| |
| |
| |
Jongens waren wij...
Het ontstaan van bijzondere zinnen
Voorlopig blijft het gissen hoe en waarom bij het literaire scheppingsproces bepaalde combinaties van beelden tot stand komen. Een en ander heeft ongetwijfeld te maken met preoccupaties van de schrijver, belangstelling die zich ontwikkelt, zaken die hem opvallen en waarover hij meer wil weten. Maar bij het schrijven gaat het niet alleen om combinaties van beelden, maar ook om de wijze waarop deze een verwoording krijgen, daaraan ontlenen zij hun kracht. In het specifieke verbale vermogen bij de lezers via beelden emoties, ideeën en andere beelden op te roepen onderscheiden schrijvers zich van elkaar. Die specifieke verwoording zorgt er ook voor dat schrijvers bij sommige lezers aanhang vinden en door andere juist worden verworpen. Maar hoe komt de verwoording tot stand? Wat doet het eigene van een stijl ontstaan? En waar ligt de verklaring voor het ervaringsgegeven dat sommige verwoordingen de schrijver kant en klaar invallen: gegeven paarden die ook na langdurig in de bek kijken hun glans behouden.
Hoe, anders gezegd, kwam Nescio aan zijn beroemde zin: ‘Jongens waren wij, maar aardige jongens’? Het is goed mogelijk dat die zin hem zomaar inviel, dat hij hem cadeau kreeg. Van wie? Zeker niet van een opperwezen of een speciale andere geest die aardige zinnen uitdeelt aan bevriende schrijvers. Hij kreeg de zin dus aangeleverd in zijn geest. Hoefde hij hem vervolgens alleen maar te noteren of ging er toch min of meer een bewust, eventueel razendsnel verlopen, constructieproces aan dat noteren vooraf? In dat geval schreef hij bijvoorbeeld: ‘Aardige jongens waren wij’ of ‘Wij waren aardige jongens’. Of hij schreef: ‘Wij waren nog jongens, maar wel aardig’, of een zin van gelijke strekking. Ook is het mogelijk dat hij eerst noteerde: ‘Aardige jongens waren wij’, waarna hij bedacht dat de jongens die hem voor de geest stonden niet alleen aardig waren maar ook onbedacht of brutaal of wat hij zich ook voorstelde bij ‘jongens’. Na enig wikken en wegen kan dus de beroemde zin gevormd zijn, waarna de schrijver besliste dat het zo goed was.
Ook dat is een merkwaardig ervaringsfeit. Op een gegeven moment beslist de schrijver dat een geschreven zin precies de zin is die hij wilde schrijven. Gedachten krijgen altijd pas hun vorm in de verwoording. De verwoording.
| |
| |
met andere woorden, is de definitieve gedachte. Gelukkig hebben wij hier niet te doen met een vraagstuk als dat van de kip en het ei. Het kan nooit de vraag zijn wat er het eerst was, de gedachte of de verwoording. De verwoording is de gedachte, en de voorlopige verwoording van een voorlopige gedachte is ook nooit meer dan dat. Niemand kan van tevoren verwoorden wat hij nog verwoorden moet.
De conclusie ‘dit is de door mij gewenste zin met de juiste daarin vervatte gedachte’, komt dus altijd achteraf tot stand. Voor een deel kan de ratio daarover beslissen. Sommige verwoordingen worden op taaltechnische gronden herkend als onvoldoende: bijvoorbeeld als ongrammaticaal of als een te ingewikkelde constructie.
Maar bij schrijvers en in het bijzonder literaire schrijvers is er nog een andere instantie die beslist. Deze is niet gebaseerd op logisch nadenken maar op wat ik hier grofweg omschrijf als ‘stijlgevoel’. Het stijlgevoel is voor literaire schrijvers bepalend bij de vaststelling welke zinnen wel en welke niet kunnen gelden als eindprodukt. ‘Wij waren weliswaar jongens, maar dan toch wel aardig’ is een van de mogelijk door Nescio fout bevonden constructies. ‘Jongens waren wij, maar aardige jongens’ moest het voor hem uiteindelijk zijn.
Het is, zoals gezegd, echter ook goed mogelijk dat Nescio aan zijn schrijftafel ging zitten, zijn vulpen openschroefde, zich concentreerde, en noteerde: ‘Jongens waren wij,’ en hij schreef erbij ‘maar aardige jongens’. Met die zin heeft hij tienduizenden mensen getroffen en waarschijnlijk ontroerd. Is dat talent? Het is niet eens zeker dat hij zelf de later zo beroemd geworden zin als bijzonder herkende.
| |
Literaire vondst of aanstellerij?
Hoe komt een bijzondere zin tot stand en waarom is juist deze de specifieke zin geworden? Hoe gaat zo'n proces in zijn werk? Sommige mensen produceren, schrijvend of mondeling, de ene zin na de andere zonder dat ooit een van die zinnen als bijzonder wordt herkend. En ook veel bijzondere zinnen zullen zich nooit de faam verwerven van die beginzin van Nescio's Titaantjes. Het tweede deel bijvoorbeeld van de zin ‘Haar agenda loopt vol tot de lente, het gat van ongedefinieerde tijd wordt weggewerkt’ is, bezien vanuit het perspectief van dagelijks taalgebruik ongetwijfeld bijzonder, maar voor sommigen is het misschien wel een aanstellerige manier van zeggen dat je het druk hebt of krijgt.
| |
| |
Het kan ook heel goed zijn dat er lezers zijn die dit ‘wegwerken van ongedefinieerde tijd’ juist als een prachtige en zeer scherpe metafoor ervaren, vooral mensen met snel vollopende agenda's, die nu opeens begrijpen wat hen zo blij maakt wanneer zij weer een nieuwe afspraak bijschrijven: dan wordt al die tot dan toe ongedefinieerde tijd weggewerkt. Misschien doet de metafoor hen opeens begrijpen waarmee zij hun hele leven lang bezig zijn. De metafoor leidt hun begrip eventueel zelfs nog verder: het leven is eigenlijk maar een onderdeel van de leegte, tenzij zij die opvullen met afspraken. Als een lezer op de laatste manier reageert, ja, dan kunnen we zeker zeggen dat het een bijzondere zin is, een zin waarin op een specifieke manier een visie verwoord wordt. En omdat het zo'n beetje de afspraak is dat literatuur specifiek verwoorde visies bevat en dat het juist ook de opdracht is van literatoren om visies op een specifieke manier te verwoorden, zullen de bewonderaars van deze metafoor zeggen dat hier een belangrijk schrijver aan het woord is.
Daar komt nog iets bij: de geciteerde zin kwam ik niet tegen in het een of andere stuk ongevraagd drukwerk, maar in een als literair gepresenteerd boek, uitgegeven door een literaire uitgeverij van naam. Dus lezers van de zin zullen helemaal niet pas na lezing zeggen: dit is literatuur. Die lezers nemen immers bij voorbaat aan dat de zin literair bedoeld is. Dat maakt het eigenlijk gemakkelijker. Zij zijn een literair boek gaan lezen, komen die zin tegen, verwachten het ook dat zij zinnen zoals deze tegenkomen, en vinden hem prachtig. Of niet natuurlijk. Lezers die de zin, zelfs met de voorkennis dat hij door een literaire schrijver geschreven is, nog altijd aanstellerig vinden, besluiten op grond daarvan (en misschien omdat zij in het boek nog meer van dergelijke zinnen zijn tegengekomen) dat hier een slechte schrijver aan het woord is.
De beslissing ‘literaire aanstellerij’ of gewoon ‘slechte literatuur’ wordt er overigens niet gemakkelijker op als de verschijning van het boek met gunstige publiciteit gepaard is gegaan. Of als het om een schrijver gaat die ‘algemeen’ als belangrijk wordt beschouwd. Of als de schrijver een belangrijke literaire prijs heeft gewonnen en daardoor dus met een soort literaire kema-keur rondloopt.
Wellicht zal een enkele lezer inmiddels benieuwd zijn uit welk boek de agenda-zin afkomstig is. Wanneer ik de namen van boek en schrijver geef, kan dit vervolgens uiteenlopende reacties uitlokken. Van ‘dat verwondert mij niets’, tot ‘hoe is het mogelijk dat zo'n schitterende schrijver zich op die manier vergaloppeert’. Maar alvorens de bron wordt genoemd, moet iets anders worden opgemerkt. Ik heb de zin geheel los van zijn context geciteerd. Het is heel goed mogelijk dat in de totale context van het boek de metafoor perfect
| |
| |
op z'n plaats is, en bijvoorbeeld zeer scherp een geestesgesteldheid van de hoofdfiguur uitdrukt. Of dat zo is, weet ik niet. Ik heb de zin namelijk met opzet uit een boek gehaald dat ik niet gelezen heb. Dat ik Overwinteringsdagboek (1990) van Brigitte Raskin uit de kast haalde, is niet geheel willekeurig. Ik zocht namelijk een boek van iemand die, weliswaar voor een ander werk, recentelijk was onderscheiden met een prijs. Niet zo maar de eerste de beste dus. Daarom onthoud ik mij van een eindoordeel over Raskins zin, die ik op het eerste gezicht enigszins gezocht vind. Vaak zien wij dat literaire recensenten die lezers willen laten zien hoe slecht een auteur schrijft, zinnen citeren uit het werk dat hun toorn heeft opgewekt. Een gemakkelijke manier om te scoren. Die zinnen zijn buiten hun context geplaatst en soms ziet de lezer van de recensie helemaal niet wat er fout aan is.
Is stijl echt alleen maar persoonlijk? En loopt iedere poging er iets meer in algemene zin over op te merken altijd uit op een fiasco?
Misschien kunnen wij het probleem ook anders benaderen door de vraag te stellen: zouden er lezers zijn die Nescio's zin, zelfs na een toelichting over de bijzondere aard ervan, toch gewoon slecht blijven vinden? Ook hier moeten we natuurlijk de context bij het eindoordeel betrekken. Maar de stilistische waarde van Nescio's werk in zijn geheel is onomstreden. Natuurlijk, er zullen altijd lezers zijn die zich er niet in vinden en lezers die ook hem maar een aansteller vinden. Maar Nescio's teksten zijn als het ware door de tijd gewassen. Ze gaan al zo lang mee en ze schittereren nog steeds. Voor degenen die er oog of gevoel voor hebben. En in de loop der decennia hebben zeer velen oog gehad voor de waarde van de stijl van Nescio en velen hebben die stijl niet alleen maar bewonderd: de manier van schrijven heeft hen ook ontroerd. De stijl heeft hun emoties gevoed. Nescio's melancholie is gestold in zijn teksten. En die melancholie kan alleen zo lang hebben standgehouden door de specifieke manier van verwoording.
Het voorgaande komt neer op het volgende: sommige schrijvers weten zeer veel lezers te treffen. Een relatief klein deel van die schrijvers overleeft de eigen tijd en leeft voort. Andere schrijvers slaan slechts aan bij een veel geringer aantal lezers. Ook van hen zijn er enkelen die, door de tijd heen nog steeds bij een kleine groep lezers, blijven voortbestaan. En dan bedoel ik niet voortbestaan op de wijze waarop voorgeschreven klassieken nog ieder jaar met lange tanden door scholieren worden gelezen. Maar voortbestaan zoals dat gebeurt bij Nescio, Elsschot, Proust, Flaubert en bijvoorbeeld Crone. De laatste als voorbeeld van een schrijver met een door de jaren heen kleine groep aanhangers, die echter blijft bestaan.
| |
| |
Alles wat modieus is, valt af. Vaak blijkt het modieuze karakter al na een paar jaar. De tijd is helemaal niet meedogenloos, maar de tijd gaat verder, als water dat alles wat niet vast genoeg zit zonder pardon meespoelt.
Maar hoe herken je een werkelijk bijzondere schrijver, waar de aanwas van ‘bijzondere’ schrijvers, die net zo snel weer verdwijnen, niet meer bij te houden valt? En hoe herken je een bijzondere zin? Wat maakt het bijzondere, het universele uit van de zin ‘Jongens waren wij, maar aardige jongens’? En trouwens, is het wel zo'n bijzondere zin, hij is toch eigenlijk heel eenvoudig?
| |
De ontwikkeling van beoordelingsnormen
Het herkennen van geschreven zinnen als bijzonder, begint altijd bij de schrijver zelf De schrijver schrijft en beoordeelt vervolgens zijn werk. Niet alleen ervaring vertelt hem of de tekst die hij tot stand heeft gebracht goed is. Een tekst kan, eventueel voor de buitenwereld, geslaagd zijn als de schrijver hem zelf afwijst. Bij dat afwijzen speelt ervaring een rol, maar schrijvers kunnen zelf vaak niet of niet volkomen vertellen waarom zij tot de afwijzing van een tekst komen en dus ook niet het omgekeerde, waarom zij hun goedkeuring hechten aan een tekst die zij geschreven hebben.
Hoe komt het dat schrijvers soms heel zeker weten dat hun tekst goed is zoals hij er staat en dat vervolgens niemand aan die wetenschap kan tornen? Dat is niet alleen gelijkhebberigheid of eventueel bekrompen domheid. Het is veel meer het samenvallen van het resultaat met het stelsel van wat ik in het vorige hoofdstuk landkaarten en strikt persoonlijke schemata heb genoemd. Al werkend aan een oeuvre ontwikkelt zich, met andere woorden, in de schrijver een stelsel van waarden en normen, van wegen die wel en wegen die niet begaan kunnen worden. Van dat stelsel is de schrijver zich niet aan de oppervlakte van zijn geheugen bewust. Het ligt niet voor hem klaar, zoals het stratenplan van Amsterdam of Bussum voor iedereen klaarligt. Toch moet er een dergelijk plan zijn. In dat plan kan de schrijver verstrikt raken, verdwalen. Maar als hij de juiste wegen vindt, dan weet hij ook intuïtief zeker dat hij op het goede spoor zit. Het innerlijke stelsel ligt ook niet klaar vanaf het moment dat iemand besluit dat hij verder als schrijver door het leven zal gaan. Zo'n stelsel ontwikkelt zich, breidt zich uit, vormt hoofd- en zijwegen en verbindingen daartussen die soms helder verlicht, dan weer akelig donker zijn.
| |
| |
Dus ook de concretiseringen die ik gebruik bij mijn poging enig zicht te verschaffen op het literaire scheppingsproces, maken deel uit van dat stelsel, mijn persoonlijke stelsel. Als die concretiseringen vervolgens in staat zijn het denken van de lezer te stimuleren, dan zijn ze niet voor niets gebruikt en hebben ze daarmee een universeler zeggingskracht gekregen dan wanneer ik de enige zou blijven die ze begreep. Iets dergelijks moet ook met formuleringen aan de hand zijn. Want de schrijver ontwikkelt niet alleen beelden en wegen die naar nieuwe concretiseringen leiden voor algemene gewaarwordingen als liefde, eenzaamheid en angst, maar ook zijn persoonlijke schrijverstaal, zijn ‘schrijversideolect’. Die persoonlijke manier van uitdrukken kan een vorm bereiken die overkomt bij een grote of grotere groep lezers, die de emoties en ideeën achter de verwoordingen herkennen en misschien door die verwoordingen een scherpere kijk krijgen op de zaken waarmee zij emotioneel of intellectueel bezig zijn.
Waar ligt het aan dat een lezer de combinatie van beelden en verwoordingen die een tekst literair maakt, herkent als voor hem uniek? En hoe is het mogelijk dat een tekst de lezer opeens kan ontroeren, zoals de zin van Nescio mij op een bepaalde manier ontroert, zonder dat ik het wezen van die ontroering kan uitleggen? Hoogstens kan ik een beschrijving geven van de opbouw van die zin, met enkele mogelijke interpretaties. Maar dat is niet alles. De kern van de ontroering blijft onverklaarbaar. Als het wel mogelijk zou zijn die volledig bloot te leggen, rationeel te verklaren, dan zou de ontroering weleens als sneeuw voor de zon kunnen verdwijnen. Wat dat betreft is een literaire tekst niet anders dan muziek.
|
|