2. Kosters
Wat moesten de geestelijken van diverse pluimage beginnen zonder hun diefjesmaten, de kosters? Ook over deze heren valt heel wat te vertellen, en er is van alles aan loos. Zo luidt het spreekwoord ‘Honderd kosters, negenennegentig gekken’.
Hetzelfde spreekwoord wordt wel gebezigd over schoolmeesters, ook al een beroepsgroep vol stereotiepe trekken. Trouwens, in de zeventiende eeuw waren koster en schoolmeester soms een en dezelfde. Dit laatste beroep stond niet bijzonder in aanzien.
Burgemeester en dominee konden nog wel eens een onbruikbaar geworden huisknecht of een slechte kok kwijtraken door hem schoolmeester te laten worden. Omstreeks 1700 verschijnt er een pamflet dat Olipodrigo of het Malle-kosterboeckje heet, waarin alle dwaasheden van dit soort kosters op rijm worden verteld.
En dom dat die koster is! ‘Wat nu gezongen, zei de koster en de kerk stond al in brand.’ Deze uitdrukking wordt gebruikt wanneer mensen al te lang wachten met het nemen van beslissingen.
‘Kosters koe mag op het kerkhof grazen.’ Het kerkhof werd doorgaans goed onderhouden, er was altijd vers gras, en zo genoot de koster het voorrecht van een vette koe boven de andere dorpelingen. Hierdoor trok hij ten onrechte voordeel uit zijn situatie.
Een bekende zegswijze luidt: ‘Wanneer het regent op de pastoor, dan drupt het op de koster.’ Als het de baas goed gaat, profiteren de arbeiders daarvan mee, zij het in veel mindere mate. Dit gebeurde niet alleen in katholieke kringen, maar ook onder protestanten: ‘Als 't niet op de dominee drupt, dan drupt het wel op de koster’: een zaak is altijd wel gunstig voor een van beide partijen. Maar ook: zij houden het voordeel binnen het eigen kringetje. Dat laatste kan van protestanten en katholieken samen worden gezegd.
Wat er ook gebeurt: ‘Als de pastoor en de koster kijven, kunnen de geheimen niet in de kerk blijven.’ Een uitdrukking van dezelfde