Verleidingen
(1985)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
[pagina 77]
| |
‘Voordat ik vertrek,’ schreef Daniël Keppelhof in het dagboek dat hij voor deze gelegenheid had aangeschaft en dat hij in een bureaulade zou achterlaten om het als dat nodig was te raadplegen bij zijn terugkomst, ‘en met het oog op de mogelijke gevolgen van deze onderneming, wil ik op deze plaats iets vastleggen met betrekking tot de komende dagen. Ik heb dus voor een kort, gedeeltelijk zakelijk verblijf op het eiland gekozen. Ogenschijnlijk is dat de slechtste plaats die ik had kunnen bedenken. Maar waarom zou een mens alleen terugkeren naar de oorden waar hij de beste ervaringen van zijn leven heeft opgedaan?’ Onder ‘beste ervaringen’ zette hij een streep. Er viel overigens heel wat voor te zeggen onaangename plaatsen te mijden. Zijn beslissing terug te keren naar het eiland was daarom uitzonderlijk. Omdat hij over dit besluit aarzelde, schreef hij dit dagboek. Hij las de woorden die hij had geschreven over en besloot dat ze te gemakzuchtig waren. Daarom zette hij een streep onder de passage en schreef verder: ‘Dit eiland zal ik anoniem blijven aanduiden, omdat ik niet wil dat de betekenis die er voor mij aan | |
[pagina 78]
| |
is verbonden, als is het maar voor één procent, verweven raakt met de kwalificaties die aan deze vakantiebestemming worden gegeven uit hoofde van mijn werk.’ Opnieuw las Daniël over wat hij had geschreven. Hij dacht even na en voegde eraan toe: ‘De lezer van dit dagboek ben ik. Als het lukt zal ik het voor mijn dood vernietigen (als ik dat tenminste in de drukte rond het sterven niet vergeet). Zo zal het gaan; zo is het tenminste bedoeld. Ik zal hieronder beschrijven hoe ik het eiland heb gevonden. Ook probeer ik vast te leggen welke betekenis het voor mij had. Wanneer ik deze gegevens genoteerd heb, kan ik afreizen naar mijn bestemming, waarna ik bij terugkomst de bevindingen van deze, voor mij allerlaatste, tocht kan vergelijken met de herinneringen die ik hier boekstaaf. Dit alles heeft maar één bedoeling: ik moet van het eiland loskomen. Ik wil dat het uit mij verdwijnt. Als het kon zou ik dat laatste als eis stellen. Weliswaar ben ik mij ervan bewust dat ik het niet uit mijn geheugen kan bannen, maar ik wil mij bevrijden van de kwalijke en verziekende werking die het op mij heeft. Hieronder volgt de inleiding tot het mogelijke verhaal.
Als procuratiehouder en projectleider van het reisbureau waar ik het grootste gedeelte van mijn leven gewerkt heb, reisde ik in november van het jaar 1963, op een door mij gehuurde motorboot met | |
[pagina 79]
| |
kapitein, over de wateren waarin het eiland ligt. Ik deed dat niet op goed geluk, maar na grondige bestudering van de vakliteratuur. Zodoende was het mij niet ontgaan dat het laatste jaar met opvallend enthousiasme geschreven werd over de toeristische mogelijkheden van de eilandengroep waartoe het eiland gerekend kan worden. Ondanks de verslagen over rust, schoonheid en ongereptheid van de situatie ter plaatse, waren mij nog geen plannen van de concurrentie ter ore gekomen om een of meerdere der eilanden op te nemen in hun pakket. Dat was ook niet bijzonder, omdat in die dagen de eilanden niet voor vakantiedoeleinden geëxploiteerd werden. Er stonden ook foto's bij. Op een daarvan stond een oude man met een jas van geitehuid (neem ik aan, misschien was het schaap). Mijn god, dacht ik, wat zal die oude afgrijselijk stinken. Met die gedachte kwam een volgende: wie zo gekleed gaat, kent de beschaving niet. In ieder geval niet de onze. Onmiddellijk zag ik de commerciële mogelijkheden van een wereld waarin de autochtonen nog een sterke lichaamsgeur afscheidden. Dat zou een heleboel mensen aantrekken. Wat mensen op vakantie vooral zoeken zijn verhalen, opdat zij er anderen mee kunnen verbazen. Op een tweede foto stond een primitieve vissersboot in aanbouw. Nu zag ik een wereld voor mij die meer te bieden had dan alleen veeteelt. Ik dacht daarbij niet in de eerste plaats aan visvangst maar aan handel. Niet mijn handel, maar die van deze | |
[pagina 80]
| |
eilanden. Deze handel deed mij denken aan een primitieve wereld, die zichzelf in stand hield en uitbouwde, op een volstrekt overzichtelijke en voor ons achterhaalde manier. Een wereld dus waarnaar ook ik op z'n tijd kon verlangen. De eilandengroep zag ik dus allereerst als een vluchtweg, een paradijs voor de massa. Daar schaamde ik mij niet voor, hoewel ik maar al te goed wist dat paradijselijkheid en massaliteit elkaar niet verdragen. Mijn succes in het reiswezen is altijd geweest dat ik trends wist te voorzien. De tweeslachtigheid van mijn bezigheden is mij daarbij altijd duidelijk geweest. Ik haalde schitterende plaatsen uit hun eeuwenlange slaap naar voren om ze prijs te geven aan verloedering, die de bevolking beloonde met luxe. Ik heb meegewerkt aan de vernietiging van culturen. Het was Alexandra die mij dat verschillende keren, soms gekscherend, onder ogen bracht. ‘Wie inventief is vindt altijd een plaats voor zich alleen,’ zei ik bij die gelegenheden tegen haar. ‘Maar dat is juist,’ antwoordde zij, ‘wat de meeste mensen niet aankunnen en wat je daarom ook niet voor ze mag wensen. Al met al ben jij een soort weldoener, Daniël.’ Kon ik maar, schrijf ik nu, teruggaan in de tijd en de eerste aanblik die het eiland bood op dat moment vastleggen. En kon ik het eiland dan vergrendelen, zodat ik het haar, die ik in die omstandigheden opnieuw zou ontmoeten, als een geschenk kon aanbieden. | |
[pagina 81]
| |
Kort geleden dacht ik dat Alexandra zelf mij voor mijn vernietigende arbeid heeft gestraft. Ik ben als Sisyfus, ik moet mijn geschonden herinnering keer op keer omhoog tillen, waarna zij te zwaar voor mij blijkt. Ik heb de mogelijkheden van mijn leven niet op tijd begrepen. Voor dat ik er erg in had, heb ik ze verspeeld. Ik huurde een motorboot om, voor de winter kwam, de eilanden te verkennen. De schipper, tegelijk de eigenaar, kende de streek; hij sprak een mondvol Engels, net voldoende om elkaar in het zakelijke vlak te begrijpen. 's Morgens vroeg, in het donker, voeren wij uit. De dagen die volgden legden wij stuk voor stuk bij de eilanden aan. In het algemeen vielen ze mij tegen. Objectief beschouwd zagen zij er aardig uit, vol tempelruïnes en vervallen huizen. Tegelijk vond ik ze een beetje saai, en vlak, alsof dit werelddeel door een Nederlandse god bedacht was. De bewoners gedroegen zich afstandelijk. Zij gaven, via mijn voerman, antwoord als ik hun iets vroeg. Maar ik wilde zelden iets weten. Steeds weer scheepte ik mij teleurgesteld in. De man met de geiteleren jas had ik inmiddels in honderdvoud mogen aanschouwen; aan wrakke vissersschepen geen gebrek. Alles wat ik mij van tevoren had voorgesteld kwam uit, als een surrogaat van zichzelf. Zelfs de minste verrassing bleef mij onthouden. | |
[pagina 82]
| |
Op de ochtend van de zesde dag, nadat wij de gehele nacht op zee waren geweest, begon het te waaien. Het schip schommelde op de golven, eerst zacht, allengs woester. Rillerig en misselijk zat ik in de kajuit, niet van zins naar buiten te kijken. Ik voelde een zeeziekte opkomen, in alle hevigheid. Af en toe keek de kapitein de kajuit binnen, grijnzend om mijn waarschijnlijk steeds meer verblekende gezicht. Na een uur, net toen ik voelde dat ik de misselijkheid niet lang meer in toom zou kunnen houden, ging de tot een storm aangewakkerde wind opeens liggen. De kapitein kwam de kajuit binnen, maakte een wijzend gebaar en zei: ‘Mister. New island in five minutes.’ In de stilte die de wind opvolgde, was een lome, loodzware vermoeidheid over mij gekomen. Omdat ik niet als een zoutzak kon blijven zitten, stond ik met de grootste moeite op en ging strompelend de kapitein achterna. Aan dek verdween de misselijkheid gelukkig snel. Nu werkte de vermoeidheid nog tegen. Ik keek over het water, maar zag niets. De kapitein wees nog eens, recht voor zich uit. Het kon niet lang meer duren of ook ik, met mijn ongeoefende ogen, zou het eiland in zicht krijgen. Plotseling, en dit is het vermelden waard, kwam er een ongekende spanning over mij. Ik kon bijna niet meer wachten tot het eiland zich liet zien. Kon ik sneller zwemmen, ik was het water ingedoken om de boot vooruit | |
[pagina 83]
| |
te gaan. (Is dit nu wel waar? Is dit niet het punt waar overdrijving het wint van de redelijkheid? Waar fantasie mijn behoefte aan emoties vorm geeft? Ik was zenuwachtig, dat herinner ik mij. En ik voorvoelde dat ik mij deze keer niet bekocht zou voelen. Wat zag ik in het verschiet? Ik moest daarheen, die richting uit. Dat is de wijze waarop ik deze vreemdsoortige gewaarwording achteraf kan verwoorden. Het eiland, dat ik toen nog niet zag, wachtte daar in de grijze zee op mij. Een herinnering aan iets dat ik niet kan benoemen. Toch doe ik hier een poging: alsof ik naar mijzelf toe voer, gelegen in de zee. Maar dan niet het evenbeeld van mij, maar een combinatie van beelden en ideeën, weerspiegeld in een landschap. Was er een reden te verwachten dat ik daar verrukkingen zou ondergaan? Geen enkele. Toch voorvoelde ik de extase. Die staat met vaste hand in mijn geheugen gegrift.)
De witregel hierboven heeft een functie. In dat kleine streepje wit ligt datgene dat ik hier zal overslaan: de landing op het eiland; de sprakeloosheid; vervolgens de koortsachtige bedrijvigheid, toen ik merkte dat een paar projectontwikkelaars een paar dagen voor mij waren aangekomen. De eerste indrukken nadat wij hadden aangelegd, kan ik moeilijk in woorden vertalen. Ik liep daar in mijn eentje over het eiland en ik wist dat ik er de droom gevonden had die mij steeds vergezelt: ieder nieuw gezichtspunt van waaruit ik de wereld waar- | |
[pagina 84]
| |
neem is volmaakt. Er zijn geen dissonanten. In de volmaakte harmonie heffen vreemde elementen zichzelf op. Zelf was ik zo'n element. Het leek wel of ik niets meer verlangde, of al mijn strevingen onbelangrijk waren geworden. Ik had daar vrede mee. De projectontwikkelaars, die ik al spoedig ontmoette, brachten mij niet zozeer op andere gedachten, maar betrokken mij bij hun wereld, die verwant was aan die van het reisbureau. Toen ik een paar dagen over het eiland had gezworven, maakte het volmaakte van het landschap mij bang. Misschien kwam dat omdat ik nog altijd niet in staat was de inhoud van het begrip ‘volmaaktheid’ te verwoorden. Ik verlangde hevig naar het gezelschap van een vrouw met wie ik mijn ervaringen kon delen. Af en toe waaide het hevig. Dan kwamen de bomen langs de inhammen met strandjes in beweging. Tegen dit geweld had ik niets in te brengen. Nooit in mijn leven had ik meer vrede met een gebeurtenis die mij overweldigde. In de twee weken die volgden kreeg ik steeds meer contact met de projectontwikkelaars. Zij gaven mij inzage in hun plannen; volgens mijn aanwijzingen situeerden zij een bungalowpark op een plaats waar het landschap er zo min mogelijk schade van ondervond. Hun beslissing het eiland aan de buitenkant zoveel mogelijk intact te laten was volstrekt commercieel. Dat ik deze wereld niet voor mij alleen kon reserveren, stemde mij treurig. Ondanks dat nam ik voor het reisbureau een optie op een aan- | |
[pagina 85]
| |
zienlijk deel van de uit de grond te stampen woningen. Hiermee eindig ik deze aantekeningen. Misschien zal het korte werkbezoek aan het voor ons reisbureau zo succesvolle eiland ertoe leiden dat ik van de herinneringen die mij kwellen word verlost. Altijd is het mogelijk dat uit de nevels, bij het verdwijnen van de nacht, een geheel ander eiland opdoemt, dat mij niet bang maakt en overmoedig tegelijk, waar ik mijzelf niet zo alles omvattend zal tegenkomen en waar ik mijzelf noch die zo geliefde ander niet heb verloren omdat ik er niets en niemand gevonden dacht.
n.b. Het is alsof ik Alexandra hoor voorlezen: Nooit heeft iemand voorbij met zijn donkere schip kunnen varen, Voor hij ons honingzoet lied uit ónze mond hoorde klinken... Dan keert hij blijder terug en rijker aan kennis.
Toevoeging: Vandaag, één dag voor ik naar het eiland vertrek, arriveerde een pakket afkomstig van haar moeder. Behalve enkele boeken die zij mij geschonken had en die bij haar verzeild waren geraakt, bevatte het enkele brieven die ik Alexandra had geschreven. Ze staken nog in de enveloppen, die meestal de opdruk vertoonden van een hotel. Ik kon mij er niet toe zetten ze te lezen, hoewel het niet in mij opkwam ze | |
[pagina 86]
| |
weg te gooien. Haar moeder maakte in ieder geval schoon schip, misschien haar manier om te leren omgaan met herinneringen. Een uitvoerige brief vergezelde de zending. In die brief verontschuldigde haar moeder zich voor haar afzijdigheid ten opzichte van mij. Zij vroeg daar begrip voor. Alexandra was haar enige dochter. ‘Het is voor ouders ondraaglijk om hun kinderen te overleven. Ik beschouw mijn leven als een incident, het heeft nergens toe gediend. Ik neem je niet kwalijk dat je de bezoeken aan mij hebt gestaakt. Wat is er in die tijd met jou gebeurd? Heb jij, op jouw manier, door zoveel mogelijk van huis te zijn, Alexandra proberen te vergeten?’ Zo ging het nog enkele alinea's door, zonder dat mij ook maar één antwoord op haar vragen inviel. Wat dat betreft was de brief verhelderend. Aan het einde van de brief schreef zij een gedeelte over van, wat zij noemde, ‘een aantal bloknootvelletjes’ die zij in Alexandra's bagage had gevonden, nadat deze bij haar was bezorgd. Hoewel ik voor mijn vertrek van het eiland alles zorgvuldig had bekeken, was ik dat bloknoot of het boek waarin ze de uitgescheurde vellen had geborgen, niet tegengekomen. Dat zegt niets; ik was volstrekt in de war. Wat ik voor zorgvuldigheid versleet, was waarschijnlijk chaos. Voor zover ik dat kon bepalen ging het om een niet verstuurde brief. Wilde zij die wel verzenden? Dat zou betekenen dat zij halsoverkop had gehan- | |
[pagina 87]
| |
deld. Of wilde zij dat ik, op een moment waarop ik haar niet meer om rekenschap kon vragen, deze tekst in handen kreeg. Haar moeder oordeelde waarschijnlijk tot het laatste. Wat stond er nog meer in dan wat zij mij, via haar eigen schrijvende hand, liet weten? ‘Daniël heeft niet begrepen dat zijn eiland in de eerste plaats saai is. Hij is er ook nooit langer dan twee of drie dagen geweest (behalve dan die eerste keer, toen anderen hem aan het werk zetten: dat was heel goed voor hem). In de korte perioden dat hij er verbleef voelde hij bijna lijfelijk de stilte over zich komen - ik denk wel eens: een begin van aftakeling. Wee zijn gebeente als hij hier heel lang had moeten blijven en de onbeweeglijkheid van dit landschap had begrepen. Hij zou razend worden, telegraferen naar de maatschappij om hem zo vlug mogelijk te laten ophalen. Maar zo ver heeft hij het nooit laten komen, moeder, nooit is hij verder gegaan dan het verlangen naar dit eiland te dobberen over de onmetelijke zee, om zich hier te verliezen. Maar hij heeft zich nooit verloren. Hij is niet in deze wereld opgegaan. Dit eiland belichaamt slechts zijn oneindige verlangen; de ruïnes die hij aantreft bouwt hij in gedachten op, om in die bedachte wereld vervolgens rond te schrijden als de enige der mensen die daar toegang heeft. Het bestaat alleen in zijn gedachten. Tegen de tijd dat hij lang genoeg op dit eiland heeft rondgehangen om in te zien dat deze afgebrokkelde wereld in zijn geheel niets anders | |
[pagina 88]
| |
is dan een overblijfsel, een treurig restant dat alleen herinnert aan verval, is Daniël alweer op de terugweg, zijn droom koesterend. Deze keer is hij hier voor de eerste keer niet alleen gekomen. Zo heeft hij in zijn landschap ook een vrouw neergezet; ik denk dat hij niet anders kan; ik houd van hem. Als je deze woorden leest - ik maak de zin niet af; ik weet het vervolg niet. Alles wat hierboven staat slaat op mij. Dit eiland maakt mij in de war; ik haat het al na een week. Als je droomt en je wordt wakker, dan kun je de droom van je afzetten. Het is nu net alsof ik niet meer wakker word. Het is zo stil in mijn droom; zelfs geen blad beweegt.’ Dit alles in haar elegante handschrift, zorgvuldig gecomponeerd, zodat ik datgene wat zij heeft gedaan nog meer als een weloverwogen beslissing moet beschouwen, zorgvuldig voorbereid, maar daarom niet minder wanhopig. Waarom doe ik als haar moeder en schrijf deze passage over? Dat zou alleen nodig zijn als ik deze aantekeningen aan iemand zou willen laten lezen. Is dat mijn intuïtieve bedoeling? De schrijvende hand gaf mij rust. Ik hoefde niet te denken bij het overnemen. Ik zit hier, in het late voorjaar, terwijl het licht buiten de stad wat helderheid probeert te geven. Mijn schrijftafel ligt op het noorden. Ik heb een lamp ontstoken om beter zicht te hebben op het papier. Bladerend door mijn brieven aan Alexandra kon ik mij toch niet bedwingen erin te kijken. Ik herinner me hoe ik ze 's avonds schreef, meestal na- | |
[pagina 89]
| |
dat ik met een zakenrelatie had gegeten. Uit al deze brieven spreekt verlangen naar haar, ook bezorgdheid. ‘Waarom ontmoetten uitgerekend wij elkaar?’ informeerde ik vanuit Athene. ‘Reizigers tegen wil en dank? Misschien zijn wij bang om ons te binden, vinden wij het allebei een veilig idee dat degene naar wie wij verlangen ergens ver van ons vandaan zijn eigen wisselende leven leidt.’ Met potlood had zij in de marge iets gekrabbeld: ‘Daniël. De wereld is echt overal hetzelfde.’
Sirenen; een verhaal
Plaatsen veranderen niet alleen uit zichzelf, maar ook door de werking van het geheugen. Een hernieuwde confrontatie levert maar al te vaak een teleurstelling op. Daniël had in zijn leven zo veel gereisd dat hij aan die veranderingen gewend was. Zoveel mogelijk bekeek hij plaatsen die hem ooit getroffen hadden met een koel, professioneel oog. Kon hij aan het oord dat hij bezocht met goed fatsoen nog een paar prijzende regels wijden in de prospectus? Met het eiland had dat vanaf het begin anders gelegen. Daar had ontroering hem getroffen als een blikseminslag. De indruk van de eerste aanblik was hem bijgebleven - een licht, fijnmazig heimwee, heel in de verte, wist hij later, een nog nauwelijks bestaande schaduw van de dood. Tijdens deze, ongetwijfeld zijn laatste, reis naar | |
[pagina 90]
| |
het eiland, wist hij zich meer opgewonden dan ooit. Maar opwinding van deze soort was pijnlijk. Een mengeling van woede, opluchting en troosteloosheid overkwam hem bij de gedachte dat hij met dit bezoek een periode van zijn leven afsloot. Hij zou zich ongelukkig voelen, verbannen naar de plaats waar hij in zijn geheime gedachten zo vaak had uitgerust; waar hij met Alexandra aan het strand gelegen had, in het vertrouwen dat niets de kleine wensen die hij haar influisterde achteraf kon veranderen in bedreigingen. Hij hoopte één ding: dat het eiland hem voor zijn bezoek zou belonen met onverschilligheid. Deze hoop was op niets gegrond. Het eiland lag daar, in de bijna rimpelloze zee. Onder de oppervlakte daarvan strekte zich een schier onafzienbaar veld uit, vol wrakken, scherven en geraamten. Degene wiens schip door het water sneed liet zich achterover zakken in een dekstoel en dacht met een gezellig gevoel aan de verrassingen van het verleden, zo roerloos onder het koraal verborgen. Hij, Daniël, wist beter. In gedachten dook hij naar de diepzee, in dat donker een verdwaalde zwemmer tussen de gesmoorde echo's van geschreeuw in doodsnood.
Welke naam verdiende het tegenovergestelde van voorpret? Bij de haven werd hij opgewacht door de hostess van het reisbureau. Hij kende haar naam, maar had | |
[pagina 91]
| |
haar niet eerder ontmoet. ‘Meneer Keppelhof,’ zei het meisje, haar hand uitstekend, ‘het hoofdkantoor heeft getelegrafeerd dat u kwam.’ Daar had hij zelf voor laten zorgen. ‘Wij hebben op het ogenblik niet veel gasten,’ ging ze verder. ‘Vandaag bent u zelfs de enige. Over een paar weken wordt het drukker. Ik breng u even naar de bungalow.’ Terwijl zij met snelle vaart over de kronkelige weg reed, keek hij naar het landschap dat hij zo goed kende. Zijn ontdekking van het eiland was voor het reisbureau een schitterend succes geworden. Hij sloot een ogenblik zijn ogen en zag zich aan de zwarte, zuidelijke avondhemel gaan, een felle witte streep tussen ontelbare sterren. Eenmaal was hij samen met de directie naar deze kasmagneet gereisd. Zittend op het terras van hun hotel nipten zij aan de wijnglazen en voelden golven van plezier en een rotsvast vertrouwen in de toekomst vanuit hun magen door de op dat moment gezamenlijke bloedbaan trekken. Vrede zij met u. Zij die zijn opgegroeid in oorlog, wier ouders zich naar eigen zeggen hebben gewenteld in zorgen, die dachten dat de ondergang van het Westen nabij was, die nieuwe oorlogen in het verschiet zagen en de daarbij passende honger alweer voelden knagen, die het bijbelwoord geloofden waarin wordt gesproken over onthouding, karigheid en zware arbeid, die gewerkt hadden tot zij er- | |
[pagina 92]
| |
bij neervielen, maar die ondanks dat hun wereld steeds vrolijker zagen worden, zij waren het die hier in groten getale neerstreken en besloten de dag door te brengen bij het blauwe zwembad, dat tussen de bungalows lag, om hen de vermoeiende driehonderd meter naar zee te besparen. ‘Wij hebben dit eiland verkocht als de laatste idyllische bestemming binnen Europa.’ Hij wachtte even. ‘Dat was het ook.’ Zij keek opzij; hij glimlachte naar haar. ‘Vind je het werk hier prettig?’ Zij aarzelde. ‘Ik zou een aantal dingen willen veranderen,’ zei ze. ‘Misschien mag ik daar een dezer dagen met u over praten.’ ‘Daar ben ik voor gekomen,’ antwoordde hij, zich afvragend voor hoeveel procent deze opmerking waar was. ‘Ik zit hier nu een jaar,’ ging het meisje verder. ‘Ik denk dat u dat wel weet. Ik ben hier ook deze winter gebleven. Mijn vriend heeft een kleine jachtwerf.’ ‘Houd je van varen?’ vroeg hij. Zij lachte nu hardop. ‘Mij niet gezien,’ zei ze. ‘Het kan hier verschrikkelijk stormen.’ ‘Maar daarna,’ zei hij, meer tegen zichzelf dan als aanvulling op haar woorden, ‘wordt de lucht helderder dan ooit. Alsof het eiland van stof is vrijgemaakt. In die helderheid kwam ik hier voor de eerste keer aan.’ | |
[pagina 93]
| |
‘Daarna is het zo weer bloedheet,’ zei ze. ‘In de zomer.’ ‘Ik kwam in november,’ zei hij. ‘Die helderheid is inderdaad bedrieglijk.’ Zij naderden het bungalowpark waar hij, op zijn verzoek, zou verblijven. ‘Onze gasten hebben bij aankomst recht op een welkomstborrel,’ zei het meisje. ‘Een andere keer liever,’ antwoordde hij. ‘Ik ben nogal moe.’ Hij bleef even zitten, totdat zij de contactsleutel uit het slot had getrokken. Een ogenblik voelde hij de behoefte haar tegen zich aan te trekken, geluidloos te huilen.
Ook de andere Europese reisbureaus die bungalows gereserveerd hadden, waren kennelijk niet in staat geweest deze in dit jaargetijde van een volledige bezetting te voorzien. Hier en daar slechts was een bungalow bewoond. De vakantiegangers leken de laatst overgebleven kolonisten van een nederzetting. Niet alleen het vrijwel ontbreken van mensen vestigde de indruk van verlatenheid. Ook het achterstallige onderhoud van het park werkte daaraan mee. Hoogstens vijftien jaar oud zagen de bungalows er vervallen uit, alsof het hier om noodwoningen ging, pal na de oorlog neergeplant om de ergste nood te lenigen. Waar was de fleurigheid die hier vorig jaar nog heerste? De koelkast in zijn woning werkte niet. De geiser gaf bij het aansteken een felle | |
[pagina 94]
| |
steekvlam en maakte daarna tijdens het branden plopgeluiden. Nadat Daniël zijn bagage had uitgepakt, besloot hij de omgeving te verkennen. ‘Inspecteren’ had hij in zichzelf gezegd, maar het begrip stond hem tegen. Hij liep over het terrein, waar de bloembakken slecht verzorgd waren. Alsof de eigenaars plotseling hadden besloten de zaak verder op zijn beloop te laten. Alsof er, ja, helemaal geen eigenaars meer waren, buiten medeweten van de reisbureaus. Zo ging alles verder, de seizoenen door. De prijzen stegen automatisch, terwijl de service minder werd. De teksten van de prospectussen lagen vast, maar waren geheel losgezongen geraakt van de werkelijkheid. Als op een dag deze bedoening zo ver was afgekalfd dat hier niet meer te wonen viel, dan nog zouden de reisbureaus ieder jaar vol trots dezelfde loftuitingen presenteren. Klachten bleven uit, omdat niemand nog hier zijn vakantie doorbracht. Een leger insekten, kakkerlakken, schorpioenen en adders nam bezit van de plaats. Hij liep het terrein over, langs het restaurant waar te lezen stond dat het pas over een maand zou openen, stak de weg over en ging in de richting van het strand. Opeens benauwde de omgeving hem. Dit was niet de ingecalculeerde beklemming die hij zocht, de walging die hem zou doen besluiten hier zo snel mogelijk vandaan te gaan, een overhaast vertrek waar- | |
[pagina 95]
| |
van hij hoopte dat hij het onderging als een bevrijding. Deze benauwenis had veel meer te maken met het omgekeerde van de nagestreefde verlossing; het was een helder en eenvoudig inzicht en daardoor meedogenloos. Het toonde hem zichzelf, een overspannen man die zich aan het recente verleden vastgeketend wist. Kortstondig had hij zijn besluit terug te keren naar dit eiland mogen beleven als een heldhaftige poging zich te bevrijden van een overmacht. Bij aankomst was die heldhaftigheid voorbij. Het doel dat hij thuis nog zo helder voor ogen had gezien, verdween achter het vooruitzicht dat hij de komende dagen zonder gezelschap zou blijven. Hij was te vroeg teruggegaan, door niemand gewenst. De strandtent waar hij met Alexandra iedere ochtend koffie dronk, was open. Hij bestelde bier en probeerde een praatje aan te knopen met de man achter de toonbank. ‘Weinig toeristen. Anders dan andere jaren.’ ‘Ik weet niet hoe het andere jaren is.’ Hij wilde uitleggen dat hij de situatie op het eiland kende. In plaats daarvan maakte hij een verontschuldigend gebaar en zette het glas aan zijn mond. De man verdween in een ruimte achter de toonbank. Daar bleef hij tot Daniël de tent verliet. 's Avonds wandelde hij naar dezelfde plaats. In de haven had hij iets gegeten. Tijdens de maaltijd probeerde hij te bedenken wat hem bij zijn terugkomst het meest was opgevallen op het eiland. Hij | |
[pagina 96]
| |
had nog niet alle vertrouwde plaatsen in ogenschouw genomen. Maar het schijnbaar ontbreken van gebeurtenissen die de bestaande situatie een slag gedraaid hadden, deed voorkomen alsof er geen tijd bestond. Alsof tijd er niet langer toe deed op de plaats waar Alexandra haar eigen tijd had doen ophouden. Was dit de onbeweeglijkheid van het landschap, waarover zij aan haar moeder, of aan hem via haar moeder had geschreven? Het was alsof hij zich in een wak gevond, een vacuüm binnen de eeuw waarin zijn leven zich geheel of grotendeels zou afspelen. De stilte om hem heen verhevigde die in hemzelf. Nu al begreep hij dat zijn geforceerde tocht naar het eiland niets zou kunnen oplossen, zelfs niet als de helderheid waarover hij gesproken had het stof zou hebben weggevaagd. Na het eten liep hij via een omweg opnieuw naar het strand. Dezelfde man stond achter de toonbank van de strandtent. Daniël was de enige klant. Hij bestelde bier en overwoog nog een poging te wagen met de man te praten. Maar tijdens de wandeling van het havenrestaurant naar deze plaats, was de vermoeidheid in hem opgekomen. Zijn hersens weigerden de eenvoudige zinnen die hij zou kunnen zeggen te vertalen. Hij dronk zijn glas leeg, legde geld neer en vertrok. In korte tijd was het nu zeer donker geworden. Voor hem lag de zee, zacht klotsend. Hij ging op een steen zitten en staarde voor zich uit. Vroeger had hij zich nooit zorgen gemaakt | |
[pagina 97]
| |
wat hij de volgende dag zou doen. Hij maakte tochtjes over het eiland. Zat uren in een stoel en las een boek. Zaken deed hij meestal tijdens de maaltijd. Nadat hij een paar minuten had uitgerust, stond Daniël op en legde de korte afstand af die hem van de zee scheidde. Hij nam zijn touwschoenen in de hand en waadde door het koele water. Hoe lang geleden was het dat hij ditzelfde had gedaan? Het water maakte hem rustig. Als hij verder de zee in liep, zou hij binnen enkele minuten het punt bereiken waarop het water hem letterlijk tot aan de lippen kwam. Dit laatste beeld verontrustte hem, zoals altijd; hij kon zich er niet aan onttrekken. Tegelijk wilde hij het niet van zich afzetten; terwijl de paniek om zich heen begon te slaan, probeerde hij zijn verbeelding voort te drijven naar dat ultieme punt waar de kennis lag verscholen waarmee Alexandra zich onbereikbaar voor hem had gemaakt. Hij verliet het water. Hij wilde er niet aan denken. Alsof hij meester was van zijn herinnering. Binnen zijn geheugen stonden vuurmonden op hem gericht, die hem bestookten met beelden, waardoor hij wakker werd in zijn slaap. Bevangen door een loomheid die hem uitputte, zette hij zich ertoe terug te gaan naar de bungalow. Toen hij zich nog een keer naar de zee keerde, zag hij een vrouw die, net als hij, door het water waadde. Zij droeg een witte blouse en een lange, donkere rok. Ondanks het duister kon hij dat duidelijk zien, alsof zij van binnenuit licht uitstraalde. | |
[pagina 98]
| |
Dat was natuurlijk niet zo. Daarvan was hij zich bewust en het was goed dat hij dit tegen zichzelf kon zeggen. Zonder dat zij een blik op hem sloeg, bewoog de vrouw zich met lange passen door het op de plaats waar zij liep maar een paar centimeter diepe water. Er was iets in haar manier van lopen dat hem biologeerde. Hij dwong zijn hersens de indruk die zij op hem maakte in woorden te vertalen, hoewel hij wist dat hij dit niet ongewone tafereel daarmee uit de sfeer van normale gebeurtenissen zou halen. Het was vooral het in zichzelf gekeerde lopen van de vrouw dat hem onmiddellijk pijn deed. Maar dat niet alleen. De vrouw die door het water liep, leek op Alexandra. Het was te donker om de gelijkenis tot iets meer dan een hint te maken, een verwijzing. Van alle dingen die deze vrouw had kunnen doen was door het water lopen het laatste. Omdat zij bij nader inzien geenszins op Alexandra zou lijken, had haar verschijning slechts een bestaansgrond in zichzelf. Het besef dat zij niets met hem te maken had vergrootte zijn pijn. Na de eerste schok, die hem verlamde, kwam daarbij de ergernis. Deze was meteen overweldigend, alsof hij er de in hinderlaag liggende schaamte om zijn zwakheid mee wilde overschreeuwen. Maar was deze ontmoeting niet regelrecht krankzinnig? Nauwelijks aangekomen op het eiland zag hij iemand die op Alexandra leek. Deze ontmoeting lag zozeer voor de hand, op deze plaats, | |
[pagina 99]
| |
dat het banaal werd. Alsof de wereld van zijn voorstelling zich in werkelijke beelden kon vertalen. Hij had zin om te schreeuwen, en hij wilde het water inrennen en definitief vaststellen dat het niet Alexandra was die daar ging. Was dat om zichzelf voor zijn ongehoorde fantasie te straffen? Hij hield zich in. Toegeven aan idiotieën was het laatste dat hij zich mocht toestaan. Als hij zich door hersenspinsels liet meeslepen, dan belandde hij binnen tien stappen in een onbestemd gebied, een moeras waarin alleen zijn hoofd bovenbleef, zodat hij alles moest aanschouwen wat zich afspeelde. Toch leek de vrouw die zonder hem een blik waardig te keuren voorbij was gegaan op Alexandra. Die indruk werd alleen maar sterker nu zij voorbij was. Dit stelde hij koel en bij zijn volle verstand vast. Hij bleef haar nastaren tot zij in het duister was verdwenen.
Om een vakbeurs te bezoeken reisde Alexandra naar Tokio. Nadat Daniël haar even tussen de in alle richtingen bewegende mensenmassa had zien rondlopen, nam zij een taxi en maakte een bijna eindeloze reis, de stad uit, tot zij over slechte, hobbelige wegen reed. Zelf was hij nooit in Japan geweest; de beelden waaruit zijn droom bestond moesten daarom uit zijn eigen ervaringen bijeengeschraapt zijn tot ze een afzonderlijk verhaal konden vertellen. In dat verhaal zat Alexandra op de achterbank van de | |
[pagina 100]
| |
taxi. Omkijken deed zij niet. Voor haar doemde de met sneeuw bedekte berg Fuji op. Dit beeld, bedacht hij later, moest afkomstig zijn van een kalender van de luchtvaartmaatschappij PanAm. Die kalender kreeg Daniël als kind ieder jaar van een oom. De plaatjes op die kalenders toonden de wereld op haar voordeligst; het landschap teruggebracht tot suikergoed. Er stonden geen bedelaars op, noch krotten. Iedere foto suggereerde de toeschouwers een paradijs. Uitgerekend in het landschap van die foto reisde zij. Er stonden geen mensen langs de kant om haar toe te roepen dat zij beter in de stad kon blijven. Daniël zelf stelde de leugenachtigheid van de bestemming pas achteraf vast, toen hij de droom die hij zich bij uitzondering tot in de details herinnerde, probeerde van een uitleg te voorzien. Op het moment van het dromen zelf was hij niet meer dan een toeschouwer, die de vrouw van wie hij had gehouden in de richting van de witte berg zag rijden. De taxi reed maar voort. Toen er geen tekenen van menselijke beschaving meer waren, stopte de chauffeur de auto. Hij maakte Alexandra duidelijk dat hij hier terug moest, omdat hij anders geen benzine genoeg had om de laatste pomp te bereiken die zij voorbij waren gegaan. Zij stapte uit en ging te voet verder. Zij begon de berghelling te beklimmen, haar lichaam raakte in de nevels, haar adem werd langzaam afgesneden. Hierna (of misschien veel later) ging de droom over in een woest kolkende zee, waarin zij noch- | |
[pagina 101]
| |
tans rechtop liep, zich moeiteloos staande wist te houden. Om haar heen raakten schepen in nood; temidden van die schepen dreef een wrakkig gebladderd motorbootje, waarvan de kapitein druk bezig was met hozen. Toen zag Daniël zichzelf. Hij stond op de boeg van het slingerende scheepje en naderde het eiland. ‘Hier heb ik je vanaf het eerste moment naartoe willen brengen,’ zei hij tegen haar. Zij liep nog steeds door het water, hoewel zij langzaam onderging. Het schip geraakte uit de storm, kwam van het ene op het andere moment in rustiger vaarwater. Achter hem liep Alexandra steeds verder, daar waar wind de golven opzweepte. Op de scheiding tussen storm en stilte had hij het eiland voor de eerste keer in zicht gekregen. Het brak, eerst als een grijze schim maar allengs groener en levendiger, door de wolken, die laag over de haven hingen. Nu was hij vlakbij. Het zicht werd ongekend helder. In deze helderheid brak een geluksgevoel bij hem door, hoewel het leek alsof de zee, niet ver achter hem, ontplofte.
Wat deed het ertoe hoe hij haar had ontmoet, wat zij deed, wie haar moeder was die hem een pakket met brieven had gestuurd? Zij was bij hem geweest, zij hadden samen geleefd; door hetzelfde toeval dat hen had samengebracht waren zij afzonderlijk van elkaar door de wereld gereisd. Terwijl hij dacht dat de cirkels waarin zij draaiden steeds dichter bij el- | |
[pagina 102]
| |
kaar kwamen, waardoor de hoop in hem toenam dat zij ten slotte zouden samenvallen, ontwikkelde zich in haar, buiten zijn medeweten, een spiraal, waarin zij van hem wegdreef, zonder dat zij er ooit over sprak. Het was haar wantrouwen tegen de illusie, die hij met zoveel verve tijdens him samenzijn had ontwikkeld.
De volgende avond, na een dag die hij deels in bed, deels hangend in een stoel had doorgebracht, gebruikte hij de maaltijd in het restaurant aan de haven. Ondanks de volstrekt onbeweeglijk doorgebrachte dag had hij honger. Af en toe keek hij naar buiten, waar toeristen het vertrek van vissersboten gadesloegen. En opnieuw leek het alsof zijn leven een regisseur kende, die er op onsmaakvolle wijze voor zorgde dat zij opnieuw binnen zijn blikveld verscheen. De vrouw die op Alexandra leek. Die door het water had gelopen, misschien lijdend aan eenzelfde gemis als hij. Zij bleef even staan, naast een man en een vrouw die hand in hand naar de bedrijvigheid in het water stonden te kijken, en liep toen gehaast verder, alsof iets haar te binnen was geschoten. Zonder aarzelen stond Daniël op, zei tegen de ober dat hij terug zou komen, en rende haar achterna. In de verte, in de buurt van de scheepswerf, zag hij haar een straatje inschieten. Terwijl hij alle kracht uit zijn lichaam perste, wist hij onder het | |
[pagina 103]
| |
voortrennen dat het opnieuw vergeefs zou zijn, dat er geen sprake van was dat hij haar kon aanspreken. Zo was het aantal van de raadsels in zijn leven weer met een vermeerderd. Tenzij hij de rechtlijnige, systematisch ontwikkelde kant in hem trouw bleef en definitief vaststelde dat hij slechts achter een voorstelling aanholde die hij uit alle macht, om zijn tocht naar dit eiland zin te geven, in zichzelf had ontwikkeld. De gedachte dat Alexandra niet bij hem terug zou komen, had hem al zo vaak wanhopig gemaakt dat het hem bijna verwonderde dat zijn fantasie steeds nieuwe aanleidingen wist te bedenken om hem met zijn neus op het verlies te drukken. Hoe lang bleef hij nog van haar afhankelijk, als een muziektoon van een snaar? Hij liep naar de ingang van het straatje waarin de vrouw was verdwenen. Uit de donkere, in de schaduw gelegen ramen hing zelfs geen wasgoed. Toen hij terugliep in de richting van het restaurant kwam hem een Fiat 127 tegemoet. Hij herkende de hostess van het reisbureau pas toen zij uitstapte. ‘Hé meneer Keppelhof,’ zei het meisje. ‘Ik wilde u juist gaan opzoeken.’ Hij had vandaag niet aan haar gedacht. ‘Laten we iets gaan drinken,’ stelde hij voor. ‘Ik moet nog even langs het restaurant om af te rekenen.’ Zij keek hem enigszins bevreemd aan. | |
[pagina 104]
| |
‘Je moet me maar vertellen wat er hier de laatste tijd zoal omgaat,’ zei hij. Een uur later, nog altijd in haar gezelschap, voelde hij de vormelijkheid die hij tegenover haar in acht had genomen, verdwijnen. ‘Vind je vriend van de scheepswerf het niet vervelend als je met mij iets drinkt?’ ‘Hij kan moeilijk tegen mijn werkgever bezwaar maken.’ Ze zei dit op een aardige, ontspannen toon. Maar toch bezorgde de gedachte dat zij niet om zijn charme met hem was meegegaan hem een onaangenaam gevoel. Hij vroeg haar of ze hem wilde tutoyeren. Het gesprek ging voornamelijk over de teruglopende mogelijkheden voor het toerisme. ‘Weet je wat ik niet begrijp,’ zei het meisje nadat zij korte tijd hadden gezwegen, ‘dat ze de tempelruïnes die hier een paar kilometer vandaan liggen niet exploiteren. Misschien moeten we proberen om het zelf te doen. Nu de zaken slechter gaan kun je maar het beste proberen zoveel mogelijk bezienswaardigheden te verzinnen.’ Met Alexandra had hij op een dag een voettocht naar de ruïnes gemaakt. Zij vertrokken op een bewolkte ochtend. Gaandeweg was het donker geworden. Na verloop van tijd vielen er zware regendruppels, die kuiltjes in het zand maakten. Vlak voor het begon te regenen hadden zij de ruïnes in zicht gekregen. Even later barstte er een hevig onweer | |
[pagina 105]
| |
los. Zij renden naar de stenen resten en probeerden te schuilen bij het voetstuk van de tempel. 's Avonds wilde zij hem voorlezen uit de Odyssee. Dat bevreemde en amuseerde hem, omdat zij iets dergelijks nooit had gedaan. Hij merkte een zekere gespannenheid in haar, maar omdat zij tegen hem aan ging zitten toen zij las, schonk hij daar geen aandacht aan. Hij streelde haar. Hij wist niet dat zij het boek had meegenomen. Hij had het haar eens uit de boekenkast zien halen toen hij haar voor de eerste keer over het eiland vertelde, over de reis er naartoe en de ontdekking ervan, die hem door de eigenaar van de door hem gehuurde boot was aangekondigd. ‘Waarom wil je me voorlezen?’ vroeg hij. ‘Omdat ik hier steeds aan moet denken.’ ‘Een romantisch verhaal.’ ‘Nee,’ zei ze. ‘Daarmee zou je het tekort doen.’ Omdat hij geen gymnasium-opleiding had genoten zoals zij, luisterde hij voor de eerste keer in zijn leven naar het verhaal over Odysseus, die aan de mast van zijn schip was vastgeklonken opdat hij het verleidelijke gezang van de Sirenen zou weerstaan. Hij vond het verhaal grappig. De ouderwets poëtische bewoordingen van de vertaling stemden hem aangenaam. ‘Zegt het je iets?’ vroeg zij toen zij met lezen was opgehouden. ‘Begrijp je waarover het gaat?’ ‘Ik kan me er wel iets bij voorstellen,’ zei hij afhoudend. | |
[pagina 106]
| |
‘Wat stel je je er dan bij voor?’ Hij bleef het antwoord schuldig. ‘Weet je wat er gebeurt met mensen die op het gezang ingaan?’ zei ze. ‘Die gaan daarmee hun dood tegemoet. Dus kun je maar beter je oren dichtstoppen. Maar die man op dat schip, die al zoveel heeft meegemaakt, wil toch horen hoe het klinkt. Hij wil tot het uiterste gaan, zonder dat het hem zijn leven kost. Weet je wat ik bedoel?’ Hij wist het nu; niet op het moment waarop ze die woorden uitsprak. ‘Als je iets hoort of ziet dat zo verstrekkend is dat je er naartoe moet, hoewel je weet dat je het niet zult overleven,’ zei ze, ‘dan zal dat ons voorstellingsvermogen te boven gaan. Iets dat belangrijker is dan je leven, Daniël. De man die zich aan de mast heeft laten vastbinden wil weten wat dat is. Terwijl hij, als hij het weet, de rest van zijn dagen zal moeten lijden, omdat het binnen het gewone leven onbereikbaar is.’ ‘Hij kan teruggaan en alsnog naar dat eiland zwemmen.’ Hij had het achteloos gezegd, bijna spottend. ‘Zo ver gaat het verhaal niet,’ zei Alexandra. ‘Misschien was hij achteraf maar al te blij dat hij zich aan die mast had laten vastbinden. Toen hij begreep dat het gezang van die Sirenen oplichterij was. Machtswellust, meer niet. Ik kan me niets anders voorstellen, als je voor dit soort hersenspinsels moet betalen met je leven.’ | |
[pagina 107]
| |
‘Hersenspinsels?’ ‘Dat denk ik,’ antwoordde hij. Zij schudde het hoofd. ‘Toen wij vanmiddag bij die tempel zaten,’ zei ze, ‘en toen we zo nat werden, dacht ik er opeens aan dat ik je dit verhaal wilde voorlezen. Ik was bang dat je het een beetje kinderachtig zou vinden. Daarom had ik het tot nu toe nagelaten. In dat onweer, tussen de resten van een tempel die me niet droog konden houden, voelde ik me zo ver van de plaats waar wij schuilden. Ook ver van jou Daniël. Ik pakte je vast. Je was helemaal verregend. En je hield je armen om mij heen, zonder dat het iets hielp. Ik was ontzettend bang. En ver van je vandaan. Kun je me dat uitleggen, lieveling? Ik wilde naar je toe, terwijl je me stevig vasthield. Je probeerde mij droog te houden. Maar het was alsof ik met een vreemde in die regen zat.’ Hoe snel was deze herinnering door hem heen gegaan? Het meisje tegenover hem wachtte rustig, had misschien niet eens gemerkt dat er een pauze in zijn aandacht voor haar viel, omdat er geen onderbreking was. Niet waarneembaar maar onmogelijk te overbruggen. Hij tuurde met half gesloten ogen voor zich uit en zag het landschap waarin Alexandra hem haar leven had verklaard, uit zijn voorstelling verdwijnen. Zo was hij alleen met haar. Hij nam haar in zijn armen en bracht haar naar bed, ging naast haar | |
[pagina 108]
| |
liggen, maakte haar rustig. Hoe vaak had hij haar op die manier kalm gemaakt? Waarom had hij de voortekens daarvan nooit begrepen? Hij bracht alle aandacht voor haar op. Maar nooit genoeg. Nooit doeltreffend. Niet bestand tegen de ontreddering waarvoor hij geen verklaring kon verzinnen. ‘Voor een handige jongen,’ zei hij bijna werktuiglijk, ‘valt er uit die stenen nog heel wat te maken.’ Nog later, het was bijna nacht, verlangde hij ernaar het meisje mee te nemen naar de bungalow. Zijn behoefte aan tederheid uitte zich niet op een wilde, gejaagde manier. Hij gedroeg zich zelfs terughoudend, uit angst dat zij de kwetsbaarheid van dit moment niet zou aanvoelen en hem onbedoeld beledigen. ‘Jij hebt dit eiland voor het reisbureau ontdekt,’ zei ze, toen hij eindelijk besloten had om af te rekenen. ‘Was dat toevallig? Ben je hier per ongeluk verzeild geraakt?’ ‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Het ging systematisch. Ik ben alle eilanden in de omgeving gaan afzoeken. Net zolang tot ik het beste vond. Ik was trouwens niet de enige die op het idee kwam.’ ‘En daarna?’ ‘Daarna ben ik hier geregeld een paar dagen geweest. Vorig jaar was de laatste keer. Ik geloof niet dat er sinds dat moment iets is veranderd.’ ‘Dat is niet waar,’ zei ze. ‘Vooral van de oorspronkelijke dingen verdwijnt ieder jaar meer.’ | |
[pagina 109]
| |
Was dat zo? Zij woonde hier en zag hoe de gelijkschakeling contrasten uit de weg ruimde. Een man verkocht straks ijsjes waar eens een tempel had gestaan. Wat was de inhoud van het gezang van de Sirenen? Wat had Alexandra vernomen toen het water in haar longen brak?
Uitgekomen bij deze vraag in zijn verhaal, het zwarte gat waarin hij nu meer dan een jaar lang staarde, begreep Daniël plotseling waar de verbindingslijn tussen Alexandra en de man die zijn naam droeg was verbroken. Dit inzicht voerde hem met een duizelingwekkende kracht terug naar het moment waarop hijzelf het eiland voor de eerste keer was genaderd. Het was de helderheid die hem misleid had, die hem iets had voorgespiegeld dat niet bestond en die hem nochtans op de been hield. Waarom was Alexandra voorbijgeschoten aan deze fantasie? Waarom konden de cirkels die hun gedachten beschreven nog zoveel moeilijker samenvallen dan hun verplaatsingen in de werkelijke wereld? Waarom had het verdriet daarover haar overweldigd, op dit eiland, terwijl hij dronken van wijn en optimisme in een stoel lag? En waarom hadden zij zich niet voor altijd naar elkaar kunnen toezingen, wederzijds sirenen die de dood wisten te overwinnen? Het antwoord lag zo voor de hand. Daarom begon hij vanaf deze plaats, op een geheel andere wijze, aan een nieuwe tocht. Gelijk | |
[pagina 110]
| |
Sisyfus maakte hij zich op voor de zoveelste keer tegen de rotsen op te klimmen, uit trots, uit angst, uit de erkenning dat verdriet draaglijk moest worden gemaakt, tegen elke prijs. |
|