Volmaakte schrijvers schrijven niet
(1995)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermdover het scheppingsproces van literaire en andere teksten
[pagina 61]
| |
Duizelingwekkende metaforen
| |
[pagina 62]
| |
en is een ten strijde trekkende soldaat bij voorkeur enig zoon en toeverlaat van een hulpeloze, weeklagende moeder. En toch: ook zelf ontkomt Koenen niet aan de valkuil van het cliché, tenzij hij de eerste is die de hierna volgende voorbeelden bedacht heeft. In een artikel over het schrijven van opstellen uit 1888 geeft hij opstelschrijvers die over ‘de woede der hartstochten’ willen schrijven het advies de razende bergstroom te schetsen, ‘die door geene kracht te beteugelen van den rotsen klatert, in den afgrond’. Schrijvend over ‘volharding’ kan men het beeld tonen van een nijvere mier, die ‘honderd malen een te zwaren last tegen eene helling zoekt op te dragen’. Een dergelijke manier van schrijven zou de lezers kunnen aanspreken, aldus Koenen. Voorgeschreven metaforen: waar Koenen aan de ene kant waarschuwt voor herhaling van steeds dezelfde beelden, stelt hij dit soort beelden aan de andere kant ten voorbeeld. Maar dat is bij voorbeelden altijd het gevaar.
Eenmaal is iemand de eerste geweest die het begrip ‘volharding’ concretiseerde door te verwijzen naar het mierenrijk. En het woeden der hartstochten verbeelden door middel van een razende bergstroom: het is vaak nagevolgd, tot in de jaren vijftig toe bij de Amerikaanse film, toen seksuele harstochten nog niet in hun volle ontplooiing op het doek getoond mochten worden (hartstochtelijk moorden was minder een probleem). In die tijd moesten echtparen altijd in lits-jumeaux slapen met een nachtkastje ertussen en was het tonen van een kus ongeveer het meest toelaatbare. Toch werden dergelijke scènes geregeld besloten met beelden van een waterval of iets anders dat veel gespetter veroorzaakte, om aan te tonen dat de kus slechts aan het begin stond van wat Koenen het woeden der harstochten noemde. Wat ooit bij eerste formulering een schitterend beeld was, een gedurfde vergelijking, verwordt razendsnel tot een cliché. Iemand raakt getroffen door een beeld, vertelt het verder, gebruikt het zelf, bijvoorbeeld in een brief, en voor je het weet kom je de eens door een literaire schrijver van klasse bedachte vergelijking tegen in een deeltje uit de Bouquetreeks. Enkele voorbeelden, moeiteloos bijeengesprokkeld:
‘Laura voelde een wilde hartstocht opgloeien.’ ‘Zij en Josh zouden samensmelten tot één ziel.’ ‘Boven de duisternis stond een ongenaakbare sterrenhemel. Duizelingwekkend.’ | |
[pagina 63]
| |
Welke van de hierboven geciteerde zinnen komt niet uit een Bouquetroman maar uit het boek de Doodshoofdvlinder va Jan Wolkers? Maakt het feit dat een van de drie bovenstaande zinnen uit een als literair gekwalificeerd boek komt, hem meteen een stuk aanvaardbaarder? En is de lezer van dit artikel, nu hij weet dat een derde van de geciteerde zinnen literair genoemd wordt, nu onmiddellijk in staat uit te maken welke die literaire zin is? Het lijkt zinnig de drie zinnen nader te bekijken. Laura voelde een wilde hartstocht opgloeien. Navraag bij hartstochtelijke personen leert dat dezen hun passie meestal wel als wild ondergaan. Maar kan iets wilds opgloeien? Het is toch geen sigarettepeuk in het donker? Een slechte metafoor dus. Maar die hoeft op zichzelf niet clichématig te zijn. ‘Zij kuste hem als een spartelende garnaal,’ is ongetwijfeld wel een originele metafoor, maar nogal gezocht en waarschijnlijk voor de gemiddelde lezer moeilijk navoelbaar. Bij ‘wilde hartstocht’ kunnen de meeste mensen zich natuurlijk wel van alles voorstellen. Wie deze emotie niet-clichématig wil omschrijven zal ‘hartstocht’ metaforisch zowel voorstelbaar als voor de lezer origineel moeten omschrijven. Het ligt daarbij aan de context of de omschrijving ook moet voldoen aan de klassieke eis van ‘passendheid’. Wat is passend? De hierboven opgevoerde spartelende garnaal hoeft zich zeker niet in iedere context kansloos te achten. Daarbij heeft ‘hartstocht’ niet eens zozeer een ander, scherper adjectief dan ‘wild’ nodig maar een metaforische omschrijving. Nu de tweede zin: Zij en Josh zouden samensmelten tot één ziel. Over die zin kunnen wij kort zijn. ‘Samensmelten’ in verband met de liefde is een buitengewoon versleten beeld en het samensmelten van zielen is de absolute apotheose van alle liefdesclichés. Nee, de tot nu toe behandelde zinnen kunnen onmogelijk van Jan Wolkers zijn. En ze komen dan ook uit het Bouquetboek. Maar bevat de volgende zin eigenlijk ook niet twee clichés? Boven de duisternis stond een ongenaakbare sterrenhemel Duizelingwekkend. Hoe origineel is het om het uitspansel ‘ongenaakbaar’ te noemen? En ‘duizelingwekkend’? Het maakt een weinig originele indruk om het volstrekt ontoegankelijke ‘ongenaakbaar’ te noemen, terwijl ‘duizelingwekkend’ een erg voor de hand liggende associatie is voor iemand die enige tijd omhoog staart tijdens een heldere nacht vol sterren. Het is mogelijk dat Wolkers als eerste de sterrenhemel ongenaakbaar heeft genoemd en het firmament als duizelingwekkend beschreven. Toch komen deze kwalificaties bij mij als clichématig over. Als het inderdaad zo is dat | |
[pagina 64]
| |
Wolkers de eerste was, dan is er stilistisch iets merkwaardigs aan de hand, want in dat geval gaat het niet alleen om afzonderlijke woorden maar bestaat er voor verschillende fenomenen kennelijk een uitgebreider omschrijvingsgebied dat als versleten gekwalificeerd moet worden. ‘Duizelingwekkend’ en ‘ongenaakbaar’ behoren dan tot dat gebied, bijvoorbeeld omdat ze verwant zijn met door niemand betwiste clichés. Synoniem voor ‘ongenaakbaar’ is ‘trots’. De trotse sterrenhemel. Voor duizelingwekkend kan Van Dale geen synoniem verzinnen. Dus daar moeten we naar verwante omschrijvingen zoeken. ‘Die hem liet begrijpen hoe nietig hij was.’ ‘Die hem zijn kleinheid als mens deed beseffen.’ Dat is het probleem met clichés: het kost minder moeite ze te vinden dan om ze te vermijden.
Toch is er in het geval van Wolkers een duidelijk verschil met de eerste twee voorbeelden. In die gevallen gaat het om volkomen afgetrapte beelden, van het type ‘zij geurde als een roos’. De clichématigheid van die beelden zal een ieder duidelijk zijn die op enig niveau met taal omgaat: waarschijnlijk dus niet de lezeressen van het Bouquetdeeltje waaruit ik deze zinnen gehaald heb: Kus in de regen, door Charlotte Lamb, die volgens een mededeling van de uitgeefster van jongs af aan vele boeken heeft ‘verslonden’ en na de geboorte van haar vijfde kind begon te schrijven. De observatie over de sterrenhemel uit De doodshoofdvlinder kan niet zo gemakkelijk in het grote boek met versleten beeldspraak worden bijgeschreven. Hoogstens maakt hij op lezers, zoals op mij, een zo voor de hand liggende indruk dat hij clichématig aandoet. | |
Gezocht of al te vanzelfsprekend?Moet beeldspraak altijd bijzonder zijn? Als Gerard Reve in zijn roman Moeder En Zoon na afloop van een paring met een jongen schrijft dat hij zich met zijn ‘gehele jachthoorn nog steeds in zijn warme vossehol bevond’, is dat zeker bijzonder. Maar het ligt in dit geval geheel aan de smaak van de lezer of hij een dergelijke bijzondere beeldspraak apprecieert. Wanneer Reve even later de draad weer opneemt, beschrijft hij dit met behulp van de volgende beeldspraak: ‘Ik hernam mijn rit, en zette er nu een draf in’ (pagina 186). Deze metafoor van een rit op een paard ligt ongetwijfeld meer voor de hand en is dan meteen minder origineel dan de benoeming van een penis tot ‘jachthoorn’ en die van een anus tot ‘vossehol’. Wel is de vergelijking met een rit op | |
[pagina 65]
| |
een paard beeldend en adequaat, ook gezien het feit dat de toevoeging ‘draf’ een preciserende functie heeft. Goede beeldspraak bereikt altijd een evenwicht tussen gezocht en al te vanzelfsprekend. Goede beeldspraak is verrassend en verleent datgene waar het een beeld van vormt een extra scherpte. Daarbij zullen altijd waarderingsverschillen blijven bestaan. In Rituelen van Cees Nooteboom komen wij bijvoorbeeld de volgende passage tegen: Taads kreunde. ‘Men kan niet aan het Niets geloven. Aan het ontbreken van alles valt geen systeem te hechten.’ Het gaat om: ‘De kamerheer proefde deze korte zin op zijn tong.’ Een ironische reactie is de vraag hoe je met je tong een zin proeft. Maar een lezer die de verwijzing naar het proeven van voedsel of drank zinvol en verhelderend vindt voor de wijze waarop de kamerheer in zijn geest de zin afweegt, zal positief op de beeldspraak reageren. Een belangrijk element in de appreciatie is de context waarin de beeldspraak wordt gebruikt. In een van zijn brieven aan Louis Bouilhet schrijft Flaubert hoe hij langdurig ligt te mijmeren naast een slapende courtisane: ‘Om drie uur ben ik opgestaan om op straat te gaan pissen; de sterren straalden. De hemel was helder en zeer hoog.’ Het beeld van de stralende sterren krijgt mijns inziens een extra werking door de contrasterende verbinding met ‘pissen’. Doordat beelden met een context verbonden zijn, is het schrijven over stijl extra moeilijk.
Niet alleen de context binnen het verhaal of de roman, maar ook die waarin het betreffende werk gepubliceerd wordt kan de appreciatie van de lezer beïnvloeden. Wat dit betreft herinner ik mij een verhaal dat als ongevraagde inzending van een onbekende schrijfster jaren geleden bij De Gids binnenkwam en dat de titel droeg ‘Met ogen als sterren’. De metaforen die het bevatte, maakten het meer geschikt voor een blad als Libelle. De toenmalige literaire redacteuren beslisten echter anders. In een uitgelaten stemming lazen zij ter vergadering passages uit het verhaal aan elkaar voor, kwalificeerden het als zeer bijzonder en besloten het te plaatsen. Zulks geschiedde. De verwarring onder geschoolde lezers was groot. Een docent Moderne Letterkunde aan het | |
[pagina 66]
| |
Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam legde het verhaal aan een werkgroep voor en liet de studenten stemmen of het wel of niet literair genoemd kon worden. Als ik het mij goed herinner, werd de stemming met een krappe meerderheid gewonnen door de groep die het verhaal maar niks vond. Maar het stond toch in De Gids. En daar vormden Harry Mulisch en Hugo Claus de literaire redactie. Dus die behoorden te weten wat wel en wat niet literair was. Ik ben er altijd van uitgegaan dat genoemde redacteuren het verhaal voornamelijk curieus vonden. Als niet-Libelle-lezers had het voor hen misschien iets verrassends en nieuws. Het resultaat van de plaatsing was in ieder geval dat vele lezers op een verkeerd been werden gezet door de beslissing van de redacteuren: ‘dit is literatuur omdat wij, die tot de canon van de literatuur behoren, bepalen dat het zo is’. | |
StijlonderzoekRenkema laat in zijn boek Tekst en uitleg (1987) zien dat er in het onderzoek naar stijl twee hoofdwegen onderscheiden kunnen worden: kwalitatief en kwantitatief. Bij kwantitatief onderzoek naar stijl wordt getracht op empirische wijze bepaalde stijlkenmerken in teksten op te sporen. Dit soort onderzoek, waarbij de computer een belangrijke rol zal spelen, kan ongetwijfeld interessante gegevens opleveren. Het bovenstaande verhaal laat echter zien dat de bepaling wat wel en wat niet een goede stijl is, welke metaforen wel en welke niet als hoogwaardig beschouwd kunnen worden, een uiterst ingewikkelde zaak is die bij iedere tekst afzonderlijk nauwkeurige, kwalitatief genoemde, analyse vraagt. Hoe zorgvuldig stijlanalyses ook uitgevoerd worden, als het op waardering aankomt zullen we altijd geconfronteerd blijven met grote verschillen. Het beeld dat de één prachtig vindt, wordt door de ander verworpen. En: waar de één in een tekst bijvoorbeeld een sterke spanning voelt, die hem in lovende bewoordingen over die stijl doet schrijven, ziet de ander slechts een verwerpelijke fletsheid. Is de eerste lezer niet goed wijs of ontbeert de tweede ieder gevoel voor wat goed schrijven is? De vraag wat wij onder ‘goed’ schrijven moeten verstaan, kan op uiteenlopende manieren beantwoord worden. En dat gebeurt dan ook. Of ieder antwoord even verstandig en zinvol is, blijft de vraag. Veel lezers ervaren in de loop van hun leven dat hun stijlgevoel veranderd is. En het ligt dan voor de hand van een toename ervan te spreken. Tot mijn lievelingsboeken als jongen | |
[pagina 67]
| |
behoorden de in de middeleeuwen gesitueerde jeugdromans Fulco de Minstreel en Het slot op De Hoef, van C. Johan Kievit. Toen mijn zoon een jaar of tien was, kocht ik een herdruk van dit laatste boek voor hem. Toen ik het opensloeg, met het licht melancholieke verlangen naar de grote leunstoel waarin ik mij als kind opvouwde om mijn lievelingsboeken te lezen, raakte ik verbijsterd door de in mijn ogen volstrekt houterige stijl waarin het werk geschreven was. Hetzelfde, en zelfs in nog sterker mate, gold de Bob Evers-serie, die omstreeks mijn twaalfde verjaardag begonnen te verschijnen, en die bij jongens populair was, niet alleen om het avontuur en de spanning, maar vooral ook door de humor. Wat een zouteloze grappen! Daarentegen kreeg ik laatst een ander geliefd jongensboek in handen, het in een vorig hoofdstuk al genoemde Allard Morrema, door Evert Zandstra, dat ik omstreeks 1950 las. Op mijn hoede begon ik erin te bladeren. En wat blijkt? Het boek laat zich ook vandaag nog zeer goed lezen. Voor mij is er niets houterigs aan de zeer beeldende en levendige stijl. Geen overbodige uitweidingen, slecht geplaatste grappen of de tenen krullende metaforen. Gevoel voor mensen, onder andere tot uiting komend in de dialogen. Een getalenteerd en fijnzinnig schrijver, Evert Zandstra. | |
Het oordeel van de recensentHet zou mij niet verbazen als het oordeel dat ik hierboven heb uitgesproken over drie jeugdboeken door anderen wordt gedeeld. Maar er komt een punt waar oordelen over stijl, in het bijzonder natuurlijk over de stijl van literaire boeken, die het immers voor een belangrijk deel van hun stijl moeten hebben, gaan uiteenlopen. Waar de ene lezer een bordje met een tien omhoogsteekt en de ander sjagrijnig een drie tevoorschijn trekt. Of is hier toch hetzelfde aan de hand als in het geval van de kinderboeken, en bestaan er ook als het gaat om het stilistisch beoordelen van volwassen literaire werken ontwikkelingsfasen? Ja, natuurlijk bestaan die. Maar als het nu gaat om literaire recensenten, ontwikkelde lezers die zichzelf toch niet zomaar benoemen als beoordelaars van de literatuur? Hoe komt het dat ook de oordelen van deze deskundigen zo ver uiteen kunnen lopen? En dus nogmaals: is de ene lezer, eventueel een recensent, niet goed wijs of ontbeert de tweede ieder gevoel voor wat goed schrijven is? Het lijkt mij onzinnig een poging te wagen deze vraag te beantwoorden. Smaken verschillen, hoewel de meeste lezers van mening zullen zijn dat in ieder geval over hun smaak niet te twisten valt. Toch zou het voor de litera- | |
[pagina 68]
| |
tuur en voor het niveau van het lezen niet slecht zijn wanneer er over smaak meer getwist zou worden. Dat kan alleen gebeuren wanneer waarde-oordelen argumentatief goed onderbouwd worden. Vooral als het om de stijl van een boek gaat, ontbreekt het daar in recensies nogal eens aan. Literaire recensenten hebben zelden moeite met het verwoorden van hun stilistische kwaliteitsoordeel over een boek. Toch komt dat er in de meeste recensies bekaaid af. De vaststelling dat het boek ‘goed’ of ‘slecht’ geschreven is, vraagt zelden al te veel woorden.
Maar wat zouden schrijvers eigenlijk klagen? Recensies op hun werken vormen toch maar de bijprodukten die met het werk zelf niets te maken hebben. De meeste schrijvers claimen dat zij in de eerste plaats voor zichzelf schrijven. En als uitgangspunt is dit ongetwijfeld ook waar: alleen een integere naar binnen gerichte blik kan beelden en formuleringen opleveren die voor anderen belangwekkend zijn. Wie allereerst voor zichzelf schrijft, mag er niet op rekenen dat een ander onmiddellijk aansluiting vindt bij dit hoogstpersoonlijke werk. En toch is dat het wat waarschijnlijk alle schrijvers hopen: respons krijgen op hun werk dat niet op respons geschreven is. De tekst die een schrijver aflevert, kan een lezer niet interesseren, doordat bijvoorbeeld zijn eigen ervaringen zoveel verschillen van die van de schrijver dat de tekst deze kloof niet kan overbruggen. Contact tussen lezer en schrijver kan op zoveel manieren verstoord raken dat het een wonder mag heten wanneer dit toch tot stand komt. Dat er een diversiteit bestaat aan meningen over een literair werk als geheel, is dus geenszins verwonderlijk. Diezelfde diversiteit bestaat op het gebied van de stijl, die weliswaar onlosmakelijk is verbonden met de inhoud maar die ook zijn eigen merites heeft. En ook dat is begrijpelijk. De één houdt van een schrijver die veel beeldende adjectieven en gedurfde metaforen gebruikt, de ander heeft zijn literaire werken liever sober. Omdat je een literair werk als geheel niet geslaagd kunt vinden als je het slecht geschreven vindt hoewel de inhoud je wel aanspreekt, en andersom, moet er juist een samenspel tot stand komen tussen die vorm en die inhoud. Pas dan kan het oordeel over het werk gunstig uitvallen. Het niet tot stand komen van contact tussen schrijver en lezer kan aan de schrijver liggen, maar ook aan de lezer. Literaire recensenten willen dat laatste nog wel eens over het hoofd zien. Op apodictische wijze verwijten zij de schrijver omissies, die soms meer zeggen over eigen hang-ups en tekortkomingen dan over die van de besproken auteur. | |
[pagina 69]
| |
Uit de voorbeelden van jeugdliteratuur die ik hierboven aanhaalde, wordt duidelijk dat groei van de lezer tot scherpe oordelen kan leiden over vroeger gelezen werken. Het in contact komen met werken van een hogere standing kan ertoe leiden dat eens hooggeschatte werken van hun voetstuk tuimelen. Maar waarom zou je zeer goede boeken lezen als je je bij pulp ook gelukkig kunt voelen? Iedereen die niet van pulp maar wel van goede boeken houdt, kan die vraag gemakkelijk beantwoorden. Goede literatuur kan tot diepere ervaringen en inzichten leiden dan pulp. Wie het goed meent met zijn medemens gunt deze vervolgens dezelfde diepe ervaringen als hij zelf heeft ondergaan. En dat is dan meteen het mooie van het beroep van literaire recensenten: zij kunnen, via reflectie over het besproken werk, tegelijk voorlichters zijn voor anderen. | |
Leeservaringen onder woorden brengenGezien het feit dat nog nooit iemand er in is geslaagd iets definitiefs over stijl te zeggen, kunnen wij om ons eigen stijlbegrip en dat van anderen te verdiepen niet veel anders doen dan proberen onze leeservaringen onder woorden te brengen. Degenen die deze taak bij uitstek op zich zouden kunnen nemen, zijn de literaire recensenten. Zij immers ontwikkelen meningen over wat goede en wat slechte literatuur is en zij beschikken door hun uitgebreide leeservaring over een schat aan referentiepunten. Waarom lezen we in al die recensies, gezien het feit dat waarschijnlijk iedere literaire recensent de vorige zin zal onderschrijven, dan zelden of nooit iets zinnigs over literaire stijl? Vaak maken literaire recensenten zich nogal snel af van dit mijns inziens belangrijkste deel van hun kritische arbeid. Zij schrijven dat een boek prachtig geschreven is, of een heel adequate stijl bezit. Of zij laten weten dat de stijl flets is, of vaag. Een enkele recensent werkt weleens met een metafoor. Die schrijft bijvoorbeeld dat de stijl van een bepaalde schrijver helder is als bergkristal. En kijk, dit gaat in de goede richting. Als de recensent probeert de stijl van een besproken boek zo precies mogelijk te beschrijven, betekent dit dat hij de stijl van de besproken schrijver in eigen metaforen karakteriseert. Dit maakt voor de lezer van de kritiek het werk van de recensent overzichtelijker en controleerbaarder. Het werk van de bespreker krijgt er daarbij dan meteen een dimensie bij. Eigen metaforen ter verheldering bedenken betekent immers dat je jezelf via de taal op het spel zet en dus bloot geeft. De lezer krijgt op die manier dan ook een indruk van de stijl van | |
[pagina 70]
| |
de literaire recensent. Wanneer deze een boek op voornamelijk stilistische gronden afwijst en hij verwoordt die stilistische afwijzing in een stijl waarvan de lezer de rillingen over de rug lopen, dan krijgt het boek misschien toch nog een kans. Andersom kan het ook: de lezer ziet de grootheid van de criticus uit diens stijl oprijzen en legt zich onmiddellijk bij diens oordeel neer. Een recensent die zo wil werken, kan de stijl van een schrijver niet meer gemakzuchtig ‘vlak’, ‘flets’ of ‘slecht’ noemen. Want die kwalificaties zijn niet precies genoeg. Hugo Claus noemde recensenten eens ‘de minsten onder ons’. Welke zichzelf respecterende beoordelaar laat zo'n oordeel van een alom gerespecteerde schrijver op zich zitten? Uiteindelijk zijn recensenten ook schrijvers: zij uiten zich op schrift en in taal. Ook zij hebben slechts dat middel tot hun beschikking. En ook zij kunnen zich dus laten zien als genieën of als mislukkelingen. Door hun zorgvuldige beoordeling van dat waar in een goed literair werk vrijwel alles uiteindelijk in samenkomt: de stijl. Een vermaard literair recensent vertrouwde mij eens toe dat schrijvers eigenlijk geen verstand hebben van literatuur. Hij doelde daarmee op het onmiskenbare feit dat schrijvers doorgaans zozeer bezig zijn met hun eigen werk dat zij oogkleppen op hebben als het om het werk van anderen gaat. Daartegenover staat het feit dat juist schrijvers zich vaak bijzonder enthousiast uitlaten over het werk van collega's. In dat geval gaat het om medeschrijvers in wie zij iets herkennen dat ook hen drijft. Is dat een thema? De stijl? Of komt hun bewondering voort uit het feit dat zij, juist omdat zij schrijvers zijn, heel duidelijk zien en begrijpen wat de ander doet Sommige schrijvers worden ‘schrijvers voor schrijvers’ genoemd. Het betreft dan vaak schrijvers die bij het grote lezerspubliek niet zeer aanslaan, maar die in hun werk over een bijzondere beheersing van het métier blijken te beschikken, waarneembaar in de eerste plaats voor degenen die met dezelfde problemen van verwoording en vormgeving worstelen. Het gaat mij er niet om dat de recensent die ik aanhaalde per se ongelijk zou hebben. Maar als iemand die het schrijversmétier beschouwt zonder zelf als literair bedoelde werken te produceren, is het mogelijk dat hij bepaalde zaken minder scherp ziet dan schrijvers. Of hij hecht minder waarde aan onderdelen van het vak waarvan schrijvers weten dat ze het moeilijkste zijn. Eenvoudig en helder schrijven bijvoorbeeld. Dat is moeilijk. Niet het ophoesten van metaforen. Iedere schrijver weet dat daar niets aan is. Wel weer moeilijk is het vinden van de juiste metaforen, het op teruggehouden wijze hanteren van stijlmiddelen. Dat kunnen alleen goede schrijvers. | |
[pagina 71]
| |
Schrijvers worden geregeld door recensenten op de vingers getikt. Andersom gebeurt dit nooit. De schrijver die zo dom is op een kritiek te reageren, krijgt meestal zijn reactie als een boemerang terug. Recensenten verwerven zich daarom een vrijwel onaantastbare positie. En dat is jammer. Doordat zij zelden tegenspraak krijgen, roepen zij als vanzelf oordelen over zich af als dat van Hugo Claus. Als hij gelijk had met zijn oordeel, zou dat buitengewoon jammer zijn. Want een cultuur, en zeker de literaire cultuur, is gebaat bij mensen die op elkaars uitingen reageren op een wijze waarbij zij zichzelf op het spel zetten. Recensenten zouden dat kunnen doen door hun oordelen vergezeld te laten gaan van argumenten. En nogmaals gezegd: als het om de stijl van besproken werken gaat, laten zij dat meestal na. En daarmee doen zij schrijvers tekort, ook de minsten onder hen. Geschreven werken bestaan bij de gratie van de stijl, en dus is een slecht boek vooral ook een slecht geschreven boek. Maar wat is slecht geschreven? Soms vooral de recensie. | |
Invloeden van de neerlandistiekIn het feit dat recensenten zich op het belangrijkste onderdeel, het schrijven zelf, vaak zo gemakkelijk van hun taak afmaken, ligt naar mijn mening de diepe controverse tussen schrijvers en het merendeel van hun beoordelaars. De literaire kritiek heeft de laatste decennia een duidelijke ontwikkeling doorgemaakt. Vroeger was het schrijven van recensies vaak bijwerk voor schrijvers, die hun brood moesten verdienen. Nadat, onder meer door de instelling van het Fonds voor de Letteren, steeds meer schrijvers zich aan hun eigenlijke werk gingen wijden, kwam er in de literaire kritiek ruimte vrij voor anderen. Daarnaast onderging de praktijk van de literaire kritiek invloeden van twee andere ontwikkelingen. Vanaf de jaren zestig is de literatuur steeds populairder geworden. Steeds meer werden schrijvers fenomenen die soms dezelfde vedettestatus kregen aangemeten als acteurs en musici. Dit betekende meer aandacht in kranten en weekbladen voor literaire werken en hun makers. Eveneens vanaf de jaren zestig en vooral in de jaren zeventig nam het aantal afgestudeerde neerlandici in aantal sterk toe. Die toegenomen aandacht voor literatuur en het zich uit de recensie-cultuur terugtrekken van schrijvers kwamen dus goed uit, gezien het feit dat die neerlandici emplooi zochten voor hun kennis van de moderne letterkunde en de daaromheen ontwikkelde theorieën. Onherroepelijk heeft de intrede van neerlandici in de literaire kri- | |
[pagina 72]
| |
tiek door de bank genomen een professionalisering van de recensie-cultuur met zich meegebracht. Dit betekende evenwel ook dat de aandacht die de literatuur is gaan krijgen, werd gestuurd door de wijze waarop de recensenten waren opgeleid: de nadruk bij de studie van de moderne Nederlandse letterkunde ligt op de kritische analyse van literaire werken. Voor letterkundigen die van textueel puzzelen houden, bieden sommige literaire teksten vanzelfsprekend een interessanter aanknopingspunt dan andere. Zijn analytisch interessante teksten en teksten vol verwijzingen naar zichzelf en andere literatuur, daarom ook als literair kunstwerk belangwekkender dan andere? Zij die het lezen van literatuur in de eerste plaats zien als een intellectuele zoektocht, zullen deze vraag bevestigend beantwoorden. Anderen, die literatuur niet alleen beschouwen als een intellectueel spel en in literaire teksten allereerst of óók emoties zoeken, beantwoorden de vraag ontkennend. De afkeer die sommige schrijvers hebben van het grote aantal neerlandici dat de literaire kritiek beheerst, heeft waarschijnlijk te maken met de belangstelling van laatstgenoemden voor werken die opzichtig toonden dat er veel aan geanalyseerd kon worden. Deze kregen dan ook in de pers een overbelichting. In de neerlandistiek wordt aan stijlonderzoek weinig aandacht besteed; de gemiddelde neerlandicus komt op dit gebied niet veel verder dan wat Lodewick hierover opmerkt in zijn veelgebruikte Literaire kunst. Men hoeft maar een paar weken de literaire recensies in Nederlandse kranten en weekbladen te volgen om zelf te constateren dat de aandacht voor de stijl van literaire werken geen gelijke tred houdt met de analyse van de structuur en de inhoud ervan. Weliswaar vermelden recensenten geregeld aan het einde van een recensie iets over de stijl, die hen pleziert of ergert. Maar als de lezer dan nieuwsgierig wacht op de verwoording van die vreugde of ergernis, dan wordt hij, zoals gezegd, meestal afgescheept met schamele variaties op ‘mooi’ en ‘lelijk’.
Het is mogelijk dat sommige literaire recensenten het in principe wel voldoende vinden wanneer zij hun oordeel over de stijl weergeven via korte, abstracte kwalificaties. Maar eigenlijk denk ik dat het onvoldoende ingaan op de stilistische kenmerken van een werk twee redenen heeft. In de eerste plaats kampen de meeste recensenten met ruimtegebrek. De gemiddelde recensie mag niet te lang zijn en omdat de weergave van de inhoud en de analyse en beoordeling daarvan veel ruimte vragen, schiet de zorgvuldige karakterisering van de stijl erbij in. | |
[pagina 73]
| |
Daarnaast is er het hierboven al genoemde gegeven dat aan stijl tijdens de opleiding weinig aandacht is besteed. Maar omdat vorm en inhoud niet losgekoppeld kunnen worden, blijft de stijl wel geheel onterecht een ondergeschoven kindje. Hoe moeten literaire recensenten die meer geïnteresseerd zijn in een intellectuele confrontatie met de schrijver dan in het spelen van de bovenmeester, dit moeilijkste onderdeel van hun beroep voor elkaar krijgen? Door niet tevreden te zijn met snelle en gemakzuchtige kwalificaties. Door metaforen te bedenken die voor henzelf aangeven wat zij bijzonder vinden aan de stijl van een boek. Of wat zij zo gewoontjes of verwerpelijk vinden. Een dergelijke manier van schrijven zal ongetwijfeld de controleerbaarheid en leesbaarheid van recensies verhogen. |