Op z'n kanis krijgen
Vroeger, toen ik een lieftallig kind was, woonachtig te Amsterdam, informeerde iemand nog wel eens zo langs zijn neus weg: ‘Zeg joh, mot jij een knal voor je kanis?’
‘Nee meneer,’ zei ik dan altijd zo beleefd en oppassend mogelijk. ‘Ik voel mij al genoeg gestraft door uw vermanende optreden, de barse toon van uw stem en de verdrietige blik in uw ogen.’ Als mijn belager zich dan omdraaide, haakte ik hem gauw pootje, of gaf hem een duw die hem in een vieze regenplas deed belanden. En dan rende ik weg.
Kleine jongetjes kunnen hard lopen. Meestal harder dan hun vaders. Daarom krijgen ze veel minder klappen voor hun kanis, ofwel hun kop, dan die vaders in gedachten hebben. Kanis - ook wel kanes - is een verbastering van canistrum, een Latijns woord, waarmee een klein rond mandje aangeduid wordt dat vissers gebruiken om vis te vervoeren. Het woord kanis werd later gebruikelijk voor iemand met een rond (of kaal) hoofd, de zogenaamde ‘biljartbal’. Maar ook, in het bargoens, de ‘dieventaal’, voor hoofd en mond in het algemeen. Zo kun je zeggen ‘hou je kanis’ en ‘kletskanis’ tegen iemand die zijn mond niet dicht kan houden. ‘Smeerkanis’ is een scheldwoord voor iemand die aan een hoofdziekte (bij voorbeeld luis) lijdt.
Volgens het Bargoens Woordenboek gebeurt het vaak dat bij woorden voor dingen die je kunt vullen met een bepaalde inhoud (zoals: mand), de betekenis verschuift naar ‘lijf’. Eerst heb je dan bij voorbeeld de zin: ‘Hij stopt het in zijn kanis’, ofwel in zijn mand, terwijl datzelfde ‘kanis’ later betrekking krijgt op een persoon: smeerkanis.
Ik hoop dat mijn lezers deze lijflijke mandjes vol krioelende en kriebelende luizen bespaard mogen blijven.