachten gaan, maar niet over een voorlezer, Elize. De jeugdherberg lijkt op een kasteeltje. De streek is volkomen verlaten. Zelfs geen boerderij, het zal 's avonds onheilspellend stil zijn, geen meisje durft zonder begeleider naar buiten te gaan (en geen begeleider zonder meisje), maar de konrektor zal zorgen dat daar niets van komt. Misschien krijgt hij nog tijdig een ongeluk, klapt het gezag in elkaar en blijken wij opeens bevrijd, aan ons lot overgelaten, maar mensen als de konrektor krijgen alleen de ziekte als ze weer thuis zijn. Toch zal hij vannacht flink gepest worden. Met wallen onder zijn ogen komt hij morgenochtend uit zijn nest. Wij laden onze tassen en koffers uit en gaan naar binnen. De fanatische properheid van het gebouw staat mij niet aan: een zindelijk kasteel is als een bordeel met | |
[pagina 121]
| |
bontgevoerde gaatjes op kruishoogte in de fris betegelde muren, het verstoort een illusie. De moeder overste verwelkomt ons vrolijk (men moet op zijn hoede zijn voor boerenvriendelijkheid) en verzoekt ons zalvend de rotzooi schoon te houden. Ik trek een gezicht tegen Jaap en probeer intussen zo dicht mogelijk bij Elize te komen. De herbergvader die een friese kuif heeft, veegt zijn laarzen op de deurmat en betreedt achter ons de burchtzaal. - En hallo dan maar! schalt zijn stem. Wij trakteren hem op een ijzig stilzwijgen, maar hij geeft zich geen tijd om onze begroeting tot zich te nemen; meteen gaat hij verder. - Nou moeten wij elkaar even goed begrijpen jongens! Jullie zijn hier dan wel geen trekkers, maar er moet wel aan getrokken worden! En dat doen wij dan als volgt. De meisjes helpen moeder na iedere maaltijd met afwassen, hoera zeggen de jongens, maar lét op, kerels: jullie houden déze en jullie éigen slaapzaal schoon, middelen bij moeder te verkrijgen! Zo werken wij er allen aan mee ons mooie bezit in stand te houden. En dan wens ik jullie veel plezier, de streek hier is zó fraai, zó stil, zó tot rust nodend. Ik hoop in de loop van de week een lezing te houden over het natuurschoon en de wildstand. Mét - lichtbeelden. Dag jongens. - Dag meneer, zegt Mathilde die natuurlijk weer vooraan staat. - Vader, godverdomme, sist de buschauffeur die zich onopvallend tussen ons gevoegd heeft. | |
[pagina 122]
| |
- Johan. Kevelkin komt bedrijvig op mij af lopen. Johan, hebben jullie al overlegd hoe dat nu met die krant gaat? Door haar neusje gaat een korte trilling, dan haalt zij een zakdoek uit haar rokzak en doet haar best. Ik kijk snel opzij. Als zij klaar is zet ik mijn vriendelijkste gezicht en zeg dat alles al geregeld is en dat de redaktie zich na het eten zal terugtrekken. - Dat is uitstekend, zegt ze, wij zullen om half tien voorlezen. Nu moet ik de anderen nog bereiken. Jaap en Onno volleyballen buiten. Als ik haar woorden herhaal lachen ze vriendelijk en zeggen dat ze na het eten wel eens zullen zien. Bij het bruggetje over de gracht zie ik Elize. Alleen. Achteloos steek ik mijn handen in mijn zakken en slenter naar haar toe. - Hallo, zegt Elize, heb je al een voorlezer? - Misschien doe ik het zelf wel, bij ons in de klas is niemand en bij jullie? - Waardeloos, zegt ze, allemaal waardeloze meiden. Aha, dat begint al goed te zitten. - Bij ons is het ook tinnef. - Ja, die gymnasiumjongetjes zijn van die sukkeltjes. - Enorm, zeg ik, er is werkelijk niets mee te beginnen. - Wat moet ik nou eigenlijk doen aan die rotkrant, ik kan helemaal niet schrijven. - Valse bescheidenheid, meen ik. - Nee, ik kan echt niets leuks verzinnen. - Verzin dan iets diep tragisch. | |
[pagina 123]
| |
- Bijvoorbeeld? - Nou bijvoorbeeld: eh, god dat is niet zo gemakkelijk. Eh. De herbergvader zal spoedig sterven, of zoiets, je moet maar wat verzinnen. - Vind jij dat tragisch? Het is helemaal niet leuk. - Het tragische is nooit leuk. - Dat heb je mooi bedacht! Ik wuif haar lofwoorden weg. Het gaat niet goed jongen, dit wordt niets, ergens anders over beginnen. Wat een leuk meisje, zelden zie je meisjes zo aardig lachen. Er moet nu iets gebeuren, het gaat mis, niet over kranten, poëzie, geen dichter; kom, een eindje wandelen. Zij haalt een pakje sigaretten uit haar jaszak. Neem er toch een van mij. O nee, straks misschien. - Zullen we een eindje wandelen? - Hoe lang hebben we nog? - Dat kan me niet schelen. - Je kan de eerste lezing toch niet missen! - Nog anderhalf uur. - Goed. Een eindje wandelen. Als we maar niet verdwalen. Zij lacht vrolijk. Nu moet ik mijn arm om haar schouder leggen. - Schrijf je nog steeds gedichten? Het bekende vraagje. Zoiets als: fiets je nog altijd? Romantisch tussen de bomen. Links in de verte in het dal schittert water. Een stadsmens zou hier vogels horen. Het gras ruiken. Er is niets te veel gesuggereerd. Wij zijn | |
[pagina 124]
| |
van god verlaten aan elkaar overgelaten. Voorzichtig verdwaald in een ander tijdperk. Direkt stapt een vagant tussen de bomen vandaan de weg op, een luit aan zijn zijde. Een wonderdokter is hij, een klaploper. Lid van de blauwe schuit, op tijd de dodendans ontsprongen, weggevlucht uit het gezichtsveld van jeroen bosch die hem tot gedrocht zou maken. Hij is jong, lacht vrolijk, ontkurkt zijn kruik en laat ons drinken. Al een tijd geen boerenmeid meer gehad. Ik ook niet, vertel ik hem. Dan laat hij mij alleen met Elize. Hij geeft haar een handkus ten afscheid. Zij draait zich naar hem om en ik leg mijn arm om haar schouders. - Jij laat geen tijd verloren gaan, zegt ze. - Verlegen mensen moeten nooit nadenken of ze iets zullen gaan doen. - Jíj bent een verlegen jongetje. Ik knik. Wij verlaten de weg om naar het meertje af te dalen. Ik druk haar zo stevig mogelijk tegen mij aan. Maar niet te stevig, haast is voor de dommen. Bij het water is het koel. Misschien omdat wij zitten. Ik weet niet veel te zeggen, liefde op het eerste gezicht, geen liefde voor redenaars. Ik streel haar met mijn vingertoppen over haar wang. - Het is hier fijn, zegt ze. Het is hier fijn, ik kan me niet herinneren zo dicht bij het water zo'n droog gevoel in mijn keel gehad te hebben, ik durf haar niet te kussen, ik weet het niet zeker, haast is voor de verlegenen, maar ik voel mij beter, vrijer, | |
[pagina 125]
| |
ik word bang als ik ga denken dat dit mis zou kunnen lopen, dat zij dit alleen maar toelaat omdat ook zij zich in de stilte onbeschermd, ontwapend weet, een ander zoekt om de eenzaamheid op te vullen, al is het maar voor even. Ik bijt mij op mijn lippen, niet nadenken, niet nu, vrolijk blijven, praten: ik heb geen zin om iets te zeggen. - Je mag eens een gedicht voor me opzeggen, zegt ze. Nee, niet nu, gedichten zijn onheil, op mijn gedichten zijn al heel wat meisjes afgeknapt. - Ik ken er geen één uit mijn hoofd, zeg ik haastig. - Ach ga weg, natuurlijk wel. Ik vind het erg lollig hier. Nu mag je een gedicht aan me voordragen. Dat moet hoor. Er zit niets anders op. - Ik weet niet of je het leuk vindt, stel je voor dat je het niets vindt, dan zitten we maar, met een gedicht. - Dan drinken we straks een slokje om het weg te spoelen, zegt Elize. Ik heb daar niets op terug. Ik word steeds vrolijker. - Ik moet wel goed nadenken, ik kan het niet zo snel. Ik denk: het vers over de dode paarden? Nee. De ijsschotsen, één, twee, drie in godsnaam, nu smijten we het lijk in zee; zelden ben ik mij zo bewust van de tekortkomingen van de poëzie. - OK. Luister. En het is voorbij
| |
[pagina 126]
| |
- Elize trekt haar wenkbrauw op en herhaalt zachtjes ‘naakt tussen de bomen.’ Zij glimlacht brutaal en vol plezier. Zij knapt niet af. Ik moet indruk op haar maken, maar indruk maken is niet genoeg, de handen uit de mouwen steken. Tot nu toe legde ik nog slechts een arm om haar schouder, maar wat is een arm. De stilte drijft onherroepelijk aan over het water. Het meertje glanst in het zwakke zonlicht. Zij drukt zich tegen mij aan en zegt: - Het is heel gek dat ik zo bij je zit, want dat heb ik nog nooit met iemand gedaan als ik een vriend had. - Alle begin is moeilijk, zeg ik hees, terwijl de hoop mij ontzinkt. Ik wil haar nu kussen en leg mijn hand tegen haar wang. Zij kijkt op haar horloge en schrikt. Het is al laat natuurlijk. Laten wij blijven; zij wil teruggaan, bang voor de gevolgen. Waarom niet? - Misschien kunnen wij vanavond wegkomen, zeg ik. Ik neem haar hoofd tussen mijn handen en kus haar op haar lippen. Zij lacht. - Hé heethoofd, roept ze, nu zij zich achterover laat glijden. Ik buig mij over haar heen en kus haar in haar hals, op haar mond, haar lippen ontsluiten zich. | |
[pagina 127]
| |
- Kom op, we moeten weg. Nadat ik haar gekust heb. Zij staat op en pakt mijn hand. Teruglopen naar de herberg. Het is vijf uur, de lezing is halverwege. - Ik voel me heel fijn, zeg ik. - We zijn veel te laat. Weer kijkt zij op haar horloge en begint sneller te lopen. Dat geeft rotzooi, zegt Elize, ik heb een vriend, vind je dat naar? Wat moeten we nu doen? - Ik wil graag zijn opvolger zijn. - Dat begrijp ik. - Geef je iets om hem? - Je hoeft niet zo laatdunkend te doen. - Dat bedoel ik niet zo. - Ik moet nadenken, Johan, zegt ze, ik heb hem al een jaar. Een jaar te lang, ik durf het haar niet te zeggen; het is nog nooit zo gemakkelijk gegaan, misschien ligt daar de belemmering. - Ik wil je niet van je vriend afpikken. Zij begint hard te lachen. - Nee? Als wij voorzichtig de gemeenschappelijke zaal binnensluipen, draait iedereen zich om. - En nu dames en heren zullen wij nog een ogenblik stilstaan bij de kritiek die van verschillende zijden is geleverd op de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie. Weet iemand van welke partijen? | |
[pagina 128]
| |
Eén van de meisjes heeft een fototoestel meegenomen. De hele meute in pyjama's op het plaatje. Op het hoogtepunt is Kevelkin in nachtpon van roze flanel binnengekomen. Met grote tegenwoordigheid van geest, net niet bibberend van het lachen, heeft de fotografe ook haar voor het gelukkige nageslacht kunnen vereeuwigen. Wilkes liet zich helaas niet zien. Wilkes laat zich trouwens zelden zien. Zielig zit zij met een tasje naast zich in de grote zaal. Zij bemoeit zich slechts met Kevelkin en weet zich kennelijk geen raad, de monomane maagd tussen de heimelijke feestvierders. Iedereen slaapt onder de lezingen. Wilkes let op. Morgen is het eerste werkbezoek. De inleiders zijn vervelend: sprekers met onderwerp, een naargeestig soort. Af en toe kijken de konrektor en Kevelkin in de richting van hun vriendin en schudden zorgelijk hun hoofden. Het is spoedig bekend: Wilkes deugt niet voor groepleidster, hier is zij níet de geestigste, want iedereen mag spreken, hier weet zij níet het meeste, want hier wordt alleen geouwehoerd. Als wij de krant maken, verzint het meisje Jettie dat altijd op de achtergrond blijft, enkele opmerkingen over het fotograferen van hun aller idool. (Opstellen over moeilijkheden met de vriendjes worden fors met negens en tienen beloond. Ik zal Elize eens waarschuwen: geen opstel over mij, dat wordt een drie. Zij ontloopt mij trouwens, als ik in haar buurt verschijn, gaat zij een andere kant op.) Na de avondlezing zal Jaap de krant voorlezen. Ik heb een parodie geschreven op de middaglezing over tex- | |
[pagina 129]
| |
tiel, niet erg leuk realiseer ik mij als Jaap het staat te verkrachten. Dan komt het laatste, het suksesnummer. Lachsalvo's. Als laatste de opmerkingen van Jettie. Kevelkin lacht het hardst, eenvoudige ziel, zo is ze wel. De werkweekgangers verklaren:
Midden onder het gelach springt Wilkes op en rent naar de deur. - Ik ben niet negatief! schreeuwt ze, en barst in snikken uit. Even later komt ze terug met een koffer. Nu schrikt ook de konrektor. Kevelkin staat op en gaat met Wilkes mee. Alvorens de deur te sluiten, knipoogt zij naar ons. Onze krant heeft niet te klagen over gebrek aan sukses. Iedereen denkt bovendien dat wij het met opzet zo gezegd hebben. Na enige tijd verschijnen ze beiden in de deuropening. Luid applaus en bijval. Wilkes moet alweer een beetje lachen. Haar koeieogen zijn rood behuild. Een slokje zou best helpen. Eén van de meisjes komt bedrijvig met een kopje thee. In bed drinken wij heel voorzichtig. De konrektor mag het niet horen. Wim speelt met zijn zaklantaarn. Het is halféén, wij hebben onze eunuch de laatste drie kwartier niet meer gehoord. - Schijn hem eens in zijn smoel, roept Hans. Vijf minuten later zegt de konrektor dat het nu eens | |
[pagina 130]
| |
uit moet zijn, en dat anders iemand naar de gang kan vertrekken. Weer vijf minuten later vertrek ik naar de gang. Minstens voor een uur. Ik ben er net of voetstappen worden gehoord uit de meisjesslaapzaal. Het wordt een vrolijk heen en weer geloop. Anneke is de eerste, om de beurt gaan de meisjes naar de wc. Het is een hels lawaai van doortrekken, vollopen en opnieuw. Leuke grapjes maken op de gang. Als laatste komt Elize. Maar Elize moet niet nodig. - Ik ben blij dat je gekomen bent, zeg ik. - Ik moet met je spreken. - Je komt poolshoogte nemen? - Kijken of je koude voeten kreeg. - Die heb ik al ja. - Wacht dan even. Zij gaat de slaapzaal binnen en komt terug met een deken. Hitsige aanwijzingen vanuit het door zaklantaarns doorbroken duister doorklieven de ruimte. Ik ga dicht bij haar staan en leg mijn hand op haar schouder. Ze heeft een babydoll van blauw nylon aan. In het donker kan ik haar vormen niet goed onderscheiden. Maar als wij naast elkaar op de trap zitten, de deken over ons heen, voel ik ze des te beter. Wij kussen elkaar en ze zegt: - Ik heb nagedacht. Ik wil niet van hem weg. Ik buig mijn hoofd naar haar toe en knik. Zij heeft mooie harde tepels. Omdat ze ineengedoken zit, is haar buik gerimpeld. Hadden we maar een bed. | |
[pagina 131]
| |
- Nee, er kan echt niets van komen. Ik houd vreselijk veel van hem. Zij kust mij hartstochtelijk en herhaalt haar woorden. Radeloos vecht ik tegen de wanhoop terwijl ik haar over haar dijen kietel. Wat komen moet, moet komen, maar niet zo! Zij bijt hard in mijn schouder. - Ik heb vandaag een brief van hem gekregen, zegt ze, zo'n mooie brief heb ik nog nooit gelezen. Ik wed dat jij die nooit zo zou kunnen schrijven. - Nou zeg, ik ben een schrijver. - O nee, zo mooi maak jij het niet. Een schrijver kan dat nooit zo echt, weet je wel, alles precies zoals het is. Geen omwegen. Hoe noem jij bijvoorbeeld in een heel intieme brief dit. Zij pakt mijn hand en leidt die over haar borsten. Wij rillen samen. - In een brief? Borsten, je verrukkelijke borsten, jouw borsten waarvan mijn dromen uiteenspatten; nee, het zachte vlees van de welvingen van je lichaam. Ik veeg met mijn pyjamamouw langs mijn lippen. Elize duwt haar neus in mijn hals. - Hij zegt gewoon tieten, zegt ze, geen franje. Dat moet jij nog leren jongetje. En dit, hoe noem je dit? Haar benen voelen warm aan. Zij beweegt ze heen en weer, nog warmer. Ik bijt me op mijn lippen en fluister het haar snel in haar oor. - Alweer font. Gadverdamme wat kan jij plat zijn. Zie je wel dat je er geen pest van begrijpt! | |
[pagina 132]
| |
- En blijf je daarom bij die jongen? Zij schudt haar hoofd. - Ik zeg niet dat ik bij hem blijf. Nu begrijp ik helemaal niets meer. Zij fluistert onverstaanbaar, onherhaalbare geluidjes, stel dat Kevelkin achter ons stond; ik knijp met mijn vrije hand in haar schouder, wij glijden achterover, onze benen bungelen boven de eerste traptrede. Ik hoor geraas. Te laat, zij drukt haar gezicht tegen mijn schouder en begint te lachen, wij schokken van het lachen, ondertussen naderen de toeschouwers, joelende meisjes, naar buiten geslopen jongens. Daar liggen wij onder de deken. Onze bewegingen kan iedereen raden, voorzichtig brengen wij ons op orde, maskéren onze gezichten voor de anderen, dan fluistert zij: - Dat is nog eens werken! Ik heb overwonnen. - Ik moet erover nadenken, zegt ze, ik kan hem toch maar niet zo laten gaan. Begrijp je dat? Ik houd van hem. - En van mij? Opnieuw beginnen wij te lachen, wij slaan de deken van ons af en zonder acht te slaan op iemand van de omstanders staan wij op, lopen samen naar het midden van het portaal, kussen elkaar vluchtig op de wang en gaan ieder terug naar onze slaapplaatsen.
Er is gelegenheid naam en beroep te schrijven in het | |
[pagina 133]
| |
gastenboek van het textielbedrijf. Wie zin heeft zondert zich af bij de tafel in de hoek van de koude, metershoge hal, een ballpoint ligt gereed. Scholier, gymnasiast, docente. Er is één poëet, een dichter, dat ben ik. In duidelijke letters: tussen witwas heb / ik jou ontmoet / naar eierverf stinken / de lakens / druipen / niemand hoort mij / tussen het weefsel / grote overstroming. Kevelkin maakt opgewonden gebaren naar de konrektor. Dichter, wat denkt die jongen van zichzelf? Aan de andere kant van de hal staat Elize te lachen. - Die jongen maakt zich onsterfelijk belachelijk, zegt Kevelkin met vuurrood hoofd. Ik maakt mij onsterfelijk, jawel. Literair-historici zullen zich later het hoofd breken over mijn naam, gevonden in de vergeelde papieren van een textielververij. Heeft hij hier gewerkt? Vond hij onderdak, een schuilplaats tegen zijn schuldeisers? Werd de grond hem in het westen te heet onder de voeten? Bestelde hij hier zijn uitzet? Lakens van honderd meter lang? Welke vreemde obsessie bracht hem hier? Vragen. Tot een hoogleraar het dagboek van een docente publiceert. Op bladzijde 987, de 18e mei van het 52ste levensjaar: ‘Ook brachten wij een bezoek aan een bekend finishingbedrijf. Hier kreeg ik een vreemdsoortige gewaarwording. Eén van mijn leerlingen, een jongen die dat jaar geen enkele voldoende voor een opstel had gehaald, bestond hier het stoute stukje ‘dichter’ achter zijn naam in het gastenboek te schrijven. Het is hierom | |
[pagina 134]
| |
dat ik dit releveer, lief dagboek, omdat dit eens te meer een bewijs is van de grenzeloze zelfoverschatting van een deel van de jeugd, al voert dit hen naar hun ondergang, ja, ondergang, een gewaagd woord, maar let op. Mislukte dichters, salonkommunisten zijn het, gelukkig moest iedereen erg lachen, en geloof me, dat gaf mij toch weer een sprankje hoop.’ Wanneer de rondleider ons komt halen, verwacht ik dat zij naar mij toe zal komen. Maar het gebeurt niet. Op dit moment begin ik te beseffen dat de verwijdering tussen ons onoverbrugbaar is geworden. Zij zal niet naar mij toekomen, zij heeft mij, eens de talentvolle leerling Johan, ijverig tienenhaler en belangstellende archeologische leek, laten vallen, opgegeven. Wanneer wij elkaar nu tegenkomen zal zij vriendelijk zijn als altijd, maar meewarig volgt zij mijn verwoede pogingen meer te zijn dan de middelmatige, het is moeilijk mens te worden. Ik moet mij rustig houden en doorgaan. Voorlopig op de achtergrond. Daarom blijf ik zo ver mogelijk van de rondleider vandaan. In de achterhoede ben ik samen met Elize. | |
[pagina 135]
| |
Oudleerling Salutem!
Bevreemdt je dit bericht uit het hiervoormaals niet? Je was ons reeds vergeten. Nee! Wij zijn alleen wat stoffig, muf in je herinnering. Hoe kan het anders? Op de drempel van het leven beginnen de avondmaalsgasten te glimlachen. Zij steken hun hand op en verdwijnen in nacht en nevel. Misschien bereikt je deze brief wanneer je op het punt staat met je verloofde naar de bioskoop te gaan. Ga dan, lees dit later. Want wij hebben een grandioos ideetje. Wat zou je ervan vinden al die ‘ouwe’ getrouwen weer eens terug te zien? Te praten over het verleden. Van gedachten te wisselen over jullie levensopvattingen en plannen, zoals vroeger toen wij elkander nog dagelijks zagen. Leuk? Dat hopen wij. Wij laten het jullie aan niets ontbreken. (Dat moest er nog bijkomen!) Een wijntje en wat sterkers voor de mannen, een hapje en een hartig mopje, schaam je niet! Nu zijn wij onder ons. Niet langer leraren en hun pupillen ... vrienden! Vier jaar geleden namen wij afscheid. Vier jaar! Bijna een lustrum! Dan vervullen ons de herinneringen met weemoed, dan worden wij nog eenmaal gekonfronteerd met wat voorbijging. En jullie, rijper en volwassen: wat zal het weerzien vreugdevol zijn, wat zullen wij kunnen lachen om proefwerken en eksamens. Dat hopen jullie M. Kevelkin E. Wilkes | |
[pagina 136]
| |
O ja, vrijdag de zestiende tegen een uur of acht? En... kom niet alleen, je verloofde, vriend of vriendin is ons natuurlijk even welkom!
Zeer geachte Dames,
Zojuist kom ik thuis van een film met Marcello Masturbani. Vind Uw vererend schrijven op de deurmat. Wat een verrassing! En nu ik dan dit briefje aan U terugschrijf, word ik gedwongen om te zien naar het verleden, een verkeerd principe, maar zo dwingend dat ik uw uitnodiging graag zal aksepteren. We hebben wat afgelachen! Nee, vergeten zal ik niet zo gauw. Vooral niet nu ik eerdaags kandidaats zal doen en opnieuw zwaar in de vernieling en de zenuwen zit. Dit mag mij echter niet verhinderen uw feest met mijn aanwezigheid gepaste luister bij te zetten. Graag wil ik weer eens bomen over oude zaken. Maar laten wij een eind van de sloot verwijderd blijven, ik voel er niets voor te verdrinken tussen de kadavers. Het is fijn dat U voor een borreltje zult zorgen. Op vroegere drooggelegde schoolavondjes moesten wij dat zelf doen. Weet U nog, Pieter die uitgleed met een cognacfles in zijn achterzak? Hij liep liever bloedend naar huis dan U de scherven uit zijn achterwerk te laten plukken. Ook hoop ik de rektor terug te zien met zijn fiere gedaante. Wat kon hij toch fraai het verkeer leiden hè? Ik ben benieuwd of er al meisjes getrouwd zullen zijn. Wanneer | |
[pagina 137]
| |
wij elkaar terugzien in het heden zullen zij dan naar huis gaan vol heimwee? Ik vrees van niet, maar wie weet, misschien, dat houdt de moed erin. De huwelijksboot van hun ouders ligt opgekalefaterd in het dok, ja ja, schoon schip maken, de wimpel in de mast van jan stavast en dan zorgen dat de echtgenoot zijn roer recht houdt want anders komen er onverhoopt nog ongelukken. Als wandelaars, overvallen door een buitje regen, zo ervaren zij hun lusten. A propos, misschien ga ik te ver, maar daar begint het marchanderen, het andere gezichten trekken. Wij moeten ons haasten. Waarmee? Een stoplap. Of mijn verloofde mee kan komen is nog niet bekend. Tot de zestiende lieve juffrouwen, uw oudleerling, Johan. Dit kun je niet versturen, zegt Monica.
Geachte Dames Wilkes en Kevelkin,
Tot mijn onuitsprekelijke verrassing vond ik uw briefje bij thuiskomst uit de bibliotheek op de vloermat. Graag zal ik van uw uitnodiging gebruik maken. Ik verheug mij erop U terug te zien. Zoals u ongetwijfeld vernomen zult hebben is enkele maanden geleden mijn eerste roman verschenen. Ik zie uw kommentaar gespannen tegemoet. Zullen wij dan maar zeggen tot de zestiende? Of mijn verloofde mee kan komen is nog niet zeker. Zij moet de laatste tijd geregeld overwerken. Hartelijke groeten van Johan. | |
[pagina 138]
| |
Beste Johan,
Gisteren vond ik een brief van Kevelkin en Wilkes. Heb jij die ook ontvangen? Ze geven de zestiende een feestje. Maar ik kan mijn verloofde toch niet aan zo'n avondje blootstellen? Nu heb ik een idee: als wij daar eens samen naartoe gingen. Je vraagt je natuurlijk af: wij samen? Ja. Je zult me nog wel niet vergeten zijn en toch ook wel. Die geschiedenis ligt vijf jaar terug. Ben je nog kwaad? Zo ben jij niet. Ik hoorde dat je roman verschenen is. Gefeliciteerd! Ik ga hem gauw kopen. Als je natuurlijk met een eigen meisje gaat, ben ik één teveel. Schrijf me dat dan even s.v.p. Veel liefs, Elize.
Lieve Elize
Ik ben verloofd. Dat mag niet hinderen. Maar ik ga liever naar de film. Monica ook. Jij waarschijnlijk eveneens. En je verloofde? Dan gaan we met z'n vieren. Als het vervelend is, kunnen we nog naar de tweede voorstelling. Je denkt natuurlijk dat ik aan film verslaafd ben. Of denk je dat niet? Enfin, dan ga ik 's middags wel. De gebeurtenissen uit het verleden doen mij geen zeer. De tijd dat wij samen optrokken was een beetje overspannen. Meer en meer begin ik te beseffen hoezeer wij in onze schooltijd kinderen waren die van niets wisten | |
[pagina 139]
| |
en overal over meepraatten, die in hun verwarring over het leven na de school in de volwassen wereld (een teleurstelling, maar hoe veelzijdig, hoe vrolijk soms!), verliefd werden en ruzie maakten, hun leraren het graf inpestten of door olifanteske leraressen werden omver gelopen om even zo vrolijk, of nog vrolijker (maar dat pas achteraf), weer op te staan: want aan die tijd gaat niemand verloren terwijl ook niemand er ongeschonden vanaf komt. Zo wandelden wij samen voor de eerste keer en werd ik op jou verliefd en jij op mij, wat een idylle! Je enige verhouding met een ex-dichter. Vermoed ik. Wat mijn roman aangaat die je wilt kopen: geen boekje voor je enige vrije avond. Je hebt natuurlijk elke avond vrij. Dat treft. Ik heb geleerd dat van tevoren afschrikken teleurstelling voorkomt. Ik herinner mij dat ik vroeger ook voor jou eens een verhaal geschreven heb. Dat is niet zo heel bijzonder, want ik schreef er iedere dag één. Je moet me echter nooit vragen of ik het voor je wil opzoeken. Ik heb het weliswaar niet weggegooid, maar ik wil mijn verleden in zo'n direkte vorm niet terugzien. Ik ben er niet aan gehecht en ik haat het niet, maar ik herinner mij precies hoe ik toen bezig was, iedere avond, ik ben er een keer voor blijven zitten. Natuurlijk, als ik het wél weggooi heb ik hetzelfde gedaan, maar als ik kwaad ben of niet verder kan, wanneer iemand mij verwijt dat ik niets uitvoer, dan wijs ik op de stapel: dát zijn mijn mislukkingen. En daaraan, aan die tijd, ben ik het meest | |
[pagina 140]
| |
gehecht (in mijn herinnering). Ik herinner mij hoe ik 's nachts wakker werd om een gedicht te schrijven, onleesbaar de volgende dag. Het bewijs van mijn pogingen - er is moed nodig dat te vernietigen. Misschien is het lamlendigheid, misschien angst: als alles wegvalt wat vooraf ging gaat het ook nu niet verder. Onzin, maar het is één van de weinige fijngevoeligheden tegenover mijzelf die ik bij mijn schrijfwerk bewaard heb. Je herinnert je de dagen dat wij samen waren. Bijna samen, want jij stond aan de ene en ik aan de andere kant van de fabriekshal waar ik mij voor de zoveelste maal weer eens dichter noemde, de rest tussen ons in. Je ontliep mij misschien op dat ogenblik. Nu is dat een aardige gedachte. Wij gaan samen naar Kevelkin. Wij sluipen samen door de tuin en betreden het huis. Nee, ik kan mijn vaders auto lenen. Eigenlijk zie ik een beetje tegen het avondje op, want in wezen is het niet aardig dat verleden op te halen, het ontaardt in grappenmakerij, vrijblijvende bespiegelingen. Jij zult veranderd zijn, ik ben niet meer dezelfde. Volgens Monica altijd een kind, de enige manier om een beetje te spelen. Om half acht zal ik je komen halen. Ik ben benieuwd.
Johan.
Zij doet net de deur open als ik de auto van mijn vader | |
[pagina 141]
| |
het hek binnendraai. Hoewel ik op het pad moet letten, schittert haar groenzijden jurk mij onweerstaanbaar tegemoet. Ik geef een stoot gas en vlieg bijna tegen een zich voor mij bevindende auto op. Die had ik zo gauw niet gezien. Ik doof de lichten en stap uit. Elize schuift achter mij aan door hetzelfde portier naar buiten. Hallo, Elize, kraait haar stem. Dat zal een verrassing worden. Ik treuzel even, draai dan resoluut het portier op slot, je kunt nooit weten in dit ongure dorp. - En nu wil ik je verloofde zien, roept Kevelkin vrolijk. Ik treed uit de onbekendheid tevoorschijn. - Johan, zegt Kevelkin, wat een verrassing. - Dag juffrouw, hoe gaat het met U? - Uitstekend, jongen, uitstekend. Wat leuk hè, van dat boek? - U had het wel zien aankomen. - Nee, ik vind het zó leuk. Ik ga het eerdaags kopen. Alweer een. Nou ja, ze zal wel niet naar films met Masturbani gaan, straks heeft ze niet eens televisie. - Jullie zijn zeker pas verloofd, informeert ze voorzichtig. - Nee hoor, zegt Elize, maar mijn verloofde moest naar een begrafenis. Niet zo erg hoor, oma. Achtennegentig. Naar een rusthuis gebracht en meteen dood. (Dé manier om die oudjes klein te krijgen.) - En jij, Johan, heb jij al plannen? - Wat zal ik zeggen, juffrouw. Plannen genoeg. | |
[pagina 142]
| |
- Haha, ze willen je zeker niet? Ze lacht smakelijk, het is er dan ook de witz wel naar. Nee, een ongelukkige samenloop van omstandigheden: ze is ziek. U begrijpt wel. U kent Monica toch? - Monica? Ging je daar vroeger al niet mee? - Toen ze nog bij U in de klas zat, ja. - Je bent wel een doorbijter, hoor. (Hoe weet jij dat?) Elize kamt haar haar. Kevelkin wacht geduldig tot zij ons verder kan voeren. Even opschieten liefje. Ik geef Elize een stoot in haar zijde. Zij trekt haar wenkbrauwen op en knipoogt. In de kamer slaat de verveling van de ongedwongen gezelligheid mij bijna tegen de deur, terug de gang in, naar buiten, weghollen. Moedig ga ik voort naar Wilkes, in roze tule. - Johan! Wat een verrassing. Er is toch kennelijk niet op mij gerekend. Ondanks brief. Jenever staat in een hoekje, één fles van een ander dan mijn lievelingsmerk, geflankeerd door wijnpionnen. Laten ze de koning van dit schaakspel maar meteen naar mij toeschuiven. Deze keer zijn alle aanwezigen mij bekend, daar heb je Mathilde, Ineke, het hele zoodje. Ik wissel enige beleefde groeten, Mathilde zegt dat zij mijn boek gaat kopen, en vraagt hoe duur het is. Ik ben een gevierd oudleerling geworden, dat voel ik wel. Kom lief flesje. - Allemaal thee zeker, roept Kevelkin tegen de stilte in. Nog eens kijk ik de kamer rond. Dan luister ik scherp | |
[pagina 143]
| |
naar de geluiden van buiten. Een auto rijdt voorbij. Opnieuw een auto. Schreeuwende fietsers. Kopjesgerinkel verlucht de pijnlijke nietszeggendheid van het gezelschap. Het lijkt een feest te moeten worden. - Neem een grote, zegt Elize. Ze houdt me een enorme koektrommel voor. Zo'n verrukkelijk wafeltje. - Hoe is het op school, vraagt Mathilde zonder zelfs maar belangstelling voor te wenden. - Denk je nog wel eens terug aan die tijd? zegt Wilkes met een knipkoeieoog. - Ach juffrouw, na een jaar Parijs. - Wat, ben je in Parijs geweest? Helemaal alleen? Mathilde zal niets overkomen. Zelfs in Tanger niet. Als iemand haar naakt op een tafel zou leggen en een ezel over haar been voerde, zou ze zeggen ‘god, wat een lief ezeltje’ en opstaan, haar kleren oppakken en weglopen en niemand die nog iets probeerde. - Ja jongens, jullie zijn nu leden van de maatschappij geworden, wij hebben ons best gedaan. Was het moeilijk Johan, dat boek uitgegeven te krijgen? - Nee juffrouw, niet in het minst. - Ik vind het een knappe prestatie, zegt Wilkes, jij houdt de eer van de school hoog. - Voor honderd gulden kom ik wel eens een lezing houden. Onopvallend wordt van onderwerp veranderd. Begerig kijk ik af en toe eens naar de flessen. Soms luister ik. Het zou me tegenvallen als er niemand binnenkwam, | |
[pagina 144]
| |
gevolgd door bijvoorbeeld de rektor. Het is een onzinnige gedachte, natuurlijk, maar waarom zit ik hier anders? Ik vertrouw al deze vriendelijkheid niet. Straks heeft ze nog een opstel van mij in de kast. Op het hoogtepunt van het feest. Maar dat komt pas als ik weer naar huis mag. Ik voel me als een schooljongen. De gesprekken worden geleid zoals vroeger. Iedereen mag om de beurt iets zeggen, elkaar niet in de rede vallen. Ik sta op en vraag naar het toilet. In de gang bots ik bijna tegen een buste van Homerus. Hij zag me zeker niet aankomen. In de wc is het tenminste koel. Ik blijf zitten, door het raampje kan ik naar de hemel kijken. Opeens hoor ik fluisterende stemmen uit de tuin. Ik grinnik vergenoegd. Alles komt uit zoals ik me het gedacht had. Het wachten is nog slechts op de waaghals die zijn kop voor het keukenraam laat zien. Ik trek door en verwissel de stank voor de keuken. Kevelkin en een meisje stapelen de kopjes in elkaar. Plotseling verschijnt er een gezicht voor het raam. De deur gaat open en Wilkes komt binnen. Haar handen trillen duidelijk zichtbaar. - Is Ubbo in de tuin, vraagt Kevelkin. - Een luchtje scheppen. - Wilde jij een beetje water? - Graag, juffrouw. Terwijl ik drink, houd ik de deur in het oog. Buiten ligt de donkere tuin in volstrekte rust. - Heb jij het warm? Je ziet er rood uit. | |
[pagina 145]
| |
Ik glimlach opweg naar de deur. Kevelkin en Wilkes verlaten zachtjes de keuken. Buiten is het kouder dan ik dacht. In de verte hoor ik schril gefluit. Roepende jongensstemmen. Eén moet er verdwaald zijn. Ik wil hem eigenlijk waarschuwen, vroeg of laat zal ook hij hier naartoe getrokken worden. Konijnen raken verblind door de lichtbak. Ik ga om de hoek van het huis kijken. Niemand te zien. Dan zijn er plotseling rennende voetstappen op het pad. Een gil. Een oudere man begint onduidelijk te stamelen. Aan het eind van de tuin, vlakbij het hek, hebben zij elkaar weer gevonden, de rektor en de jongen. - Kom maar mee, zegt de man, jij zal er van lusten. Snel ga ik naar binnen en voeg mij bij de rest van het gezelschap dat zich opmaakt om een toast uit te brengen op het heil van de leraressen, het heil van het verleden, heil van de kennis. Elize heeft jenever voor mij ingeschonken. Ik pak het glas op, ledig het in één teug en let scherp op de deur. In de gang hoor ik de rektor praten. - Wat is er toch met je, vraagt Elize. Ik leg mijn vinger op mijn lippen en knik in de richting van de kamerdeur. Kevelkin staat op en verdwijnt naar buiten. De rektor betreedt de kamer en gaat ons een hand geven. Hij kijkt niemand in het gezicht en mompelt zijn begroetingen. De kamerdeur staat open. In de gang wordt het licht gedoofd. Een magere jongen treedt uit de poort van het duister het licht binnen. Het | |
[pagina 146]
| |
dikke handje van de engel der wrake speels op zijn schouder. Ga hier maar zitten, zegt het oog van de duivel, bedrijvig een stoel van de wand naar het midden schuivend. Geen enkele blik keurt de jongen ons waardig. Hij haalt een zakdoek uit zijn kolbertjasje en snuit zijn neus. - Dit is onze jonge dichter, jongens. Kevelkin knipoogt in mijn richting. Maar de jongen kijkt stug voor zich uit. Schijnbaar op het niets gericht, kunnen zijn ogen alles zien. Zijn waarneming is scherper dan van wie ook. Hij is op alles voorbereid. Terwijl hij op zijn handen staart, ontgaat het hem niet dat Wilkes in haar neus peutert. Hij huivert. Van één van de meisjes is de rok tot ver boven de knieën gekropen. Wij kijken er samen naar. Hij zit alleen iets gunstiger. Door zijn hoofd schieten geniale opmerkingen, af en toe glimlacht hij, slechts zichtbaar voor mij door wiens hoofd nog veel genialere opmerkingen flitsen. Hij is op zijn hoede, hij heeft een superieur bord voor zijn kop, zijn lippen zijn samengeknepen, even balt hij zijn vuisten tot iemand het ziet: hij kijkt verlegen in zijn opengespreide handen. Hij laat zijn ogen half dichtvallen. Fronst zijn voorhoofd. Hij zal het ver kunnen brengen, maar nog is hij gevangene, nog steeds het onneembare bolwerk waar de heilige heidenen Wilkes en Kevelkin niet doorheen kunnen dringen; zij hebben hem aan het kruis gespijkerd maar voeren hem droplollies omdat ze er zo van geschrokken zijn. Ze hebben hem | |
[pagina 147]
| |
gauw weer losgemaakt maar hij zal nooit vergeten dat hij den volke is getoond, belachelijk gemaakt: ‘Wát! kan een dichter Vergilius niet skanderen?’, bespot is om zijn onwetendheid. Hij krult verachtend zijn lippen, hij zal pas terug kunnen slaan als hij dat allang niet meer nodig heeft, wanneer hij moet beamen, ja, van hun tegenwerking ben ik ouder, zelfverzekerder, harder geworden. Het zal later geen belang meer hebben, een vrolijk verhaal van list en ontmaskering, vuile opmerkingen over en verkapt zeer vuile opmerkingen-met-de-glimlach weer. Hij zal ze tegen kunnen komen en een praatje beginnen, hij herinnert zich plotseling duidelijk dat ze hem gekwetst, vernederd hebben, maar dan is het zijn font, omdat hij zich heeft láten vernederen, omdat ze hem nu zo volkomen onbelangrijk voorkomen dat hij nauwelijks kan begrijpen hoe zij hem beïnvloed hebben met hun maagdentaal. Hij zal begrijpen dat hij zelf de schuld was, dat dit niet anders kon, dat een andere wending fataal geweest zou zijn, omdat hij anders, rijper, volwassen was begonnen wanneer zij voor hem gebogen hadden. Zij bogen niet. Zij lachten. Zij beiden zijn vader. Ontboden de rektor. Konkelden. Smeedden. Handelden voor het Bestwil. Cijferden zo laag mogelijk. Verloren het altijd van de koude weerstand die met ieder afstotelijk opstel gepaard ging. Praatten dan diepgaand. Vergaderden. Fulmineerden. Debatteerden. Uitten hun vooruitzichten. Smartelijk. Keken hem diep in de ogen. Betoogden. S.O.S. Boden hulp. Openden de brede ver- | |
[pagina 148]
| |
bandtrommels van hun harten. Bijna sloten zij hem tegen zich aan. Maar bedachten op tijd: de man die ons zal aanraken komt van een koude kermis thuis. Zodoende droop hij af. Geslagen op hun koude kermis. Thuis. Ik heb geen medelijden met de jongen wanneer Kevelkin het pak papieren van zijn laatste opstel tevoorschijn haalt. Hij zit in starthouding. Zal hij het pand verlaten? Wat let hem? Maar waarom is hij hier gekomen? De dwang die hem hier bracht, zal hem ook vasthouden. Hecht hij zoveel belang aan haar oordeel dat hij coûte-que-coûte blijft zitten? De miskende akrobaat van het letterkunde-cirkus. Het geloof in de god in zijn diepste gedachten is wonderlijk groot. Hij is het zelf, de Schepper, zelf roeit hij het kwaad uit, vermorzelt de ongelovigen die niet eens weten van zijn bestaan. Want dat moet hij nog manifesteren. Maar hij begint op het verkeerde punt. Hij is slechts voor één verschenen. En die ene gelooft niet. Andere goden schrijven hun bijbels, hun korans, hun heilige tafels en boeken, zij scheppen een oeuvre en stellen discipelen aan. Profeten gaan uit en verkondigen de leer van de meester alom. Zij zorgen dat de mensheid hem kennen leert via kranten en folders. De profeten komen tot hem met bloknotes en veren en noteren zijn uitspraken, zijn voorspellingen en banvloeken over het ongeloof en de andere goden, de oplichters, opruiers en konkurrenten (enkele goden van bevriende naties als bij hoge uitzondering daargelaten), en de discipelen snellen | |
[pagina 149]
| |
naar hun tempels alwaar zijn woorden gezet en gedrukt worden: het interview of openbaring is geboren. Maar deze god is een heel andere. In plaats van te werken aan bijbel en spreukenboek zoekt hij de eerste ongelovige aan wie hij zich als bij proef gemanifesteerd heeft in haar hol op en tracht haar te bezweren. Dat lukt geen enkele god. Het lukt een God, maar wie weet zoiets nu van zichzelf? En hoeveel proefblaadjes zijn er aan de bijbels voorafgegaan? Geen enkele?! Wie weet bij zichzelf of zijn bijbel een Bijbel is, bij wijze van spreken. De vermeende god heeft het woord onderbroken om even een daadje te stellen. En daarom zit hij met geknauwde bazuin in de kamer bij Belzebub, die nog een glaasje inschenkt, maar hij krijgt niets! Zo leren ze de goden! Maar God glimlacht plotseling. Daar schiet hem een verduiveld goed idee te binnen. Op deze wereld is het ongeloof te groot geworden. De toekomst der religie is nauwelijks rooskleurig. Maar is hij niet een alleskunner? Hij houdt er mee op. Hij wordt duivel. Klein beginnen, pesterige prikjes uitdelen, pijn doen. Er op los slaan, maar: weten wat hij doet. Hij zal dus een parodie schrijven, een persiflage, een dodelijk stukje venijn, het absolute einde op het gebied van de zeishumor. Zo wordt hij al steeds meer een schrijver. Maar hij mislukt. Zijn spot zou nog geen heilsoldate kunnen kwetsen. Hij kan er beter mee ophouden, zegt Kevelkin, maar hij zet door. Hij zet voor alle donders door, hij zal die hele stinkende vuile opengereten kankerzaaiende ettersmeerboel met | |
[pagina 150]
| |
zijn verloederde monsters en kwijlorgasmes leren. Dan blijft hij zitten. Op het hoogtepunt. Hij is diep ontmoedigd. Helaas. Een geheel nieuw plan is bij hem opgekomen. Halleluja! Hij zal een roman schrijven. Geloofd! Hij houdt rekening met een lengte van tweehonderd pagina's kleine druk. Die dunne boekjes van vandaag de dag zijn niets. Over een tema hoeft hij nauwelijks te denken. Hij een tema! Dat vormt zich vanzelf wel. Niemand houdt zijn hart vast, want niemand weet het. Langzaam sijpelt het door tot de vrienden. Hij heeft geen tijd om ze het voor te lezen. Opstellen levert hij bij voorkeur niet meer in. Hij zal een nieuwe leraar krijgen van het grootste gymnasium uit de hoofdstad. Die is wel wat van dichters gewend geraakt. Dus jakkert hij onbekommerd voort. En slaat zichzelf op de duimen, maar heeft geen tijd om te schreeuwen. Want een gedichtenbundel verschijnt aan de horizon. Hij zal het de eerstkomende tijd erg druk krijgen. Daarom zucht hij opzichtig wanneer Kevelkin vraagt of het stil kan zijn zoals op school. Want zij zal hem voorlezen. Hem? Hij is hier allang vandaan getrokken. Maar hij heeft alle kans. Hij gaat voor niemand opzij. Hij kan rustig zijn gang gaan, hij zál zijn gang gaan, omdat er voor hem niets anders op zit, omdat hij bezig is zichzelf te bewijzen tot hij alles bewezen heeft en dan bemerkt dat hij niets heeft bewezen, niet aan zichzelf. Daarom zou ik kunnen opstaan om de jongen hier weg te leiden, om met hém een borrel te gaan | |
[pagina 151]
| |
drinken, maar het kan niet, hij is hier stevig vastgebonden. Later zal hij naar Kevelkin toegaan, als de personifikatie van zijn verleden, en misschien ziet hij een jongen binnenkomen, met een even verwilderde uitdrukking in zijn ogen als hij, zichtbaar voor hem alleen. Hij zal hem aanwijzen en weten: jou ken ik jongetje, waren wij niet samen? Alles wat je doet, hoe je denkt, hoe je kijkt en beweegt: bekend. Laat hij bij het ophalen van zijn herinneringen liefst het ziekelijke heimweetoontje laten varen, want het lijkt of hij al voor zijn kinderen verklaart: dat was ik, zie je mij, wat ben ik oud geworden, de tijd keert in mij terug. Wat heeft het voor zin? Hij is te jong, het verleden is nog lang niet afgewerkt, hij staat er midden in, zolang hij jong is. - Kwam je stof opdoen voor je eerstvolgende meesterwerk, vraagt Kevelkin aan de jongen. Hij haalt zijn schouders op. Terecht. Dan gaan wij allemaal de tuin in.
Een bescheiden vuurwerk als apoteose. Wilkes slooft zich uit met lucifers. De rektor staat toe te kijken, terzijde. Aan de heldere hemel drijft een wolkenformatie voorbij de maan. Een perfekte avond. Aan mijn rechterzijde Elize, links de dichter als een totem in de tuin waar alles groen, brandend verlicht wordt. De struiken en hinderlagen van over de grond slepende wortels. Waarom blijft de jongen hier staan? Wie neemt het hem kwalijk als hij | |
[pagina 152]
| |
weggaat? Zijn rol vanavond is uitgespeeld. De rest is voor mij, de bezoeker bij toeval. Zoals hij, natuurlijk zoals hij. Ik stoot hem aan. - Waarom smeer je hem niet? Hij begint te lachen. - Kom maar mee, zegt hij, je mag dat meisje wel meenemen. Ik fluister Elize toe stil te zijn, onopvallend. Maar er is geen gevaar. De bezoekers zijn het snel dovende bengaalse vuur genaderd en praten vrolijk met elkaar. De jongen gaat ons voor, niemand ziet ons als wij langs hen gaan, dieper de tuin in, het onherbergzame. Elize struikelt, het is niets, zij geeft mij een band. Wij komen bij een schuurtje, licht valt door het raam naar buiten. - Kijk maar, zegt de jongen. Elize en ik kunnen samen naar binnen kijken. Over de kale vloer voetballen vier jongens met grote prijsbokalen. In de hoek staat een tafel waarop grote pakken tijdschriften, groene kaften, voorop een kerel met een brede plissékraag, de Vader-des-Vaderlands, ik herken hem op een kilometer. - Niets veranderd zeker, zegt de jongen. Laten we naar binnen gaan. Wij lopen om het schuurtje been. Op aanhoudend kloppen doet één van de voetballers open. - Bezoek? - Bezoek. Wij treden binnen. Als ik een schop geef tegen een van | |
[pagina 153]
| |
de bekers bezeer ik mijn voet. - Sigaartje, vraagt een jongen met een verwarde bos haar op zijn grote hoofd. Elize begint te hoesten. - Doe het raam open! - Het raam mag niet open. Onze werkzaamheden zijn strikt geheim. Onze begeleider gaat naar de stapel en pakt een eksemplaar weg. - Ik ben hier kind aan huis, zegt hij. Vooral míjn bezigheden liggen in het donker. Een beetje overspannen beeldspraak weliswaar. Ik zal jullie een stukje voorlezen uit een verhaaltje. Voorlezen, de zoveelste keer! Hij weert mij verlegen glimlachend af. - Het spijt mij, zegt hij, maar ik zou graag van een zo bezeten en geslaagd schrijver vernemen wat hij van mijn werk vindt. - Hij moet het zelf weten, roept een blonde jongen met een sterk aardappel-in-de-keel aksent, wij hebben hem gewaarschuwd. - Goal! - Drie - één. - Ben je belazerd, vier-nul. - Sla er op los! Goal! Goal! Pas op voor die bekers! - We moeten nog adressen schrijven! - We werken de hele nacht door. Morgen slapen we uit! - We hebben proefvertaling, zak! | |
[pagina 154]
| |
- Pardon? Pas op! De blonde jongen heeft een stok gevonden en probeert te hockeyen. Bekers vliegen door het lokaal. De jongen met de haardos pakt ze van de grond, paffend aan een sigaar. - Leve de bourgeoisie! Vangen! Au, klootzak! - Vijf-één! - Zes-nul. Niet zo'n lawaai! - Luister je nu, vraagt de jongen, verlegen het blad verfrommelend. Ik knik. De blonde schreeuwerd probeert met Elize te vrijen. Zij steekt een sigaret op. Ik ga op de tafel zitten. - Pas op! Maar te laat, de tafel kraakt en zakt onder mijn gewicht door zijn poten. Honderden bladen vallen over mij been, mijn hoofd slaat tegen iets hards, ik word duizelig en kijk omhoog. De dichter buigt zich over mij heen en verzoekt mij te blijven zitten. Pijn schiet door mijn hoofd, maar ik luister. - (Do not talk about me when I'm gone.) Ik ben teruggekomen in de holle grot van het verleden. Waar schaduwen als misdadigers langs de druipwanden sluipen. Hier kom ik ze tegen, ontoegankelijk, afwerend, herkenbaar zonder taal. (Van de maan in het dak. Van het dak bij de maan. Je gaat heen op het schip. Een rechter is wit. Een dominee zwart. Je sterft aan de galg.) Wat hebben al deze geheimzinnige geluiden te betekenen? Er rust een naam op als een oordeel, mijn naam, niet méér dan een naam. ('s Morgens maken we een grof | |
[pagina 155]
| |
houten bank. 's Middags hakken we er een gat in. 's Avonds zetten we hem op de Dam. We noemen het ‘ratten met viooltjes.’ J.C. Bloem maakt er een gedicht op: ‘Ratten met viookjes in het Hollandse landschap.’ In de bar liggen de meisjes te pronken.) Er moeten nog meer mensen aanwezig zijn. Want overal geluid. Vrolijke stemmen, als ik doorloop, misschien daar, in het licht, het moet dag zijn, zonlicht springt naar binnen door de opening tot iets zich er tussen dringt, een mens, een onderbreking? Stemmen worden harder. Een groepje spelers om een zwijgend meisje. Kletterend metaal. Wie is die godvergeten schreeuwer! (Visueel begaafde juffrouw, waarom doet U niet mee? Waarom danst U niet met uw schoothond de can-can? Met de A-trein zullen we je begraven. De kultuurloze juffrouw grijpt haar kans: zij trouwt met een auto-monteur. Ga zo door, zegt de zwarte dominee. Ga door, zegt de rode pastoor. Waar zij gaan wonen 9 gelukkige mensen.) Ook het meisje begint onrustig te worden. Ik ga op de grond zitten, maar de eeuwige grotkoude doet mij opspringen, de uitgang zoeken. In de verte is het licht. Waarom word je nou bang, roept een jongen, het is een grap, een voortdurende grap, grap geweest, voor altijd grap, lachen, humor. (Ga door, zegt de rode pastoor.) De weg versperd, verblind, wat kan ik doen! (Don't talk about me when I'm gone. Vergeet niet dat ik bij het rotsplateau -) In de absolute duisternis de vrouwengeurtjes waaraan ik gewend ben. Verblind, verdoofd, waaraan ben ik begonnen? Moeten | |
[pagina 156]
| |
mijn ogen haar kontoeren verdragen? Onzin. Schiet op vrouw. Zo kom je er niet af. Wat heb jij in je hand? Laat zien! Onwillekeurig knijp ik mijn handen tot vuisten. Wat heb jij daar? Dat blaadje! Wat voor; mijn woorden doelloos in dit wespennest, gedachten uit de omgespoelde clichébak, een beetje nat, tot de wortel verdroogd op datzelfde ogenblik, gedachten van de uitgeputte foetus, hoe noemt men dit? Dit blaadje. Ach juffrouw, dit is de moeite - Wat voor blaadje! Lees! Brand! Brakwater op het modderschip, het louterend vuur, te licht, woorden te licht, gewicht onvoldoende, hangen, heks, het duivelsmasker, dans! (Op het bal van de middelbare meisjesschool waren schuchter twee jongens. Eén voor één gingen ze naar de meisjes waarvoor ze een buiging maakten. Mag ik U ten dans vragen? Mag ik uw hand? Mag ik uw hele persoonlijkheid bezitten? Maar jongeman, ik heb geen persoonlijkheid. Staat U me dan toe uw lichaam te overmeesteren?) En de gewogene, die een heks was, de tovenaar van later zonder retorten, verdronken in het eerst geziene water, maar op mirakuleuze wijze opgestegen, zijn boeien verbrekend, daar gaat hij, ziet hem na! (Zeg niet tegen de buffetjuffrouw dat ik een dichter ben.) Gerammel aan de deur. Een koude luchtstroom strijkt langs mijn gezicht. De jongen staart op zijn papier, het lijkt alsof hij nooit meer wil ophouden. In godsnaam. Heb ik dat smoel gehad? De zijn brevier mompelende pater. Wat druipt de devotie langs zijn mond. Op zijn | |
[pagina 157]
| |
achturige biddag. Arme zieken die zijn komst verafschuwen maar niet durven weigeren uit medelijden met zijn celibaat. Het hoofd gebogen in lijdzame afwachting. De onafzienbare verveling op zijn gejaagd voortploeterende klanken. De doping van de leerlingen aan de rivier en de verwijdering in het ondoordringbare moeras waarin zij wegzinken, en wie eruit los komt, hij? De fluisterende dichter en Elize, van de anderen is niets meer te bekennen dan vertrapte bekers en een open raam. Nogmaals wordt er op de deur gebonkt, Elize doet open, de feestgenoten, Wilkes en Kevelkin. En ik, bedolven onder honderden Vaders-der-Vaderlanden. Een vreemd gezicht, zonder twijfel. Ik probeer op te staan, mijn been slaapt, ik schiet bijna in de slappe lach. Kevelkin komt recht op mij af. Ik hef mijn band op, maar ze heeft al een eksemplaar te pakken, slaat het open. - Merkwaardig toeval, mompelt de rektor die over haar schouder meeleest. En Kevelkin, langzaam, fluisterend, gesloten, in het donker blijvend: - Je moest je schamen, Johan. Jíj moest je heel diep schamen. Als je even je gezicht omdraait - Ze gooien hun benen in de lucht. Ademloos kijken de jongens toe. Dat wil ik geloven, Johan; Johan, hoe presteer - - Ik wil het niet horen! roept Wilkes. Kijk eens naar die chaos! Die bekers! Wat een vuiligheid! Zijn dat de gevolgen! | |
[pagina 158]
| |
De rektor en Kevelkin stoten elkaar aan. Wilkes trapt een beker opzij. Zij doet een stap in mijn richting. Alsof ik onder schijnwerpers zit, ik kan hun ogen niet onderscheiden, maar dichterbij komen, zoals toen -; het is een grap. Ik spring op Elize af en grijp haar vast. Kalm, kalm, schreeuwt ze, dit is een grap! Is het dat? Beginnen ze te lachen? Een grap, een voortdurende grap, zeurt de stem van de voorlezer. Vanwaar? ‘Rennen’ fluister ik. Begrijpt ze nu de situatie? Wie staat mij in de weg? Blindelings stomp ik ons een weg naar buiten. Ik kan het autosleuteltje niet in het kontakt krijgen. Ze zijn vlakbij, ik hoor ze schreeuwen. Wat doen ze eigenlijk met hun rotkoppen? Blijf toch staan! roept Elize. Ik kan niemand vertrouwen, risiko nemen is wel het laatste. Als ik trillend van inspanning gas geef, schokt de auto naar achteren. Mensen springen opzij. Gierend neem ik bochten, vlieg bijna tegen een van rechts komende motorfiets op. Maar ik ben een ongelooflijk behendige koereur. Waar ik verschijn leggen de anderen het af. Op een haar na schep ik een fietser. Moet hij maar uitkijken! Geschrokken draait Elize zich om. Maar het is stil. De huizen liggen donker en vredig achter hun tuinen. Het is een nacht om te wandelen. Ik steek de snelweg over en rijd Elize naar huis. - Ik vond het toch wel leuk, zegt ze. Ze hebben ons tenslotte erg verwend. Ik stap uit en breng haar naar de deur. - Je moet eigenlijk niet teruggaan naar dat soort plaat- | |
[pagina 159]
| |
sen, zegt Elize, je leeft een ander leven, en alles zoals het vroeger was lijkt een verhaal. Je hebt nagedacht; zoals het was, vind je het niet terug. Het is vertekend en op de nieuwe vorm ben je niet ingesteld. En wat dan nog. Het is voorbij tenslotte. Ik vond dat je hard terugreed. - Droom jij wel eens dat je een diploma moet tonen, ergens? Dat je het dan niet hebt? Dat je terugmoet? Alles overdoen terwijl je een prachtige toekomst met schitterende vooruitzichten wachtte? Wat moet je doen? Zwetend wakker worden. - Dat droomt toch iedereen. - Dan is er iets mis. - Jij overdrijft de waarheid. Zij lacht. Wind glijdt door de bomen. Wanneer ik haar achterlaat moet er een vagant tevoorschijn springen, zijn fles vergif ontkurken, hij heeft een duivels smoel en lacht krankzinnig. Niets keert terug zoals het vroeger was. Er zijn mensen die een ongeschonden (denken zij) verleden uit de kamfer halen en vertellen, pijpje in de mond, wijntje in de hand, maar trijntje heeft haar tanden al verloren. Zij vertellen dan ook tandeloze verhalen. Als ik alleen over de weg rijd, begrijp ik dat daar nooit sprake van kan zijn. Ik zal Elize niet meer terugzien. Kevelkin kent mijn verrichtingen van horen zeggen, uit haar krant. De school bergt een nieuwe generatie gelukzoekers, maar zij zijn getemd. Of is er hoop? Ik rijd nog even langs het huis van Monica. De lichten zijn gedoofd. Mijn vader is nog op. In zijn pyjama dekt | |
[pagina 160]
| |
hij de ontbijttafel. - En, vraagt hij, hoe was het met de juffrouw? |
|