De weerspannige naaktschrijver
(1965)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
stupiditeit
is een ijdele meid,
haar schijnheiligheid
kent geen tijd.
personen in dit boek beschreven
horen niet in de werkelijkheid thuis.
| |
[pagina 7]
| |
voor petra | |
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
Ik bedenk mij nu, beste Albert (mijn hand maait vol liefde naar de hoofden van mijn tegenstanders), dat ik beter gitarist had kunnen worden of flamencozanger. Maar toen ik eenmaal in het verkeerde land op aarde was gekomen, bleek ik geen stem te bezitten; ik kon heel zenuwachtig lachen, ik begon te praten, reeds op twaalfjarige leeftijd verdreef ik mijn leraren uit de voorhof (de ellendigen) en op mijn zeventiende vestigde ik mij in het geheim als schrijver. Toen zat ik op school. Zoals ik ook nu nog niet kan ophouden allerlei dingen te bestuderen en graden te halen. Niet iedereen beseft de dubbelzinnigheid van mijn bezigheden. Voor de een ben ik een man die zelfs 's avonds nog in boeken (wat voor boeken, geen leesboeken) zit te kijken, voor de ander een nauwelijks levende figuur achter een schrijfmachine, een man die schrijft en denkt, verbalen verzint, een man vooral die in zijn stoel een onbeweeglijk leven leidt. Zoals ook jij dat van mij denkt, Albert, die ook schrijver wilt worden, maar het nog niet hebt kunnen afleren er alleen over te praten, terwijl je in donkere stegen achter duistere figuren aanzit, zo duister dat het geslacht moeilijk is te bepalen. Maar wat doet dat er toe? In deze vale winter waarin ik met mijn boeken rondsleep om niet achter te raken, luister ik naar Angelillo, de bekende zanger, die jij niet kent, en dat is een groot verschil tussen ons. Ik luister met pijn in mijn hart, je moest hem kunnen horen, maar wij ontmoeten elkaar | |
[pagina 12]
| |
zo zelden, wij zijn kennissen van de afstand. En ik zit hier, alleen, ik gebruik je voor de aanhef van verhalen die ik mij nog nauwelijks bewust ben, maar die over enkele maanden op papier zullen staan, zoals alles op papier verschijnt, wat ik denk. Nu ook jij op weg bent met je mooie boek, dat je nooit zult publiceren omdat je geen schrijver bent, weten wij in ieder geval beiden wat het wil zeggen ‘ergens aan te beginnen’, terwijl je bijvoorbeeld luistert naar een grammofoon waarbij de geluiden van de schrijfmachine een foltering zijn. Maar folteringen zul je anders moeten meemaken. Op een dag (zonnetje, in de verlaten straat klinkt een voetstap nog na, uitgelaten honden) is er geen uitweg. Je verschijnt op de verjaardag van je schoonzuster, in het sterfhuis van je oma; je bent wat zenuwachtig; in je hoofd draag je dat fraaie boek op een zijden kussen met je mee. Je hebt al dagen niet meer kunnen werken, je weet geen oplossing voor een vormgevingsprobleem, je zoekt. Liever kom je zo weinig mogelijk mensen tegen, 's avonds bezoek je de bioskoop, alleen, in het donker, niemand herkent je. Je betreedt nu het sterfhuis of het receptielokaal, en je ziet ze, de helhonden van de bedwongen illusie, je tante, zij heet Angèle, en dat kun je ook wel aan haar zien. Nu ben jij de kultuurmens die binnenkomt, en iedereen wil je als zodanig begroeten. O ja? Je tante Angèle en oom Does hebben een abonnement op de schouwburg; hun liefde voor film is bijna | |
[pagina 13]
| |
spreekwoordelijk in de familie. Maar vooral toneel: dat is zo levend, de neusverstopping van het stof onder het doek, zo natuurlijk. Wanneer de bekende aktrice (god hebbe haar vlees), de vrouw met dat wonderbaarlijke, aangrijpende talent haar kansen waagt, zitten Angèle en Does vooraan. Mooie bijrollen in een mooi stuk. Let op. Het is avond. Verjaardag in het sterfhuis, de erfenis. Ze zijn zojuist thuisgekomen, Albert, ze hebben het net weer gemaakt met z'n tweeën, je tante Angèle die zo van breien houdt en je suikeroom Does. Alweer zo'n mooie rol in een nog mooier stuk. Ja. Heel ontroerend, heel zuiver. Een enkele bedscène nietwaar, dat is jammer, het bederft zoveel, maar anders heel ontroerend, schattig dekor, leuke stoelen, waar zouden die gekocht zijn? Heilige Angèle nu, zal zich heus niet ontkleden wanneer haar grote filmheld, de man die aan bomen slingert en uit vliegtuigen springt haar toelacht: ontkleed je Angèle. Want Angèle houdt uitsluitend van breien. Fraaie fotografie in deze film, een bezielde regie, bekoorlijke bijrollen, alleen die scène in dat badhuis, schunnig is daarbij een evangelisch woord, een goddelijke stem uit het grote oneindige. Je loopt al dagen met ideeën, perverse invallen; duivelse driften werpen hun venijnige schaduwen vooruit. Vooruit! Je staat in het huis van je tante terwijl iemand je een gebakje in je hand duwt, eet! Je wilt er nu op los slaan, in het wilde weg, je zoekt een uitweg voor je boosaardig plezier, er is geen schrijfmachine want je | |
[pagina 14]
| |
oom Does doet het bij voorkeur met de hand. Er zijn ook geen woorden. Het verhaal blijft uit. Nog juicht de muziek van tante door de kamer. Ademloos luisteren de toehoorders, zodat zij bijna stikken. Maar Does spreekt de verlossende woorden: ‘Met kwalijke gassen wordt ieder volwassen. Dit is onze jeugd, onze hoop, een verwrongen partij roest voor de sloop.’ Nu zet je je nekharen overeind. Deze taal versta je. Maar jij bent de apostel op pinksteren, je spreekt nog wel andere talen! Je rent naar huis, scheurt het juist aangeschafte pak papier open, vlug! Voor het te laat is, maar je zakt weg. Je had moeten slaan, maar je sloeg niet met je mooie schrijvershanden, je had de ramen moeten indrukken om de vergiftigde atmosfeer te reinigen, maar je had geen kracht. Nog staan tante's kennissen in je geheugen van de bowl te nippen, maar jij vraagt niet om whisky, je lust het al niet meer. Voorgoed bewonen ze je geheugen, Albert, zoals mijn geheugen bewoond wordt door die ontelbare wezens die ik het leven zuur zou moeten maken en die ik met rust laat, waarom ook niet? En als ik toch begin, langzaam, nadenkend, zonder de wens iemand te kwetsen, dan komen er figuren uit mij los die nergens op lijken: ze lijken op mij. (Of ze lijken op jou, Albert: het zijn duivels.) Ik schrijf vooral mijzelf op. En hier begint dan dat grote onwezenlijke, de begenadiging, het kreatieve proces dat je zo'n uitstekende naam heeft bezorgd bij je boekhandelaar. Ik bedenk mij nu, nú, dat ik beter gitarist had kunnen | |
[pagina 15]
| |
worden om ineens mijn zenuwen kwijt te raken, maar het klimaat, of het feit dat mijn moeder zoveel praat hebben mij alleen geschikt gemaakt voor schrijver. Wij werken jaren aan onszelf, om onszelf misschien die paar godzalige ogenblikken uit het oog te verliezen, en wat is de uitkomst? Ik heb geen andere reden een boek te schrijven dan om mij op leugenachtige wijze van mijn geboorte en verleden los te maken, wat nooit lukt, maar in de leugen is een ondergrond van waarheid, en de waarheid draagt de verborgen kiemcellen van de bevrijding, dat is een troost. Ik ben een goochelaar (al toen ik tien jaar was jongleerde ik met allerlei verkleurende blokken en verdwijnende konijntjes), ik leef van de illusie. Ik schrijf om verhaaltjes te vertellen, om onkwetsbaar te worden, om te ondervinden dat mijn kwetsbaarheid steeds groter wordt, dat geen mens zijn smoel houdt om mij zijn pijnlijke nonsens te besparen. Maar ook zelf kan ik mij niet stilhouden, en wie zegt: terecht? Je zult geen volgende bezoeken meer afleggen aan je tante Angèle. Heel wat mensen laat je links liggen. Je bent een man die in zichzelf gaat leren leven, een glimlach naar buiten. Je maakt niets meer mee, je keert in jezelf terug, je gaat terug naar het verleden, om het verleden op het spoor te komen, om je van het verleden te bevrijden, om daarna dus niet meer te hoeven schrijven. Maar je wilt alleen maar schrijven. En bovendien: in | |
[pagina 16]
| |
het verleden heb je niets meegemaakt. Je bent een doodgewone jongen, net als ik. Ik zou bij god niet weten wat er is misgegaan. M'n ouders, huizen, scholen, allemaal voldoende. Geen sterfgevallen, tenzij precies op tijd. Overreden honden, geen enkele. Wij kunnen nergens op bogen. En toch is er ook voor ons wel wat gebeurd. Laten we het tenminste hopen. Je moet het overal kunnen terugvinden, in welk verhaaltje je jezelf verschuilt. Laten we ook dat hopen. Maar goed, je loopt aan dit alles te denken; het is winter. Begin. Je loopt door het liefelijke dorpje van je jeugd. Je moet scherp nadenken. Wat zou je je herinneren als je dit opschreef, welke leugens haalde je boven, welke tussen de regels verborgen gegevens kwamen te voorschijn om je iets meer inzicht te geven in je toestand in het heden? Je loopt door de stad of door het dorpje van je voorouders, alles is uitgestorven. Een vreemde omgeving; is dit je jeugd? Wat een troep! Maar er is geen jeugd, je moet alles zelf zien te vervaardigen, als een timmerman. Je wilt een boek maken, zoals ik een boek maak, om mijn zenuwen te doden (dit is geen verklaring); ik ben alleen in het dorp. De ijssalon is gesloten. Ik laat mijn banden naast mij bungelen in plaats van ze in mijn jaszak te stoppen, zoals wij vroeger deden. Wij. De vrienden van vroeger. Ik kan ze zien lopen. Dit is een begin. Ik zie ze lopen in het villadorp waar ik toen woonde. (Vanmorgen ging ik onderuit op de grond, ik moet daaraan denken omdat ik mijn been bezeerde. Op een | |
[pagina 17]
| |
dag schopte Egbert tegen mijn schenen, per ongeluk misschien, ik had dagenlang pijn. Hij had in Indië gewoond, waar zijn vader konsul was of zoiets, hij had er kleine lakunes in zijn woordenschat aan overgehouden, om heel interessant te lijken. Soms riep hij bami kedjang, een nare gewoonte. Hij had in een kamp gezeten en zijn moeder vrat ratten, 's Winters ging hij naar de wintersport waar ik behoorlijk tegenop keek omdat hij daar tot diep in de nacht zat te drinken met mooie meiden in diep uitgesneden jurken - in die rotkou - en hij mocht heel wat met ze uitvoeren in dat nachtelijke sneeuwlandschap, waar de maan boven rustte om het onvergetelijk te maken.) En omdat wij vrienden waren herinner ik mij Jantje (de steen wordt weggewenteld en vervaagt, veel dingen krijgen kontoeren, ik kan veel dingen zien), wij drieën en wat er gebeurde. Ik herinner mij Ansje. Wij drieën en Ansje. Wat een illusie! Zij bewoonde een groot huis boven de ijssalon. Wij draalden verlegen in de straat langs de spoorlijn tot zij naar buiten zou komen om haar klanten uit te laten. Wij waren bekende verschijningen voor haar geworden, vermoed ik, maar als de deur openging liet zij niets merken. Huiverend bedachten wij wat al die zware mannen bij haar aanrichtten, een verwoesting (op den duur). Zij was een gevallen vrouw die hulp nodig had en zij moest een hand voelen, een helpende hand wel te verstaan. Maar als ik hier even over nadacht besefte ik | |
[pagina 18]
| |
al snel de onmogelijkheid daarvan: het pad tot de maagd zal niet over verlepte rozen gaan. Daarbuiten heersten vele dromen, kultuurpatronen van een onbekende hevigheid, luchtspiegelingen in de wildernis, oasen, ook 's nachts, ook letterlijk. Zij was huiveringwekkend onbereikbaar, de uiteindelijke vertegenwoordigster van een andere, onbegrepen wereld; zij had een stompe neus zoals de beelden in het museum voor oudheden. Ik was ook niet zo moedig. Dat was bij Jantje anders. Op een avond belde hij aan; een andere vrouw, veel ouder, met loshangend haar, als een zigeunerin, deed open en liet hem in een rood verlichte zaal waar al wat mannen zaten. Aan de ingang kocht hij zich een kaartje voor f 5, -, een hele uitgave. Toen kwam Ansje op, zij had een rood broekje dat zij uittrok en toen, verdomd, kon je het zien van die mannen. Zij was voor hem gaan staan en had gewenkt. Maar dat kostte een tientje meer. Dat had hij niet bij zich hoewel hij toch een ruim zakgeld genoot. Maar hij had gezegd dat hij eens terug wilde komen. Dan moet je opschieten, had Ansje gezegd, eerdaags gaat de winkel met vakantie. Hij had wel erg veel zin gehad, natuurlijk, maar eigenlijk nam hij liever een van de Italiaanse vrouwen - de zusters van de ijsman - die ook aan het spektakel deelnamen. Bij deze was alles veel voller en rijper, veel bruiner ook, het zwart van hun haargroei stak daar fraai tegen af, behalve bij één, want die had een lapje voor. Er kan een ogenblik komen dat wij elkaar weer ont- | |
[pagina 19]
| |
moeten, Jantje, Egbert en ik (laten wij het niet hopen). Wat zullen zij nog weten van Ansje? De school waarop wij zaten was toen verdeeld over twee gebouwen die vijf minuten lopen van elkaar lagen. Vanuit de verte kwamen de leraren aangestapt, sommige in niets verschillend van hun voorgangers in de onvoltooid verleden tijd die dit reservoir van met snuifdoos gewapende verrotting, waar wij woonden, omsloot. Over onze fietsen gebogen, kauwend op een beukenootje, bespraken wij voor school het alledaagse. Ansje hoorde daar niet bij. Het alledaagse, allenachtse geworden, wanneer wij ver van elkaar aan haar dachten. Wij begonnen het spel in de winter. Het is nu winter. (De avond komt met de stank van het spitsuurverkeer. De gordijnen zijn hermetisch gesloten. Het is donker en vooral koud. Ik zit vlak bij de kachel. Laat ik nadenken: de man die het opschrijft, overleest, gaat achteruit zitten in zijn stoel, wachtend op een vervolg uit zijn verleden. Zal het hem week maken en vol afschuw dwingen mee te gaan? Een heimelijke sigaret, wij rookten geen van allen openlijk.) Op dinsdag is het minder koud. Ik ga huiswerk maken bij Jantje, en Jantje bij Egbert en Egbert bij mij. Wij treffen elkaar voor haar huis, bij de spoorbaan. Ik duw mijn handen diep in mijn jaszakken terwijl wij wachten tot zij naar buiten zal komen. De gordijnen van haar kamer op de eerste verdieping zijn niet helemaal gesloten, maar een nauwelijks gekleed vrouwenlichaam | |
[pagina 20]
| |
zoals Jantje wel eens ziet, wordt nog niet waargenomen. Wij willen net wegslenteren om terug te komen, als de deur opengaat en een bezoeker het huis verlaat. Achter hem staat Ansje. Wanneer zij op het punt staat de deur weer te sluiten, aarzelt zij plotseling. - Doorlopen, sist Jantje, maar zij heeft ons al gezien. Zij verschijnt nu helemaal in de deuropening, komt bijna de straat op, wij durven niet weg te lopen, hoewel ik dat nu wel zou willen, godver, ze zwaait naar ons. Dat heeft ze nog nooit gedaan; ze wuift naar Jantje, natuurlijk; als mijn vader nu eens langs kwam. Wat wil zij van ons? Ik heb mijn huiswerk nog niet af. Wij verroeren ons niet. Voor even; wij moeten naar huis. Dan wenkt zij, Jantje begint zenuwachtig te grinniken. - Oehoe, jongens! Dit is te veel. Egbert fluistert gejaagd door te lopen. Maar Jantje kent de vrees veel minder. Is hij hier niet bekend? - Hé, jongetjes! Haar stem is gebiedend. Geen ontkomen aan. Het woord ‘hoer’ wordt steeds onleesbaarder in ons geheugen als wij de straat oversteken. Nu nog een houding. Maar niet al onze verlangens kunnen vervuld worden. Egbert verschuilt zich achter onze ruggen. Wat is ze klein! En toch zijn wij niet zo groot. Ik slik diep en houd mij op gelijke hoogte met Jantje. Achter ons volgt Egbert, schoorvoetend. - Nou, zegt Ansje als wij voor haar staan. Jullie treu- | |
[pagina 21]
| |
zelen hè? Nu ben ik een keertje jarig en denk ik: die aardige jongens staan elke dag op me te wachten, laat ik ze binnen vragen. En dan aarzelen jullie. Wie is er bang voor me? Ze heeft blauwe, opengewerkte schoenen aan. Dat ontgaat ook Jantje niet. - Ik zal jullie heus geen pijn doen, zegt Ansje. (Dat moest er nog bijkomen!) Zij lacht. - Mogen jullie wel uit van je moeders? Jullie vaders werken zeker in de stad? Allemaal forensen. Ik zal ze wel kennen. Of nee. Dat is niet leuk, je vader. Als jullie binnenkomen krijgen jullie een taartje. Hoewel geen uitgesproken snoeper, lust ik best een taartje. Maar dit gaat toch wel een beetje te ver. (Misschien is dit de oorzaak van de wonderlijke herinnering: wanneer kleine jongens verwachten een tipje van de geheimzinnige sluier opgelicht te zien, krijgen ze slechts een gebakje als uitkomst.) - Kom, zegt Ansje. Houden jullie niet van taartjes? Dat was in mijn tijd anders. Wij kregen nooit wat. Soms, in een theehuis, maar dat was een uitzondering, weet je. Zij doet een stap terug en duwt de deur zo ver mogelijk open. Achter elkaar gaan we de trap op, wij eerst. In het gangetje wachten wij. Neuriënd verschijnt zij boven het trapgat. Ze schuift langs ons heen en opent een deur. Binnen lijkt het op een wachtkamer. Op een tafel bij het raam ligt een stapeltje tijdschriften. Langs | |
[pagina 22]
| |
de linkerwand staat een oude, bruinhouten bank. Verder een kast en drie stoelen. - Let op het zoemertje, zegt ze. De eerste, laat eens kijken, dat ben jij. Jij bent de kleinste (wijzend op Jantje). En dan jij, hoe heet jij? - Egbert mevrouw. - Noem me maar Ansje. Wij knikken. Zij verlaat de kamer en sluit de deur achter zich. Sprakeloos wachten wij op de zoemer. Jantje plukt zenuwachtig aan zijn overhemd. - Je hebt je toch wel gewassen, vraagt Egbert. Jantje tikt tegen zijn voorhoofd. - Maak het kort. - Dat gaat vanzelf. - Ach donder op. Struikelend begeeft Jantje zich naar de deur wanneer de zoemer hem roept. - Heb jij trek in een taartje, vraagt Egbert. - Het gaat wel. Jij? - Je zal zien dat ze niet eens jarig is. Hij pakt een tijdschrift. - De Autokampioen, zegt hij dof. Het zou niet verwonderlijk blijken als wij toch bij de tandarts terecht waren gekomen, een man met moderne lokmiddelen. Dan gaat de zoemer voor Egbert. - Tot ziens Egbert. Hij bereikt heelhuids de deur. Waar blijft Jantje? Ik word bang als hij niet komt. Het wordt laat, ik moet | |
[pagina 23]
| |
naar huis, ik durf niet op mijn horloge te kijken. Als onze ouders met elkaar gaan bellen. Uitvluchten. Idioten dat wij zijn! Waarom moesten wij zo nodig elke avond bij haar huis staan? Ik denk aan Kathie op dansles. Verdomme, ze gaat nooit meer met mij mee. Ik houd van haar. Ik kan het toch niet helpen dat ik van Ansje droom? Of wel, en daarom juist. Alleen omdat wij van die vuilbekken zijn en nooit over iets anders kunnen praten en onder de lessen naakte poppetjes tekenen met een zwart driehoekje en twee grote inktmoppen. Als ik nu alleen overblijf, terwijl Egbert en Jantje allang thuis zijn. Die kunnen plezier hebben! Waarom ben ik de laatste, altijd ik? Wat zal Kathie zeggen? Bijna vergeet ik op te staan wanneer de zoemer gaat. Ik haal diep adem en trek mijn broek op. Er is niemand in de gang. Langzaam nader ik de geopende deur naast de trap. - Ja ja ja, kom maar binnen! Een tafel waarop drie schoteltjes, vlak bij de deur. Op een van de schoteltjes een grote moorkop zonder vorkje. Met gebogen hoofd sluit ik de deur. Het is een grote kamer, rood behangen, een kroonlamp met glaswerk, ongeveer in het midden tussen plafond en vloer. Op een divan in de hoek ligt Ansje, haar ene knie iets opgetrokken, waarlangs haar groenzijden kamerjas is afgegleden. - Eet maar gauw je taartje. Je zult wel honger hebben gekregen van al dat wachten. Schrokkend werk ik het taartje naar binnen, af en toe | |
[pagina 24]
| |
naar haar kijkend. - Nou, jij hebt zeker niet gegeten. Ik kots bijna, natuurlijk heb ik een vuurrood hoofd. - Die andere twee heb ik maar naar huis gestuurd. Ik wil liever geen ruzie met jullie moeders, weet je. - Wat hebben ze gedaan, breng ik uit, volkomen onzinnig, want ik kan het me best voorstellen, al durf ik het niet zo goed. - Jongetje, zoiets vraag je niet. - Moet ik me uitkleden, vraag ik. Waar haal ik de godvergeten moed vandaan? - Ga eens naar die grammofoon, zet maar een plaatje op. Ik trek de pickuparm naar achteren. (Het ding is oersterk.) Een Italiaanse zanger zet vibrerend een lied in. Ansje verheft zich. Haar gezicht met de geplette neus - wat gaat er komen? Opeens weet ik alles zeker. Niets gaat er gebeuren, niets zal ik presteren. Ik heb niets te vertellen. Ik wacht tot zij zal komen. Wat gaan wij doen? Buiten is die rotkou, het is allang avond, soms al nacht? Later dan ik thuis mag komen. Nu hebben mijn ouders zeker gebeld. Misschien is Jantje aan de lijn gekomen: nee, hij is net weg. En dan maar hopen dat ik het gauw zal doen, maar zij blijft wachten, terwijl ik wel zie - zij glimlacht - hoe zij haar ene been steeds bloter laat worden, ja zelfs een klein rood stukje van haar broekje. Als mijn vader binnenkwam. In zijn jeugd tilden ze de rokken | |
[pagina 25]
| |
van een boerenmeid drie centimeter op. Waarom ben ik de laatste (en knoopjes gaan los), een rood broekje, dat rottige gevoel in mijn maag, het is mijn maag niet; ze zal wel naar mijn broek kijken, je kan het duidelijk zien en ik durf hem niet recht te leggen, verdomde strakke rotonderbroek - ik kom hier nooit op tijd vandaan. Ze heeft een rode beha, ik vind haar lelijk. Kathie, nooit meer naar een bal omdat je een keertje je bek niet hield en altijd, altijd bezig was met vuige taal, ‘Ik zou er wel eens tussen willen’, ‘Nou, daar bleef geen spaan van heel.’ En dit het gevolg. De beha. Als ik me nu even omdraai en hem rechtleg. Niet op mijn horloge durven kijken. God, als het maar niet zo laat was. Ik durf het nauwelijks te zien. Alles is zoals ik het verwacht heb. Dat zwarte haar onder de navel. Ik kan het aanraken, zij staat vlak voor mij. Zij kust mijn haar en ademt over mijn zorgvuldig weggekamde krullen. - Ja, doe maar, zegt ze zacht. Ik laat mijn hand over de kleine zwarte haartjes gaan en ril. Voorzichtig duw ik de palm van mijn hand tegen haar borst. Dan keert zij zich om en loopt naar de sofa waar zij een rode cape vanaf pakt. En op het moment dat ik mij moet bukken, mijn lippen op elkaar geperst om haar niet te laten merken dat ik niets meer kan houden, als een kind, dat warme gevoel (als ze nu kwamen om me te halen en me zouden nakijken en het zien, het gaat vanzelf, ik kan niets terugdringen), slaat zij de cape om ons heen en zegt bijna onverstaanbaar, en daarom | |
[pagina 26]
| |
moet ik ekstra luisteren, mijn hoofd vlakbij het hare: - Laten we naar de andere kamer gaan. Onder de cape legt zij een arm om mijn schouder - ik durf haar niet aan te raken, want als het opnieuw begon, ik weet mij geen raad. Wij komen in een duistere, koude gang, onherkenbaar, dezelfde van daarstraks? Zij opent een deur. Een drukkende hitte slaat mij tegemoet. Tot onze enkels zakken wij weg in het donkere karpet. Zij neemt de cape weg en spreidt hem over de grond uit. - Kom naast mij. Hoe vind je het hier? Ik kan niets zeggen. Ik ga zitten. Het is muf, stinkend, wordt hier nooit gelucht? Zij trekt mij naar zich toe. Alles plakt aan me. Ik durf niet toe te geven. Ik bestrijk haar als een masseur. Zij ligt bewegingloos, wachtend tot mijn verlamming wegtrekt. Ik hijg, onmachtig. En dan springen Jantje en Egbert vanachter een gordijn te voorschijn en barsten in lachen uit. Zij wijzen op Ansje en schreeuwen dat alles gelogen is, en ik, ik was er ingetrapt. Stommeling! Zak! Ze hadden me te pakken en dansen om me heen. Maar wat is een leugen? Kan ik het haar vragen? Mijn maag trekt samen, maar ik kan het inhouden. Ik haal diep adem en voel mij ongelukkig, bedrogen, opgelucht; nu moet ik zorgen dat ik wegkom, een houding vinden, in lachen uitbarsten, of huilen. Ik kijk wel uit. Ik voel mij onzeker, ik schaam mij. Nog steeds dansen de jongens om mij heen. Waar is zij? Een leugen. Hebben zij gelijk? Ben ik gek geworden? Zij heeft mij bedrogen, zij is nergens te vinden. Ik | |
[pagina 27]
| |
wil naar de deur, maar ze houden me tegen. Ik worstel wanhopig, godverdomme, laat me los! Als ik haar maar vind. Maar ik vind haar niet meer in de kamer. Dan stoot ik de jongens opzij en ren naar het raam. En daar in de tuin, gehuld in haar cape, staat zij zo rustig en stil alsof het een zomeravond is. Zij wenkt mij. Kom lieve jongen. Misschien. Ik struikel naar de deur. Vlieg de trap af, een gang door, de keuken. Daarachter de tuin. Maar ik zie haar niet in de tuin. Ik heb geen jas; waar moet ik haar vinden? Waarschuwt mij haar stem in het donker niet verder de tuin in te dringen omdat het nog geen tijd is? Ik luister. Een trein dendert voorbij. Het geratel van wielen over de rails. - Kom lieve jongen. Met een sprong van vreugde waag ik mij in het donkerste en dus onzekerste gedeelte van de tuin.
In het onzekere gedeelte van tuinen waar ik gedurende mijn eerste jaren heb rondgezworven, beste Albert (maar het werd al anders, er kwamen vrouwen, de betovering van vleesetende planten raakte voorbij), ben ik er meestal goed van afgekomen. Ik had een flesje tegen paddestoelvergiftiging en een katapult voor de geesten. - Zo, zeg jij, Albert. Zo, had jij een katapult? En een flesje! En je hebt gelijk. Wat kan jou dat schelen? Wat geven wij van onszelf prijs dan een ziekelijke verzameling waanvoorstellingen? Een geslaagd zinnetje. Je had | |
[pagina 28]
| |
mij moeten kennen toen ik twaalf was, een en al voorkomendheid, een beschaafd, oppassend kereltje. Op zondag ging ik naar de jeugdkerk in het ziekenhuis. Ze zouden me daar nu meteen kunnen houden. Maar voor de zondagsschool was ik toen al te groot! Misschien schrijven wij om aan onszelf onze veranderingen duidelijk te maken, fantasievol, een grotesk en rijk geheel van speelse geheimen en halve waarheden. Want wat voorbij is kunnen wij slechts gissen, al hebben wij een fotografisch geheugen. Stel dat ik er precies van op de hoogte was hoeveel koekjes ik in het jaar 1949 uit de trommel heb gejat, en daar naast van al het andere, dan is het verleden nog een fiktie: het is voorbij, zijn enige eigenschap. Laat ik daarom teruggaan naar het huis van Ansje, nu zonder illusies. En dan wordt dit een proef, een eksperiment, niet mijn eerste. Ik schrijf dit neer zonder de uitslag te gissen: wie weet schep (kreëer) ik vandaag nog het beeld van mijn jeugd, de omgeving waar ik woonde, de omstandigheden die mij gestalte gaven. Ik schrijf een afbakening van mijn terrein; laat ik zeggen: ik ben opzoek op heel wat manieren. Ik zal de onrust voor blijven, het spel spelen zonder valse kaarten: dit is een gevaarlijk gebied met emoties die nergens anders zijn, verliezen betekent niet: over een maand terugkomen. Niet bij mij. Wanneer ik schrijf, beste Albert, ben ik leeg, een | |
[pagina 29]
| |
kwetsbare naakte man in een kamer waar de bekende zanger (maar jij kent hem niet) nu voor mij zingt. Ik moet iets maken, ik heb niets, ik wacht af. Ondertussen beginnen mijn vingers over de toetsen te spelen, de indoortraining van de gokker, misschien een hele avond. Ik ben een naakte, een weerloze. Mijzelf geef ik prijs in mijn naaktheid; evenzogoed ben ik uitdagend: mijn eigen voyeur. Het is een fiktie, Albert.
Ik moet onopvallend te werk gaan, gelukkig weet ik de ingang van de tuin nog; het stille middaguur, de vrouwen drinken thee. Enkel wat schoolkinderen, lamlendig uitgezakt op hun fietsen. Ik loop het gangetje naast de bioskoop in en ontsluit het tuinhek. Ik verwens mijn overmoed. Nu ik uit de stad gekomen ben, een half uur bijna in de boemeltrein tussen soldaten, is het belachelijk zonder meer terug te gaan, hoewel ik niet goed meer weet wat ik moet zeggen als ze om een verklaring vraagt. Tussen de kale bomen opweg naar het suikerhuis met de schone die een heks blijkt. Het is lang geleden dat ik door de tuin naar haar opzoek was. Onder de bomen, de uitwassen van een ongesnoeide plantengroei, struikelend, uitkijkend naar vallen, klemmen, bloedhonden, men kan nooit weten. Tot ik de keukendeur nader. Een trappetje op, daar recht tegenover. Ik buig mij naar vo- | |
[pagina 30]
| |
ren, voorzichtig, onopvallend, nog steeds kan ik weg, er is niets uit te leggen; onzinnig. Wanneer opeens de deur geopend wordt. Zij glimlacht naar behoren. - Kom maar bij mij, zegt ze. Bij Ansje ben je veilig. Wat zie je er beroerd uit. Jij hebt een beurt nodig. Arme zwerver met je verschoten kleren. Hier is je huis. En dat wist je. Ik zal je er bovenop helpen! Er is weinig tegenin te brengen. Ik kijk haar recht in haar gezicht. Zij perst haar lippen samen en sist tussen haar tanden. - Ik zal je slaan, vuile schoft. Je bent bij mij aan het juiste adres, de zweep erover! - Wonen hier zwepers, vraag ik nogal stompzinnig. - Natuurlijk. Overal wonen zwepers. En hier met al die forensen. Beklagenswaardig land zonder flagellant. Wil je door een verborgen luikje naar mij kijken terwijl ik met de allermooiste en grootste komkommer waarvan je maar gedroomd hebt - Ach, je kunt je op het balkon uitkleden als je dat fijn vindt. Ik schud mijn hoofd. Haar gezicht krijgt een ongelovige uitdrukking. - God, zegt ze zacht. Cunnilingus, flagellantisme, fellatio. Welke wil je nou kiezen? Een gewone cohabitus kan ik zeker niet aan je kwijt? Zij zucht. - Ik reken zeven gulden voor je weet wel, lieve jongen. Dat is het, lieve jongen, een aanknopingspunt. Ik knijp | |
[pagina 31]
| |
haar in haar bovenarm, maar zij reageert niet. - Wat zal het zijn? Zeg, jij weet ook niet wat je wilt! Ik ken dat soort potneukertjes wel jongetje! Ik trek haar naar mij toe. Zij is veranderd, elastisch, gevoelloos, vlakbij mij. Zij herkent mij nooit. Laat ik er vandoor gaan. Haar groene kamerjas is een leugen, de kamers leugens, fantastische kombinaties van leugens, verzinsels van een verkeerde dromer. Ik kan bijna niet naar haar kijken zonder te glimlachen. Natuurlijk, dit kon ook niet anders, het is mislukt. Zij is lelijk. Wat moet ik met haar? Ze kan mijn grootmoeder zijn. Gadverdamme. Zij glimlacht walgelijk. Ik keer mijn hoofd af. - Wacht even, zegt ze. Even later komt ze terug met een jas aan. - Kom. Zij pakt mijn band. Ik bied geen weerstand. Wat er ook gebeurt, als ik maar niet met haar de tuin hoef te verlaten. - Wat wil je zien, vraagt ze. Ik moet voor jou toch ook iets verzinnen. Geen nood. Ik vind overal een oplossing voor. Het huis met de jongens? Liever niet het huis met de jongens. Dit is geen ekskursie. Maar wat moet ik met haar bepraten? Ik knik. - Ha, dat wil je. Ons jongenshuis is verdomd leuk, lieve jongen. Als je je ooit een keer wilt rotlachen. Het meisjeshuis krijg je helaas niet te zien. We hebben al genoeg geknoei. Rechtdoor. | |
[pagina 32]
| |
Midden in de tuin slaan we linksaf. Hier is alles verzorgder, geen onkruid, geen pad. Het begint een beetje te regenen. Wij lopen vlak naast elkaar, het pad is eigenlijk te smal, ik trap op de lage struikjes die bezijden staan, ze strijken langs mijn sokken, geen brandnetels. Het lijkt alsof wij door een uitgestorven wereld lopen, waaraan een laatste hand is gelegd zodat de stilstand geordend blijft. Hier moeten de treinen toch te horen zijn. Regenwolken boven de bomen. Ik wist nooit dat hier zo'n uitgestrekte tuin was. Een bedriegelijk plaatsje. Wie wist dit? Het wordt steeds donkerder. Ik zet mijn kraag op, luister scherp; het gekwetter van vogels blijft weg. De laatste ordening is kennelijk niet door een vakman aangebracht. Misschien zullen wij aan het eind van de tocht (Ik moet nodig pissen. Lopen wij in de rondte? Het gaat harder regenen, ook komt er wind, het wordt kouder, laten wij toch voortmaken!) deze allerlaatste bewoner inhalen, een kluizenaar die maar verder gaat, de tuin inraakt, verdwaalt, alleen met zijn kapmes. Ik zie geen hand voor mijn ogen. Het water druipt langs mijn gezicht. Zij knijpt mij in mijn arm. In de verte onderscheid ik flauw de lichten van een huis, ik vermoed een huis. - Het jongenshuis! Zij lacht. Over een soort voetbalveldje bereiken we de geopende voordeur. Wanneer ik binnentreed weet ik het weer. Uit kieren komt de verpeste stank van hutspot de gang in. Achter | |
[pagina 33]
| |
plinten zoekt het water naar de geheime gangen van de houtworm. Het is hier nog donkerder dan buiten, Dan wordt een rij kleine, fris moderne muurlampjes ontstoken in de bruine gang die er niet uitnodigender gaat uitzien. Aan het eind ervan wacht een man ons op, handen voor zijn buik gevouwen, slordig pak, benig gezicht met ingevallen wangen. - Bezoek! kraait hij ons tegemoet. Gaat U met mij mee? Kleedt U zich toch uit. Je vat kou jongen! Laat ik U afdrogen. Clébert, Dries! Breng meneer onze gast een kamerjas! Ik zeg dat het niet nodig is, dat ik toch maar kort zal blijven. Ik droog vanzelf wel op. De atmosfeer is broeierig. De man likt aan zijn lippen en knipoogt. - Zo, U wilt dus niet blijven? En ik kan U nog wel zoveel laten zien. Een klein voorproefje? - Meneer de direkteur! roept Ansje. - Juffrouw Ansje! Even, alstublieft! Hij loopt langs mij heen een eindje de gang in en opent voorzichtig een deur. Uit de kamer komt zachte muziek. Naast de direkteur ga ik naar binnen. Een jongen zit met zijn rug naar mij toe achter een piano. Hij heeft alleen een zwembroekje aan. Af en toe zie ik zijn lange vingers, die ongelijkmatig over de toetsen gaan. Er komt een benauwd gevoel over mij, de halfduistere kamer, de geheimzinnige zwijgzaamheid, de breekbare muziek van de jongen; hij speelt heel vreemd, ik weet niet wat het is, ik heb dit nooit eerder gehoord. Ik wil vragen wat hij | |
[pagina 34]
| |
speelt, naar voren lopen, naar zijn handen kijken, de gordijnen wegrukken, het raam openen en schreeuwen. Ik bijt op mijn lippen. Het wordt langzaam lichter in de kamer. Ik draai mij om, het gezicht van de direkteur staat gespannen, ik zoek Ansje, als zij mij ziet, duikt zij weg achter de direkteur, alsof zij zichzelf mijn gezicht wil besparen. Ik ga langzaam naar voren. Haast onhoorbaar nader ik de gebogen pianist; zijn handen klauwen in de toetsen. Plotseling speelt hij langzamer. Ik buig mij naar hem toe, ik moet hem zeggen dat hij doorgaat, dat hij het vensterglas laat rinkelen en breken; zijn handen zijn een ogenblik ontspannen. Ik sta naast hem, ik zeg hem niet zachter te spelen, ik breng mijn handen naar mijn mond, ik kan mij niet meer bewegen, ik word duizelig, ik wil terug naar Monica, waarom denk ik aan haar, maar ik zak weg in de toestand van willoosheid waarin ik mij niet kan verdedigen; de pianist draait zich om, hij heeft een gruwelijk gezicht, zijn ogen puilen naar buiten, zijn mond is verwoest, etterende zweren bedekken zijn voorhoofd, een verpestende stank breekt uit zijn gescheurde neusgaten. Ik spring naar achteren, langzaam vervagen de kontoeren van de kamer, het licht wordt vaal. Ik keer mij om en loop naar buiten. Op de gang probeer ik vrijuit te ademen. Het lijkt er koel. - Onze muzikale dwaas, mompelt de direkteur, zijn mond vlakbij mij, maar hij ruikt naar tandpasta. - Hoe vind je het hier, vraagt Ansje. Door een van de deuren verderop komt een dikke | |
[pagina 35]
| |
vrouw met een opgezwollen hals naar buiten. Het lijkt of ze de fascistengroet brengt, zoals ze op ons af komt zetten, een pakje tussen twee vingers voor zich uit houdend. - Meneer! (met overslaande stem). Meneer! Alweer die stinkkaas voor de jongeheer Clébert. De keuken verpest! Die vuillakken! Die smeerjoekers! Dat gore tuig! Mijn gastheer steekt zijn neus in de lucht, maar wij kunnen allemaal ruiken. - Camembert. Die kleine lekkerbek. Alsof ik het niet wist! - Ze laten die beesten in dat gore land zeker eerst stront vreten voor ze ze melken! roept de boodschapster. - Dat komt er wel op neer vrouwtje. - Ik kan je ook een kaasje maken! Ben ik hier in een gekkenhuis? In godsnaam, als ik onverhoeds wegspring, komen de gekken, de broeders met dwangbuizen en hooivorken. Hier kan de dwaasheid niet ontkomen worden door een vlucht in het schijnbare verstand. Hier is geen ontvluchten mogelijk. - Clébert vreet kaas zoveel hij wil, vrouwtje, zegt de direkteur vriendschappelijk. Dan schreeuwt hij: - Als je aan Clébert komt, kom je aan Clébert. Maar kom niet aan mij! - Kom jij maar niet aan Clébert, visjesvreter! - Ik was nog niet klaar, vrouwtje! - In mijn bijzijn! Wat denk jij wel! De direkteur maakt een lenige buiging, glimlacht, heft | |
[pagina 36]
| |
verontschuldigend zijn handen op en grijpt de scheldende vrouw dan onverhoeds bij haar schouders. - Naar het vrouwenhuis! Wij zullen onze gast eens opvrolijken. - Ik ga hier weg, zeg ik kortaf. - U weet dat U niet weg kan, waarde gast. - Het spijt me, ik heb een afspraak. - Goed, ga dan maar de tuin in. (Ik schrik van zijn gezicht; zijn ogen wijdopen gesperd, wijst hij opzij, naar het raam in de gangmuur. Zijn hand beeft. Angstig klinkt zijn stem.) - Je zult het zien. Je komt niet meer terug. Ik kijk door het raam. Het is zo beslagen dat ik er eerst met mijn mouw overheen moet vegen. Iemand grijpt mij bij mijn schouders en draait mij naar zich toe. Ik wil mij losrukken, de ander is oersterk. De ogen van de direkteur prikken in de mijne, zijn stem is opgewonden, hij stinkt verschrikkelijk naar chlorofiel, ik wend mijn hoofd af, maar hij omschroeft mijn keel en wrikt mijn hoofd tot vlakbij zijn mond. Verrotte tanden; ik stik bijna. - Je verdwaalt daar, hijgt de stem. Je zult het zien, je komt niet meer terug. Elektrische leidingen zijn gesprongen. Een trein is vlak achter dit dorp van de spoorrails gelopen. Sneeuw nadert met windkracht zeven. De watertoren is ingestort, het militaire kamp in alle staten van wanorde. Op de hei worden de struiken ontworteld. Bomen breken af. De schietheuvels zijn opgenomen, tonnen zand dalen neer op het dorp. Tientallen huizen lig- | |
[pagina 37]
| |
gen tegen de vlakte, en het is overal zo. O nee, jongen, je gaat met mij mee. Hij laat mij los. Mijn hoofd valt tegen het raam, ik probeer te kijken. De lampen gaan uit, een uitzicht op de tuin, waar ontwortelde struiken en planten een angstaanjagende (angstige) dodendans uitvoeren, achter elkaar aan naar het onzichtbare einde. Dakpannen slaan voor mijn ogen op de grond te pletter. Opeens begint het zand te regenen. De planten raken onzichtbaar, een ontaard land, waar een omgevallen rietmat nog half bovenuit steekt. Witte schimmen schieten over de zandvlakte. - Het schuurtje! De kippen! schreeuwt de direkteur. De orkaan smakt de radeloze vogels tegen de muur, waar ze als het uit een vuilnisbak gewaaide afval langsschuiven, opnieuw worden meegenomen, te pletter slaan of opwaaien als gevederd papier. Iemand schreeuwt dat wij iets moeten doen (zie ik daarbuiten niet het verwoeste gezicht van de pianist, wat heeft dit te betekenen, ik moet mijzelf in acht houden. Ik merk dat ik op mijn voeten sta te trillen van opwinding). De radio zwijgt, roept een stem. De telefoon geeft stilte. - Afwachten. De direkteur legt een hand op mijn schouder. Ik keer mij om, vol haat. Maar zijn gezicht staat vriendelijk, onbetrouwbaar, ik heb hier niets te vertellen. Ik ben een vreemdeling, een ongenode, wie ben ik? Hier hebben identiteitspapieren geen zin. - Zo'n storm maak je anders alleen maar in je verbeel- | |
[pagina 38]
| |
ding mee, zegt hij mat. Ga met mij mee. Na twee dwarsgangen te zijn ingeslagen komen wij bij een brede verbindingssluis van glas en staal tussen het jongenshuis en het er naast gelegene. Het is alsof wij buiten lopen zonder nat te worden. Alle ganglichten zijn nog steeds gedoofd. Soms worden wij verlicht door de bliksem, het verwondert mij dat deze glazen kooi nog niet verwoest is, waarom gebeurde hier niets? Welke vreemde macht bezit de direkteur? Of is het toeval? De vrouw loopt naast Ansje in zichzelf te schelden. Ook de direkteur mompelt binnensmonds, af en toe giechelt hij. Aan het eind van de sluis legt hij opnieuw zijn hand op mijn schouder, ik durf hem niet af te weren. - Dit is het vrouwenhuis. Wij zullen nu de speelkamer bezichtigen. Je zult geinteresseerd zijn. Ongetwijfeld! Een deur geeft toegang tot een soort gymnastieklokaal. Toestellen langs de wanden, een kurkenvloer. De vrouw loopt het lokaal door en verdwijnt door een deur aan de overkant. Uit een kleedkamer daarnaast komen aanhoudend gezang en snerpende gillen. De direkteur giechelt. Het is vrij donker in de zaal, niet alle lampen branden. Wat moet ik hier? Ik stoot de direkteur aan, maar hij wijst zwijgend voor zich uit, barst dan weer in een zenuwachtig gelach uit. Ik leg mijn arm om Ansje's schouder en probeer haar aan te kijken. Zij draait haar hoofd weg. - Let op! roept de direkteur tegelijk; hij bait zijn vuisten en kijkt gespannen in de richting van de kleedkamer. | |
[pagina 39]
| |
De deur vliegt met een smak tegen de muur. Meer lampen gaan branden. Een tiental oude vrouwen in gymnastiekbroeken (flodderig zwart boven hun verschrompelde beentjes) en openhangende gestreepte hemdjes komt omzichtig de zaal binnen. Zij schreeuwen, een immens gegil, vreselijke monden die niet stil kunnen staan, zelfs onder de aarde moet het gereutel van die venijnige stemmen de wormen verschrikken. Zij komen vlakbij ons, ik deins terug, de meesten zijn zonder gebit. Uit ingevallen monden komt de stank van de dood. Een bibberend wijfje met bijna blootliggende aderen op haar spillebeentjes hurkt bij mij neer. Ik houd mijn hand voor mijn mond, ik moet hier zien weg te komen. Het gebouw kraakt, buiten vliegt de storm over het dorp, nu een vlakte. Door de kleine ruitjes die aan een kant over de gehele lengte van de zaal zijn aangebracht, flitst het weerlicht. Het oude wijfje klemt zich aan mij vast, haar mond tegen mijn knieën; ik probeer haar zacht van mij los te maken, maar zij begint te gillen wanneer ze merkt dat ik mijn hoofd naar de ruitjes draai, terwijl ik haar met mijn handen wegduw. Ik stoot haar ruw van mij af. - Neem mij mee! roept het wijfje met een schraapstem. Neem me toch mee meneer! Ik wil naar m'n zoon! De direkteur loopt naar het midden van de zaal, de overige vrouwen klitten om hem heen. De schuddende troep bindt zich voor mijn ogen samen tot één vlezige massa, waarin ik geen onderscheidingen kan aanbrengen. Ik moet hier onmiddellijk wegkomen. Waar is Ans- | |
[pagina 40]
| |
je? Het vrouwtje hangt mompelend tegen mijn benen, godverdomme, alweer, het lijkt of er steeds meer komen, ik kan niemand kapot slaan, ik word platgedrukt door de lijken van de nabije toekomst. - Ach meneer, neem me mee. Mijn kleinzoon zit hier ook! Een scherpe pisstank, scheurgeluiden. Op de vloer in het midden komt bloed. De direkteur schopt met zijn puntige schoenen in het rond. Het gekrijs verergert. Komen er nog altijd nieuwe vrouwen uit de kleedkamer? - Neem mij mee! Vuillak! Je neemt me mee! Rotzak! Ik heb het hier voor het zeggen! Hoor je dat! Je mag U tegen me zeggen! Daar heb ik recht op! Schoft! Met een vertwijfelde krachtsinspanning stoot ik haar voor de laatste maal van mij af. Ze smakt tegen de grond, waar ze blijft liggen. Ik spring naar de deur, maar hij is op slot. Ik trap er met mijn hak tegen, iemand legt een hand op mijn schouder, een krachtige greep in mijn bovenarm. De direkteur glimlacht en wijst achter zich. Wij draaien ons om. Twee mannen (zij worden met ijl gejuich begroet) dragen een rood geverfd schuttinkje binnen. Achter hen komt de vrouw die ons vergezeld heeft. Zij is vrijwel naakt, een zwarte lap en een minuskuul broekje bedekken de liever in het onzekere blijvende delen van haar logge lichaam. Zij gaat voor de schutting staan en spreidt haar armen en benen. De oude wijven verdringen zich gillend en | |
[pagina 41]
| |
schuddend op hun magere beentjes bij een grote bak aan de kant. Af en toe maakt één zich uit de massa los; ik kan niet zien wat ze in hun handen hebben. Het licht in de zaal dooft. Alleen de donkere vrouw tegen de schutting wordt belicht door een peerlampje. Iemand maakt een gooibeweging. Een pijltje zeilt door de lucht maar valt nog vóór de schutting op de grond. Andere volgen. Een krampachtig, mislukt ballet. De meeste pijltjes vallen op de grond. Een enkele dringt met een dof geluid in het hout van de schutting. Maar voor hetzelfde geld zullen ze raakgooien. Ik moet plotseling aan ogen denken. Om mij heen het gekrijs. Blindheid zal hen niet echt slaan, ze zijn te oud. Ik weet niets van oude wijven. Iemand drukt mij een pijltje in mijn hand. Ik sta midden tussen de gooienden, een blinde woede (angst, is dit de stap terug vóór de verdwazing, ook ik?) vernietigt mijn schroom. Ik weeg een pijltje in mijn hand. Dan grijp ik het stevig vast en stoot het in de zij van de vrouw die naast mij staat. Zij gilt. De volgende. Wie let op mij in deze heksenpan van geschreeuw, ik heb vrij spel, ik ben doodziek van dit alles. Van mezelf. Een van de vrouwen gilt als een speenvarken: heb ik haar getroffen? Zij rent plotseling naar voren en gooit haar pijltje van vlakbij, zonder te richten. Ik hoor een snerpende gil, de geluiden vallen weg, allen staren vol ontzetting naar de schutting; voor hoelang? De vrouw zakt langzaam naar de grond, er druipt bloed langs haar gezicht, zij houdt haar handen voor haar ogen en gilt. | |
[pagina 42]
| |
De oude vrouwen zijn haar al vergeten. Ze komen bijna allemaal naar voren. Hoelang heeft de vrouw op de grond nog te leven? Als sprinkhanen die alles kaalvreten bereiden zij zich voor. Ik moet de aanval pareren, hen voor zijn. Ik moet ze vernietigen, ze ontdekken nu ook mij, ze zullen nu naar mij toekomen, met andere wapens, desnoods hun verschrompelde lichamen. Ze zullen de beste plaats opeisen, mij wegdringen, uitzuigen, terwijl hun kale stemmen door de verpeste ruimte gonzen en mij in slaap maken, de weg naar het gebied van hun kwaadaardige dromen. Ik moet hier wegkomen, deze episode beeindigen, niet ondergaan in gedachten, bovenkomen, ontvluchten. In een hoek is een rek met knotsen voor de vrije oefening. Voorzichtig nader ik, grijp er twee en ren terug naar de deur. Mijn weg is versperd, maar ik sla om mij been, naast mij vecht opeens de direkteur. Met een gestadige beweging laat hij een ijzeren staafje neerkomen op hoofden. Ik voel de knuppel in mijn linkerhand en haal uit. Ik mis hem. Precies op tijd zijn wij buiten. Met een oorverdovend geraas stort het dak van de zaal in, of wordt weggezogen door de orkaan. Ik kan het niet zien. Het onweert duidelijk hoorbaar. In de sluis zien wij de bliksem als wij achter elkaar voortrennen. De dingen krijgen hun normale vorm. Ik houd in en geef Ansje een hand. - Schiet op! roept de direkteur. U moet op tijd zijn voor uw les, juffrouw Ansje! | |
[pagina 43]
| |
Eenmaal in het jongenshuis houden wij in, maar Ansje kijkt op haar horloge en trekt mij mee. Na opnieuw de eindeloze gangen met bochten en zijramen waardoor ik telkens een flits van het noodweer kan opvangen, schijnen wij ons doel te naderen. - Even zachtjes, zegt Ansje bij een deur. En zeg niets. In een halfduister klaslokaal zit een aantal jongetjes onrustig in hun banken te bewegen. Als ze ons opmerken - vrijwel op hetzelfde ogenblik - keren de meeste zich met een ruk van ons af, of duiken onder hun banken. Voor de klas staat een duidelijk wat oudere jongen met een roodaangelopen gezicht en een aanwijsstok. Het is opvallend dat ze bijna allemaal een zakdoek in hun hand hebben, een enkeling moffelt hem ijlings weg. Ik blijf sprakeloos staan - waarom eigenlijk, welke herinnering? - maar Ansje heeft mij al opzij geduwd en knipt een lichtschakelaar aan. De lampen geven hoogstens hun halve kapaciteit licht. - Clébert! Je kaas, roept de direkteur met een vreemde buiging in zijn stem. Een magere jongen achterin het lokaal steekt zijn hand op. Hij kucht. - Zo, kent meneer Clébert zijn les wel, vraagt Ansje. - Ja juffrouw, zegt de jongen zonder entoesiasme. - We zullen zien, Clébert. Stel dat je je in een warenhuis bevindt. Het is eivol. Je ziet een aardige verkoopster. Je voelt tot je grote schrik een erektie opkomen. Voor je loopt een oude dame. Dit zijn je gegevens. Je | |
[pagina 44]
| |
kunt, volgens de theorie op bladzijde vijf, niets ondernemen in zo'n volle zaak. En nogmaals, voor je loopt die oude dame. Je verlangen blijft echter op de verkoopster gericht. - Moet dat beslist juffrouw, roept een jongen van wie ik alleen het platgeslagen achterhoofd kan zien. - Haha, brult de direkteur. Bos, je kunt vanavond op mijn kamer komen! De jongen keert zich met een verschrikt gezicht om. - Meneer ik zou vanavond - - Meneer ik zou vanavond. Geen permissie voor vreemde uitstapjes Bos, als Pasen en Pinksteren op één dag vallen jongen, dan ga je je gang maar. Vanavond op mijn kamer, acht uur! Ja, juffrouw Ansje. Wij luisteren geboeid. - Graag een snel en korrekt antwoord, Clébert. - Ik geloof dat ik mijn motorische beweging moet opschorten, antwoordt de jongen met een fluisterstem. - Fout, dit leidt tot zekere afwijkingen. Van Slezingen? Van Slezingen (hij zit naast mij), een lange jongen met een bril, glimlacht. - Wachten tot het vanzelf overgaat. 's Avonds terugkomen tegen sluitingstijd. - Inherent aan mijn vraag is dat het níet overgaat. - Ook dat is zeer eenvoudig, zegt de jongen. Ik nader vervolgens deze oude dame en druk mij tegen haar aan, van achteren dus. Ik probeer de motorische beweging te krijgen, steeds denkend aan de oude dame en haar funk- | |
[pagina 45]
| |
tie van tot intimiteiten genegen objekt. Mijn motorische beweging zal zich niet voortzetten. Het normale verloop. - Dit klinisch, Van Slezingen. Een psychische uitzondering vormt de? - Rijke oude dame. - Uitstekend. Je mag na de les even op me wachten. Ongemerkt is de direkteur achter mij gekomen. Ik schrik als ik zijn adem in mijn nek voel. Het is hier niet veilig, ook hier niet. - Denk je nooit eens terug aan die heerlijke tijd dat je nog met je vriendjes na het eten op straat speelde? fluistert hij. Wat had je een lol! Krijgertje met de meiden. Het mocht wat! Gelukkig komen de psychologen ons te hulp. Nietwaar, jou en mij. Waarom blijf je niet een tijdje jochie, boy, boy, wat een krankzinnige boel is het hier! Wat zou jij dat kleine gespuis een fijne dingetjes kunnen leren. Je studeert zeker? We zouden hier nog wel een kandidaat kunnen gebruiken! Als kleine wolven zitten de jongens in hun banken. Ze hebben leerboeken met geraamtes voor zich liggen, maar wat voor geraamtes! Ik wacht op het ogenblik dat zij uit hun banken zullen springen en op Ansje toevliegen. Buiten is het volslagen donker, het onweer is opgehouden. Ik loop naar het raam en druk mijn gezicht tegen het koude glas. Ik denk aan mijn kamer waar ik nu zou kunnen zitten. De grammofoon binnen handbereik om de stilte dragelijk te maken. Wat voor moeilijkheden ver- | |
[pagina 46]
| |
oorzaak ik? Waarom ga ik weg wanneer ik weet dat buiten mij bedrog en ontstellende gebeurtenissen in hinderlaag liggen? Waar wacht ik op, een beschermengel, iemand die mij meeneemt nu ik geen moed heb uit mijzelf te gaan, desnoods door de ruit te springen, hoewel dat overdreven is? Buiten ligt de doorweekte tuin, voor even, want op de weg zal het droog zijn. Ik heb mijzelf tot gevangene gemaakt, ik moet hier wegkomen waar ik mijzelf verstrik in een warnet van leugens die waar lijken, de leugens van de ondergrondse werkelijkheid. De stem van Ansje klinkt minder doordringend. Zij tekent onbegrijpelijke vormen op het bord. Twee jongetjes stompen elkaar onder de bank. In de ruit zie ik de direkteur opnieuw. Ik doe een stap naar het podium, maar hij staat al achter mij en drukt zich tegen mij aan. Voorzichtig schuifel ik verder, maar hij volgt mij, een belachelijk gezicht. Niemand let op ons. - Wat een vooruitgang, zegt de direkteur zacht, vlakbij mijn oor. Ga met mij mee, jongen. Straks komen ze bij mij, wat een vooruitgang! Overal hebben deze kleine rakkers recht op, denk er eens over na. Laat mij niet alleen. Wij staan een zelfstandige keuze voor. Laat je niet bedotten. Vergeet de andere kant niet. Ook ik heb mijn platenatlassen. Je moet werkelijk eens komen kijken. Hoe was het met jouw vader, de mijne? Mannetjes die zeiden: je ruggemerg, je hersens gaan eraan jongen, als je dat doet. Weet je nog? Zoete herinnering aan het verboden verdriet. Wat een sores! De meiden die niet uit de | |
[pagina 47]
| |
broek kwamen. Het kwijl op je kussen. De verdomde dromen. Daar maken wij een eind aan, dat zie je. Wij leggen alles bloot. Tot op het bot. Zijn mond (in de ruit) staat een beetje open. Hij doet mij denken aan een hopman van de zeeverkenners wiens zoon bij mij in de klas zat. Zoals hij zich verlustigt in het jonge leven. De direkteur knipt in zijn vingers. Hij haalt een pochet uit zijn borstzak en veegt zijn gezicht af. - Clébert. De jongen staat direkt naast zijn bank. Kaarsrecht, pink op de naad van de broek. - Nou zeg, sta er niet zo vies bij. Hier is je stinkkaas. (Om moed te verzamelen probeer ik Angelillo in mijn geheugen terug te vinden. Maar het lukt niet. Regen kletst hard tegen het raam. Op dagen als deze, moe van de onmogelijkheid tot werken te komen, stap ik op en loop naar desnoods de verst verwijderde bioskoop. Op zulke dagen loopt Monica kwaad van mij weg, of zeurt een stem over de toekomst, het geld van de toekomst, het huis, de kosten van de toekomst. Op zulke dagen mislukken de gesprekken met de bioskoopportiers; inplaats van een gulden leg ik een rijksdaalder neer met wat klein geld. Het regent overal, het is voortdurend herfst op de oude kopie. Ik ben bang alleen te blijven.) - Ik wil nu weg, ik heb een afspraak, zeg ik mat. - Clébert! Breng meneer onze gast naar het meisjeshuis! | |
[pagina 48]
| |
- Ja, zegt de jongen zacht. - Je wilt toch naar het meisjeshuis? Je wilt toch verscheurd worden uit liefde! Het meisjeshuis, weinigen zijn er die dat overleven. Ik zie je vanavond nog op mijn spreekuur! Daarna. Nietwaar, Clébert? - Ja. - Het spijt me. Ik heb een afspraak. Ik heb geen kans. Ik zie het aan zijn vriendelijke glimlach. - Een afspraak. Met wie? Waar moet je naar toe? - Misschien wel naar de bioskoop. Misschien wel alleen. - Ha, de bioskoop. Als ik het niet dacht. In het donker knijpen. Mag ik naast je zitten? Clébert! onmiddellijk naar zaal 37! Het gezicht van de jongen verstrakt. - Zaal 37, zegt hij dof. Volgt U mij.
Onderweg eet de jongen zijn kaas. - Waarom smeert U hem niet, vraagt hij. - Hoe moet ik wegkomen? Na de film misschien. - U heeft gelijk. Misschien. Ze zitten overal. Goed, ik ben er een van. - Vind je het niet leuk? - Leuk? Bij die vuile flikker? Ik hoop hem nog eens te kastreren. - Is daar kans op? - Ik heb een mes. Reken daarop. | |
[pagina 49]
| |
- En je hoort er zelf bij? - We hebben allemaal een mes. Eén onverhoedse beweging. Hij veegt met zijn hand langs zijn broek. - Wat voor film draaien jullie? - De vruchten van het kwaad. De wreker van de schaamteloosheid. De ruigpoot en de Amazones. Hij lacht kort. - U zult het zelf wel zien. Als ik wil mag ik weggaan onder de voorstelling. Ik mag alles. Het huis verpesten met bedorven lucht. Als ik maar op het spreekuur kom. Eens heb ik mijn eigen spreekuur. Dan komt hij binnen, het sekreet. Ik raak hem. - Ik hoop het voor je. - Kunt U me niet meenemen? Ik vertrouw op U. U zult hier wegkomen. Ik voel me beroerd. Helpt U mij. U krijgt het gedaan. - Wat een vertrouwen. - Ik vertrouw niemand. Maar helpt U mij. De gangen worden steeds donkerder. Ik kan de weg niet onthouden in dit labyrint. Eindelijk komen wij bij een deur waar een jongen die ik niet eerder heb gezien ons opwacht en tot grote stilte maant, hoewel wij al niets meer zeggen. - De voorstelling is begonnen met de inleiding, zegt de jongen gedempt. Er is een ogenblik pauze. Volgt U deze vrouw. - Wilt U mij volgen, fluistert een vrouwenstem. | |
[pagina 50]
| |
Ik aarzel. - Vergeet mij niet. Ik wacht, zegt Clébert. Wij komen elkaar tegen, moed houden. Wees voorzichtig. De onzichtbare vrouw legt een hand op mijn rug en duwt mij in de gewenste richting. Een geweldige ruimte; hoog in de lucht enkele peerlampjes. Mijn handen voor mij uit houdend, zoek ik mijn weg. Ik struikel twee keer kort achter elkaar. Dan knalt het geluid door de stilte. - Vlug, vlug, hijgt de vrouw. Zij trekt mij mee en ik ren, nergens obstakels, ik zie geen hand voor ogen, ik zal vallen, maar het gaat, het moet! Zij rukt aan mijn jas. Ik houd geen kleren over. Is zij wel alleen? Ik sla met mijn vrije arm om mij heen. - Ja! We zijn er allemaal, gilt ze. Allemaal! Teruggekomen! Hier zijn wij. Toe dan! Ik val met flarden van kleren (mijn kleren?) om mijn enkels op de ijskoude grond. Het geluid wordt teruggebracht tot te verdragen proporties. Vlak voor mij flitst het beeld op. Een straat, een volgende. En opzij. Ik draai mij om, nu al heb ik de werkster gezien, levensgroot, de gestolen schaar zit in haar tas. Maar achter mij - waarom, het kan mij niet schelen, het laat mij koud, verstaan jullie dat, kóud, ik zal mij beklagen, ik heb toch ook betaald, ik heb er recht op, opschieten! Ik sla de boel in puin met mijn makkers! - maar achter mij staat de brankard waarop ik de operatiezaal wordt binnengereden. Adem, adem, tot tien tellen, ja, ja, dan mag je eruit, na- | |
[pagina 51]
| |
tuurlijk, adem, adem. En daarboven: de lucht, toen het regende en wij spoorzoekertje deden. Het plafond waarnaar wij keken toen mijn broertje weer eens in één van zijn krankzinnige woedeaanvallen op de vloer van zijn kamer stampte. Hij komt er niet meer in! Maar hij moet eten. Niets mee te maken, hij komt er niet meer in en jij, jij zuiger, jij bent de aanstichter met je lieve smoeltje, huichelaar! Jij verpest de sfeer hier. Onder mij, karpet, trottoir, water. Het lijkt alsof de film niet is begonnen. Dit is het journaal, maar wat voor doek, geen filmdoek, lucht, water, ik hoef niet te kijken. Onafwendbaar, welke bioskoop, geen stoelen, podium, geen ouvreuse met een lamp en ijsjes, geen asbakjes, geen vlammetje van god-weet-welke aansteker. Ik ben, bevind mij, een brandend gevoel in mijn keel, ik kom nergens naartoe. Ik zoek de rest van het publiek dat komt om film te zien, om mij te zien; voyeurs, hier zit hij, naakt; vrouwen hebben zijn kleren afgerukt, zijn fantasie is met hem op de loop, hij kan niet terug, hij heeft zich laten uitkleden, hij wordt ingehaald in de volledige driedimensionaliteit. En alles komt nader. Ik wil mij vastgrijpen aan de stoel bij het raam. Maar plotseling besef ik dat dat niet meer nodig is. Het kan niet lang meer duren voor ik naar boven wordt geroepen. In de keuken snijd ik een plak ontbijtkoek af, voorzichtig, met gespitste oren, mijn moeder mag het niet merken; ik kneed hem meteen tot een bruine, gladde bal, mondvoorraad voor mij en de mijnen in de nacht. Stil | |
[pagina 52]
| |
ga ik naar mijn kamer en haal mijn pyjama onder het kussen vandaan. De koekbal eronder en weer naar beneden. In plezierige afwachting ga ik mijn thee drinken. Vannacht laat ik het stormen om het ijzeren kamp. Ik zit met Rob en Peter onder de grond waar we de voorraden hebben plus de radarschermen waarop hun bewegingen zichtbaar worden. De hendels en knoppen van het afweergeschut in onze direkte nabijheid. Maar ik ben gespannen. Want achter onze verdedigingswerken is het land leeg. Wij zijn de laatste post, hoewel ons leger vorderingen maakt om ons uit onze afzondering te bevrijden. ‘Ze komen,’ fluistert Peter steeds weer, ‘we zullen ze op een lekker vuurtje gaan trakteren.’ Wij wrijven ons in de handen. Als ze eerst maar komen. Dan. Ik ben nerveus en beveel de geheime voorraden aan te spreken en op de wagens te laden. Achter de vijand is de bunker met mijn enige bezit, de vrouw voor wie ik door hun vuur zal lopen; nóg is zij gevangen, nóg is zij verloren. Ik verlang naar haar en de vrede waarin wij koning en koningin van het land zullen zijn waarna ik mij weer kan wijden aan de opbouw van mijn voetbalelftal. Mijn ziedend schot is dodelijk voor elke vijand. In het overvolle stadion word ik hartstochtelijk toegejuicht, vooral als ik na zeven doelpunten inval voor de keeper en de mirakuleuze reddingen verricht tegen een nu opeens veel sterkere vijand, die mij beroemd hebben gemaakt. ‘Zij naderen!’ fluistert Peter. Snel nemen wij een laatste hap van de voorraden. Alles is nu in gereedheid gebracht. Ik | |
[pagina 53]
| |
druk op de knop voor de zoeklichten. Hun eerste schrik licht fel op in de snel ingeschakelde kijkramen-voor-de-korte-afstand. ‘De kanonnen!’ schreeuwt Rob. Het automatische geschut spuit omhoog uit de geheime luiken. De verdovende luchtdruk doet de vijanden tegen de grond slaan. ‘Emit, emit.’ Wij springen naar de opgeladen zeilwagens en zetten de lift in beweging. Boven de grond gekomen hijsen mijn sekondanten bliksemsnel de zeilen en ik stuur het gevaarte recht op de vijand in. De voorsten liggen nog op de grond, maar wij schieten als een vuurpijl tussen hen door naar de achterhoede waar men ons met speren in slagorde opwacht. Terwijl ik de verlammende straal (al sturend) op hun harnassen richt, weren Rob en Peter hen met hun schilden af. Daar vallen ze, één voor één! En steeds keren wij terug, draaien om hen heen, wij kennen geen angst. Dan valt de verlammende straal uit, de zeilen scheuren door hun pijlen, wij zullen stil staan, maar vooruit dan klootzakken, het want in, de reserve-equipage. Wild sla ik om mij heen, mijn pistool mag niet haperen. Steeds dichterbij. Maar net op tijd springt onze wagen naar voren. Daar gaan we! Het blaasroe, de pijlen! Ze wijken! Lafaards! Wij met z'n drieën! En op dat moment van overwinning horen wij het geschreeuw van onze legers. Zijn er nog dapperen? Zij naderen, en ik, ik stuur mijn wagen recht vooruit, het slagveld verlatend, opweg naar de bunker, vooruit! Mariella, wij komen! En een ogenblik na de overrompeling | |
[pagina 54]
| |
van de schildwachten (een knap staaltje Peter) ram ik de kamer open waar zij zit en huilt. Kom bij mij Mariella. Ik neem haar in mijn armen en kus haar op haar lippen. Ik huiver van opwinding en geluk. Nu kunnen zij mij niet meer deren. En wij gaan in de zeilwagen en varen weg, wij rijden door dit land, dat nu bezaaid is met de lichamen van onze vijanden. In mijn paleis wordt de feestzaal in gereedheid gebracht. Daar, bij de hekken, staan de juichende mensen, voor wie ik de vijand heb verslagen. Mijn adjudanten volgen mij tot ik ze naast mij wenk. Wij hebben samen overwonnen, maar ik heb Mariella, die gekroond wordt en huilt als zij de kroon ontvangt en trouw zweert aan het volk dat buiten wacht houdt. Er volgen nieuwe oorlogen. Soms rukken wij uit met honderden zeilwagens tegelijk, onder luid geschreeuw naar de tunnel waar de jongens uit de schorembuurt ons met stenen bekogelen, vooral omstreeks het begin van het nieuwe jaar, wanneer wij kerstbomen verzamelen en soms afpikken van de jongens uit een andere straat. Wij verbergen de onze op het dak bij de loodgieter. Soms zijn ze 's morgens verdwenen en moeten wij op wraaktocht. Ik kom een kleiner jongetje tegen en schreeuw hem toe zijn kerstboom af te geven. Dreigend kom ik op hem af en zijn moeder op mij. Ik maak dat ik wegkom, maar geen zorg, er zijn allang weer andere bomen bijgekomen. Ze weten heus wel dat ik één van de kleinsten ben, ik mag van mijn ouders nooit met ze mee na het eten. Maar hun verhalen. Op een | |
[pagina 55]
| |
avond hebben ze op de speelplaats van de montessorischool de broek van Maartje, de dochter van de rijkspolitieman, omlaag getrokken: ik was er niet bij, maar wat dan nog: onder de grond, in onze verborgen sterkte hebben wij heel wat meisjes die we de broek uittrekken. Wij gaan elke avond kijken. Na de gevechten. Ik weet precies hoe ze eruit zien! Daar komt soms het wrijven van de buiken bij dat Karel ‘neuken’ noemt. Wij hebben heel wat meisjes voor ons klaarstaan, vanzelfsprekend, ik ben de koning. In bed met Mariella is het heel anders. Eigenlijk gaan wij nooit slapen, wij houden feesten, wij voeren toneelstukken op, wij blijven dicht bij elkaar, wij houden elkaars hand vast, wij zeggen heel zacht alle dingen die ons invallen, wij zullen altijd bij elkaar blijven, wij zijn gelukkig, niemand kan ons ongelukkig maken, ook als zij huilt kom ik bij haar en blijf naar haar kijken, maak haar rustig, praat, praat heel voorzichtig tot zij lacht en naar mij kijkt en teruggaat naar het feest. In de zeilwagen met Rob en Peter herinner ik mij dat steeds. Wij zijn de beschermers van het gebied en 's avonds, uitgeput van de gevechten vind ik Mariella, die mij op mijn lippen kust en mij niet meer laat gaan: Mariella, je hebt vele namen, soms krijg je een andere. Wanneer het zweet mij uitbreekt en je naam verdwenen is. Hoe heette je? Wanneer ik banger word en opgelucht je terugvind, wanneer ik droom, niet langer van de heks die Vasa heette, het mij toeschreeuwend vanuit een met vuurkoorts verpeste duisternis. | |
[pagina 56]
| |
In mijn zeilwagen ben ik de leider. Zelfs nog als ik ouder word en toegroei naar het punt van uitbreken. Onrustig. Denkend aan het meisje met de vele namen die ik nooit meer kan herinneren en nooit zal vergeten. Verleden. Nu de stad verandert. Bomen worden steeds groter. De school tussen de bochtige lanen. De hei, waarover de wind te keer gaat in de winter. Ik heb het koud. Ik kijk om mij heen. Achter mij de duisternis, eindelijk. Maar tegen het donker in begin ik te zwaaien, een stekende pijn schiet door mijn hoofd, een vrouwenstem ‘Zo gaat het, het gaat nooit!’ Alsof ik binnen ben gekomen om -; dan is ook daar niets aan te doen. Ik moet gaan zitten, wegzinken in een chaos of mij omdraaien. Aanzien. Kijken. ‘Kijk toch vooral. Kom je niet terug? Waarom blijf je niet? Het is gezellig als je blijft. Waarom blijf je niet? Vraag vooral. Ik vertel je hoe ik je vond toen je twaalf was. Wat je gemist hebt bij mij. En wat er te veel was. Wat te veel was!’ Teruggekomen in de waanzin, een bedrieglijke werkelijkheid terwijl niemand ooit kan zeggen wat het juiste is. Dit verhaal dat nu verteld wordt van het vroegere? Dat zich afspeelt, nu, alsof het vroeger was? Het verleden komt niet terug. Tenzij ik mij omkeer. Waarom zal ik omzien? Zweet ik niet genoeg? Gunt niemand een pauze? Het is nat op de plaats waar ik zit. Ik wil hier weg. Het lijkt op gras of hei. Ik ben doodop. Het is donker. De lucht ruikt naar regen. Alsof het dak is vervangen door | |
[pagina 57]
| |
een leger regenwolken dat eronder schoof. Achter mijn rug gaat het lichter worden. Mijn broek is kletsnat. Mijn hand rust op iets hards. Ik begin te hoesten. Het wordt steeds lichter. Dan zegt Peter, terwijl het volkomen licht - ja, zon, zelfs de wolken zijn verdwenen, - wordt: - We moesten eens verder gaan. Verbeten steken wij de spaden in het koepelgraf. Uren moeten wij al bezig zijn geweest. Mijn plusfours zit vol zand. Ik gooi mijn windjack uit, maar Peter zegt moedeloos: - Zelfs geen pijlpunten. Ik had zo graag een schedel gevonden. - Ze hebben het allang onderzocht. - Maar als het dieper ligt? Ik zoek de hei weer af of niemand ons ziet. Als het gemerkt wordt, zijn we er natuurlijk bij. We moeten oppassen en een keertje terugkomen. Vandaag wordt het niets meer. Peter legt zijn schop neer. - Kom mee tegen het heuveltje zitten, zegt hij en wij vloeken omdat het weer mislukt is, om onze vermoeidheid, om het feit dat we nu tegen een heuveltje gaan zitten terwijl we niets hebben gevonden. - Je zal in Japan ook wel fijne dingen kunnen vinden. - Dat zal wel. Ik heb er niet aan gedacht. - Je hebt een fijn radiootje. - Die kun je hier niet kopen. Ik zou wel weer eens terug willen. Mijn moeder heeft geen zin. Zullen we eens doen wie het eerste - | |
[pagina 58]
| |
- Nee. - We kunnen toch zien of er iemand aankomt. - Ja, maar ik voel niets. - Ik heb het zo voor elkaar. Even voordoen? Als je het niet doet, sla ik je op je donder. Meteen springt hij op mij af en duwt mijn hoofd met kracht tegen de grond. - Zand vreten, doe je het, doe je het! Je bent bang hè? Ik stik bijna. Het kan me niet zoveel meer schelen. Ik schaam me niet, laat die klootzak dat niet denken. - Ik doe het, hijg ik, naar lucht happend, maar hij is bezig mijn arm op mijn rug te draaien en lacht hard. Ik word kwaad, ik word niet snel kwaad, ik probeer mij te ontworstelen, maar hij is sterker en in het voordeel, bovenop me zit hij, zijn knie op mijn longen. - Vechten? roept hij. Eerlijk is eerlijk. Krijg me is onder! Maar eerlijk, ik bereik het niet. Hij knijpt venijnig in mijn bovenarm, ik gil, ik wil huilen, maar bijt op mijn lippen, ik ben razend en bang, natuurlijk ben ik doodsbang, hij zal me vermoorden, hij weet niet wat hij doet, hoe ver hij gaat, terwijl ik nog banger ben, veel angstiger dat hij het wél weet, precies, tot in de kleinste onderdelen; wij hebben geen ruzie. Wij hebben nooit ruzie omdat ik alles laat zoals het komt, tenzij - maar hij houdt altijd op, hij, of een ander, vroeger, ik herinner mij het zoontje van een melkboer die ik eenmaal in zijn ballen trapte toen hij het te bont maakte. Wist ik waarom die | |
[pagina 59]
| |
stuiters in het zakje hingen? Ze sprengen op me af, de kleine melkboer en Pietje, dat andere schoremlijdertje wiens vader (zeer onduidelijk) onduidelijke karweitjes opknapte op een plaats (zeer onduidelijk). - Kom op, laat hem zien, dan laat ik je los! Ik heb er geen zin in. Ik wil naar huis. Ik heb pijn en het is fris geworden. Koepelgraf en archeologie: die Kevelkin, ze weet ons altijd entoesiast te maken. Had ze de plaats maar niet moeten vertellen. Ze kent ons toch een beetje. (Ze wandelt hier zelf met haar gore rothond.) Ik ben niet zo goed of ik zit met mijn rug tegen het heuveltje. De tweede keer. - Zo, hijgt Peter. Zijn gezicht begint rood aan te lopen. Weet je wat Jantje en Egbert zeiden? Wacht even. Hij zucht diep. - Het is een geheim, maar ik zal jou - Hij schurkt zich tegen het zand. - Ik vertel het, maar je moet je bek houden. - Ik houd m'n bek. - Weet je wat er boven La Spezia gebeurt? Moet je eens raden. - Ik weet het niet. - Wil je niet raden? Weet je wat er gebeurt? Ik buig mij dichter naar hem toe om alles te horen. Maar het wordt avond. Tenminste duister. Een koudere wind steekt op, een ander jaargetijde. Mensen lopen rechtop in de kou, alsof zij immuun zijn voor de longontsteking die onvermijdelijk volgt op een te grote dosis | |
[pagina 60]
| |
buitenlucht. Ik moet naar de verjaardag van Dorien, waar Kathie is. Ik ben zenuwachtig. Een week geleden is haar vader gestorven en ik moet iets zeggen en haar uitnodigen, als ze nog wil, als het wel kan. Ik heb spijt, waarvan, om wat ik denk van meisjes, wat ik doe, nou spijt: ik wil er liever niet aan denken, zij is anders,fijner. Of buiten dit koortsige nadenken, maar zulke dingen hebben geen waarde waar zij bij is, dan is er iets anders, een geheime verwantschap die ontstond, - waar? Ik heb een klein boekje voor Dorien gekocht, wat moet je in godsnaam voor een meisje meenemen, een onderbroekje? Die meiden denken toch alleen maar aan kleren. Het is wel fijn als je er een hebt. Zelfs als je woont zoals ik, en krijgt wat ik vraag (in redelijkheid) - het is vreemd, ik denk er dikwijls over na, wanneer je niets tekort komt, niets, dan nog, dat vreemde gevoel wanneer je niet meer weet wat er verkeerd ging, hoe het komt dat er een valkuil dichtklapte. Daarboven is het licht nog zichtbaar door de mazen van het net. Het is te moeilijk uit te drukken. Wat is er gebeurd? Je noemt het verlangen, alleen zijn, verdriet, zo noem je het in woorden van de onbekende wereld, 's avonds in je bed wanneer je het jezelf vertelt terwijl je ook nog bent: de hoofdman, aanvoerder zonder angst. Want zóveel is bekend geworden: wie angst toont gaat eraan. Ik kan er niets van begrijpen, het ontbreekt mij aan niets, zoals mijn vader zegt, mijn moeder herhaalt als hij weg is: wat komen jullie tekort? En wij komen niets tekort, wij niet. Wanneer je van je ou- | |
[pagina 61]
| |
ders houdt, het is zo vreemd, dan nog, blijft er iets zonder woorden, waardoor je benen trillen en je langzamer moet lopen, vooral als je op weg bent naar een verjaardag door de lanen met kale bomen en de huizen die oud zijn, zo oud dat zij bijna breken. En het breken zal je meemaken, zoals je ouders het breken hebben meegemaakt, misschien, je denkt er niet aan, je vergeet het, je hebt het nauwelijks gehoord, dat onbekende breken van huizen met de oude mensen, en de kinderen die er later wonen, pas op! Zo wankel dat zij zuchtend in elkaar storten, bijna geluidloos, licht als hun bewoners, sommigen, die eens dit land hadden verlaten en terugkwamen met zwaarden en krissen waarmee zij zelf hadden zien doden. Waarmee zij zelf zullen gedood worden op een onbestemde dag. Omdat ik dit denk en het huis van Dorien ben genaderd, bang ben voor de ontmoeting met Kathie - het is stiller dan op mijn zolderkamer waar ik niets hoef te horen - en vooral omdat ik verschrikkelijk zenuwachtig ben, zoals altijd wanneer er iets belangrijks gaat gebeuren, voel ik mij treurig, ik zou niet kunnen huilen en niet willen huilen; op dit moment, er zijn er veel zo, is het zeker dat ik bijna nooit meer zal huilen en dat is het vreselijkste en gelijk het fijnste. Als ik nu naar Kathie toega en haar kondoleer en vraag of zij meegaat naar het bal, dan zal zij zich omkeren en een ander tegenkomen. Nee! Kathie. Ik ben nu bij het hek en het grint knarst, een vertrouwd geluid maar ik kan niet meer terug. Alsof dat bij me op zou komen! De bel rinkelt hard, ik schrik. | |
[pagina 62]
| |
mijn handen beven. Dorien zal opendoen, of haar zusje, of haar moeder, of één uit alle aanwezigen, het dienstmeisje of haar oma, haar tante of - of Kathie, haar beste vriendin. Ik leg mijn oor tegen de deur. - Het is Johan! Gegiechel van een aantal meisjes. - Dag Johan, zegt Kathie in het donkere portaal. - Dag Kathie. Ik - ik wil je kondoleren met je vader. - Dank je wel. Zij glimlacht. Wij zullen elkaar niet lang meer zien. Want het is zeker dat er iets gebeurt. Het is zeker dat er iets gaat breken. Ze heeft een groene jurk met een ceintuur aan, ik zou haar willen kussen, maar dat kan niet, wat zal zij zeggen? Ik wil haar zeggen dat ik - Johan ben, wat dat is, wát ik ben, dat ik haar niet alleen laat, dat dat veel vroeger was, maar dat we ouder zijn geworden, bestemd voor elkaar, en vertellen wat er gebeurd is in al die tijd daartussen, dat ik studeer en notaris wil worden. En ik - wil zeggen, dat wij samen over de hei moeten wandelen. Daar is het stil. Daar kun je alles zeggen. Er zijn veel fietsers. Maar geen groepen. Mensen die alleen willen zijn. Dat ook die moeten verdwijnen. Begrijp je? Maar dat zal zij al niet meer begrijpen, of misschien - wat kan het haar schelen? Ik ben bang. Ik wil met haar samen zijn. Gelukkig worden. Dat iets gaat breken. Een voorgevoel dat ik naar de achtergrond verdruk; blijf weg. Ik glimlach en vraag of zij meegaat. Zij moet het eerst nog vragen. Verder kan ik haar niets zeggen. Ik bel je op. Wanneer bel je op? Ik bel je morgen op. | |
[pagina 63]
| |
Ik lig op de grond. Een zwaar gewicht belet mij op te staan. Ik schreeuw. - Zie maar dat je los komt! - Genoeg! Ik beuk met mijn vuisten tegen de keiharde grond. Ga van me af vuile rotzak. Donder op! Ik zal alles doen. Ik geef me over. Ik sla je dood! Ik doe alles! Ik begin te snikken. Ik weet dat het slechts een lichte treurigheid is die wij even moeten overwinnen. Het is niets. Wij moeten er even door. Ik lig op de grond. Er ligt een vrouw bovenop me. Alles is nu omgedraaid. Het zal Kathie wel zijn. Of zij heet Mariella. Het is de heks die voor de laatste keer komt woeden op haar bezemsteel. Ik lach. Het wordt licht. De grond krijgt zijn kleur terug. De vloer van een gymnastieklokaal. Een scherm in de verte, ook achter mij, het wit, wit, onbeschreven wit, niet vertoond. Maar het is de witte ongereptheid na de vertoningen, wanneer de zaal toch vuil is geworden, kondooms en sigarettepeuken broederlijk aan elkaar vastgeplakt. Terwijl het gordijn gesloten wordt om toch vooral de witte glinstering van het scherm te bewaren. Daarom, ze zijn om me heen, ik ken ze niet, ik lach me rot, ik wil ze niet onderscheiden, en bovendien, ze zijn zo veranderd, anders geworden, ik walg van ze, ik wil ze nooit meer zien, ze tasten me aan met bederf. Ik wankel naar de uitgang als die daar is, snikkend van het lachen. Het is een lichte treurigheid. Het heeft geen belang. Ik zal je tegenkomen, Ansje. Nog eenmaal. Natuurlijk sta je bij de uitgang. Ik wankel naar voren. Mijn even- | |
[pagina 64]
| |
wichtsgevoel verstoord, ik heb barstende hoofdpijn. Toch kan ik er niets aan doen dat ik moet lachen. Twee leerlingen komen aangelopen om mij op te vangen. Ik kom bij. Dan ruk ik mij los en zet het op een lopen. Ik bijt op mijn lippen dat het bloed bijna naar buiten springt. Ik moet nu wegkomen. Wat zijn ze van plan? Maar zonder waarschuwing is er een hand die mij terugtrekt, de hete adem van een andere hardloper. - Je vergeet mij! gilt Clébert. Er is geen tijd. Hij moet het weten. Ik moet nu wegkomen. Ze laten me niet meer gaan. Hij weet het, doorziet het als enige. Dit was slechts een voorproefje, gering, vriendelijk bijna, een opfrissing van het geheugen; maar niet lang duurt het of ik word teruggezogen in de kindsheid, ze maken me krankzinnig, ze zullen vragen naar het verleden, de verstoppingen in mijn geheugen oplossen met suggesties, denkbeelden, insinuaties, verdachtmakingen; ze willen alles weten, ik word hoofd van de afdeling onderzoek en vervreemding van het heden, ik raak weg van vandaag, ik word steeds kleiner, maar de geweldige kennis van mijn jeugd zal uitzetten en opzwellen tot niet te overziene proporties, alles zal bekend worden, alles. En dit walgelijke kereltje met zijn stinkkaas, die het doorheeft dat ik hem ontloop, nu, die misschien direkt zal stellen dat hij mijn slaaf wil zijn, of het hulpje van Monica, de verzorger van onze toekomstige kinderen, wordt op mij afgestuurd: als hij maar meemag om mij later in een dodelijke slaap te sussen met vinni- | |
[pagina 65]
| |
ge verhalen over vroeger waardoor het heimwee ontstaat en de onnozelheid. Met zijn varkensneus zal hij doorwroeten en mij paaien álles bloot te leggen. O nee, Clébert. Hij klit zich aan mij vast als een horzel. Smerige horzel, rot op. Blijf hier met mijn herinnering die een weeë lucht verspreidt en oplost. Schiet op. Ik ben niet dezelfde meer. Ik heb het gezien. Ik schud hem van mij af, zonder om te kijken ren ik verder. Waarom vluchten? Wie heb ik te vrezen? Wat kunnen ze mij doen? Omdat ik nog dezelfde ben, ontvlucht ik door de lege gangen met de lichtpunten die zwakker worden naarmate ik verder verdwaald raak in dit doolhof. Wat verbergen zij, de donkere lokalen met de fluisterstemmen en de weke lachjes van voorbijgangers, binnengelokt en in formaline bewaard, gereed om opgediend, uitgebraakt en opgebaard te worden? Zijn daar de trapportalen donkere kamers en kelders waarin zich alles van hun leven afspeelt, aangevreten door de muizen? Boven het land duikt de havik op zijn prooi. Onder aarde woelt een geheime ondergang. Ineenstorting of niet? En even plotseling bereik ik de geopende buitendeur. De tuin is een chaos, een zandvlakte. De onttakelde bomen hangen dreigend achterover in de duisternis; misschien zullen ze omvallen, verdwijnen, in ieder geval onschadelijk gemaakt zijn in het licht. In het licht zal de schaduw van de vreemde herinnering minder gewichtig blijken. De zuster uit het ziekenhuis, de werkster met de schaar, oma, een vriendelijke bakker, Kevelkin, zij heb- | |
[pagina 66]
| |
ben mij losgelaten, voor hoelang? En Ansje. Zoals ik haar zie, hier, nu ik nog niet ontkomen ben, met andere ogen, haar school doorkruis, met andere ogen, een verhaal vertel, glimlachend, hardop, luid lachend. - Als je deze deur doorgaat kom je bij de bioskoop uit. - Waar heb je gezeten? - Waar heb ik gezeten? Luister voor de laatste keer lieve jongen. Je gaat deze deur door. Achter de bioskoop kom je uit. Je zet je tanden op elkaar. Doorzetten. Je loopt langs de bioskoop, langs de rijwielstalling tot je op straat komt. Je belt niet meer aan. Je zult niet meer durven. Als je daar eenmaal bent zal alles anders lijken. Zijn. Het is werkelijk of alles door de storm is opgeruimd en frisser geworden. Je zult het warm hebben en vooruit willen. Je haalt diep adem, voorgoed ga je opweg en je komt niemand tegen, natuurlijk niet; wat heb ik gelachen. Tot ziens lieve jongen. Vergeet het. Het heeft geen belang.
In de warme straat - maar allengs wordt het warmer - stap ik stevig door naar het station. Ik ben nog niemand tegengekomen. Ik heb dorst, maar mag de trein niet missen. Ik ben een reiziger die heeft bemerkt dat het niets is geworden in de kleine plaats, hij werd niets wijzer, hij heeft niets verdiend. Daarom moet hij voortmaken. Wanneer ik in de trein zit, wordt alles beter. Ik heb een krant gekocht en lees als een gek, beursberichten, dit is beter. Zelfs alle spanning is verdwenen. Ik hoef hier niet | |
[pagina 67]
| |
meer over na te denken, gebeurd is gebeurd, ik ben voorlopig vrij. Het is dinsdag, vandaag ga ik eten bij Mark. Ik doe hem het verhaal, hij begrijpt niet waarom ik opgewonden ben, ik zeg dat ik erover zal nadenken, dat hij er meer van hoort, dat ik het hem zal doen inzien. Denk niet dat ik een grapje maak. Maar even later zijn wij zo druk bezig met verhalen vertellen en grapjes maken, terwijl wij twee trutten die tegenover hem wonen en passant voor de gek houden, dat ik alles vergeet, en zelfs, ja, het is dinsdag, dus vanavond ga ik niet werken, mijn krant bestudeer om een film uit te zoeken. - Heb jij een idee, vraagt hij. Geen griezelfilm, de rest kan me niet schelen. 's Avonds ontspringen ook wij de dans in ‘De Beul van Venetië’. De Beul is vader, en zijn zoon, schijnbaar verloren gegaan bij een overval, blijkt plotseling beschermeling van de doge. De onwetende vader zal zijn zoon nu doden. De onschuldige zoon vindt zijn vader. Er wordt niemand onthoofd. |
|