Verleidingen
(1985)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
1De jaarlijkse voorstelling die Louis Dauzenberg in mijn woonplaats zou geven, bezorgde een aantal mensen handenvol werk, hoewel er ook zonder dat niets mis kon gaan. Zelf zag ik bij die voorbereidingen werkloos toe. Met het oog op Dauzenbergs optreden was ik bevriend geraakt met de portier van onze kleine schouwburg, die mij daarom als vanzelfsprekend tot de zaal toeliet. Wel waarschuwde hij mij op de achtergrond te blijven, omdat Dauzenbergs toneelmeester, die hij al heel wat jaren kende, niet bepaald een gemakkelijk heerschap kon worden genoemd. De portier behoorde bij een plan. De uitvoering van dit plan moest ertoe leiden dat ik de beroemde conférencier persoonlijk ontmoette. Om die ontmoeting te bewerkstelligen was vriendschap met een personeelslid van de schouwburg bij lange na niet voldoende. Dat besefte ik terdege. Maar ik moest ergens een opening maken in het schild dat Dauzenberg aan de blikken van opdringerige fans, journalisten en zakenlieden onttrok. Volgens de overlevering was hij een beminnelijk mens. Maar ik vroeg | |
[pagina 36]
| |
mij af hoe dat verhaal in de wereld kwam, omdat vrijwel niemand hem kende. De ontmoeting met hem hoopte ik tot stand te brengen door hem zogenaamd achter de coulissen tegen het lijf te lopen. Daarvoor moest ik eerst de bewegingen van de toneelmeester en diens technici bestuderen.
Nadat Dauzenbergs medewerkers het eenvoudige maar smaakvolle decor hadden opgezet en de belichting geprobeerd, zetten zij zich in de kantine te rusten en bestelden pils. Ik slenterde, als bij toeval, de verder verlaten ruimte binnen, passeerde het gezelschap, aarzelde, trok toen de stoute schoenen aan en vroeg recht op de man af hoe laat Dauzenberg zou arriveren. De toneelmeester, kennelijk in de veronderstelling dat ik bij de staf van de schouwburg hoorde, pakte een bierfles van tafel, hield deze omhoog tegen het licht om te kijken hoeveel er nog inzat en antwoordde ongeïnteresseerd: ‘Tussen zeven en half acht, zoals altijd.’ ‘Tussen zeven en half acht,’ herhaalde ik, met een zo officieel mogelijke ondertoon in mijn stem. ‘Het is vrijdag; laten we hopen dat hij geen problemen met het spitsuur heeft.’ De toneelmeester schudde, nog even weinig belangstellend, het hoofd. ‘Maak je geen zorgen,’ mompelde hij. ‘Die komt precies op tijd.’ Een van de technici draaide zijn hoofd naar mij toe. ‘Hij is bovendien al in de stad.’ | |
[pagina 37]
| |
‘Nu al?!’ riep ik, met zeker niet gespeelde verbazing. Op dat moment was het half vier. Dauzenberg stelde ik mij voor aan het immense raam van de studeerkamer in zijn villa. Niet dat ik hem daar zelf, op een foto, had zien staan. Zo ver ging hij niet met fotografen. Maar een blad voor beter wonen had ooit een aantal afbeeldingen van zijn huis gepubliceerd, rondom genomen, van buitenaf. De ramen waren zwart; tussen het overvloedige glas schemerde geen enkel teken van leven. Hij zat daarbinnen, als een spin. Zijn web bestond uit woorden. Ik knikte kort en liep met stijve passen naar de tapkast, waar ik eveneens een pils bestelde. Toen de mannen weer aan het werk waren gegaan, hoewel er volgens mij niets meer te doen viel, zocht ik de technicus op. ‘Moet u nog meer weten? Nu ik u toch zie: uit welk jaar van de boerenoorlog stamt dit schakelpaneel eigenlijk?’ Ik zei dat hij voor een antwoord op die vraag bij de directeur moest zijn. ‘Ach, laat ook maar zitten,’ zei de technicus. ‘Het is bijna overal een aftandse troep.’ Ik maakte een verontschuldigend gebaar, gaf hem vervolgens ronduit gelijk en zei dat mij de taak was opgedragen om de heer Dauzenberg, nu hij toch al in ons stadje was, te begeleiden. Als hij daar prijs op stelde wilde ik ook met hem gaan eten. De directie was van mening dat het hem aan niets mocht ontbreken. | |
[pagina 38]
| |
Wat zou er gebeurd zijn als de technicus mij een adres had genoemd waar ik Dauzenberg kon vinden? Had ik daar dan onmiddellijk heen moeten gaan en mij blijven voordoen als het hulpje van de theaterdirecteur? Of had ik mijn kaarten onmiddellijk op tafel kunnen leggen? De technicus keek mij aan en zei: ‘Ik zou meneer Dauzenberg met rust laten.’ Een ogenblik liet ik de op korzelige wijze uitgesproken vermaning op mij inwerken. Daarna verontschuldigde ik mij, hoewel ik mij tegelijk afvroeg of dat wel nodig was tegenover Dauzenbergs ondergeschikte. Wat kon de conférencier te zoeken hebben in dit stadje? Die vraag stelde ik hardop. De technicus haalde zijn schouders op. ‘Dat is zijn zaak. Is het niet?’
Ik liet de technicus achter bij zijn schakelpaneel en ging de stad in, die mijn geboorteplaats is. Ik ken er bijna ieder huis. Als kind speelden wij diefje met verlos en spoorzoekertje. Vaak heb ik, beneden aan de kade, het donkere water gadegeslagen. In het middeleeuwse centrum, in de kromming van de rivier, lijken de straatjes een geheimzinnig, voor mij ondoorgrondelijk plan te weerspiegelen. Ik stelde mij voor hoe Dauzenberg daar rondliep, nadenkend over de krachtige uitstraling van deze zichtbare overblijfsels van het verleden. Speelde dit verleden niet een belangrijke, af en toe loodzware rol in zijn conférences? Zijn liedjes over de kindertijd waren tot | |
[pagina 39]
| |
daar aan toe, het verlangen naar trekschuit en diligence niet meer dan een pose, maar de oorlog, die had zijn visie op de wereld aangescherpt en hem voorgoed verstoken van lichtvoetigheid. De laatste jaren kwam dat minder uit de tekst naar voren. Maar de herinnering aan alle waanzin die hij de revue had zien passeren, lag voorgoed in zijn verschijning besloten. Hoe meer ik erover nadacht, hoe vanzelfsprekender het voor mij werd dat Dauzenberg zich, misschien vermomd, ophield in het centrum van dit stadje. Misschien begaf hij zich vaker onopgemerkt onder de mensen. Kwam ik op deze manier, als het ware door een verspreking, een der bronnen op het spoor waaruit hij putte? Ik zal hier onmiddellijk aan toevoegen dat ik Dauzenberg niet vond. Daarbij merk ik op dat ik niet alleen zelf zorgvuldig naspeuringen deed naar zijn verblijfplaats, maar ook anderen bij mijn probleem betrok. Alle cafés ging ik af en ik vervoegde mij zelfs bij het enige restaurant van naam dat onze plaats bezit. (Dauzenberg stond niet bekend als een gourmet, wel werden hem uitspattingen toegeschreven, zoals die voor bekende persoonlijkheden bijna verplicht zijn: contacten met jongens, met meisjes, met politie. Ik denk dat wat hij echt in het verborgene wilde doen gemakkelijk geheim kon blijven. Waarom niet? Alles wat moeilijk is, zet tot scherpzinnigheid aan. Natuurlijk tekende deze gedachte wel een mens uit die ervoor moest vechten om zich- | |
[pagina 40]
| |
zelf te zijn. Veel was mogelijk, maar nooit buiten een regeling om.) Ik haalde mijn fiets op en zocht de buurt af, het jaagpad langs de rivier, de molen die vier kilometer stroomopwaarts staat. Verwachtte ik hem ergens in het landschap te treffen? Dat strookte niet met mijn eerdere gedachte. Lange tijd bleef ik hopen dat ik hem vond. Terwijl ik tegelijkertijd onze ontmoeting vreesde. Ik had nog niet verzonnen hoe ik, zonder introductie, over mijn plannen kon beginnen. Na mijn mislukte tocht door ons stadje en zijn omgeving, zorgde ik ervoor 's avonds omstreeks kwart over zes in de schouwburg te zijn. De portier was op dat moment afwezig. Via de artiesteningang kon ik naar binnen. Het lag in mijn bedoeling om in de buurt van zijn kleedkamer de komst van de conférencier af te wachten en vervolgens, wanneer hij alleen was, brutaalweg op de deur te kloppen. Thuis had mijn maag het voedsel geweigerd dat mijn moeder bereidwillig voor mij had klaargemaakt voordat de overige familieleden van hun werk kwamen. Als jongste had ik het een en ander bij haar voor. Ik, op mijn beurt, had alleen haar op de hoogte gesteld van mijn plannen. Zoals zo vaak bij moeders voorkomt, vond zij die absurd, hetgeen zij mij met omhaal van woorden meedeelde, waarna zij aan het werk ging om ervoor te zorgen dat ik in mijn gekkigheid tenminste niet door een opspelende maag werd gedwarsboomd. Dauzenberg arriveerde om tien over half zeven. | |
[pagina 41]
| |
Hij kwam binnen, vergezeld door zijn huisgenote en de toneelmeester. Ik stond achter in de gang waar zijn kleedkamer was, in het donker, zodat niemand mij kon zien. Een kwartier later kwamen de huisgenote en de toneelmeester naar buiten en verdwenen in de richting van de kantine. Daartoe moesten zij mij passeren. Ik had daar op gerekend, zodat ik tijdig kon schuilen in een bijna voor dat doel aangebrachte nis. Hierna aarzelde ik niet langer. Hoewel de zenuwen mij zozeer parten speelden dat het leek alsof ik niet rechtop kon lopen, ja tegen mijn wil zweefde, bereikte ik de deur van de kleedkamer en wachtte even. Binnen klonk zacht een radio. Ik klopte. Toen er geen reactie kwam, klopte ik nog een keer, nu harder. De deur bleef dicht. Juist toen ik een derde keer wilde aankloppen, en nu werkelijk hard, voelde ik een zware hand op mijn schouder. ‘U weer,’ zei de technicus, die ik niet had zien aankomen. ‘Kunt u niet begrijpen dat u meneer Dauzenberg met rust moet laten?’ ‘Ik, ik wilde hem spreken over iets,’ bracht ik uit. ‘Dan schrijft u maar een brief. Wilt u nu onmiddellijk weggaan!’ De voorstelling die Dauzenberg gaf, was grandioos. De portier had mij beloofd ervoor te zullen zorgen dat ik de conférencier vanuit de coulissen kon gadeslaan. Het leek mij beter af te zien van dit plan. De zaal was uitverkocht. Zo zag ik het optre- | |
[pagina 42]
| |
den staande bij de deur die toegang gaf tot de ontvangsthal van de schouwburg. Opnieuw viel mij op hoe geconcentreerd Dauzenberg werkte. Niet lang na afloop van de voorstelling zag ik hem naar zijn auto gaan. Ik stond tegen de muur van de schouwburg en verlangde ernaar om hem met zijn prestatie te complimenteren. Al kon ik hem daarna alleen maar de envelop overhandigen die in mijn binnenzak brandde. Maar ik bleef doodstil in de schaduw staan. Dauzenbergs huisgenote zette zich achter het stuur en startte de motor. Even snel als ik hem naar mij toe had willen trekken, reed het bewonderde fenomeen van mij weg. | |
2De volgende dag schreef ik Dauzenberg een brief. Hierin vermeldde ik dat ik op hem gewacht had, maar dat het mij door ingrijpen van ‘een personeelslid van de schouwburg’ niet gelukt was tot hem door te dringen. (Om de een of andere reden had ik geen zin te schrijven dat zijn eigen technische gorilla dat verhinderd had.) In ieder geval speet het mij dat ik hem niet bereikt had. Naar mijn mening was de kwestie die ik wilde bespreken van belang. De kwestie zelf noemde ik niet bij name. Ik ging ervan uit dat Dauzenberg de brief in eerste instantie niet zelf onder ogen zou krijgen. Dit betekende dat ik de nieuwsgierigheid moest opwekken van zijn secre- | |
[pagina 43]
| |
taris (waarschijnlijk de huisgenote). Ik schreef onder meer: ‘Vanuit mijn positie kan ik natuurlijk niet met zekerheid bepalen of de zaak die ik aan u wil voorleggen ook werkelijk zoveel interesse bij u zal opwekken als ik hoop. Weest u er evenwel van overtuigd dat ik u niet op deze wijze zou lastigvallen met zinloze zaken. Wanneer u mijn verzoek om een onderhoud afwijst, zal mij dat zeer spijten. Maar dan weet ik in ieder geval dat ik mijn uiterste best heb gedaan en dat een andere macht, misschien het lot, ervoor gezorgd heeft dat onze ontmoeting niet tot stand kon komen.’ Hoogdravend, vooral dat eind; ik geef het toe. Wat voor andere macht? (Iets onbepaalds; ik had toen moeten weten hoe dat aansloeg!) De opmerking over het lot had ik met opzet toegevoegd. Dauzenberg mocht in zijn conférences graag uitwijden over het Toeval, dat de wereld op een noodlottige wijze in zijn greep had, en dat er soms voor zorgde dat macht en ijdelheid tijdig werden onderbroken. Vaak echter leek het vooral toe te slaan wanneer een gering optimisme was opgebloeid. Er was nog iets, wat betreft mijn brief: ik had allang geleerd dat alleen het uitzonderlijke opvalt. Ik hoopte dat Dauzenberg iets van zichzelf in mijn stijl zou herkennen. Precies een week later ontving ik een antwoord. Dit was geschreven door Dauzenbergs huisgenote Suze Lorein. Deze Suze was een stuk jonger dan hij. Zij woonde al vanaf haar zeventiende jaar bij hem. | |
[pagina 44]
| |
Dauzenberg liep tegen de zestig. De toon van Suzes brief was allervriendelijkst. Zij dankte mij voor het uitvoerige schrijven en prees mij om mijn aanhouden. Fijntjes liet zij hierop volgen dat mijn verzoek om een onderhoud natuurlijk niet uniek was en dat daar zeker niet op stel en sprong aan kon worden voldaan. Over de ‘zaak’ die ik wilde aanroeren, repte zij verder met geen woord. Aan het eind van de brief beloofde zij dat zij haar best voor mij zou doen. Zij verzocht mij een recente foto op te sturen ‘opdat ik u, als het zover komt, kan herkennen’. 's Middags liet ik mij fotograferen. Zelf wenste ik niets over te laten aan het toeval. (Toen ik de foto laatst nog eens tegenkwam, zag ik mijzelf staan: losjes geleund tegen een witte muur. Een lichte glimlach speelt om mijn mond. Vanaf mijn gepoetste schoenen tot aan mijn zorgvuldig slordig gekamde haar een en al pose.) ‘Geachte mevrouw,’ schreef ik aan Suze. ‘Hartelijk dank voor uw allervriendelijkste brief. De gedachte dat u mijn verzoek niet onmiddellijk hebt afgewezen maar, om zo te zeggen, in beraad houdt, vervult mij met blijde opwinding. Ziehier mijn foto. Ik hoop dat u mij daaraan zult herkennen, want in het algemeen doen foto's geforceerd aan, omdat ze zelfs de herinnering aan beweging missen.’ Wat foto's ook allemaal mogen missen: ze hebben mij altijd gefascineerd. Daarmee stond ik in schrille tegenstelling tot Dauzenberg. Terwijl er | |
[pagina 45]
| |
honderden opnamen van hem in omloop waren. Zijn mond half open: hij gaat weer iets leuks zeggen. Hoe leuk is het? Wat zegt hij? Het is al gezegd! Alleen de foto is gebleven. De woorden zijn verstomd, de lach bevroren, de zaal leeg en muf. Das war einmal. Dat vertelden Dauzenbergs foto's (de mijne uiteindelijk ook). Twee dagen later belde Suze voor het maken van een afspraak. | |
3Toen ik op weg ging naar zijn huis aan de rand van de heide, buiten de kern van het dorp dat door hem nationale bekendheid had gekregen, overviel mij een onaangenaam vermoeden. Zoals dit de laatste dagen al meermalen het geval was geweest, cirkelden de woorden uit de brieven die ik had geschreven, door mijn hoofd. Dat was niet verwonderlijk. Suze klonk via de telefoon bijzonder vriendelijk, zelfs beleefd. Alsof ik een graag geziene gast was, zo behandelde zij mij. Daarmee gaf zij mij het deel van mijn eigenwaarde terug dat ik was kwijtgeraakt door op zo'n aanhoudende en in feite nederige manier om belet te vragen. ‘Komt u met de bus? Ik kan u ook met de auto uit B. ophalen, als u de trein neemt. Voor u is dat waarschijnlijk het vlugste.’ | |
[pagina 46]
| |
‘Ik wil u onder geen beding tot last zijn!’ ‘Ik haal u op. Zorgt u dat u om elf uur voor het station van B. staat.’ Ik stond er. Om precies te zijn was ik om achttien over tien in B. Daar stapte ik de stationsrestauratie binnen en dronk twee koppen koffie. Toen ik het plaatsje inliep was het tien over half elf. Ik ging niet verder dan de winkelstraat langs de spoorlijn. Ik mocht niet verdwalen. Maar ik wilde ook niet blijven staan. Suze was twee minuten te vroeg. ‘Ik herkende u meteen. Maar u lijkt nauwelijks op de foto.’ Zij lachte vriendelijk naar mij. Ik wilde haar vragen hoe zij mij dan kon herkennen. Of was er iets aan mijn houding, herkende zij een gemeenschappelijke trek in degenen die Dauzenberg kwamen bezoeken, een soort gulzigheid, of juist de spanning der verlegenen? ‘Hij heeft zich een paar uur voor u vrijgemaakt,’ zei Suze toen ik in de auto zat. ‘Maar als u dan langer wilt blijven, zult u het met mijn gezelschap moeten doen.’ Wat wilde zij dat ik antwoordde? Zij was een knappe vrouw, van middelgrote lengte. Modieus gekleed, te welgesteld voor mij. Hoewel haar gezicht er van dichtbij moe uitzag, straalde zij een niet geringe warmte uit. Hoopte zij dat ik haar verzekerde dat ik zou blijven? Of was dit een strikvraag? Moest ik er alleen voor hem zijn? Was mijn plotselinge vermoeden juist en had mijn foto hem tot het | |
[pagina 47]
| |
besluit gebracht dat hij mij ontvangen zou? Was ik zo verblind en naïef dat ik kon denken dat mijn brief hem nieuwsgierig had gemaakt? ‘Wij ontvangen maar weinig bezoek,’ zei Suze, toen wij het pad naar het landhuis opreden. ‘Zelfs mij verraste het dat Dauzenberg een uitzondering voor u wilde maken.’ | |
4‘Ik neem aan dat wij elkaar later op de dag nog zullen zien,’ zei Suze. Zij klopte op een deur en opende die daarna onmiddellijk. ‘Dauzenberg!’ riep zij. ‘Hier is ons bezoek.’ Ik deed een stap de kamer in, keek om en zag dat zij alweer halverwege de gang achter mij was. Zo zacht mogelijk sloot ik de kamerdeur. Aan weerszijden van de kamer stonden boekenkasten. Aan de tuinzijde een glazen wand. Daarvoor een groot, mahoniehouten bureau. Daaraan zat de beroemde conférencier, zijn rug naar mij toegekeerd. Ik bleef staan. Dauzenberg draaide zich, met bureaustoel en al, naar mij toe. Hij keek mij enige tijd aan. Toen stond hij langzaam op en liep in mijn richting, met uitgestoken hand. | |
[pagina 48]
| |
5‘Ik weet niet of we je hier terug zullen zien,’ zei Suze, toen zij mij 's avonds omstreeks tien uur naar de trein bracht, nadat wij samen op haar kosten in een Indisch restaurant hadden gegeten. ‘Maar ik heb je al gezegd: ik doe mijn best. Ik heb het tenslotte voor vandaag ook voor elkaar gekregen. Hoeveel brieven denk je dat we hier krijgen? Er zijn heel ontroerende bij. Verzoeken om een optreden, voor een vader die op sterven ligt. Alsof Dauzenberg bij een sterfbed grappen zou kunnen verkopen. Misschien is dat trouwens het hoogst bereikbare, in dit vak.’ Zij had haar handen op het autostuur gelegd. Ik zag nu dat zij ze een ogenblik samenkneep. Niet lang, een reflex. Maar genoeg om het beeld in mij te laten terugkeren, terwijl ik op zoek was naar een verklaring. Zij keek mij onderzoekend aan. ‘Zoveel brieven,’ zei ze. ‘En ik lees ze allemaal. Ik heb ook een standaardantwoord; dat heb ik zelfs laten drukken. Zijn handtekening zet hij er persoonlijk op. Zo heeft zo'n brief toch nog iets van hemzelf. Maar de tekst is van mij. Dat gebeurt wel meer in dit vak.’ Ik dacht aan de envelop die ik bij Dauzenberg had achtergelaten. Dat onderwerp liet ik rusten. Over een kwartier, als zij terug was, zou zij hem aantreffen achter zijn bureau. Misschien las hij dan de inhoud van de envelop. Hoewel ik dat niet mocht aannemen, nu zij mij glashelder had doen inzien dat ik door haar toedoen tot hem doorgedrongen was. | |
[pagina 49]
| |
‘Ik ben blij dat je gekomen bent,’ zei Suze. Zij boog naar mij opzij, Ik kuste haar op de wang. ‘Wij zien elkaar wel terug,’ zei ze. ‘Daar ben ik zeker van.’ Zij pakte mijn hand en kneep erin. ‘Ik moet nu snel naar huis,’ zei ze zacht. ‘Dag lieve jongen.’ | |
6Toen mijn moeder mij vroeg: ‘Wat heb je nou zo'n hele dag gedaan?’ (ze bedoelde: hoe heeft die beroemde, en natuurlijk eenzelvige man, het een dag met je uitgehouden?) kon ik naar waarheid zeggen: ‘Wij hebben gewandeld.’ Ik was nog niet binnen of hij wilde al de deur uit. De vorige avond had hij opgetreden. Zijn houding straalde geen voldoening of gezag uit. Ik vroeg of hij de dag na een optreden wel eens moe was. Hij lachte kort en zei dat ik ‘wel eens’ kon schrappen. Zelfs als het vroor of stormde, ging hij de ochtend na een optreden de hei op. Het opmerkelijkste van ons contact aan het begin van mijn bezoek was zijn afwezigheid. Later, nadat Suze mij onthuld had dat de uitnodiging geheel en al haar werk was, waarbij hij geen inspraak had, kon ik die houding begrijpen. Zij had mij aan hem gekoppeld, terwijl ik dacht dat hij mij op grond van de brief en daarna de foto had uitgekozen. Als wat? Die gedachte durfde ik niet tot | |
[pagina 50]
| |
het einde door te zetten. Eén ding moet ik toegeven: hij gedroeg zich voorkomend. Gaf uitleg over planten en tijdens tochten door hem waargenomen dieren. Dat zijn conférences boeiend waren, wist ik, maar deze eindeloze verhalen over vossen en konijntjes hingen mij al binnen drie minuten de strot uit. Ik was vierentwintig jaar. In Dauzenberg ontmoette ik de eerste mens persoonlijk wiens bestaan mij al eerder via de media en het toneel bekend was geraakt. Maar ik wist niets van hem. Ik had gehoopt dat hij zich, al was het maar gedeeltelijk, aan mij zou prijsgeven. Ik verlangde ernaar met hem over het vak te praten. Waarop berustte de onveranderlijk trefzekere manipulatie van de taal? Was dat techniek of een ongeëvenaard inzicht in de werking van de menselijke geest? Daarover wilde ik met hem spreken. ‘Ziet u dit konijnehol?’ vroeg hij. Wij bleven staan. Ik keek naar de grond. Een zwart gat, half begroeid met planten. ‘Hier vond ik een kop,’ zei Dauzenberg. ‘Alleen een kop. Herfst vorig jaar. Zo afschuwelijk.’ Wat was daar voor afschuwelijks aan? Kon hij de steeds weer verrassende onverbiddelijkheid van de natuur niet inpassen binnen zijn beschermde leven? Had hij mij nodig als klankbord? Verwachtte hij afgrijzen, instemming met zijn observatie? ‘Een kop,’ herhaalde ik peinzend. ‘Van een konijn.’ | |
[pagina 51]
| |
‘Dacht u soms van een paard?’ wilde Dauzenberg weten. Ik verzekerde hem dat ik geenszins aan een paard had gedacht. ‘'s Nachts droomde ik dat ik hier liep te wandelen,’ ging Dauzenberg verder. ‘En dat ik opeens mijn eigen hoofd zag liggen. Gek, dacht ik, dat hoofd staat toch nog op mijn romp. Ik voelde, in die droom. Alleen een nek! Waarmee kijk ik dan? Vanaf die gedachte keek ik opeens met mijn ogen, die daar op de grond lagen; ik keek omhoog naar mijn lichaam zonder hoofd. Ik begon te gillen. Wilt u dat wel geloven. Terwijl ik zo tekeer ging, rende mijn lichaam weg.’ Ik wist niet of ik moest lachen. Ik begreep niet wat hij bedoelde. Hij bleef stilstaan en pakte mij onverhoeds bij de schouders, niet al te stevig, maar hij keek mij aan met ogen die niets leken te zien, of hoogstens weer die droom, die ik niet begreep, zodat mij niets anders overbleef dan wachten tot hij mij weer losliet. ‘Weet u er een verklaring voor?’ Hij liet mij los en glimlachte opeens verlegen, alsof hij zich het overdreven karakter van zijn uiting bewust werd. ‘Ik neem aan dat er gemakkelijk een uitleg valt te geven,’ zei ik aarzelend. ‘Maar dan door iemand die deskundig is op het gebied van dromen.’ ‘Precies,’ zei hij. ‘Een psychiater. U suggereert een psychiater.’ | |
[pagina 52]
| |
‘O nee!’ weerde ik af. ‘Geen sprake van!’ ‘Het enige dat een psychiater voor je kan doen,’ zei hij, ‘is een soort geestelijke ontmanning. Uit welk gebied komt volgens u de humor?’ | |
7De vraag die hij mij stelde, in die plotselinge overslag van natuurbeschouwing naar zielkunde, zou ik op verschillende manieren van een antwoord kunnen voorzien. Een zo'n antwoord zou luiden: Wat in deze wereld in ieder geval nooit samen voorkomt zijn grappen en vrolijkheid. Een dergelijk antwoord, zo voor de hand liggend, zou ik vervolgens niet durven uitspreken. Iedere mens die enkele seconden nadenkt over het meest in het oog springende kenmerk van humor, zal deze banaliteit verzinnen. En daarom is het antwoord waarschijnlijk fout. Alleen dat wat niet voor de hand ligt heeft een kans op waarheid. Die kans is daarbij bijzonder klein. De waarheid is geheimzinnig en verborgen. Misschien komt humor voort uit angst en treurigheid. Maar waarvandaan komen die beide? Wat is het meest kenmerkende van de menselijke geest? Ik wachtte tot Dauzenberg zijn visie op de afkomst van de grap zou geven. Maar die visie hield hij voor zich. Ik weet nu waarom. Zelf kon hij op het moment waarop ik hem ontmoette geen grap meer bedenken. Hij stond al enige jaren droog. Hij had | |
[pagina 53]
| |
tekstschrijvers die voor hem werkten. Met dezen stond hij in een merkwaardige verhouding. Hij was van hun invallen afhankelijk en dat wilde hij niet. Daarom kwelde hij hen tot aan het moment waarop zij het bijltje erbij wilden neergooien. Dan liet hij hen bij zich komen, prees hen uitbundig, vertelde hun op vertrouwelijke toon hoe verschrikkelijk hij er zelf aan toe was, zette hen aan tot nieuwe prestaties die, vreemd genoeg, altijd kwamen. ‘Waar komen de grappen vandaan?’ ‘Sorry, die zijn op.’ ‘Kom nou, Dauzenberg!’ ‘Mijn geest is een moeras. Je moest die stilte toch eens zelf kunnen horen. Iedere dag een beetje meer. Hoe kun je weten dat iets dat in je geest bestaat langzaam groeit? Ik bedoel dus: niets dat in je geest bestaat. Een woordspeling. Het enige waartoe ik nog in staat ben zijn woordspelingen. Het einde van iedere komiek is een verzameling goedkope woordspelingen. Gelukkig is het publiek nog stommer. Dat verslijt die ongein nog wel voor genie.’ ‘Wat heeft u met die kop gedaan?’ vroeg ik uiteindelijk. ‘Die kop. Ik moest er niet aan denken dat ik die de volgende dag weer zou zien liggen. En ik ga er ook geen omweg voor maken. Je gaat geen omweg maken voor de kop van een konijn!’ ‘Ze verdwijnen meestal vanzelf. Dat gaat snel in de natuur.’ Hij knikte bedachtzaam. | |
[pagina 54]
| |
‘Ik heb die kop een schop gegeven, zo dat hol in!’ Kleine onderwerpen, verder. Met een grote bocht kwamen wij weer bij zijn huis uit. Daar wachtte Suze met de lunch. Toen wij van tafel opstonden zei hij dat hij een uur wilde werken. ‘Ik geloof dat uw komst mij inspireert. Het was een uitzonderlijk geslaagde wandeling.’ Hij trok zich in zijn studeerkamer terug en ik bleef bij Suze. ‘Werkt hij nu aan zijn programma?’ Zij keek mij stomverbaasd aan, maar daarna hernam zij zich en antwoordde: ‘Hij zal wel niet gaan slapen.’ Nu was het mijn beurt verwonderd te kijken. ‘Dauzenberg staat 's morgens om zes uur op,’ legde zij uit. ‘Dan is hij op z'n helderst.’ ‘Iedere dag?’ vroeg ik. ‘Na zes uur houdt hij het niet uit in bed,’ antwoordde Suze. Zij was heel vriendelijk tegen mij. Zij was het tenslotte die mij hierheen had gehaald. Wat zij zocht was gezelschap. De mensen kwamen alleen niet in de eerste plaats voor haar. Zij was zoveel jonger dan Dauzenberg. Hij had haar aangesteld als zijn secretaresse. Nooit had hij haar met een vinger aangeraakt. Zij sliepen in afzonderlijke kamers. Hij was niet geïnteresseerd in de liefde van vrouwen, wel in hun vermogen tot verzorging. Eigenlijk was Dauzenberg geslachtloos. Wanneer Suze mensen tot hem toeliet, keek zij zelf eerst de kat uit de boom. | |
[pagina 55]
| |
Zij kon zich geen teleurstellingen veroorloven, waar zij zozeer verlangde naar aanrakingen en aandacht. De mensen die hij bij zich toeliet, betekenden Dauzenbergs concessie aan haar. Want zelf bleef hij liever alleen. In ieder geval wist hij dat zij iets in mij meende te zien. Dat maakte hem niet nieuwsgierig. Later verzekerde zij mij dat zij nooit tot intimiteiten had kunnen besluiten met een van haar gasten. Zij leefde alleen en hij leefde alleen, zij leefden alleen met elkaar. Als in latere jaren toch weer een programma tot stand was gekomen, gedroeg hij zich een week lang opgetogen. Tot hij besefte dat hij niet meer dan een vertolker was geworden. Aan de buitenkant kon niemand dat aan hem merken. Zijn publiek zag hem als een beminnelijke, geslaagde man. Nadat hij een uur op zijn kamer had gezeten, liet Dauzenberg zich die dag voor de laatste keer zien. Wij dronken thee. Hij vertelde enkele alleraardigste anekdotes uit het vak, deelde mee dat zijn nieuwe programma goed vorderde, nodigde mij bij voorbaat uit voor de première, informeerde bij zijn huisgenote naar haar plannen voor het overige deel van de dag en klaagde er vervolgens over dat hij zich niet goed voelde, ‘hoogstens een opkomende verkoudheid’, waarna hij om mijn toestemming verzocht zich terug te trekken. Suze ging de kamer uit. Voordat ook ik hem verliet, haalde ik de envelop uit de binnenzak van mijn colbertjasje en zei: ‘Meneer Dauzenberg. Ik ben zo bijzonder dankbaar dat u mij ontvangen hebt. Zoudt u nu nog, als u tijd | |
[pagina 56]
| |
hebt, maar er is natuurlijk geen haast bij, willen lezen wat hierin zit?’ Ik nam aan dat deze vraag hem dikwijls was gesteld. En daarom stelde ik mij bescheiden op, hoewel ik mij niet zo voelde. Wel was ik ervan overtuigd dat hij de envelop lange tijd ongeopend zou laten liggen. Tijdens de maaltijd met Suze vroeg ik haar of zij nog eens een goed woordje voor mij wilde doen. Ik vertelde haar iets over de inhoud van de envelop en de totstandkoming daarvan. ‘Ik zal het lezen,’ had hij gezegd, minzaam glimlachend. In gedachten was hij daar al mee bezig, na het openritsen van de envelop. De anekdotes die hij zojuist had verteld, klonken nog in mij na. Hoezeer deed hij zijn best om Suzes gast te plezieren. Bondige beschouwingen over de techniek van het theater verlevendigde hij met voorbeelden uit zijn programma's. Wat kon hij toch schitterend vertellen. Tranen hepen mij uit de ogen van het lachen. Zelfs wanneer ik een enkele politieke grap, uit een tijd voordat ik was geboren, niet begreep. | |
8Niet de volgende dag belde Suze op maar de dag daarna. Ik was juist onder de douche vandaan toen | |
[pagina 57]
| |
mijn moeder mij beneden riep. Slechts gekleed in een witte badhanddoek zag ik eruit als een Romeins senator op een geheime politieke bespreking in het badhuis. Ik bekeek mijzelf in de grote spiegel boven de open haard. Natuurlijk klopte mijn hart van het ene op het andere moment veel sneller door de opperste verbazing die mij overviel. ‘Hij zou je vandaag willen spreken. Daarom bel ik vroeg.’ Ik informeerde of zij mij weer kwam afhalen. ‘Als je een taxi neemt, reken ik af voor onze deur. Ik moet inkopen doen. Wij eten vanavond met ons drieën thuis.’ Het was nog geen half tien. Twee uur later kwam zij snel de voordeur uit op het moment waarop de auto stopte. ‘Hij zit aan zijn bureau. Ga maar vast.’ In plaats van op een aankomend tekstschrijver leek ik op een arts. Ik rende bijna naar binnen. Dauzenberg kwam met gespreide armen op mij af. ‘Te denken dat je hier geweest bent,’ zei hij bij wijze van begroeting. ‘En dat ik helemaal niet wist wat er in die envelop zat!’ Hij citeerde een van mijn grappen. Ik moet zeggen: die klonk goed. Die klonk zelfs beter dan wanneer ik hem aan mijzelf deed horen in mijn geest, waarbij ik Dauzenbergs stem leende. Maar zijn eigen stem, zijn gebaren - ze gaven mijn woorden bijna een andere betekenis. De grap werd een bezwering. | |
[pagina 58]
| |
De bezwering begon zijn zegetocht door het land. Studenten imiteerden hem, praatten mij na. ‘Vanaf vandaag moeten wij iedere dag samenwerken,’ zei Dauzenberg. ‘Ik sta er zelfs op dat je hier voorlopig komt wonen.’ | |
9Wanneer hij 's middags sliep kwam Suze op mijn kamer. Vanachter mijn eigen bureau, een verdieping hoger, keek ik uit op hetzelfde landschap als mijn opdrachtgever. Ik keek er om zo te zeggen op neer. Soms legde ik mijn arm om haar middel en drukte haar tegen mij aan. ‘Hoe is hij vandaag?’ vroeg ik. ‘Het is zo ijzig stil in huis.’ ‘Jij hebt hem meer gezien dan ik.’ ‘Maar jij zag hem intiemer.’ Zij lachte schril. ‘Heb je nog niet door dat dit huis voor ons alledrie een grafkelder is?’ De grond om mijn bureau was bezaaid met weekbladen en kranten. Foto's van politici, gekroonde hoofden en artiesten. Als ik er lang naar keek, liep alles door elkaar. Een koningin zong een populair liedje. De minister-president droeg een enorme hoed met veren en knipte een lint door. ‘Hoe groot is het percentage dat hij afkeurt?’ vroeg Suze. | |
[pagina 59]
| |
‘Honderd procent.’ ‘Je bent gek. Het zijn pref ecte grappen.’ Misschien had ze gelijk (nee dat had ze niet). Dauzenberg las mijn werk met grote aandacht, terwijl ik achter zijn rug op de bank zat. Na het lezen legde hij de papieren opzij en schudde, nog steeds met zijn achterzijde naar mij toe, het hoofd. ‘Aardig,’ zei hij, ‘aardig voor de Bontedinsdagavondtrein.’ Ik bracht hem onder ogen dat dit radioprogramma sinds de jaren vijftig niet meer bestond. ‘Daarom juist,’ zei hij. En hij voegde eraan toe: ‘Waar blijft de tijd. Niet voor mij, maar voor jou.’ ‘Wil je dat uitleggen?’ Hij ging plotseling staan, draaide zich om en gooide de volgetypte bladen naar mij toe. ‘Wat is dit voor rotzooi!’ schreeuwde hij. ‘Je denkt toch niet dat ik daarvoor ga betalen?!’ Ik liet mij afpoeieren en ging weer aan het werk. Over betalen hadden wij overigens nooit gesproken. Suze stelde mij een gepaste beloning in het verschiet. Hoe zag die eruit? Bedoelde zij soms zichzelf? Zij kwam steeds vaker bij mij zitten als ik werkte. Zij las mijn grappen, lachte erom en vulde mij af en toe aan. Ik vond het prettig als zij bij mij zat. Het humeur van Dauzenberg daarentegen werd iedere dag slechter. ‘De première nadert,’ zei Suze. ‘Hij zal nu spijkers met koppen moeten slaan.’ ‘Hij slaat liever op mijn vingers.’ | |
[pagina 60]
| |
‘Laat hem maar even,’ drong Suze aan. ‘Als we hem opjutten ontploft hij.’ Aan een dergelijke goedkope schildering van het neurotisch leven van een kunstenaar wilde ik niet meedoen. Suze kwam achter mij staan en begon mij te omhelzen. ‘Hij is helemaal van je afhankelijk,’ zei ze, vermoedelijk niet zonder tevredenheid, toen ik haar streelde. | |
10Dauzenberg verzocht ons via de huistelefoon naar zijn studeerkamer te komen. Toen wij binnenkwamen had hij zich in smoking gestoken. Hij lachte naar ons, op een toneelmatige manier. ‘Let op,’ zei hij. ‘En denk erom: wees vooral kritisch.’ Suze en ik zetten ons naast elkaar op de bank, die voor de boekenkast stond. Vervolgens gaf Dauzenberg een voorstelling. Eerst leek het of hij een herhaling bracht van zijn oude successen. Zo bekend kwam alles voor. Maar langzamerhand drong tot mij door dat wat hij hier vertolkte een samenvoeging van het afgekeurde materiaal was. Ik kwam los van de verbazing en begon te lachen. De op papier veelbelovende, maar nog stemloze teksten, kregen volume door hem. Het was niet mijn genie dat | |
[pagina 61]
| |
daar via hem over ons heen rolde, maar het zijne, dat leven blies in handig maar verder niet opzienbarend materiaal. Misschien had hij gelijk en deugden mijn grappen niet. Vergeleken met zijn eigen materiaal van vroeger. Maar hij legde al zijn voordrachtsgaven en bezieling in mijn teksten. Na afloop applaudisseerden wij spontaan voor hem. Hij boog, glimlachte en wilde zich terugtrekken tussen de coulissen. Wij riepen hem terug van zijn plaats aan het bureau. ‘En nu,’ zei hij, ‘gaan wij het nieuwe programma vieren.’ Het was ochtend, half twaalf. Aan de plassen lag zijn zeilboot. Er stond een zachte bries; het land zonovergoten. Wij stapten in de auto en hij zat zegevierend, maar zwijgend, achterin. | |
11Toen ik even lang als anderen bij Dauzenberg gewerkt had, kon ik hem nog steeds niet haten. Dat wil niet zeggen dat afkeer voor zijn persoon en daden geheel uitgesloten kon worden geacht. Op de middag van onze zeiltocht zat hij aan het roer. Behalve wij waren er weinig zeilers op de plas. Het weer betrok onmiddellijk nadat wij het water op waren gegaan. Lage wolken dreven langs de horizon en kwamen, door een plotselinge verandering van windrichting, naderbij. Dauzenberg stuurde de | |
[pagina 62]
| |
lichte boot en keek uit over het water, dat op deze kleine plas weinig oneindigheid bezat. Voordat onweer losbarst houdt de natuur zich in. De benedenwind valt weg; nog even hangt de drukkende hitte loom en verlammend onder de onweerskoppen die aandrijven. Zoiets leek er te gebeuren in Dauzenbergs hoofd. Op de plas zelf was van onweer geen sprake. De uitbarsting bleef achterwege. Ik verlangde naar de wal, naar een behaaglijk café. Maar het leek of Dauzenberg besloten had op het water te blijven. De wind voerde ook regen aan. Suze klaagde over kou. Zij boog zich naar Dauzenberg toe en riep dat hij koers moest zetten naar de wal. Maar hij antwoordde niet en zeilde verder tot het al een beetje donker werd. Suze en ik warmden ons aan elkaar. Wij lieten Dauzenberg links liggen; wij hadden slechts besloten zijn viering van ons gezamenlijk succes tot het einde te trotseren. Oppervlakkige beschouwing van dit verhaal zou de gedachte naar voren kunnen brengen dat de conférencier zich niet wilde laten kennen. Alsof hij ons dacht te bewijzen dat hij behalve het woord ook nog de elementen onder controle had. Ik zag het liever omgekeerd. Hij kon de veranderde omstandigheden niet de baas. Op het moment waarop hij zich veilig en zeker voelde, had hij besloten om een zeiltocht te maken. Eenmaal op het water verdween het plezier. In plaats van buigzaamheid vertoonde hij het onvermogen om zich aan te passen. Hij keek uit over het water, starend in zichzelf. | |
[pagina 63]
| |
Dauzenberg had de wereld waarin hij leefde onschadelijk gemaakt door de waanzin, de machtswellust, de opgeblazenheid en stupiditeit in scherpe grappen af te bluffen. Want dat was toch zijn majestueuze truc, zijn adembenemende salto mortale. Wie het laatst lacht, lacht het best. Een waarheid simpel genoeg voor een spreekwoord. Toen staarde die laatste lacher in een gapend gat. Plotseling werd duidelijk dat de natuur haar rechten zou hernemen. De slangemens bereikt met zijn vingertoppen niet eens meer zijn knieën. Vorm verliest het van chaos. De spitse geest borrelt nog een paar keer en valt stil. Hij moet mij gehaat hebben. Steeds dieper. Omdat hij niet buiten mij kon. Iedere voordracht van mijn teksten zal als een vernedering op hem hebben ingewerkt. Terwijl theaterrecensenten hem tot een fenomeen verklaarden om zijn niet aflatende jeugd. Hoe erg was het om jong genoemd te worden terwijl hij zich zo oud wist? Ik betrad Dauzenbergs leven in de stilte die op extase volgt. Daarna kwam geen nieuwe euforie, hoewel het publiek hem bijna goddelijk en in ieder geval onaantastbaar verklaarde. Maar hij wist wel beter. Hij blies mijn woorden leven in met het laatste elan dat hij kon opbrengen. Hij zag zichzelf vermageren tot een schaduw, hij voelde de dood aan zijn strot. Hij had geen belangstelling voor ons, in zijn boot. Nooit had hij willen weten wat voor een mens ik was. De eisen die hij stelde waren absoluut. Buiten | |
[pagina 64]
| |
hem bestond voor mij geen leven. ‘Vertel eens waarom jij bij hem bent gebleven,’ vroeg ik Suze, toen wij samen op mijn bed ontbeten. ‘Waarom doe je zo vervelend?’ ‘Ik heb een lied voor hem geschreven over een oud gebouw, op de dag voor de sloop,’ ging ik verder. ‘Het is leeg en kaal, maar uit de kelder komt muziek. Ik mis nog één couplet. Ik weet niet hoe het zal eindigen.’ ‘Met sloophamers,’ antwoordde zij. ‘En met mensen op straat die het gebeuk van de kogel ademloos volgen.’ | |
12Op een andere ochtend kwam Suze giechelend de slaapkamer binnen. ‘Weet je waar ik hem vannacht gevonden heb?’ vroeg ze. ‘In de keuken, met zijn kop in het gootsteenkastje. En hij schreeuwde.’ | |
13Waar had Dauzenberg de middag doorgebracht, toen hij moest optreden in mijn woonplaats? Suze had daar rondgelopen, nadat zij de auto op een parkeerplaats even buiten het centrum had neergezet. | |
[pagina 65]
| |
Voor zichzelf had zij een badjas gekocht, niet omdat zij die nog niet bezat maar omdat zij er een zag staan in een etalage. Het was niet een bijzonder fraaie badjas, eigenlijk een heel gewone, recht toe recht aan. Zij liep meer de winkel binnen om even een praatje te kunnen maken. Na de aankoop dronk zij koffie in een gelegenheid waar voornamelijk scholieren kwamen. Dat vond zij aardig; zij hield van lawaai. Overigens hield zij daar niet werkelijk van, maar na de volstrekte stilte waarin zij de ochtend had doorgebracht, zocht zij naar contrasten. Het was heel eenvoudig. Suze leek dan ook niet gecompliceerd. Zij was al te lang bij Dauzenberg om nog bij hem weg te gaan. Toen zij zeventien was, maakte zij zich voorstellingen van een carrière bij het cabaret. Dauzenberg liet het maar zo. Hij nam haar in huis, na een emstig gesprek met haar ouders, en overlaadde haar met eerbewijzen. Hoewel zij nooit elkaars minnaars werden, ontstond in hun verhouding al spoedig een soort evenwicht. Hij maakte zichzelf van haar afhankelijk, waardoor zij hem moeilijk kon verlaten. Vervolgens gaf hij haar, in de goede jaren, een leven waarvan zij hoogstens had gedroomd. Zij kreeg zoveel geld in handen en toch was zij nog altijd een kind. Hij maakte haar verslaafd aan het volwassen leven. Opdat zij aan andere behoeften kon voldoen, liet hij in hun beginjaren korte tijd oogluikend een verhouding toe met een van zijn technici. Vervolgens ging de man uit zichzelf bij hen weg. Op dat moment nam hij | |
[pagina 66]
| |
haar mee naar de notaris, waar hij zijn bezit aan haar vermaakte. Zij zag al spoedig in dat hij haar nooit naast zich zou dulden op het toneel. Ja, hoogstens als voetveeg, als degene die de brief opbracht. Dauzenberg stond midden in het licht, doodsbenauwd dat de brief met de grap op een dag niet zou komen. Terwijl Suze erover nadacht of zij een praatje zou aanknopen met de schoolkinderen, zat de meester drie uur lang in zijn auto. Waarom verschool hij zich op de parkeerplaats, voor zich uit starend, zonder krant of tijdschrift? Zeker was dat hij onzichtbaar wilde zijn. Hij was te bekend om zo maar over straat te kunnen lopen. Hij zat in zijn auto en dacht na. Voor dag en dauw was hij op pad gegaan om maar op tijd te arriveren. Niets mocht misgaan, voor toeval was geen plaats. Als hij daarna schoorvoetend het theater had betreden, bereidde hij zich vol tegenzin voor, schminkte zich, hees zich vermoeid in zijn smoking. Er was geen sprake van dat zich in hem, eenmaal op het toneel, voor de verwachtingvolle zaal, de grote metamorfose voltrok. Dat zou het bestaan al te draaglijk hebben gemaakt. Wat hij deed was zich, met al zijn kunde en talent, weer voor de leeuwen werpen. Al doende raakte hij dan in een roes. Die werd hem ruimschoots betaald gezet als het doek was gevallen. Terwijl de toejuichingen nog naklonken en het publiek de zaal verliet, stond hij daar. Achter zijn rug begonnen zijn medewerkers het decor af te breken. Van links | |
[pagina 67]
| |
en rechts kwamen stemmen. Hij hield zijn mond en hoorde nog zijn laatste woorden. Waar moest hij naartoe, op dit moment? Waar hadden ze een vluchtweg voor hem uitgezet? Waarom was het overal zo zwart? En die lampen. Dat was geen toneellicht meer, maar het koude licht dat de opruimingswerkzaamheden begeleidde. Een donkere gang, richting kleedkamer. Daar zat Suze; later wij samen. Soms hadden wij elkaar - verder was er niets te doen - bemind. Om de tijd te verdrijven. Door de luidspreker hoorden wij iedere avond dezelfde grappen. Wij stemden onze bewegingen af op de tekst. Wij verzonnen kinderachtige spelletjes om die verschrikkelijke conférence door te komen. Als hij de kleedkamer binnenkwam zag hij grauw van vermoeidheid. Hij ging zitten en liet Suze zijn nek masseren, terwijl ik zei dat het publiek enthousiast was. Iedere keer opnieuw. Ik stelde mij wel eens voor hoe de mensen, vol napret, grappen herhalend en opnieuw schaterend, naar huis gingen. Hoe zij de fles op tafel plantten en er een gezellige boel van maakten. Ik had met Dauzenberg, noch met Suze en mijzelf enig medelijden. Eigenlijk was er geen sprake van dat ik iedere avond in hun gezelschap moest zijn. Opeens waren trouwens de spelletjes met Suze voorbij. Vanaf dat moment stabiliseerde zich onze verhouding. Nieuw waren wij allang niet meer voor elkaar, de erotische uitbundigheid raakte gekanaliseerd. Wij hoorden bij elkaar, zonder verklaring, zonder doel. | |
[pagina 68]
| |
Alleen was daar die oude grootvader, rusteloos rondscharrelend, bedelend om verzorging. Steeds vaker dreef de halfslaap hem het bed uit, opdat hij zich ergens verstopte. Meestal vonden wij hem terug op de wc, verder slapend, zijn pyjamabroek op de enkels. Het ging allemaal vanzelf, het kon iedereen overkomen. Had hij in een fabriek gewerkt, niemand had bijzondere aandacht aan hem geschonken. Een paar weken in de ziektewet. Op zijn tijd een vakantiereisje naar Mallorca. ‘Wij gaan deze zomer een huis huren in Zuid-Frankrijk,’ zei Suze een winter lang, minstens één keer per dag. Dauzenberg schudde het hoofd. Op het laatst hield het niet meer op met schudden. De gedachte dat hij moest reizen maakte hem volkomen in de war, nu hij in zijn eigen huis al zoveel nachten de weg was kwijtgeraakt. | |
14Ik heb altijd naar verklaringen gezocht voor het gedrag van Dauzenberg. Dat ik die niet op een mij bevredigende manier vond, heeft waarschijnlijk te maken met onze verstrengeling, die allang onontwarbaar was geworden. Alleen een catastrofe zou hier nog iets aan kunnen veranderen. Hoopte ik op zijn dood? Ik durf dat niet toe te geven, ook niet te ontkennen. Ik volgde hem wel eens, op afstand, tijdens een van zijn lange wandelingen. Ook sloeg ik | |
[pagina 69]
| |
hem gade wamieer hij zich, voor een optreden, in zijn auto verborg. Hij ontwikkelde trouwens meer gedragingen waarmee hij aangaf dat de corridor tussen zijn werkkamer en het toneel eigenlijk onbegaanbaar was. Zo weigerde hij, op een gegeven ogenblik, ieder contact met de toneelmeester en diens technici. Iedere regeling met hen liet hij verder aan mij over. Hij keek niet meer opzij, alleen nog voor zich uit, in die onoverbrugbare leegte. Het licht op hem gericht, nog steeds. Terwijl hij verlangde dat het andersom was. Hij in het duister, starend naar een hel verlichte menigte. Vanuit dit veilig donker banvloeken uitzendend in de vorm van venijnige grappen. De wereld uitlachend, zoals de recensent die daar verscholen tussen het publiek zat dat met hem kon doen. ‘Je bent eerdaags vijftig jaar op het toneel Dauzenberg,’ zei Suze op een dag. ‘Je platenfirma heeft besloten dat ze een overzicht van je hele oeuvre willen uitgeven in een cassette met tekstboek.’ ‘En dan ik zeker het schorem dat zich bekocht voelt aan de deur te woord staan!’ schreeuwde Dauzenberg woedend. Dezelfde avond nam hij mij apart en besprak op een voor die dagen redelijke toon de affaire. Het kwam erop neer dat hij het niet verdroeg zijn stem uit het verleden terug te horen, samen met het ingeblikte, maar eenmaal zo werkelijk aanwezige gelach. Alles wat hij ooit gezegd had, zijn felle bespottingen, was achterhaald. Politici die hij had uit- | |
[pagina 70]
| |
gelachen overleden. Door hem opgeblazen situaties verschrompeld tot niets. Zo hoorde hij zichzelf als machteloze clown. De betekenis van ieder woord afzonderlijk lag vast in dat ene: voorbij. Hij stond tegen zichzelf te praten in een lege wereld, ontdaan van levenden. Hij hield een redevoering op zijn eigen graf. Zo liet Dauzenberg zijn onmacht in het heden terugvloeien naar het verleden, waarin hij werkelijk iets had betekend. Het was alleen zijn mateloze angst voor stilte die hem in het heden voortdreef, van applaus tot applaus. De dag waarop Dauzenberg niet meer kon optreden zou meteen zijn laatste zijn. Dat wisten wij allemaal. Misschien was zijn groeiende schroom om het toneel te betreden een onbewuste poging die dag te vervroegen, hoe tegenstrijdig dat ook klinkt. Ieder hardop uitgesproken woord is tegelijk een vooruitwijzing naar de stilte, het verdwijnen, uitwissen; van schemer via mist tot leegte - het eeuwige niets. Zijn leven teruggebracht tot een schreeuw tegen die leegte. Wie goed naar hem luisterden, hoorden hoe het gestamel zijn intrede deed. Onontkoombaar naderde het afscheid. | |
15Op een winterse namiddag begon het plotseling te ijzelen. Binnen enkele minuten werden de wegen | |
[pagina 71]
| |
onbegaanbaar. Wij waren vanzelfsprekend al in de voormiddag gearriveerd, in het plaatsje P., bij de kleine schouwburg die daar een beetje achteraf is neergezet. Door die ijzel konden 's avonds maar weinig mensen de voorstelling bezoeken, een handjevol, hoewel de schouwburg was uitverkocht. Toch ging iedereen op zijn besproken plaats zitten. Het gelach kwam daardoor als het ware verwaaid, alsof niet meer dan een paar mensen in het donker vóór hem moesten lachen, terwijl de rest narrig zweeg. In de pauze zag ik hoe onzeker dat hem maakte. Hij rook sterk naar zweet. Ik verzekerde hem dat het niets was, dat de mensen door overmacht waren weggebleven. Maar hij zei: ‘Het zijn er maar een paar die lachen. Ga in de zaal zitten en kijk voor jezelf.’ ‘Er zitten maar een paar mensen. De rest ligt in de berm, in z'n auto!’ ‘Wat weet jij van dit vak?’ zei hij. Ik ging niet in de zaal zitten maar tussen de coulissen. En ik begreep niet goed waarover hij zich druk maakte. Die mensen in de zaal lachten net zoals anders, misschien nog wel uitbundiger, omdat het weer hen tenslotte niet had kunnen tegenhouden. Maar voor Dauzenberg moet het geweest zijn alsof dat duistere beest, daar voor hem, eindelijk zijn ware gedaante liet zien. Die gedaante was een doodskleed, zwevend door de ruimte. De lachjes die er sporadisch uit opstegen leken verbonden door ragfijne draden. Die draden vormden het web dat | |
[pagina 72]
| |
langzaam op hem af kwam. Dauzenberg wist niet wat het was: spelen voor een slecht gevulde zaal. Op dat moment ontbeerde hij al ieder vermogen problemen met enige redelijkheid te lijf te gaan. De toejuichingen na afloop klonken hem in de oren als hoon. Anderen zouden nu spoedig de plaats innemen die hij al zijn gehele leven bekleedde. Hij die in liefde gebaad was, voelde nog slechts vijandschap. Suze en ik hielpen hem uit zijn smoking. Hij beefde over zijn gehele lichaam. ‘Kom nu maar,’ zei Suze. ‘Rustig maar. Ze vonden het prachtig.’ Hij hoorde ons niet. Terwijl Suze hem af schminkte, legde ik zijn smoking in de koffer, in de zekerheid dat ik die er pas weer uit zou halen tegen de tijd dat hij begraven werd. | |
16Toen hij begraven werd, een half jaar later, was Dauzenberg te klein geworden voor die smoking. Daarom kistten ze hem in zijn pyjama. ‘Je zult je eigen teksten moeten voordragen,’ zei Suze. ‘Je hebt zo lang naar hem gekeken. Je kunt het best.’ Ik keek in de kist. Een oud kind in zijn pyjama, en het slaapt. Het is eindelijk rustig. Het is zijn begrip kwijt en zijn stem. Het heeft geen besef meer | |
[pagina 73]
| |
van taal en kan tot stof vervallen. Het is onschadelijk, een herinnering. Het wordt bijgezet als afgedaan. Het heeft zijn angsten waargemaakt. Het is eindelijk de volmaakte vertolking van de waarheid die het voortdreef. Het is een tegenspraak. Het moet begraven worden. |
|