De weerspannige naaktschrijver
(1965)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[pagina 163]
| |
(Aan Studenten kun je weten wat er in een land leeft.
Hij loopt al naast ons vanaf de schouwburg. - Ga nou mee, zeurt hij, breng me nou naar Fluiter. Bij Fluiter heb je allemaal studentjes. Kennen jullie Fluiter niet? Studentjes met van die lekkere tietjes. Gooi me nou eens op een wijf. Wat kan jullie dat schelen? Je kan Pietertje toch wel eens aan een wijfje helpen! Je pakt hem beet en hup -. Gooien jullie míj nou eens op een wijf. Hoe oud zijn jullie hè? Zulke gezonde jongens. Jullie hebben niks te klagen! Hij kijkt naar ons op, een oude dwerg. We zullen wel niet van hem afkomen tenzij we hem op een wijfje smijten. Hij lijkt me nauwelijks te tillen. - Hoe moeten we nou aan een vrouw voor jou komen, zegt George, die het anders altijd over wijven heeft. - Eén wijf, één wijfje voor Pietertje, roept het mannetje boos. - Daar kunnen we niet aan beginnen. - Wat is dat voor jullie voor moeite! - We hebben geen fabriek. - Ik ben heel bescheiden, zegt Pietertje met gebogen hoofd. Jullie kunnen me toch verdomme wel eens helpen. Wat is voor jullie jongens nou één wijfje. Jullie hebben er toch twee op een dag. Leer mij Studenten kennen! - We kunnen je echt niet helpen. - Ik wil er ook wel eens een keertje opgesmeten wor- | |
[pagina 164]
| |
den, houdt Pietertje stijfkoppig vol. Ik wil het ook wel eens voelen. - Je moet je er niet over opwinden. Wij kijken elkaar aan. Oppassen, die zit vanavond nog over een wijfje te zeuren, naast ons in de bioskoop, of op mijn kamer wanneer ik wil werken. - Ik wond me er vroeger nooit over op, roept Pietertje, zijn opgeheven kin vlakbij mijn borst. Ik deed het gewoon. Floep. Jullie zijn toch gezonde jongens. Gooien jullie mij - - Er zijn niet zoveel studentjes bij Fluiter. - Hoe weet jij dat! Hele bossen! Hoe moeten we van hem afkomen? Hij kan misschien wel heel hard lopen. Als het mistte waren we hem zo kwijt. Maar het mist niet. Toch maar proberen. Drie, vier snelle stappen en Pietertje valt buiten ons territorium. - Lelijke vuile schoremrotzakproleten! roept hij ons na, vuile bietsers met je lelijke egoïstische kleresmoelen. Ik wil ook wel eens - kom hier, ik zal je - Ik kijk even om. Met zijn korte beentjes onder het kinderlijfje waarop het te oude, te grote, te geknede en verzopen kopje zit, holt hij achter ons aan en raakt het spoor bijster.
Zoals ik hier zit, probeer ik de tijd tot het eksamen door te komen. Snelle herinneringen klauwen met katachtige sprongen door mijn geheugen. Overal probeert de on- | |
[pagina 165]
| |
macht mij de loef af te steken. Om die te bedwingen heb ik het raam opengedaan, mijn jas op het bed gelegd, koffie gedronken, en ben gaan zitten om ergens aan te werken, iets te beschrijven om mijn zenuwen de baas te worden, het gevoel te verdringen dat ik niets doe, stil sta, een met kennis volgepropt monster aan het worden ben, een schichtige nachtwerker, een boekenvoyeur, het doet er niet toe wat de schuld is, maar ik zal dit afkrijgen, en wel gelijk met mijn eksamen. Hoewel ik eigenlijk niet in de stemming ben, wringen woorden zich tevoorschijn. Vanuit mijn raam zie ik de huizen aan de overkant, bijna door de huizen heen, de tuinen achter de gracht. Dit is een gevaarlijke stad, misschien ben ik een gevaarlijke man voor mijn rust in de gevaarloze stad. Wat een zenuwentoestand. Er moet iets op papier komen, weg met de leegte, mijn vingers ratelen een ogenblik over de toetsen. Wat moet ik met herinneringen beginnen? Schiften, ordenen, en een verhaal dringt zich naar voren, is dit het zoeken naar een onderwerp, wie zoekt naar een onderwerp, waar alles voor het grijpen ligt? Waar de schrijver nog slechts met een notitieboek hoeft rond te wandelen en uitzoeken wat hij zal gebruiken, als een oud wijf op de markt. Nog drie maanden om een boek te schrijven en mijn kandidaats te halen. Misschien zijn er verstandigen die zulke dingen niet samen doen: er is een tijd van schrijven en één van studeren, een tijd van droogte en een tijd van regen, een tijd van walging en een tijd van slape- | |
[pagina 166]
| |
loosheid, van ergernis en ergernis, inzicht en doorzien, ontmaskering en gevecht, er is een tijd van leven en van doodgaan, van vriendelijke rust binnen de ontdekkingen van anderen (iets om een leven mee te vullen) en van onrust voor de lege kwartobladen van het niets. Maar bij de botsing van de tegendelen, wanneer het er om spant, wanneer geen enkele mogelijkheid overblijft om zonder ongelukken een letter op papier te zetten, daar ligt het ontstaan. Ik heb nog drie maanden om een boek te schrijven.
Het menu belooft stenen voor brood. Wanneer ik op de mensa mijn voer kauw, lijkt het alsof ik de koppen van mijn medegastronomen vermaal. Dat werkt nog enigszins bevrijdend. Na de via is er een wee gevoel zodat ik langer moet blijven zitten dan mijn gewoonte is. Een gele bak op een tafel is bestemd voor het overgebleven voedsel. Naar welk hotel zou dat gaan, of maken ze daar de Salade à la Sicilienne voor de volgende dag van? Naast mij citeert een pafferige jongen met een grijs jasje het hoofdartikel van zijn opinieblad. Nog een maandje, dan breekt weer de komkommertijd aan en zal zijn opinie beduidend minder gevormd uit zijn wilskrachtige mond vallen. Om de twee happen bietjes knuffelt een jongen zijn gebrilde, al wat statige verloofde. Als zijn ontlasting morgen rood is denkt hij: rood, kleur, bloed!, tenzij hij medicijnen studeert, want dan weet hij dat het van de bietjes komt. Zo leert men nog iets in het leven. | |
[pagina 167]
| |
- Gaan we naar de film, vraagt een knus meisje tegenover mij aan een blotebillengezichtverberger achter een niet gesoigneerde baard. - Ach ja. Welke? - Heb je geen idee? Natuurlijk heeft hij een idee, al is het van een ander. Studenten hebben er tenminste één in voorraad; sommigen op kosten van hun vaders, anderen op rekening van de staat. Dat laatste een aardige aanvulling op het gedachtenbudget van de bewindslieden. - Ik wil wel eens iets goeds zien. (O God, dit wordt een mooie avond.) - Er is niets goeds, geloof ik. (O God, er is niets goeds.) - Alle vrouwen van de wereld lijkt me wel fijn. - Je hebt mij toch, grapt de wereldmoeder. - Jij bent toch niet alle vrouwen van de wereld. - Zoals ik is er maar één. (Zoals zij is er maar één.) - De film is sociologisch wel belangrijk. Onderschat dat niet. Aha, dit is de eerste van die nieuwe intellektuelen met geheime voering die ik tegenkom. Een felle denker. Scherper nog: hij vindt zijn vader een lul. - Eet je pap op dan kunnen we gaan. Het stinkt hier weet je. De jongen zet een gezicht dat hem direkt geschikt maakt de rol van Christus in een musical te vertolken. - Haast je maar niet hoor, zegt het meisje vinnig. - Ik ben nou eenmaal een beetje zenuwachtig. | |
[pagina 168]
| |
- Dat laat je dan maar niet aan mij merken! Ben je gek! Poeh! Ik wil ook niet naar die rotfilm. Ga er maar alleen naar toe, ga maar met je handen in je zak zitten! - Stil nou, stil nou. - Ze mogen het best weten! - Zeg jij maar niks! Burgertrut. - Laten we nou geen ruzie maken. En trek dat woord terug. - Naar welke film zou jij graag willen? Ik sta op en krijg kramp in mijn maag. Misschien weert dat vanavond de honger. Als ik de trap afloop gaat het al over. Betere kwaliteit eten vanavond dan gisteren. Naar huis om de krant te lezen, tas te pakken en meteen door naar het Instituut. Ik wil naar de film. Ik wil op bezoek. Ik wil in een café zitten en niets zeggen. Ik wil Monica bij mij hebben. Ik wil drie dagen slapen, uitstekend te eten krijgen. Ik moet werken en als ik thuiskom het idee van de striptease uitwerken. Maar zo gaat het niet, er klopt niets van, het is vervelend, slaapverwekkend, langdradig. Ik kan mijn gedachten geen ogenblik konsentreren. Ik zal schrijvend moeten nadenken. Ik kan het niet te laat maken. Snel doorwerken is het enige.
Er hangt een vreemde brandlucht in de stad. Blauwe walm verzamelt zich boven de gracht. Het mooie weer is over. Laat ik ervoor zorgen mijn parapluie niet te vergeten als ik weer uitga. Voorlopig is daar nog geen kans | |
[pagina 169]
| |
op. Thuis pak ik mijn boeken, sla een bloknoot open en probeer te werken. Maar het gevaar loert overal. Het is nog vroeg, pas halfeen, maar George is al op straat. Als een rondvaartboot, zo zeker van zijn route, neemt hij de grachten, waar het water herinnert aan kleurrijker tijden voor ben die niets beleven. Daar hoort George niet bij. Hij wuift naar de werkstudentes daar beneden die zich opmaken voor een fooi. Op een van de bruggen blijft hij staan en denkt erover behoedzaam op de hoofden van de onder hem voorbij drijvende toeristen te pissen. Als er maar geen bezoek komt. Het is bijna zomervakantie. Natuurlijk, rust komt, uitputting geneest wonderlijk snel. Straks misschien zal Monica het bed komen opmaken, waarop ik het liefst de hele dag bleef liggen slapen. Op een van de bruggen bukt George zich om een schoenveter vast te maken. Een paartje wandelt hem voorbij, het meisje heeft een zwarte onderrok, dieper buigen gaat niet. Dus staat hij weer op en loopt aan de andere kant de brug af. Op de leuning zit een man met een licht pak. Als hij hem voorbij gaat steekt hij snel zijn rechterarm uit. De man die een hand tegen zijn borst voelt, heeft even moeite met zijn evenwicht, steekt een arm in de lucht, wankelt, schreeuwt, maar George is al voorbij. Hij kijkt in het rustige water. Zal ik even langs de universiteit lopen, denkt hij als bij ingeving. Dat is een goed idee. Maar wel een eind om. Hij haalt zijn zak- | |
[pagina 170]
| |
agenda tevoorschijn en bladert. Twee weken, zestien dagen, dan is het zover. Opgelucht haalt hij adem. Er is nog zoveel tijd. Ik moet straks even bij Helena langs. Heb ik mijn trojanen op zak? Alleen een doosje lucifers. De Vereniging is nu te ver. En even denkbaar het gevaar van een onverhoeds defekt aan our special machines where all our products individually are water-tested: er zijn vele voetklemmen en angels, overal. Zelfs bij de Vereniging in het teken van het grote Anti-Konijn: de Mixamatoze.
- Je kan er niet genoeg van krijgen, ik zie het. Hij bladert in één van mijn boeken, stapt dan resoluut naar het stapeltje nieuwe aanwinsten en bekijkt de foto's op de achterkanten. - Jullie hebben een goeie verkooppolitiek, zegt hij, alleen de boeventronies op de achterflap. Zeggen ze je gedag op straat? - Ik won werken. - Een schrijver met een foto is een schrijver zonder eigen gezicht. - Denk daar nooit over na, mompel ik. - Je bent zenuwachtig. - Ja. - Dat is heel goed. Zonder zenuwen begin je niets. Het is namelijk zo dat de opgekropte spanning die in woede omslaat de prestaties beïnvloedt. Ik kan dat natuurlijk nader uitleggen. Ik ga vanavond naar Helena. | |
[pagina 171]
| |
Hij laat zich op het bed vallen en legt zijn hoofd tegen de muur. Ik kom direkt terug, ik moet nog iets kopen. - Ga dan. - Rustig. Een half uurtje. - Niet eerder. - Geef mij de sleutel maar mee, dan kan je niet weg. Het ergste dat mij kan overkomen is gevoelloosheid. Ik ben doodmoe maar moet nadenken wat ik op zal schrijven. Ik klap de boeken dicht en ga achter mijn schrijfmachine zitten. Voor het eerst blijven de woorden verborgen. Maar ik heb geen keus. Omdat ik niet op een idee kan blijven wachten begin ik te schrijven. Ik sta op om uit mijn kast de aantekeningen te halen. Die ik anders nooit gebruik. Een begin van afschuw onderdrukkend speel ik met mijn aansteker. Ik ben nu ouder geworden en keer terug naar de plaats van mijn jeugd. Wat zal ik er aantreffen? Niemand zal mij begroeten, ik kan zelf uitmaken waar ik binnendring. Schijnbaar, want vandaag blijf ik buiten en morgen (morgen misschien) draait een hek piepend open en roept iemand die ik herken - haar stem is zo bekend dat ik mij zonder nadenken voorover stort en mij laat meeslepen, waar dan ook naar toe. In deze omstandigheden de enige methode om ergens te komen. Als ik goed nadenk zijn de omstandigheden nooit veranderd. Als George nu maar wegblijft.
George is al ver van mij vandaan. Op het verste punt, | |
[pagina 172]
| |
een onbekende buurt, waar bij een rustige drogist treft, blijft bij staan, kijkt in de etalage, ziet een emaille reklamebordje en weet dat bij terecht is. - Goedemiddag meneer, zegt het winkelmeisje beleefd. Zij heeft een paars mouwschort aan en is twee hoofden kleiner dan George. Haar rode haar hangt tot over haar schouders. - U verkoopt kondooms, juffrouw, zegt George. - U bedoelt preservatieven meneer, vraagt het meisje verlegen. - Afwashandschoenen zijn voor mijn doel minder geschikt, juffrouw. - Die hebben wij niet in huis, meneer. - Laat me maar eens wat zien. Het meisje wordt rood, duikt achter de toonbank en rommelt in een lade. - Wilt U ze met glijpasta, meneer? - Als dat niet ongelegen komt. - Deze, vraagt het meisje. - Zijn ze sterk? - Zeer sterk, meneer. - En goedgekeurd door de Vereniging van Huisvrouwen? - Ook door de Konsumentenbond, meneer. Goedkoop en maximaal resultaat. - Dus wel sterk? - Ja meneer. - Hoe weet jij dat eigenlijk, vraagt George, vertrou- | |
[pagina 173]
| |
welijk zijn hoofd naar voren buigend. Heb je ervaring? - Nou meneer. Engerd! - Het gaat mij niets aan, wat jij in je vrije tijd doet. Maar ik kan mij geen ongelukken veroorloven. Ik ben een arme student. Ik studeer van mijn vader. Maar je staat ervoor in? Het meisje wendt haar gezicht af. Haar borsten gaan snel op en neer. - Hoe is de rek? - Ik weet het niet, zegt het meisje verslagen. - Wat jammer. Je zou dat toch moeten weten. - De baas is uit, meneer. - Weet de baas het wel? Hij buigt zich verder naar voren en leunt met zijn ellebogen op de toonbank. - Kijk eens, meisje. Ik kan ze natuurlijk overal kopen. Ik kan ze zelfs tegen inkoopsprijs krijgen. Maar ik voelde dat jij er verstand van had. Dus ze bevallen je wel? - Pardon, meneer. - Je hoeft je verontschuldigingen niet aan te bieden. Of doe je dat namens de zaak? Geloof maar dat die baas van jou iets verdient aan de ellende van anderen! - Ellende, meneer? George knikt. Hij kijkt haar diep in de ogen en mompelt: - Het is jammer. Het meisje is rood tot haar oren. Zenuwachtig frunnikt zij aan haar linkeroorlelletje, glimlacht, haalt haar neus | |
[pagina 174]
| |
even op, lacht een ogenblik als in een stomme film - ook buiten valt het geluid weg, het meisje mompelt eveneens, trekt een pruillip, zorgvuldig in tientallen spiegels bestudeerd, krijgt plotseling jeuk aan haar borsten, krabt even, het is bijna kietelen, zij wil iets zeggen maar mist op het laatste moment de woorden, stoot een onverstaanbaar hoog geluid uit, even, bijna lieftallig. Zij is op haar hoede. Als een rat. Katachtige sprongen. Luipaardogen. Tandjes. De klant, de koning die achter zijn rug het gelach hoort opstijgen, zich in zijn achterzak geflest voelt, maar tot het laatste, tot de dood op service - en direkt! - staat, kijkt rustig, ongeïnteresseerd als de gemiddelde van zijn soortgenoten voor zich uit. Dan knipt hij met zijn vingers. - Ga maar eens even mee naar achteren. In het kamertje naast de winkel gaat het meisje op de divan liggen en tilt haar rokken op. Heupen voor een proefvaart verdienstelijk. Meer dan verdienstelijk. Bijna reklame. Vanavond naar Helena. Zij trekt haar broekje over haar billen en opent gedienstig het pakje. - Je lacht mooi, zegt George. Echt mooi. Een parelende lach. Een klare lach. Het meisje ligt klaar te lachen. George staat op. Hij loopt naar zijn plaats voor de toonbank (nadat hij zich geordend heeft). - Ze bevallen me niet best, juffrouw. Geeft U mij maar een ons drop en een tube vaseline. - Dat wordt dan één gulden negenenveertig, rekent het | |
[pagina 175]
| |
meisje. Ja, dank U wel. Plus eenenvijftig. Alstublieft. Goedemiddag, meneer. - Dag juffrouw. Mijn dank voor de moeite. - Ja. Gaat uw gang maar. Het wordt later dan een half uur, gelukkig. George loopt eerst langs de Vereniging. Het is een flink eind om. Maar wandelen verzet de zinnen. En er is op straat heel wat te beleven. Als hij bij mij terugkomt vraagt hij waarom ik ook niet naar buiten ga, met tragische gebaren illustreert hij zijn neukerslatijn. Hij leest aandachtig wat er op papier is gekomen. Wij zullen straks gaan eten, vanavond moet ik mee naar Helena. Hij neemt een boek om de tijd te korten. Geen tegenspraak, vanavond, direkt na het eten: gevaar, overal loert afleiding, maar de boog - nog snel iets verder spannen. De machine stoort hem, stoort mij, maar de machine is het niet. Buiten is het weer licht geworden. Er komt dit weekend niet veel van in de tuin liggen. Vlakbij de keuken zit een eend op een nest eieren. 's Avonds gooit een egel de melkflessen om. Waar mijn ouders wonen is het 's nachts zo stil dat ik als een gek naar de stad verlang, wat anders dan de angst tot rust te komen, de kontoeren van de kamers waar ik werk te zien verflauwen waarna de zenuwen om de gemiste dagen vrij spel krijgen, en doorstoten. Ik verlang naar rust, desnoods voor één avond. Vanavond? Ik heb het al opgegeven. Bovendien weet Helena álles over het eksamen, de allerbeste dooddoener en zoethouder. Maar is dat nog nodig? Ik ben | |
[pagina 176]
| |
mijzelf al zo hard voorbijgelopen dat ik mij al niet meer weet te herinneren waar ik gebleven was. In deze situatie kan ik alles tegelijk doen, doorzetten tot het punt waar alles samenkomt, ineenvloeit tot de onoverzichtelijke situatie waarin ik langzamer ga, stilhoud, achteruitloop, mijzelf tegenkom, vlees wordt. Misschien tevreden ben, een korte tijd. Waarna ik overzie wat ik heb opgeschreven en in mijn notitieboek opteken: het is nu duidelijk. Mijn evolutie was als volgt: toen noemde ik liefdesdaad wat nu als daad (van liefde) is gestold. Het woord is vlees geworden. De grote hoer van Babylon heeft Julia opgegeten en Romeo werd eindelijk gelukkig. Is dat de uitkomst van het werken? De inspanning van de schrijver, de man die niet van mosterd houdt en opschrijft waar Abraham het haalde? Of wel van mosterd houdt. Hij is de omgekeerde gouddelver. Het goud vindt hem. Maar hém beheerst altijd de twijfel.
Op de mensa is Albert de eerste die ik zie. Twee maanden Spanje, en niet bruin in zijn gezicht. Maar ik moest zijn rug eens zien. Dank je Albert. Niet weg te slaan van de stierenvechters in de glimmende pakjes. - Ik heb een nieuwe vriend, zegt hij vrolijk. Een kleine man met een bruin gezicht, al een eind opweg naar de kaalhoofdigheid, een te grote rode trui afhangend tot over zijn kruis, komt naar ons toe en gaat naast Albert zitten. - Dit is Matti. | |
[pagina 177]
| |
De nieuwe vriend schudt mij krachtig de hand. - Ah man, dat was me een hitte. Mucho calor. En hoe vind je m'n niño? - Ik ken je niño al een hele tijd. - Je moet eens langskomen. Jij bent toch de schrijver? Wij moeten samen eens lang praten. Kom vanavond langs zeg, we maken een flinke doorzakker. - Ik heb een afspraak vanavond. - Dat dondert toch niks. Albert dondert dat één sodemieter? - Nee, zegt Albert. Je kan de hele nacht terecht. Na het eten gaan wij eerst naar Helena. Het is de bedoeling dat ik tegen elf uur opstap. Ik heb Monica tenslotte, al is ze niet in de stad. George heeft niemand en daar moet toch eens een eind aan komen. Weliswaar heeft hij vanmiddag genoeg gehad, maar vanmiddag mag je niet meerekenen. Vanmiddag was een ekstra, het surplus van de intellektueel, de man die klaarkomt met zijn geest en vorderingen maakt, de onvermoeibare, alles met één blik overziende, intelligente, vrolijke, studerende geluksvogel, adrem want niet geremd.
Heeft Helena op ons gerekend? Of hoopt zij altijd op bezoek? Zij is meteen zo flink in de weer met koffiebekertjes, het waxinelichtje op de vloer van het slordige kamertje is al doorzichtig, vloeibaar, de koffie staat misschien al uren klaar, dat is ook wel te proeven. - Ben je hard aan het werk, vraagt ze. | |
[pagina 178]
| |
Ze gaat naast George op het bed zitten. Ik ben heel hard aan het werk. Wij zijn altijd aan het werk, zegt ze, en dat zonder verdiensten. Maar je moet je eens verzetten, een ander baantje, tussen anderen, waar je zoveel van opsteekt. George schuift dichter naar haar toe; je moet af en toe eens rusten. Het is allemaal wel aardig, wat zou ze anders wensen, maar het duurt zolang. - Wil je niet eens trouwen, vraagt George. Ze lacht als een klein meisje. Natuurlijk. Morgen met de werkgroep op stap. De dokter heeft rust aangeraden. Ze is de klub ook zat. Meiden onder elkaar, een ongezonde troep. Met z'n allen naar de film. Er zijn geen goeie films, weet jij er een? Ga je al die boeken lezen? Dat moet je niet doen, ik zal je meteen vertellen wat je moet weten. George aait haar onhandig over haar rug. Zij doet net of ze het niet merkt, misschien merkt ze het wel niet. Wat doet ze met die naam? Menelaos maakt een grapje, Helena lacht. O Paris! - Hoe is het toch met Monica, vraagt ze. - Goed. Ze typt mijn roman over. - Daar zijn wij wel goed voor! - Kan jij typen? Helaas, met één vinger slechts. Blijft Monica wel eens bij je over? Komt ze veel bij je? Dat is wel fijn. Je kan anders niet werken. Ze weet het. Een onmogelijkheid. - Ja, zegt George, je moet ervan genieten. Hij heeft zijn arm nu om haar schouder. Helena zakt iets dieper onderuit. Ondertussen wordt het gesprek ge- | |
[pagina 179]
| |
animeerder. In drie jaar haalde zij haar kandidaats. Maar dat is eens en nooit weer. Twee keer kandidaats wordt dan ook niet gevraagd. Onder de wasbak staat een melkfles half gevuld met een geel vocht. Ik moet er even naar kijken. Zij haalt haar schouders op en zegt glimlachend: - God, nou heb ik nog vergeten het weg te gooien. George drukt baar tegen zich aan. Ik kijk op mijn horloge. Nog een uur. - Trek je er niets van aan, zegt ze vlugger dan ze van plan was, want langzaam, onverstaanbaar bijna: je hoeft niet weg te gaan. - Ben je belazerd! roept George. Ze hangt nu half over hem heen. Ik krijg het warm. Een verfrissend onderwerp zou wonderen doen. Ik sta op en loop langs haar boekenplankje. - Het is niet veel, hoor! Dat zie ik. Op baar tafel liggen enkele afleveringen van een duur Frans damesblad. - Wat heb je toch een verrukkelijke boezem, zegt George. - Doe niet zo lullig, zegt ze. - Zal ik je in je schouder bijten? - Weet je niets anders? George vertelt een mop. Helena lacht het langst. Die hoort ze op de klub niet. De meisjes zouden er van blozen, de truttekens. Ze heeft een rood onderbroekje. Haar benen op het bed zit ze tegen George aan. | |
[pagina 180]
| |
- Ik hoorde dat jij aan een verhaal over je schooltijd bezig was. Dat is ook toevallig. Mijn zusje doet eindeksamen. - Wat is toevallig? - Ja. Die school. Daar word ik aan herinnerd. Hoe kom je daarbij? Ik zal het niet uitleggen. Ik kan de hele avond bij Albert terecht. Als ik het antwoord omzeil, gaat ze naar haar tafel en bladert in diktaten. - Hier, zegt ze, wil je het meenemen, of kijk je nu even? Het is een hele troep. Ik ga voor de tafel zitten en blader met weerzin in de onleesbaar geschreven notities. Ik word plotseling doodmoe, mijn hoofd zakt dichter naar het papier toe, ik probeer mijn ogen open te houden. - Mag ik straks nog blijven, zegt George. - Blijven jullie dan niet samen? - Johan moet nog ergens naartoe. - Ik kan nog koffie voor je zetten. Ik durf niet om te kijken. Ik doe of ik aandachtig haar aantekeningen doorneem, soms leg ik een stapeltje opzij, om mee te nemen. - Het is heel fijn, zegt George gedempt. - Vind je? We kunnen even naar een café gaan. Oh. - Blijf je niet liever hier? - Och. - Blijf heel rustig. - Ik heb hoofdpijn. Nee George. | |
[pagina 181]
| |
- Ik zal je hoofdpijn overmaken. Zachtjes. Pas op. - Ik heb het altijd. Nee George. Buiten toetert een auto. Het is warm in de kamer. Als hij maar niet met me meegaat. Iemand gaat verzitten op het bed. Geritsel van kleren, ik kan me niet meer omdraaien, ik zit gevangen. - Je doet me pijn, zegt Helena zacht. Ik kijk weer op mijn horloge, verleg een stapeltje. Ik zoek naar mijn ballpoint, ik heb hem niet nodig. - Ik moet morgen vroeg naar huis, zegt Helena, ik wil even naar mijn zusje. - Wat is belangrijker? Als ik me omdraai kan ik het zien. Misschien is het zusje belangrijker. Het bed verdomt het te kraken. Ik krijg geen juiste hoogte. Maar opstaan is heel ongepast, ik wil ze niet storen. - Is je zusje een maagd, vraagt George. Dit is een listig vraagje. Ze kan nu antwoorden: een vis, een waterman, een stier, een steenbok, een leeuw. Of antwoorden: ze is geen maagd meer, waar bemoei je je mee, hoe kan ik dat weten? En George: jullie vertellen elkaar toch zeker alles. Ondertussen kan het bed dan voor de eerste keer kraken wanneer zij antwoordt: nee, wij vertellen elkaar niet alles. Vertel je het mij? Dan kan ik me helemaal niet meer omdraaien. Waarom denkt hij niet aan anderen. Ik doe hem een plezier en meteen is het mis. - Dat is belachelijk, zegt Helena. Waarschijnlijk doet | |
[pagina 182]
| |
ze het met alle leraren. Nee. Nee. Niet George. - Deed jij dat ook? Dat is nog listiger. Nu moet zij kleur bekennen en mij voor minstens twee uur aan mijn plaats vastbinden. - Ik had altijd ruzie met de leraren. Voorzichtig. - Omdat je het niet wilde? - Omdat ik de pest aan ze had. Een onheilspellende stilte. Nu kan mijn kans komen. Maar je weet nooit in hoeverre het lichaam verder is gegaan tijdens deze geestelijke verpozing. - En de jongens? (Daar begint het opnieuw: geritsel fluistering.) - Hoe was jij op die leeftijd? Au! - Hoe ben ik nu? Dat zou ik ook wel eens willen weten. Ik steek een sigaret op, direkt zal ik om een asbak moeten verzoeken, maar dan kan ze altijd nog zeggen (dat is ook waarschijnlijk) dat ik de grond niet hoef te ontzien. Ik heb de Stapel bijna doorgewerkt. Ik zou toch ook wel eens willen weten hoe ze eruit ziet. Ik doe een flinke haal aan de sigaret. De as valt op de vloer. - Hé, het is hier geen zwijnestal! roept Helena. Met een ruk draai ik mij om, zo snel, dat George's hand onder baar rok blijft steken. - Zeg, doe je hand even weg, zegt ze. - Jullie zijn al flink bezig zie ik. Ik ben klaar met uitzoeken. En dan komt het grote moment. - Welk moment, vraagt George. | |
[pagina 183]
| |
- Het moment dat ik vertrek. Het moment van het alleenzijn. - Van mij hoef je niet weg hoor. Die hand was niks. Je kan wel alles gek gaan vinden. - Mijn hand is mijn beste gezant. - Ik begrijp je niet. Zeg George, ik ga niet te laat naar bed. - Laat hem maar blijven. - Daar denk ik niet aan. - Maar hij wel. - Ik heb je - George, je denkt toch niet - - Nee, zegt hij, als Johan weggaat, vertrek ik ook maar. - Willen jullie niet eens lekker loskomen? - Ach, zegt Helena, het is allemaal niets. Ik geloof er niet in. Daar is dan het gedonder. Maar ik ga alleen naar Albert. Ik kan niet altijd de gastvrije vriend uithangen. Het feit dat ik hem ken van vroeger is geen vrijbrief. Ik schik mijn papieren en sta op. Helena brengt mij naar de buitendeur. George blijft goddank zitten. - Je moest het hem eens leren, zeg ik. Maar haar kennis ligt op andere terreinen.
Monica zat op dezelfde school. Maar in die olijke tijd leerden wij elkaar niet kennen, misschien omdat ik drie jaar ouder was hoewel ik met een enkele van haar vriendinnen wel eens omgang had. Ik wist van haar bestaan, zij het, dat zij mij niet opviel, later pas, per ongeluk, ik | |
[pagina 184]
| |
dacht dat ze belang stelde in mijn werken. Is er naast mij één mens op aarde die zich er op kan beroemen direkt vol entoesiasme het huis van zijn misschien aanstaande schoonouders te zijn binnengesleept - kom jongen eet eens mee! - ja, die daar op slag gehuldigd is als dé oorspronkelijke, onafhankelijk denkende volledige mens - jongen, jij bent me nog eens een universeel! - gekoesterd door het hele huis en ver daarbuiten, jaloers nagekeken door tientallen buurvrouwen met eveneens huwbare dochters. Hoe wiegden weemoedige chansons - gedraaid te mijner ere - mij in slaap op de sfeervol aangesneden zomeravonden, gelukkige vervoering van de jeugd. Als ik mijn treurige handen maar thuishield. En geen kindeke klein in de dochter. Omdat het zondag is wandel ik met Monica langs de verkeersweg. Onze verlovingsringen schitteren in de zon. Wij wandelen tussen de tuinen met forensen door, 's middags de tuin besproeiend, 's avonds hun vrouwen. Of zij vermalen de zondag met snoeimessen, voor het slapen kauwen zij de krant. Maar wij praten over vakantie omdat dat het vrolijkst is. Als haar ouders weg zijn, komt Monica bij ons in huis. Dan verdwijn ik uit de stad, Monica komt van haar werk, ik ben dan in een diepe slaap gedompeld. Wij blijven uren bij elkaar, wij praten, stoeien, overleggen, eten; dan, uiteindelijk ga ik weer slapen, want ik ben erg moe. 's Nachts komt zij terug, een heel klein vrouwtje geworden, ik mag haar optillen en met mijn wijsvinger als een reuzenpenis aan het | |
[pagina 185]
| |
lachen maken. Zij komt onder de dekens, zij loopt overal tussendoor, ik heb een ongelooflijke jeuk, dat doe jij Monica, je verbergt je onder mijn oksel en schopt mij in mijn navel even later. Ik probeer je overal te pakken, maar je bent weg, verdwenen; onzichtbaar vlieg je de kamer door, je zit op een bezemsteel, je bent een schooljuffrouw met je mooie lichaam; ik lieg, ik ben een oplichter, ik laat je alleen, ik kan je niet meer zien, kijk, daar loop je bij de grammofoon, daar maak je krassen op mijn platen, dan bevuil je mijn boeken met je voeten, je gooit mijn overhemden op de grond, je vraagt of je voor me moet dansen. Je pakt mijn zeldzame flamencoplaten - wil jij je bek houden Niña de los Peines! -, je danst op de schijven, wat ben je mooi, kom terug in bed, ik zal je vermoorden, vermorzelen, je doet alles wat niet mag, je gooit de ruiten in, je voert mijn salami aan de katten, vermorst de wijn over het rode kleed, het vlekt niet, het kleed wordt steeds fraaier, kom terug in bed! hier! ik grijp je, ik sla je met je hoofd tegen de muur, kom terug in bed want ik zweer je dit, dit is - ik zweet en sla je met mijn laatste krachten, maar nog steeds flits je door de kamer, ongrijpbaar, ik kijk onder de hoes van mijn schrijfmachine, hoe kom je daar, hoe kom ik daar weg, alleen, zonder hulp, in de nacht; ook daar blijf je verborgen, kom terug, ik zweer je, ik vernietig de papieren, nu ik je in woorden tracht te vangen, je wilt toch wel vereeuwigd worden, bij mij zijn, in literatuurgeschiedenissen verschijnen, opgesteld door de doctorandus met | |
[pagina 186]
| |
de grote kennis van een volgende eeuw. Kom terug in bed, want als je weggaat moet ik werken en werk is de godgeklaagde pest, ik moet alleen werken, waar ben je, ik geloof niet dat je als een gems over de stoeien springt. Je bent geen gems. Ik verdom het om met gemzen naar bed te gaan. Syfilis is ook al afkomstig van lama's. Als je in het bed komt, vertel ik het verhaal van de man die in de lucht vloog voor het vaderland. Mogen zij allen springen en meteen. Zet anders de radio af, draai de knop om van de grammofoon - wil je nu je bek eens houden Manuel Vallejo -; ik word gek. Als ik naar de bioskoop kon - kom dichterbij, ik zie je groeien, laat me je eens aanraken. Als ik je mag aanraken zal ik je het verhaal vertellen van de jazzkritikus - andere muziek, kan er geen stilte zijn, ik heb pijn in mijn rug van het vooroverbuigen - die moderne negermusici steeds maar vogelgeluiden hoort maken. Hun spel doet hem denken aan afrikaanse medicijnmannen. En in Afrika zegt een kritikus: ‘het spel van deze jongens doet mij steeds weer denken aan hollandse apothekers. Het is, het is - alles, het einde’; ik zal je het einde niet vertellen, het einde blijft verzwegen, verzin maar iets, hoe ik denk, waarover ik ga denken, sleur mij weg van de machine, het lukt je niet, o nee, ik ben doodmoe, ik zit voor mijn machine te bedenken dat ik nu doodmoe ben, kom in bed. Mag je dat van je vader? Met de grote universeel op één kamer; je mag niet op mijn kamer, je nadert, je wordt groter, bent bij mij, voorzichtig de boel kraakt. En nu | |
[pagina 187]
| |
vertel ik niets meer. Je moet heel gelukkig zijn, ik zwijg, hoor je? Want dit is: liefde, bijvoorbeeld, de oude romantiek zoals die onlangs nog zo treffend werd weergegeven in dat piratentoneel: de beul van Venetië. Zoveel gezichten, je vader weet het dat je hier bent, je vader weet dat wij met vakantie gaan, hij weet ook bijna alles, zoals vaders denken dat zij alles weten. Dit is iets anders dan het klimmen in gordijnen, het verpesten van de jeugd, dit is wat ik ben, zoals wij zijn, op deze plaats, liefde, met andere woorden dan de mijne. Er zijn nu geen mensen die storen of dat kunnen. Geen door hermeties gesloten gordijnen binnenglurende patsers. En daar gaan wij. Opweg. In die tijd, die olijke, weet je, kende ik je niet, gelukkig niet, wie was ik, je weet het, want uiteraard, vanzelfsprekend, zonder enige twijfel kende je mij wel, mij kende iedereen; dat is wat overdreven. Wij hebben elkaar heel wat te vertellen. Voorlopig vertel ik, van de hak op de tak, zoals ik nooit doe; het kan niet anders. Tussen duizend woorden ligt wel één waarheid. Hoe moet ik je vertolken? De rest blijft geheim. Nu sluit ik mijn ogen. Het is zeker. Alles weet ik van je, ik kan je navoelen in gedachten, mijn handen zouden je lichaam kunnen beschrijven in de lucht als dat zin had. Maar ik denk liever, je bent dichtbij, daar kom je, weer word je groter, groeit, ik kan je niet langer in mijn handen houden; je legt je hand op mijn voorhoofd, ik word heel rustig omdat jij nu zegt, voorzichtig zegt, dat ik aan onzin doe - Niña de la Puebla houd je bek. | |
[pagina 188]
| |
Ik zit hier naar hardhandige rotmuziek te luisteren die jij won afzetten. Ik kan er niet meer tegen. Als het niet ophoudt krijg ik dóór dat alles maar onzinnig is, mijn zenuwen, mijn werk, de vriendelijke glimlach tegen mensen die ik de eerstvolgende weken nodig heb. Al haat ik ze dan niet, ik hoef toch niet te glimlachen als ik geen zin heb! Toch zal ik glimlachen, niet al te veel adrem, boekentaal, meningen napraten, dat is toch de bedoeling? De knop omdraaien, ik ben hier al niet meer, ik lig in een ander land. Ik word heel rustig, omdat jij nu zegt dat ik mij aanstel, je gaat lachen, lach niet verdomme, maar je lacht nog harder, je beledigt mij, je roept onwaarheden, dan leg je je hand tegen mijn voorhoofd, je hebt een verrassing. Zaterdag - nee zaterdag niet! - zaterdag gaan wij op bezoek bij kennissen van jou waar ik geen zin in heb. Maar ik hoef niet mee, je gaat wel alleen, je legt je hand tegen mijn borst, ik word heel rustig, het kan me geen pest verdommen, wij zouden zaterdag naar Matti gaan; zeg het dan maar af, ik kon niet weigeren. Nog een paar dagen dan ben je voorgoed rustig, dan is ook je boek af, je gaat slapen. Maanden slapen, 's avonds kom ik bij je en vertel sprookjes. Jouw sprookjes Monica zijn zeer lichamelijk. Je bent een moeilijk mens Johan. Ik ben heel gemakkelijk. Ik zal je de gebruiksaanwijzing leren. Maar die ken je al. Jij kent alle gebruiksaanwijzingen van alle Johans ter wereld. Jij weet alles. Lichamelijke sprookjes, vandaag hoef ik je alleen maar aan te raken, je bij mij weten, de | |
[pagina 189]
| |
rest is voor morgen, bijvoorbeeld, of zaterdag, vóór het grote bezoek aan de grote onbekenden waar ik in een stoel onderuit zak, doodmoe word van de vertelde onzin, dan begin te praten als een razende omdat mijn verhalen en mijn grappen, omdat ik, ik, ik de enige interessante prater ben in dat huis. Jij zwijgt, laat mij maar praten, ik maak de stilte vol, ik dood het onbehagen, ik kijk naar jou, hoe trots ben je niet, maar weet je wel hoe trots ik ben! Nauwelijks, want ik laat het je niet al te dikwijls merken. Verkeerde handelingen en de trots is over. En als wij van je kennissen vandaan komen zijn wij heel rustig, heel gelukkig, dat zijn de ogenblikken van overgave, geluk, hoe heet dat, zonder naam, maar zeer lichamelijk, zeer tastbaar, ook zonder lichaam in het verschiet. Wij zullen een andere keer bij Matti aangaan, na het eksamen, over enkele dagen is alles voorbij. In mijn avonden treedt dan een grote leegte, jij bent twintig kilometer van mij vandaan, ik zie je 's middags. Op die avonden hoef ik niet meer te werken, ik zou het niet kunnen, ik mag rusten, slapen, maar ik ga op pad. Nog enkele dagen en alles is over. Ik ben doodmoe misschien, maar de mens in mij ontwaakt, de mens in mij ontdekt dat zijn schrijfmachine een nieuw lint nodig heeft en hij laat hem staan, wacht maar, wacht maanden. De mens gaat op stap. Hij heeft alles achter de rug (wat is alles, zijn beperkte gebied), hij gaat eens kijken bij zijn vrienden: hoeveel noodlottige ervaringen ver- | |
[pagina 190]
| |
zamelen zich alweer voor volgende onrustperiode? Hij komt 's nachts niet meer zijn bed in, overdag is hij een wrak, hij heeft pijn in zijn rug, zijn keel is schor en kurkdroog, hij weet dat hij een wrak is, en daarom komt hij naar je toe, je moet hem rustig maken, moed geven voor de volgende periode. Hij overziet, hij drinkt de gebeurtenissen in zich. Laat hem niet los, Monica. Hij drinkt jou in zich. | |
[pagina 191]
| |
Ik heb geprobeerd een niet muffig stinkend, niet verjaard, religieus onzinnig, door bijdehante literatuurkenners aangeprezen, belangrijk voordevaderlandseletterengodverdeklere boek te lezen, maar ik kan geen boek meer zien. Tenzij vergeven van de seksuele afwijkingen, gelardeerd met prettig in het gehoor liggende vloeken. Ik zeg maar wat. Ik kan natuurlijk zelf zo'n werkje schrijven. Ik wil tenslotte ook wel eens verboden worden, ik word langzamerhand oud. Kan de schrijver iets hogers bereiken? Natuurlijk, zijn schijnheiligheid eens laten oppoetsen. Waarom zou hij er niet op uit zijn om pijnlijk te kwetsen? Het is een vraag. Er zijn vele vragen. Op straat kom ik Albert tegen, hij heeft een nieuw jasje. Heel elegant. En Albert draait zich, ach verdomme, het kan me geen flikker schelen. Wanneer ik weer naar Matti ga? Kom bij mij eten. Ik heb slaap, de week loopt ten einde en ik ben nog steeds oververmoeid. - Ik heb je heel wat te vertellen, zegt Albert. - Toch niets aan de hand? - Laten we naar mijn huis gaan. - Is er iets met Matti? Met jullie? - We gaan vanavond naar Matti toe als je zin hebt.
Voortmaken, als het niet te laat is. Ik kan me niet voorstellen dat hij zoiets zou doen; dat hij het durft is iets anders. Matti durft alles. In de straat voor de zijne, met bomen, nog niet zo oude herenhuizen, afgeknepen tuinen, trekt mijn maag zich samen. Laten we opschieten. | |
[pagina 192]
| |
Aan de trottoirband stopt een taxi. Ik heb mijn regenjas gesloten hoewel het tamelijk warm is. Vanmiddag, voor het open raam heb ik mij mijn zoveelste verkoudheid op de hals gehaald. Het is opgehouden te motregenen. De lucht trekt schoon. Albert belt driemaal kort, eenmaal lang bij het pension. Nu moet hij opendoen. In godsnaam, Matti, doe open. Ik kijk om mij heen of ik niets zie, of wij niet bespied worden, vanuit het hoge, lege huis aan de overkant, het enorme gebouw daarnaast, ik kijk naar boven, naar de dakrand met het zolderraam. Licht floept uit. Ik stoot Albert aan, maar hij heeft het al gezien, hij glimlacht, zegt dat ik te ver ga, hoewel hij ook een beetje zenuwachtig is. Als de deur opengaat, halen wij opgelucht adem. Het brede portaal, de gang, de trappen onderbroken door plateautjes, de laatste onverlichte gang. Ik klop op de deur van zijn kamer. Entrez, roept hij met zijn donkere, half spaanse stem, die hem iets van zijn overwicht, zijn macht over zijn volgelingen heeft gegeven (anders is het niet), zijn charme voor de overigen heeft omhooggetrokken, hoewel ook die van nature om hem zweeft, geheimzinnig, uit een andere wereld, de wereld van de Peruaan, die hij geworden is, balling van zijn vaderland, vriend van verschillende mogendheden. In de kamer, op het bed, benen gekruist - hij is niet alleen want Tony godverdomme, die hier komt alsof het | |
[pagina 193]
| |
niets is, en niet weet wat gaat gebeuren voor de ochtend, die hier wie weet hoe lang al is, met Matti heeft gepraat, stompzinnige verhalen - waar heeft hij naar moeten luisteren, aandachtig interesse veinzend? Tony, mislukte nicht. - Hallo jongens, geil dat jullie gekomen bent. - Matti. Hoe gaat het? Je ziet er goed uit. - Ja, Matti ziet er goed uit zeg. Dat heb ík toch ook al gezegd! - O Tony. Ben jij er ook? Ik had je niet gezien in je duistere hoekje. - Ik zat anders helemaal niet in een duister hoekje, hè Mat? - Lul niet, Tony, zegt Matti. Hé Johan, hoe gaat het met Monica? - Heel goed. We komen aan het eind van de week weer eens langs. - Het eind van de week, zegt Matti. Komen jullie gauw. Alsjeblieft. Ik hoop dat jullie zullen komen. Ik hoop dat jullie gauw komen. Waarom wachten? Ik heb jouw Monica één keer gezien, maar je moet me goed begrijpen: ik verlang altijd naar jullie. Jullie zijn mij zeer dierbaar. Laten we een verdomd geil drankje gaan drinken. Hij kijkt ernstig met zijn zwarte vogelsmoel. Er zijn gelaten (of misschien verdwijnen die samen met de oude dichters), je hebt tronies, koppen, en een smoel, Matti's smoel, een grijns die aan zijn ogen vreet, wanneer hij | |
[pagina 194]
| |
werkelijk gaat lijken op een monstertje, met scherpe, smalle tandjes, toch nog zonder klauwen. Zijn handen zijn klein en benig. Hij lacht plotseling en springt van het bed op. - Ik moet me even verkleden zeg. Het spijt me dat die geile drank op is, sodeju, ik heb geen nichtenpenny meer. Verdomme. - Laten wij wat halen. - Ik wil jullie bij mij hebben jongens. Jullie moeten mij nu niet alleen laten. - Ik zal drank halen, zegt Tony. Opgelucht halen wij adem. Wij zullen drank krijgen zonder op te hoeven staan: hier is Matti, wij mogen hem geen moment aan zichzelf overlaten. Maar wie weet wat hij beslist? - Weten jullie, jongens. Hoe zal ik het zeggen. Wanneer ik nu terug ben in Peru. Als ik nog terug kom, weet je. Als ze me godverju lieten gaan! Wat heb ik voor kans! Ik wil weg. Maar die vuile geilprakkers komen me achterna. Je paspoort. Ga met ons drinken. Neem nog een borrel. Zeg, vertel eens, wat weet je van die en van die, wat weet jij, niets? We komen morgen terug, wij hebben geduld, jij niet, wil je graag weg, wij hebben geen haast, tot ons pensioen kunnen wij wachten op jouw inlichtingen, tenzij jij dan, natuurlijk, neem nog een klein borreltje. Vuile smeerlappen! Wil je graag weg? Hoeveel geld heb je nodig? Je paspoort? Wij kunnen alles geven. | |
[pagina 195]
| |
Hij plukt een wit draadje van zijn rode trui. Zijn hoofd hangt omlaag. - Ik zou jullie uitnodigen, zegt hij. Ik zou jullie overtocht betalen. Wat kan het me schelen. Het huis is groot genoeg in Peru, twintig kamers, naast mijn nightclub. Ik heb daar kunstenaars te gast. Jullie zijn alles voor me. Verdomme. Ik zuip me te pletter. Hoe lang kan een mens tegen drank, Albert? Ik ben moe als de pieten. Ik moet als de sodemieter iets drinken. Hij trommelt met zijn vuisten op het bed. - Waar is die vrucht in godsnaam naar toe? Waar zijn hier de winkels, Albert? - Kun je niet wachten? Je moet niet doorzeiken. - Zoals je wilt. Ik ben geen marktkoopman. Voor de donder! In de halfdonkere kamer zit Albert in een diepe stoel, beneden mij. Wanneer Matti spreekt, kijkt hij recht voor zich uit, onbewogen. Zijn stem verheffen, zoals nu, doet hij zelden, zover ik weet. Maar wij treffen elkaar hier niet dagelijks. Wij komen uit twee werelden, en mijn gebied ligt elders, het is een ander gebied dan waar Matti op zinspeelt als hij ons uitnodigt, waar Matti vandaan komt of droomt in te verblijven nu hij als een rat gevangen zit in zijn geboorteland dat hij vervloekt, of anders, hij die nooit langer dan een week gevangen zat, die snel en zeker zijn gebied verkent en handelt. Hij is veranderd, gisteren, vanmorgen volgens Albert. Ze drijven hem ten einde raad, de inheemsen van de ‘secret | |
[pagina 196]
| |
service’. Waar hij komt loeren zijn achtervolgers. Daarom zit hij op zijn kamer, een bibberende kleine man. - Albert. Dit is geen grap. Geloof me. Ik heb de killer gezien. De killer is in Amsterdam. Ik heb hem zien lopen. Hij stroopt zijn mouw op en toont een arm vol kleine brandplekken. Voorzichtig wijst hij op de littekens. - Dat heeft hij gedaan. Sigarettepeukjes. Dat geloof je niet Johan. Je weet dat ik in - - Houd je bek Matti, zegt Albert snel. De muren hebben oren. Matti schudt zijn hoofd. - Hier niet, zegt hij. Luister Johan: bij iedere veiligheidsdienst is een killer. Begrijp je dat? Je begrijpt het niet. Je denkt dat ik lieg. Ik lieg niet! Hij komt uit het buitenland! Voor mij! Waar blijft die jongen met dat geile spul?! - Matti, zegt Albert, houd je kalm. - Dat kan niet meer. Ik zuip alleen maar. Haha! - Zuipen helpt ook niet. Je moet rustig blijven. Ik zal bij je slapen. - Nee. Ik wil alleen zijn. - Als je nu bang bent. Dan zijn we samen. - Jongens. Hij haalt zijn zakdoek uit zijn zak en veegt zijn lippen af. - Ik ben altijd alleen. Van nu af. Ik begrijp jullie. Maar jullie moeten niet bang zijn. Dat mogen jullie ook niet. Als ik er eens niet meer ben, dan zal Albert alles over mij aan Johan vertellen. En ik wil dat je er dan een boek | |
[pagina 197]
| |
over schrijft. De wereld moet verdomme weten wat voor smeerlappen het zijn geweest die Matti hebben vermoord. Beloof je dat Johan? Ik aarzel. Het is doodstil in de kamer als niemand iets zegt. De kraan van de wasbak in de linkerhoek van de pijpenla druppelt zacht. Op de wastafel staan de potjes en flesjes uit Matti's verzameling. Ik hoor de akteur die in de kamer achter mijn rug woont, een tekst repeteren. Dan gaat zijn vreemde kraakstem over in het piepen van een bed. Wij luisteren. Albert zit onbewogen. Matti in kleermakerzit met zijn handen op zijn kruis gevouwen. Ik knik naar hem. Misschien is hij vergeten wat hij zei. - Johan. Hij kijkt op en grijnst. - Dat wordt een leuk boek. Hij strijkt met beide handen door zijn dunne haar. Plotseling balt hij zijn vuisten. Zijn gezicht betrekt angstig, of iets wat daarvoor doorgaat. Er is niets te horen dan het tikken van de druppels op het porcelein. Ik wil hem vragen wat er is, maar hij beweegt zijn linkerhand snel op en neer. Wij luisteren. In de kamer naast begint het bed te kraken. Matti sluit zijn ogen en haalt zijn neus op. - Er is niemand, zegt hij. Denk je. Niemand. Wie zegt dat! - Je moet rustig blijven Matti. Er gebeurt niets. Ik kijk hem recht in zijn gezicht. Albert steckt een vinger in zijn neus. | |
[pagina 198]
| |
- Misschien niet, zegt Matti. Ik heb geleerd daar niet op te rekenen. Hij is erg opgewonden. Ik heb geen antwoord, zou geen antwoord willen weten. Er wordt gebeld. Matti vloekt. - Daar komt die klootzak. Stuur die nicht naar huis, alsjeblieft zeg. Ik wil geen lieve jongens, ik wil geen klootzakken, zeg Albert! Voor de donder geen klootzakken in dit huis! - Maar hij heeft toch drank, zegt Albert zacht. - Ik hoef geen drank. Ik wil met Johan praten. Hij grijnst. - Je moet redelijk zijn, Matti. Hij is nu boven. - Naar de nichten met de redelijkheid! Die keukenmeiden hier! Geef hem z'n schortje als 'ie inschenkt. Sodeju, ik ben het beu. Ik heb liever een wijf Weet je dat Johan, daar kijk je van op. Maar ik weet heel zeker dat ik ze beter ken dan jij jongen. Geloof dat. Hoeveel punten zet jij in een uur? - Ik tel ze nooit. - Jij, jij maakt er nog geen drie. Ik maak er zes. Fuck de kloten. Wat dacht je dan. Ik weet alles van vrouwen. De deur gaat open. Matti kijkt even opzij maar buigt zich dan snel en ver voorover naar mij. - Ik kan jou alles over wijven vertellen. En ik weet alles van Monica. Je moet oppassen jongen. Zij zal niet bevredigd bij je worden, zij zal je verlaten. Ik kende haar de eerste keer. Maar morgen zal ik je de manier le- | |
[pagina 199]
| |
ren om haar altijd, altijd bij je te houden. Ik hebmiddeltjes, nee, nee, ik zal het je vertellen, vertellen. Je hoeft er niets achter te zoeken, verdómme. Bij de deur staat Tony met een fles jenever. Er wordt geklopt. Tony doet een stap naar voren. Mijn vriend Mark komt binnen. - Hij moest even pissen, hoor, zegt Tony. - Hallo Mark, roept Matti opgewekt. Hombre de mi corazon! - Dag Matti. Hallo Albert. Ha. Hij gaat naast Matti op het bed zitten. - Hard gestudeerd. - Dat is de eerste keer dat ik hoor dat jij gestudeerd hebt, zegt Matti tegen Mark, die rechten studeert en eerdaags assistent zal worden wegens enigszins uitnemende prestaties. Hij is geen uitslover. - Waarom is Clo er niet, vraagt Matti. - Moeder ziek. We komen aan het eind van de week langs. - Johan komt ook met Monica. - Je ziet er beter uit dan gisteren. - Ik heb lang nagedacht. Ik was er kapot van. Neem dat van mij aan; het is misschien - zoiets komt misschien niet terug. - Je was erg op dreef, zegt Albert. Intussen is Tony zeer ijverig in de weer met bekers en jenever. - Willen jullie ook wat eten, vraagt hij. | |
[pagina 200]
| |
- Ja verdomme, bak voor mij maar zo'n geil eitje, zegt Matti. Wij zwijgen. Ik vraag Mark zacht waar ze geweest zijn, de vorige avond. Albert gaat naast Matti op het bed zitten, Mark komt in de stoel naast mij. Ik vertel het nog wel uitgebreid, zegt hij, ze waren kapot van me. Ik heb ze de ware hetekenis van Plato uitgelegd. Albert werd er helemaal gek van, en Matti wilde een enkele reis Peru voor me hetalen. Het was een mooi avondje. - Zeg Mark, zegt Matti, heb jij nog iets gezien in de straat? Tony is bezig met eieren. Ik luister gespannen naar Mark die ‘nee’ zegt en sluit mijn ogen. Ik moet oppassen voor de drank in dit benauwde kamertje. Ik weet dat Matti nu ineenkrimpt, bang voor zijn killer, bang voor achtervolgers. Ik begrijp niet steeds het fijne van zijn verhalen, voornamelijk omdat zijn werkelijke omstandigheden eerst geheim moesten blijven, niemand wist ervan behalve Mark en Albert; later, bijna per ongeluk liet Mark iets aan mij los, een wild verhaal, een politiek verleden, geheime diensten die hun killers sturen, omdat hij alle namen weet, de hoofden van organisaties, de ware toedracht van onopgehelderde zaken, kortom hij is een heel belangrijk man. In Peru heeft hij vele huizen, nachtklubs, hij verkeert steeds met de groten van het land, zijn konnekties hebben meest dezelfde eigenaardigheid als hij, hij was een vriend van Jean Cocteau en Jean Marais, hij kan in alle standen neuken en bezit | |
[pagina 201]
| |
een zogenaamde ‘neukdoos’ waarin hij vele kruiden heeft benevens een klein flesje met een groenig gele inhoud, een massagepreparaat ter vergroting van bepaalde delen, bijvoorbeeld Alberts deel, het deel van Tony. Hij beloofde Mark te sturen, eens, eens ‘maar jongen, wanneer zal ik daar weer komen, ze laten me niet gaan, de vuile honden, ik word ziek van dit klimaat, ziek van al die drooggelopen klootzakken, ik kom daar nooit meer, ik kom niet meer weg. Maar ik zal wegkomen. Wat denk je Mark? We versieren het zo dat ik het vliegtuig pak en weg ben. Ik laat me godverdomme niet afslachten! Ik ben geen hond. Hier, kijk eens die arm. Dat is nog niets! Als ik terugkom in Peru, dan staan ze daar weer, ze zijn overal! Ik wil weg Mark. Ik verdom het langer. Morgen zeg ik tegen die jongens: ik vertel niets, laat me gaan. Ik kan ze toch chanteren. Ik kan toch zeggen: als jullie mij niet vrijlaten zijn jullie van je leven niet meer zeker. Nee, dat is niets. Konkreet zijn Mark, wat moet ik doen. Ik houd dit niet langer uit. Ik ga kapot’ - Eens, wanneer hij veilig is, ontvangt Mark de dunste kondooms die bestaan, een middeltje ter stimulering van abortus, fraaie hemden, opwekkende middelen, ter meerdere glorie van zijn geslachtsdrift. Want ‘Jij jongen bent de allergeilste, jij hebt een vrouw, dat is een vrouw jongen, ik aanbid haar, ik val voor haar op mijn knieën, ik zal haar zeggen: Clo, voor mij ben je de enige, nooit heb ik iemand ontmoet die zo was, zo gracieus, zo enorm, enorm. Mark, ga met mij mee. Ik kan niet, ik wil niet | |
[pagina 202]
| |
zonder jou. En Mark, naar Peru moet je Clo meenemen, natuurlijk, jullie komen samen bij mij in, ik heb een huis met tweeëntwintig kamers, leeg jongen, dan gaan we met z'n drieën uit, we kunnen elke avond naar één van m'n nightclubs.’ Wij wonen al wat langer in de stad en wij willen natuurlijk naar Peru, hij heeft ons uitgenodigd, alleen van Mark zal hij de reis betalen, maar Mark komt met een speciale missie. Misschien ook niet. Hij is getrouwd, zijn vrouw woont in Mexico, zij zoeken elkaar op, maar Matti's driftleven heeft zich van vrouwen afgekeerd, hij neemt er zelfs geen meer tussendoor. Wij willen naar Peru om daar te kijken, languit te vegeteren in de zon, een reis maken, alles wat nu eens een keertje anders is, minder naargeestig, minder ontzenuwd. Wij willen gaan en weten er nooit aan te zullen komen, tenminste niet bij Matti, niet bíj hem, misschien wel om hem. Als hij danst, springt hij rond als een bezetene, een geile dans, opwindend, dat zijn de woorden: opwindend, bezeten, neuken, geil. Hij is vierenveertig, zijn schaarse zwarte haar zit in een krans om zijn hoofd, onder zijn borstelige wenkbrauwen liggen zijn ogen bruin en diep in de kassen. Wanneer hij ons aankijkt, weten wij niet wat hij denkt, want niemand heeft zo'n blik, mysterieus, de blik van een oplichter of een parapsycholoog. Hij is een halfbloed maar ook dat weet ik niet zeker, zijn huid is bruingeel, zijn hals vol huidrimpels. Een mager mens, maar zijn verhalen, vooral zijn stem, de klank, de intonatie | |
[pagina 203]
| |
geven hem zijn deel aan een mysterie dat ook hij alleen heeft opgeroepen. Ik houd van hem, op mijn manier, ik mag hem dus en begrijp misschien wel iets van wat hij wil zonder het te bereiken of zelfs maar te kunnen grijpen, vervolmaken. Hij heeft niets dan geld, en zelfs dat wordt minder, misschien krijgt hij morgen een chèque en vanavond betalen wij de drank. Wij eten onze boterhammen snel, wij hebben een razende honger en ondertussen staart Matti voor zich uit als ziet hij in zijn toekomst. - Je bent somber, Matti. - Trek je niets van mij aan. Hij glimlacht. - Je moet oppassen voor jezelf. Hij staart naar de grond. Albert stoot mij aan en fluistert dat ik daar niet op door moet gaan. Vrolijkheid, hij moet over zijn somberheid been. Ik begrijp het, de winter, de koudste die ik ooit heb meegemaakt, zodat ik met de zwarte suède sneeuwschoenen van mijn vader, die mij iets te groot zijn maar wel warm en met wol gevoerd, door de stad slenter, en niet alleen de kou, maar ook, vooral, de zon die wegblijft en hem niet de kans geeft zwierig door de stad te lopen met zijn huppelende passen waarmee je hem meteen kan thuisbrengen. Anders echter dan aan lieve jongens als Tony kan je aan hem zijn geaardheid in gesprekken buiten het gebied van de erotika (veelvuldig aangeroerd weliswaar) nooit merken. Hij wil ons niet overhalen, of, zoals hij en Albert dat dan liever zeggen, hij wil ons alles gunnen (dank je Matti), | |
[pagina 204]
| |
maar we moesten het zelf weten. Tussen hun en onze erotiek was wel een klein verschil, maar als je verder kwam, rijper werd, ontwikkelder, kortom wanneer je tot het uur der waarheid was genaderd, dan zag je dat die scherpe grenslijnen vervaagden, en dan deed het er immers niet meer toe hoe of wat je was, dan deed je, you did it, en geen gesodemieter, of juist wel. Misschien is dit onduidelijk, maar het vervagen van verschillen dat zij profeteren blijft altijd onduidelijk wanneer je maar een gewone jongen bent die het juiste gaatje op de juiste plaats zoekt, ja, en dat nu was niet fout volgens Albert, maar er waren zoveel andere gaatjes, het zijne bijvoorbeeld, en slechts hij die zichzelf daar van bewust werd, wie het in feite niet kon schelen in welk gaatje hij zijn heil zocht, die goddelijke mens mocht zich bevrijd noemen, vriend van Albert, vriend van Matti. Maar aan Matti merk je het minder. Albert begint te gapen, het wordt tijd om weg te gaan. Het moeilijkste, het opstaan uit een stoel, in de nacht, de tocht naar huis, het lome uittrekken van kleren en het tandenpoetsen. Er is nog drank genoeg, nog minstens voor een uur, want Albert en Tony drinken niet. Ben jij er ook nog Tony; Mark kijkt naar mij en grijnst, één van ons gaat nu iets tegen Tony zeggen: moet jij je pot met vaseline niet eens nakijken? Ik, waarom? Nou, is er genoeg voor Albert? Albert zal hem niet krijgen, beslist Matti, Albert is mijn beste vriend, ik heb hem alles geleerd, hij is geheel van mij afhankelijk. Maar ook Albert | |
[pagina 205]
| |
zal zijn eigen weg gaan, wanneer zijn studie in het slop komt, eens, wanneer zijn geld op is, de aanvoer stop staat, zijn geheugen uitbreekt en de eindeloze chaos open legt. - Ik heb een vent ontmoet, zegt Tony, hij wil me mee naar Brussel hebben. - Nou dat moet je doen, Tony. Matti glimlacht vriendelijk. Wie weet wat dat je brengt voor geilheid. Je zult daar wel godverdomme een enorm geluk beleven. Maar je moet nu naar huis. Ik moet nog even met de jongens iets bespreken. Dit is geen gebrek aan vertrouwen. Voor de sodemieters niet. Kom je morgen nog even langs? - Moet ik hem niet meenemen? Hij wijst op mij. - Ik zou mij geen zorgen maken. Hij is te vertrouwen. Daar ben je toch wel achter? - Ik schrok me anders dood zeg. Ik moet toch even wennen aan die uilen, ik schrik me werkelijk dood. - Dag Tony. Schrik maar niet meer van me. - Dag. Ik zal me in het vervolg een beetje kalm houden. Ik heb me vandaag toch al minder laten gaan. - Die klootzak is weg, zegt Matti. Laten wij nu bij elkaar blijven. Hij krabt zijn kruis. - Ik voel me bevrijd. Die nichten vreten me uit als ze kunnen. En als je ziet wat ze maken. Ik heb ze hier dingen verteld waar ze bij neervielen. Ze werden zo geil als pissebedden, ze kunnen hier niets. Alleen Albert. Zijn schaduw ligt uitgerekt tegen het behang, steeds minder beweeglijk. Hij praat, zijn stem is opgewonden | |
[pagina 206]
| |
als steeds, maar een wonderlijke ziekte droogt hem nog meer uit, hij zakt ineen, zijn trui hangt hem plotseling als een zak om zijn lijf, zijn magere bruine pootjes steken onder zijn fraaie grijze broekspijpen uit. Zijn ogen puilen iets naar buiten, vermoeidheid, angst, hij luistert; telkens, ook wanneer hij praat, schieten zijn ogen schichtig rond, alsof de killer achter ons zal opduiken, en zijn ogen uitsteken met een klein bot mesje. Achter de wand galmt de kraakstem van de akteur, of is het zijn bezoeker, ook akteur? Als ik straks naar buiten kom, moet ik opletten of ik niet gevolgd word. Het kan me niet schelen, het is een eer op de lijst te staan, iedereen staat op de lijst. Het glas wordt bijgevuld, een grote droefheid maakt zich meester van de stoelen die bruin worden, van het bed met Matti, niet meer krakend onder zijn gewicht, van de verpeste sigarettenlucht, die op mijn ogen slaat, en van het glas - ik kan beter niet dronken worden. - Drink toch alsjeblieft uit, jongen. - Ik heb geen zin zo snel te drinken. Ik wil niet dronken - - Maar dat is alles wat - schiet op! Johan, wat een boek, geloof me, geloof me. Ik zal een uitgever vinden in Mejico, ik haal je naar Mejico en ik stel je voor aan Miguel de Montoya. Je zult verrukt zijn. Enorm. Jullie kunnen allemaal bij mij wonen. - Ik zal graag komen. - Ik kom nooit meer weg. | |
[pagina 207]
| |
- Laat je niet belazeren. Ik zal met je meegaan. Morgen vertel ik ze godverdomme dat het uit moet zijn! - Nee Mark, ik kan je niet meehebben. - Dan blijf ik hier slapen. - Vannacht kan niemand hier slapen. - Waarom niet? - Vannacht kan niemand hier slapen. - Matti. Waarom niet? - Wij zijn je vrienden. Wij hebben er recht op. - Jullie hebben nergens recht op. - Wij zijn je vrienden. - Ik wil alleen zijn. - Waarvoor Matti, waarvoor? - Laten wij daarover zwijgen. Ik wil dat jullie ververdomme vrolijk zijn, ik wil verdomme dat jullie drinken. Die geile jongen haalt toch niet voor niets a drink. Schop ik die klootzak voor lui mijn deur uit! Laten jullie mij alleen. Misschien ga ik gewoon slapen. - Dat is jouw zaak, Matti, zegt Mark. Wij willen je liever morgen terugzien. Maar het is volkomen jouw zaak. - Ik blijf hier slapen, zegt Albert. - Wat moet jij zonder mij, hé? Albert haalt zijn schouders op. - Wat moet jij zonder mij! schreeuwt Matti. Wat was jij toen ik hier kwam? Wat heb ik jou niet geleerd! Wat een mooie vriendschap, wat een verrukkelijk eigenbelang. | |
[pagina 208]
| |
- Ik hoop niet dat je het doet, zegt Albert rustig. Dat is niet alleen uit eigenbelang. - Alles is eigenbelang. Hij schenkt zich opnieuw in. - Mijn glas is leeg. - Sorry, sorry, Johan. Neem mij niet kwalijk. Ik raak een beetje overstuur. Vergeef je het mij? Vergeef het mij. - Kalm, Matti, rustig, ga rustig zitten, roept Mark, terwijl hij opstaat, naar hem toegaat, hem bij zijn schouders neemt en terugdrukt op het bed. Matti, nu meteen, zijn felle oogjes flikkeren, trekt Mark naast zich, legt zijn hoofd op zijn schouder, zijn nekaderen zwellen op, hij hijgt, ik wend mijn gezicht af, hier heb ik niets mee te maken, ik kijk terug en ontmoet de blik van Mark die zegt: ik heb hier niets mee te maken. Wij kijken elkaar aan, voor een tweede keer, dan snel naar Albert, die zich een houding probeert te geven, een sigaret begint te rollen, maar zijn vingers beven. In zo'n geval beefden mijn vingers ook. Ze beven nu. Wij worden wakker uit de kortste verdoving, de huilende man heft zijn hoofd op. Dit is wat er van Matti overblijft, hij wordt kleiner, kleiner, zijn macht verdwijnt, zijn woorden hebben geen verrassing meer, geen uitwerking; zijn opmerkingen, beschouwingen, voorspellingen, zijn het geheim van zijn stem al bijna kwijt. Hij haalt moeilijk adem en bijt op zijn nagels. - We kunnen het beste naar bed gaan, zegt Albert hees. - Ik blijf alleen, fluistert Matti. | |
[pagina 209]
| |
- Nee ik blijf hier. Jij kunt hier niet over beslissen. - Mark, wat moet ik doen. Waar moet ik naartoe. Ze komen. De uiterste termijn - morgen. Als ik het hun zeg - ze hebben me te pakken. Ze hebben de oude Matti eindelijk te pakken. Godverdomme. Ik heb de oorlog in Japan gezeten. In een kamp, ik werd steeds beroerder. En eindelijk lag ik in de tent met de stervenden. Het was verdomd warm, insekten boven mijn kop, die kwamen op die lijken af, ze stierven als ratten en ik wist: je bent er geweest, maar ik bleef denken, je bent er geweest, je moet leven, je bent er geweest, maar verdomme je moet leven. Er waren bijna geen verplegers, ze zetten een kommetje met rijst bij je neer, 's morgens, maar de meesten konden niet eens meer rechtop komen. En ik dacht, je moet die rijst opvreten jongen, want je bent er geweest, vreet die rijst op als de bliksem, ga zitten, buig je, kruip naar die kom toe, vreet, en ik vrat en zorgde dat ik wakker bleef, want ging ik liggen, dan was ik er geweest. En langzaam ging ik van de ene naar de andere tent, net zo lang tot ik ontslagen was, genezen. En in Mejico, op doorreis naar Peru. Ik zat in de oude stad, ik had geen centen. Ik was zo kaal als de rest van het zoodje. Maar wat had ik te verliezen! En nu. - Je hebt weer niets te verliezen. - Ik heb jou te verliezen. Ik heb jou te verliezen. Hij wijst Mark aan, dan Albert. De akteur is kennelijk gaan slapen. Buiten rijdt een auto, het is twee uur, het normale verloop van de stad, maar hij luistert, schrikt, tilt | |
[pagina 210]
| |
zijn hoofd op, perst zijn lippen op elkaar, het zweet breekt hem uit, toch lijkt hij uiterlijk heel rustig nu, wanneer hij zegt: - Ik zal ze leren. Matti zal het schorem laten zien wat ze aan hem hebben. Morgenochtend zullen ze verrast staan kijken. Johan, beloof me, dat je, dat je - als ik er niet meer ben - beschrijft wat er gebeurt. Jullie moeten mij rechtvaardigen. Mark heeft alle gegevens. - Ik zal je helpen, zegt Albert. - Misschien kan hij het beter alleen doen. Hij is tenslotte schrijver. - Maar een fantast, zegt Albert. Hij maakt er iets surrealistisch van. - Jij moet nog bewijzen dat je iets kunt. Maar dáárvan ben ik overtuigd. Ik geloof dat je veel talent hebt, maar het moet naar buiten komen, je bent lui Albert. - Dank je. Ik kijk voor mij uit. Het is een vreemde wanhoop, een vreemde sfeer, een vreemde droefheid, zonder opluchtende momenten meer, gespannen kijken wij de kamer rond, iets zal er moeten misgaan willen wij vannacht nog buitenkomen. Albert? Met Albert komt geen ruzie. Mark. Met Mark is Matti zeer voorzichtig, zoals met mij, want wij, onoverwonnen, waardig gekeurd tot intrede, volwaardige, meer dan volwaardige leden van hun internationale congregatie (broederschap), intelligent, uiterst talentvol, geniaal, geestig, eroties, beweeglijk, wat hebben wij te veel dat zij missen (te kort, zegt Al- | |
[pagina 211]
| |
bert langzaam, aftastend, gewichtig). Wat hebben wij te veel, wat wij hier doen, bij deze opgevreten flikker, die een jonge man moet zijn en aarzelt, luistert, zijn oren spitst en wegzinkt op een te groot bed, in een te lange kamer, met te veel drank, met een uitzichtloze morgen als de drank is verdwenen en de kater verdwenen en de mannen naar zijn huis toelopen, bellen, hun pijp uitkloppen, dan de gang doorslenteren, en een van hen de killer of zij beiden als de grote wraakengelen van het eigen land, de boerenkaffers met hun regenjassen en slappe rijksdeksels op het strohoofd, die hem van zijn bed trekken en hem meenemen, hem uitboren onder het genot van weer een borrel, hem bedreigen, foto's tonen van de killer op het plein, en glimlachen, biecht maar op kerel, er is geen uitkomst, nooit meer. Mark en Albert zitten ieder aan een kant van Matti. Zelf hangt hij achterover en vraagt mij de radio aan te zetten. Op een buitenlands station jengelt een vermoeide zangeres een liedje voor de man die bij haar is. Daarna gaan ze naar de lullebaai. Op een ander station vreet een door bazuinen omgeven koor zich door de nacht been. Ik draai de knop naar links, maar in de stilte houdt het koor niet op en om de beurt vergeten wij dat er een radio is, Albert gaat pissen, Matti begint weer te drinken, sneller dan tevoren. - Wij wachten, zegt hij met zijn ogen naar het plafond gericht waar hij niets ziet. - Mark, wil jij naar het tafeltje gaan en mijn porte- | |
[pagina 212]
| |
feuille geven. Mark staat langzaam op, pakt eerst de bijna lege fles die naast mij staat en schenkt zich in. Albert komt binnen en vertelt dat er een ouwe vent in zijn pyjama door de gang liep die ze maar eens door een monnik moesten laten naaien of zoiets, niemand luistert. Matti krijgt zijn portefeuille en haalt er een pakje foto's uit. - Ik ben voor de donder sentimenteel, zegt hij, kijk dit is Bruno, een snelle rakker zeg. Als hij in zijn zwembroekje op de playa zat en naar mij keek. En heb je dan die kunsteikels, die limonadepikken als Tony en Evert gezien. Moet je kijken, die houding, de gratie. Wij zaten elke avond op het terras van mijn huis. Hier heb ik dat legerpak nog aan. M'n eigen chauffeur in die geile jeep zeg. Hier is Bruno weer. Ik draag die vrucht met me mee. Hij zit nu in Mejico en schreef me dat hij naar me terug verlangde. Dat is een half jaar geleden, voor ik naar Europa kwam. Ik wou dat ik terug was. Die jongen ging naar de bliksem; ik heb niet eens m'n paspoort. Ik ga morgen naar het politiebureau. Verdomme, er komt niets van. Dit is mijn vrouw. Ze heeft me een ticket gestuurd voor het vliegtuig, maar ik kom niet meer weg. Het is voorbij. Het is uit. Matti heeft zijn laatste spelletje gespeeld. Godvergeten vuile misgestoten moederkoeken. - Wie is dit, Matti? - Ach man, een meid waar ik mee was toen ik nog officier was. Moet je kijken wat een stuk. Ik kan je wel ver- | |
[pagina 213]
| |
tellen dat ik nooit een fijner wijf gehad heb. - Maar het is opgehouden. - Allicht. Verdomd als ik aan die naaimachine terugdenk. Ik had een halfbloed jongetje gezien. Als ik - - Je moet nu ophouden. Albert legt zijn hand op die van Matti. Je moet nu ophouden, je bent lazerus, ik kan er niet tegen, je bent walgelijk. Matti knikt suffig. Mark fluistert als Albert bij de wasbak staat dat hij jaloers is. Matti gaat naar Albert en kust hem in zijn hals, maar Albert schudt hem van zich af, draait zich om, pakt Matti bij zijn schouders en herhaalt zijn woorden, fluistert dan; ik let scherp op hem, want als Matti weggaat of iets anders, waar blijft hij dan die pas man werd toen hij Matti zag en alles opgaf, behalve het geld dat hij van thuis kreeg voor zijn studie, die nog steeds zijn kandidaats wil halen, dichter worden, schrijver, toneelschrijver, die zich nu pas man bewijst, maar dit ook nooit meer na kan laten en daarom als het levende bewijs van wat een man is, voort moet leven als verdoemde: vertegenwoordiger en demonstrateur van de firma man en co. Zijn stap is groot en weinig elegant, Matti en hij door de stad is de dokter en het lichte meisje. Matti draait het licht boven de spiegel van de wastafel aan. Hij loopt naar de deur, draait hem op slot, hij zegt niets, doet de plafondlamp uit en gaat zijn haar kammen. In de hoek waar wij zitten is het donker. Albert speelt met het gouden polskettinkje dat hij van Matti | |
[pagina 214]
| |
heeft gekregen. - Albert is mijn beste vriend, zegt Matti, en Mark is de grootste, ik vertrouw jullie allemaal. Jullie zijn mijn beste vrienden. Jullie zijn alles wat ik heb. Ik ben verdomd sentimenteel. Ik zou jullie alles geven. Ik zal jullie uitnodigen, maar ik kom niet meer weg. Jullie mogen mij niet vergeten. Jullie moeten af en toe aan de oude geile Matti denken en beseffen dat je je rustig moet houden omdat ze op je loeren. Je hebt geen rechten, geen vrijheid, ze zitten je achterna, ze luisteren je gesprekken af, ze zitten mee te hijgen als je ligt te neuken. Het leven is waardeloos, maar je houdt ervan. Je wilt door die stinkende stad lopen met een lekker jongetje. Je wilt Johan zien lopen met Monica, Mark en Clo tegenkomen, lekker gaan zitten zuipen, zonder aan die aftrekkers te hoeven denken. Ik ben een yogi, mijn leven heeft een inhoud gehad; ik glijd weg jongens, het is uit, ik kan er niet meer tegen. Je zit je op te geilen om morgen weg te kunnen, maar wie gaat, wie neemt een taxi en rijdt naar het vliegveld? Jullie zijn de enigen die wat om me geven. Ik wil voor jullie leven, niet meer voor mezelf, maar voor jullie, om jullie te zien, dat is het enige. Begrijp me goed. Jullie moeten me goed begrijpen. Ik heb niets meer. Ik kan jullie niets meer aanbieden. Ik ben een ouwe vent, die niet meer alleen naar bed durft, maar het toch doet, omdat ik vannacht alleen moet zijn. Ik ben gelukkig dat jullie er zijn, jullie zijn mijn vrienden, ik smijt al die nichten naar buiten als ze binnen komen | |
[pagina 215]
| |
met hun zaaddoders. Ik wil. Ik wil. Ik wil. Ik wil niets meer. Het is uit. - Houd je kalm, Matti. - Ook jij niet meer, Albert. - We gaan morgen naar de politie. - Ze bieden me honderdduizend voor die inlichtingen. Maar die kan ik toch niet geven! Niet voor niets loopt de killer door Amsterdam, en ik heb geen kans. Ik stap in een vliegtuig, maar ik ben het vliegveld nog niet af. Och nee, begrijpen jullie goed, ik heb meer met dat bijltje gehakt, ik ken ze allemaal, allemaal - ik heb geen kans. Alle mogelijkheden zijn nagegaan. Het zit potdicht. Niemand kan mij meer helpen. Jullie niet. Ik zou graag nog een keertje in Peru willen rondkijken. Ik zou jullie mee willen nemen naar mijn huis. Wat wil ik niet. Vergeten jullie mij niet, de wereld moet weten wat er met mij gebeurd is. Publiceer het in een krant, laat de mensen weten in wat voor land ze leven. Het is allemaal tuig. Ik ga eraan. Ik zal ze verdomme voor zijn. Maar er zijn er zoveel die eraan gaan. Dat kan me ook geen sodemieter schelen, die geile rothonden doen maar. Als ik hier maar niet zat. - Je moet nooit opgeven. - Mark. Hier is niets aan te doen. - Je moet doorzetten, Matti. - Hoe lang denk je dat ik dit heb moeten aanzien? Hoe lang denk je dat ze nog door zullen gaan. Of toeslaan? Toeslaan, ja, ik zal ze leren, ze voor te zijn, ik ben | |
[pagina 216]
| |
het die beslist, hier verdomme, hier verdomme, over mijn eigen leven, is het mijn leven? Mark! Ik ben een mens tussen twee haakjes, versta je dat? Wat wil jij mij vertellen? Jij, wat heb jij van het leven gezien, heb jij ooit een gloeiend peukje naar je toe zien komen, langzaam, in een kamer met twee kerels, die je vasthouden en heb jij dan ooit in een stad gelopen en daar één van deze twee, de ergste, gevaarlijkste, heb jij die zien lopen terwijl je weet: die komt voor mij? Je rent naar je huis, jij ja Je doet de deur op slot, waarschuwt je lieve vrouwtje, je zou bidden nooit verloofd te zijn, je zou drie stinkende overhemden per dag vuil maken klootzak, met je zweet, want je weet wie ze zijn, wat ze doen, hoe ze komen, zullen aankloppen, anders dan je vrienden, je kent ze niet, je hoopt een nieuwe huurder, je hoopt de geile godvergeten melkpeer, maar een ander, je hebt hem zien lopen. Ga de straat op Mark, je hoeft niet om je heen te kijken want je bent zo vrij als god in een nichtentent, je wandelt als een superman, schiet op, wat kan jij mij beletten. Kón je mij beletten, kon je zeggen: verdomd Matti, je zou vandaag een eindje moeten wandelen, ik weet dat het veilig is, jij weet dat jongen, ik kon je geloven, maar je weet niets, je bent nooit op de hoogte, zelfs ik, die bijna alles weet van hun methodes ben niet op de hoogte van dat ene: wanneer ze komen. Ze komen. Ik weet het. Maar wanneer, als jij belt, of Albert, of Johan, ik houd van jullie, ik prijs de hemel, maar als je het niet bent, als ik alleen ben. Ik wil nooit alleen zijn, | |
[pagina 217]
| |
ik - ik houd het niet Mark. Laten wij praten, maar laten wij niet - naar de deur kijken. Want nu komen ze niet. Ze komen als jij wegbent. Op het juiste moment, in de plé, als ik er niet op verdacht ben, als jij denkt: hij is veilig, als je inslaapt, als jij snurkt en weet dat ik veilig ben omdat Johan, Albert, honderd mensen in die kamer zitten, betrouwbaar, op hun hoede, mij bewakend, in de plé zelfs, dan komen ze nog, als ze willen, op hun tijd, die is beslissend, dan helpt niemand. Ik ga alleen dood, net als jullie, maar het is niet fijn met een mes. - Als wij hier blijven overkomt je niets. Je moet je, in jezusnaam Matti, houd op! Laat dit! Je wordt gek! Ik ken je niet meer! Er gebeurt jou niets. Houd je kalm, kalm, kalm! Matti! - Albert, zegt Matti, ik kan het aan je zien. Bij mij is het ook zo begonnen. Je hoeft niet bang te zijn. Je bent lief voor mij, ik zal dit nooit vergeten hoe jullie bezorgd voor mij zijn. Maar alles is nu gauw voorbij. - Je hebt een heel leven. Je hebt alles. Je zult je paspoort krijgen, je hebt al een ticket. En dan kom ik naar Peru. Maar Matti schudt zijn hoofd. Nog steeds klinkt er een soort muziek over de radio, muziek voor opblijvers, nachtwakers, slapelozen, poolers die na sluitingstijd van de café's nog nablijven, politiemannen in hun bruine kamers, en allemaal kunnen ze binnenkomen zonder ons te verrassen, iedereen kan binnenkomen, zelfs de killer, wij zouden een vreemdeling zien en vragen hoe hij heet- | |
[pagina 218]
| |
te, terwijl Matti verbleekte; maar de killer zal niet komen, misschien zal hij wel nooit komen maar voetstappen op de gang doen mij verbleken, ik zie hetzelfde aan Mark, aan Albert, behalve aan Matti, hij hoort het niet. De drank is bijna op, ik kan mijn ogen nauwelijks nog open houden, half vier is het geworden, ik krijg het koud, er is geen verwarming in de kamer. Opstaan doe ik niet; eigenlijk is het zo dat wij wachten, hem niet alleen willen laten, bij hem willen blijven om hem dat ene te beletten; niets weten wij meer, nauwelijks wat hij van plan is, óf hij het van plan is. Wat hier gebeurt gaat in ons om, vervormt; wat blijft er van over als het gevoel, het niet te verbreken bondgenootschap ophoudt te bestaan, de kater, de vervreemding intreedt, misschien nooit, misschien is dit het leven van een man met wie ik samenkwam door Alberts toedoen, bij wie ik hangen bleef, zoals ook Mark bleef hangen, Clootje meeneemt, vaak als hij alleen is, wanneer hij met haar danst, zoals alleen een flikker van zijn type dansen kan, de smerigste dans die bestaat, een beschaming, een treurige vertoning waarin hij niets blijkt te zijn, geen stuiver, geen schep modder, wanneer hij zich bewijst, ook hij, als Albert, die zich flink bezuipt om niets te hoeven zien. Wanneer hij danst en door zijn knieën zakt, zijn benen wijd zet, zijn strakke broekje spant, obscene taal roept, vrolijk, vrolijk, zuip, dans, verleid, totdat hij als een gore straathond op een bank in slaap valt om de volgende morgen, de morgen dat nog iedereen zijn hoofdpijn bij zich | |
[pagina 219]
| |
draagt, weer op te staan, obscene taal te roepen, op te scheppen over zijn prestaties, zijn verleiderskunsten, zijn verleden, zijn relaties, zijn ontzettend belangrijke groep met de rijkste, de geilste, de grootste weet ik wat voor kunstenaars, zakenlieden, lustknaapjes, met wandelstokken als het nodig is en korte broeken, armbanden, ringen en ogen van vulgaire diepzeevissen, bloedkoralen, wat al niet een rotdichter op kan brengen aan vergelijkingen, de volgende morgen, wanneer iedereen kapot is. Wij denken met hem, aan hem, bespreken zijn daden want hij is een adder voor zijn vijanden, een schoft, een ploert die iedereen bewijst dat hij en niemand anders tot de uitverkorenen behoort, ‘jij bent geroepen, ja jongen, jij klootzak, besef dat, wie wil je het tegendeel bewijzen: ik heb een schoonheidssalon, ik heb in al die dingen gestudeerd, er is niets, volkomen niets op neukgebied dat ik niet weet. Ik kijk iemand eenmaal in zijn ogen. Ik wist meteen wat ik aan je had. Je moet eens bij me komen. Wij praten eens rustig zonder verplichtingen. Er mogen geen anderen bij zijn. Kom snel. Ik zal er spoedig niet meer zijn. Nee, nu zal ik je niets vertellen. Dat gun ik je niet. Ik mag je veel te graag, kom eens alleen, wij moeten rustig de tijd hebben, nee, ik wil niet dat Albert dit hoort, hij is mijn beste vriend, maar ik wil het je alleen vertellen. Kom op een avond, maar vroeg. Jij jongen bent er voor geschapen, jij hebt het helemaal. Haha, hebben ze je ooit het tegendeel beweerd? Vrijblijvend. Nee, natuurlijk, je bent zo niet, o god, het onbegrip, het | |
[pagina 220]
| |
doet er immers niet toe hoe je bent, wat je bent, hoe je het noemt, als je maar gelukkig bent. Je moet gelukkig zijn, je bonding vinden. Jouw houding is enorm, zo enorm. Kom alsjeblieft, ik smeek het je, alleen. Ik zal je een massage geven. Het hoeft niet, natuurlijk niet, je bent gelukkig met je meisje. Maar natuurlijk ben jij gelukkig met je meisje. Dat zag ik meteen. Zij houdt van je. Je moet haar alles geven. Zij verdient het. Ik zal je leren hoe je haar nog meer kunt geven. O nee, dat weet jij niet. In sex, dat is mijn specialiteit. Wat heb ik anders gedaan in mijn leven dan sex? Ik heb alles geëksperimenteerd. O god, dat meisje, die geile troel van je kijkt uit haar ogen, dat breng jij niet op. Ga weg, je liegt, ik weet dat je liegt, dat breng jij nooit op, zij verlangt zoveel, zij verlangt alles, zij heeft overal recht op, evenals jij, jullie hebben allebei overal recht op. Jij bereikt dat niet bij haar. Sorry. Ik zeg de waarheid. Ik houd teveel van jullie om je pijn te willen doen. Jij bent zo geil, zo enorm, ik heb je dat de eerste keer gezegd, jij hebt - ik zeg het niet nog eens. Zo bedoel ik het. Ik kan het niet duidelijker zeggen. Wil je dat ik nog duidelijker ben? Moet ik het werkelijk zeggen? Ik zal jou nooit iets opdringen. Kom bij mij op een avond. Laten we nog wat zuipen zeg!’ - jij en niemand anders tot de uitverkorenen, maar wat meent hij, alles of niets, is er bij hem een tussenweg? Zo probeert hij nog de jonge god te zijn, maar niemand heeft ooit - en dat is vreemd - vernomen wie hij nam, of wat hij deed; hij praatte, zoop, mas- | |
[pagina 221]
| |
seerde bij de jongens, konverseerde met zijn vrienden zoals Mark en ik en beeft Albert altijd bij zich behalve vannacht, de nacht die al voorbij drijft met het onheil dat hij nog steeds wil aanrichten. - Je moet naar huis gaan, Johan, zegt Matti plotseling, je ziet zo bleek als een lijk. - Het is moeilijk om uit je stoel te komen. Hij glimlacht. Zijn ogen kijken glazig in het halfduister. - Je had gewerkt voor je hier kwam? - Ik heb nog geschreven ja. - Je zult morgen niet veel kunnen doen. - Ik kom morgen even bij je langs. Hij zwijgt en vraagt om shag. Als het hem mislukt een sigaret te rollen vloekt hij en vraagt Mark het deze keer te doen voor hem. Zijn benige handen trillen, hij legt ze op het bed, maar wij hebben gezien dat hij beefde als een riet. - Zo zien jullie jongens hoe het loopt met Matti. Toevallig ontmoeten jullie mij, je had een ander kunnen ontmoeten, je had met een ander kunnen zuipen. - We hebben je toevallig ontmoet, zegt Mark terwijl hij zijn rug recht en Albert de tabakszak toewerpt. Maar het is niet toevallig dat wij hier kwamen. Je kiest je vrienden uit de mensen die je tegenkomt, met wie je moet werken. Maar het is niet toevallig dat ik jou tegenkwam. Ik houd nu eenmaal van mensen als jij. Van het een komt het ander. Het is een kringetje. - Dank je, Mark. Ik dank je hiervoor. Dit betekent | |
[pagina 222]
| |
heel veel voor mij. Het is misschien het laatste dat ik hoor, maar ik zal dit meenemen. Hij komt van het bed en legt geroerd een hand op Marks schouder. - Jullie hebben alles voor mij over, zegt hij, met moeite zijn woorden vindend. Jullie komen hier voor mij, dat weet ik, omdat wij van elkaar houden. Is het niet? Jullie houden van mij. - Jij houdt niet van ons, zegt Mark. - Maar madre de dios. Wie zegt dat! Ik niet, Mark! - Jij doet niet wat wij vragen. - Het is over, zegt hij dof. Jij zou dit niet volgehouden hebben, jij niet, die bende dáár niet, maar ze komen. Het is over. Een mens heeft voor alles een eindpunt. Hij gaat op het bed zitten en luistert. Albert staat op en zet de radio af. De stilte is ondraaglijk. Ik kom overeind om mijn jas aan te trekken, weg te gaan. Ik zeg het hem, hij reageert nauwelijks. Het lijkt of het hem niets meer kan schelen. Hij kijkt voor zich uit, uitgeblust, vermoeid, bezopen, wie zal het zeggen? Of wij hem ooit terugzien, morgen, of wij thuiskomen met het gevoel: er zal niets gebeuren, of wij ons dat inprenten, elkaar vertellen, voortdurend daar met onze gedachten waar hij is achtergebleven. Wij staan allemaal op. Albert vraagt in de verte om een slaapplaats, hij smeekt het, hij houdt hem bij zijn schouders, fluistert; wij beginnen onrustig te draaien, toevallige vrienden, die bij elkaar kwamen omdat er eens bij ons iets is begonnen dat ons toetrok naar het andere, | |
[pagina 223]
| |
de wereld van gelukzoekers waar wij zelf niet bijhoren, waar wij nooit in zullen opgaan om verloren te raken, maar waar wij ook teveel van weten om er alleen maar als een toeschouwer bij aan de zijlijn te staan, wij worden onrustig. Wij hebben het kontakt verloren, Albert is de laatste. Hij geeft ons een band bij de deur. Dan begeven wij ons verlegen bijna naar het voorportaal. Op straat is het warm, warmer dan toen wij kwamen, wij kijken om ons been, maar zelfs geen taxi, zelfs geen dronken man. Zwijgend lopen wij door de stille stad, dronken van slaap en onmachtig tot nadenken. Bij het verkeersplein zeggen wij Albert gedag. Hij knikt en trekt de ceintuur van zijn zwarte regenjas vaster aan. Hij heeft nog minstens een half uur te lopen. Nu naderen ons twee mannen op de fiets. Zij hebben werkkleding aan en trappen zwijgend voorbij. Het zal al spoedig licht worden. Matti mag niet langer aarzelen. | |
[pagina 224]
| |
Buiten knaagt op dit uur van de avond een man met een trilboor als een geweldige tandarts aan het asfalt, het verrotte gebit van de stad. Dit geeft mij gelegenheid te werken zonder door de stilte naar de straat te worden weggezogen. Naar buiten! Ik dien volledig fris te blijven, hoewel ik vannacht eerst om drie uur in slaap viel. Ik ben daarom volkomen uitgeput (deze nacht was niet de eerste), zal ik godverdomme op het laatste ogenblik overspannen raken? Gelukkig krijg ik ook een beetje honger. Ik heb net een artikel gelezen over poëzie die bedroefd en goed maakt. Mij maakt poëzie alleen maar bedroefd, vooral als ik er veel tegelijk van moet lezen. Ik kan nu eindelijk eens meemaken hoe mijn literaire voorvaderen zich voelden wanneer zij rijp werden voor het gesticht. Toch vermoed ik dat een normaal bed in een normale omgeving voor mij al voldoende is. - Ik schrijf omdat ik hier op mijn stoel zit, geen mogelijkheid zie om weg te gaan, geen energie mag verspelen - het liefst ging ik slapen, maar pas op - ik schrijf omdat ik door de stad loop, de andere stad, misschien wel geen stad, misschien een dodenstad, ik ben de plaats kwijt, ik herinner mij alles behalve de plaats, hier ken ik niemand, niemand kent mij, ik moet mij voorstellen - ik schrijf, en schrijf tussen aanhalingstekens mijn bezorgdheid, achter mijn gevoelens verrijzen geweldige vraagtekens: ik heb alles afgeleerd - ik schrijf omdat ik daar een pak papier heb, hier een | |
[pagina 225]
| |
schrijfmachine, vlakbij een vulpen, een vrouw, een kamer, een stoel - ik schrijf omdat er hier een dichter-schrijver-prozaïst rondfietst die waarschijnlijk geen stoel heeft, een begaafd kritikus daarnaast die mijn roman over mijn jeugd denigrerend vergeleek met een kinderliedje, mijn lievelingsliedje - ik schrijf uit rankune, een minderwaardigheidskompleks, om beroemd te worden, gevierd, bekroond, ingehaald, nagewuifd want - ik schrijf beter, ja - ik schrijf in stilte even goed als op een straathoek - ik schrijf omdat ik geen uitgesproken straathoekenschrijver ben - ik schrijf omdat ik heel bescheiden optreed, de meest superieure vorm van hoogmoed - ik schrijf uit vreugde noch verdriet, uit geldzucht noch uit onverschilligheid - ik schrijf omdat ik een eigen huis wil bezitten, een auto met chauffeur, een gewone raceauto zonder chauffeur, een apart autootje voor mijn vrouw met een vrouwelijke niet lesbische chauffeur, een gewoon autootje voor mijn vrouw zonder chauffeur, éénpersoons, een auto voor de chauffeur, een autootje voor de chauffeuse, een paard voor de butler, een stier voor de dienstmeid, drie meisjes om mijn bed op te maken en het met mij te maken - (ik schrijf omdat nu heel wat mensen de oplichter ontdekken in de kunstenaar) | |
[pagina 226]
| |
- ik schrijf omdat ik nog geen andere methode heb gevonden mij zozeer duidelijk te maken, daarom ben ik onduidelijk voor anderen, misschien, welke mens in deze tijd zou het leuk vinden voor ongekompliceerd te worden uitgemaakt - ik schrijf, maar liever was ik sheriff geworden. Want ook in het meesterwerk Rio Bravo is de sheriff een held, een winner. Terwijl hij in de kroeg zat hoorde ik de deguello blazen, het moordenaarslied: geen genade voor de verliezer, maar de sheriff is een winner - ik schrijf omdat ik niet wil verliezen, omdat de deguello een filmlied is, omdat de film niet echt is, maar let op. Ik ben de man voor wie de film nog echt is, omdat ik in film geloof, omdat ik tevens deug voor het land van de film, en daar zingt iemand de deguello en ik hoor hem, het moordenaarslied wordt geblazen, geen genade voor de verliezer, ik zorg dat ik 'm smeer, ‘pas op’ roep ik tegen Monica, zij vraagt wat ik wil, ik ren naar buiten, stap zwetend op de tram, op het voorbalkon fluit iemand de deguello, ik loop al mijn vrienden af, wij staan op, wij gaan de stad in: nu blazen wij de deguello, wij horen het niet meer van elkaar, wij komen in de kroeg, vallen in slaap, de volgende dag fluiten wij het lied van de olifantjes uit Hatari, of vinden de diamant in de waterput (Moonfleet, Fritz Lang), maar de deguello raken we niet meer kwijt - ik schrijf nu ik de laatste dagen meer gewerkt heb dan een ander in jaren | |
[pagina 227]
| |
- ik schrijf omdat de jaren van miskenning lichter zullen tellen dan de jaren van mijn toekomstige roem - ik schrijf uit hoogtevrees, klaustrofobie, gemakzucht, de tocht naar de uitersten van mijn mogelijkheden - ik schrijf omdat ik weet dat het uiterste van mijn mogelijkheden voor heel wat andere schrijvers volkomen onbereikbaar is, ook dat weet ik - ik schrijf omdat dat laatste bij het schrijven van een boek niet telt - ik schrijf, terwijl ik weet dat alle boeken misverstanden zijn tussen de schrijver en zijn resultaat: zijn innerlijk is hem zeer eigen, hij is de man met de lege waterkruik in de woestijn, terwijl vrouwen hem roepen vanuit de oase waar hij niet kan komen, hij is een tovenaar zonder toverstokje, maar als hij groot is heeft hij vele leerlingen, hij is een heks op een kruiwagen, een avonturenfilm zonder held, wat is hij eigenlijk niet hè, de verwoeste illusie van zijn eigen jeugd, en daarom tenslotte - schrijf ik omdat ik niet de enige ben, een wezel tussen de wolven, een wolf tussen de Schapen, de slager op de slachtbank, de grootmagnaat of de herinnering aan dat ene wonder dat een mens wil waarmaken, wil zijn, en dat niet komt - ik schrijf niet uit valse bescheidenheid of uit vraatzucht - ik schrijf met de groeten van Howard
die rechten studeerde
in Groningen
| |
[pagina 228]
| |
en boeken las, maar boeken
van uitsluitend
dode schrijvers.
Amsterdam, januari-juni Oktober 1964 |
|