Verleidingen
(1985)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
[pagina 21]
| |
De jongen zat naast zijn moeder op het perron. Zij waren vroeg van huis gegaan. Die ochtend had het gesneeuwd, zodat het lopen door de nog niet platgewalste lanen hen meer tijd kostte. De luidspreker meldde dat de trein een vertraging had van tien minuten. Nu moesten ze nog minstens een kwartier blijven wachten. Inmiddels was de zon gaan schijnen. De lucht brak geleidelijk aan open. In het felle licht zag zijn moeder er opeens als een eskimo uit in haar bontjas, maar toen hij vroeg of ze het warm had, antwoordde zij dat het vanavond zou gaan vriezen. Meteen drukte zij hem even tegen zich aan. Een prettig gevoel, tegen de strak gesneden vacht. Zelf droeg de jongen een lichtblauw ski-jack met twee witte strepen opzij. Hij leek een beetje op zijn moeder, al was het maar omdat zijn haar op bijna dezelfde wijze in een golf over het hoge voorhoofd viel. Alleen had zijn moeder daar wat flauwe rimpels; ook de huid rond haar lippen was niet meer zo strak als bij hem. Zij waren op weg naar de hoofdstad, omdat een oom van zijn moeder overleden was. Die oom had hij maar één keer gezien. Na het bezoek aan het sterfhuis, dat niet meer dan een kwartier hoefde te | |
[pagina 22]
| |
duren, gingen ze gezellig samen winkelen en als ze dan in de stemming waren geraakt, aten ze eerst wat in een broodjeszaak en pikten daarna een bioscoopje. Het was weliswaar vervelend dat ze naar die dode oom moesten, maar aan de andere kant vormde dat een goede aanleiding om naar de stad te gaan. Dat was iets dat zij, sinds hij de lagere school had verlaten, niet meer hadden gedaan. De jongen stond op van de bank en liep naar de rand van het perron, om te kijken of de trein al in de verte te zien was. De spoorbaan was één rechte streep, die eindigde in de wazige lucht een paar kilometer verder. De jongen wist uit ervaring dat eerst twee gele lichten zichtbaar zouden worden. Toch kon opeens, als bij verrassing, de trein komen aanstormen. Hij keerde zich om en besloot dat de trein vanzelf wel zou komen. Zijn moeder zat nog steeds op de bank, recht voor zich uit kijkend, zonder ongeduld, alsof zij echt ontspannen naar iets prettigs gingen. Hij slenterde naar haar toe en zette zich naast haar. ‘Vind je het vervelend?’ vroeg ze. ‘Misschien wordt het wel extra leuk nu ons uitstapje met vertraging is begonnen.’ Zij lachte kort. ‘Wat gek eigenlijk,’ zei ze. ‘Een vertraagd uitje.’ Hij zag er het gekke niet van in. Door zijn hoofd spookte het komende bezoek aan de dode oom. Zijn moeder had hem verteld dat het haar niet kon schelen dat hij overleden was, dat dit het lot was van | |
[pagina 23]
| |
oude mensen, en dat hij zijn tijd heus wel had gehad, maar dat je altijd de beleefdheid moest opbrengen de dode, die jou niet meer zag, met een bezoek te gedenken. Hij dacht aan zijn vader, die op zakenreis in Zuid-Amerika verbleef. Hij dacht aan licht en ruimte, de opzwepende muziek van de grammofoonplaten die hij zou meenemen. De verhalen over carnaval: alle dingen die de jongen leuk vond en die zijn vader hem vertelde omdat hij maar zo zelden thuis was. Toen hij eindelijk had plaatsgenomen in de trein keek hij stil naar het voorbijglijdend landschap. Zwarte sloten doorsneden de met sneeuw bedekte weiden. Het begon alweer te dooien. In de verte zag hij de snelweg, waar de trein naartoe reed. Hij probeerde uit te rekenen hoeveel seconden het nog zou duren voordat zij de weg zouden kruisen. Maar toen hij de afstand schatte, bedacht hij dat het hem eigenlijk niets kon schelen en dat hij net zo lief thuis zat, bladerend in een stripboek. Hij was eraan gewend dat hij soms weken alleen bleef met zijn moeder en dat zij op haar manier probeerde om de afwezigheid van zijn vader te vergeten, waarbij zij soms ook hem vergat. Dan weer was het alsof zij hem voor de eerste keer herkende. Enthousiast kwam zij naar hem toe, knuffelde hem, wilde zijn haar borstelen, hoewel hij dat allang zelf kon. Op die momenten nam zij hem mee uit eten, in plaats dat zij zelf uitging en hem bij een schoolvriendje onderbracht. Of zij wilde met hem door de stad lopen. Als prijs | |
[pagina 24]
| |
voor het beloofde bioscoopje moest hij met haar de etalages bekijken. Ook nam zij hem wel eens mee een winkel in als zij een jurk ging kopen. Dan kwam er een gevoel van schaamte over hem. Als zijn moeder met hem in een restaurant zat, vertelde zij de ober dat hij haar grote zoon was, die flink honger had, zodat hij maar wat extra frites moest krijgen. De ober knipoogde naar hem, om te laten zien dat hij het best begreep, en dan bestelde zijn moeder voor meneer hier nog een dubbelgrote cola-borrel. Even voordat zij de stad bereikten, stopte de trein bij het open station van een voorstad. Hij keek naar buiten en zag hoe niet meer dan een paar reizigers haastig instapten, alsof ze blij waren dat ze de kou konden verlaten, hoewel ook hier de zon volop scheen. De gezichten van de mensen waren wit; sommige wangen hadden door de wind een blos gekregen. Dit laatste was ook het geval bij het meisje dat tegenover hem kwam zitten en zonder hem een blik waardig te keuren een boek uit haar tas haalde, waarin ze ging zitten lezen. Zij was ouder dan hij. Het verbaasde hem dat zij onmiddellijk in het boek verdiept was. Zelf had hij altijd een aanloop nodig om geboeid te raken, zelfs bij een stripboek. Opeens zag hij hoe zij glimlachend haar ogen sloot, zonder haar hoofd te bewegen. Zij had blond haar, net zoals hij en zijn moeder. Toen hij zijn hoofd opzij draaide, zag hij dat ook | |
[pagina 25]
| |
zijn moeder in haar richting keek. Opnieuw wendde hij zich naar het meisje. Zij zat weer heel ingespannen te lezen. Haar hoofd ging licht heen en weer. Terwijl hij naar haar staarde, keek zij even van het boek op en zag hem. Hij wilde zijn ogen neerslaan, maar het leek alsof zij hem met haar blik gevangen hield en hem weerloos maakte. Tegelijk werd hij zich ervan bewust dat hij handen bezat, die op zijn schoot lagen, waar ze in de weg zaten. Onrustig bewoog hij zijn vingers. Op dat moment glimlachte het meisje opnieuw, zonder dat hij wist of zij het tegen hem deed. Hij glimlachte terug en besefte dat zij plezier had om het boek. Hij wilde dat hij door de bank kon zakken. Het meisje sloeg een bladzijde om. Er gebeurde iets met hem dat hij niet kon verklaren. Weliswaar keek zij hem niet meer aan, maar in zijn herinnering staarde zij nog steeds naar hem en zelfs wenkte zij hem dat hij naast haar moest komen zitten. Het leek alsof zijn benen die stap ook in werkelijkheid voor hem wilden maken, hoewel binnenin hem alle remmen gierden. Alleen al de gedachte dat hij zou kunnen opstaan en naast haar plaatsnemen, tegenover zijn moeder, zorgde ervoor dat hij een kleur kreeg. Hij sloeg zijn ogen neer, maar daarna opende hij ze weer half en keek door zijn oogharen naar het meisje dat daar zat alsof er niets gebeurd was. Dat stelde hem gerust en gaf hem de wens in dat dit zo mocht blijven, dat het eindstation nog ver hiervandaan zou zijn. Tegelijk | |
[pagina 26]
| |
wilde hij de trein uit, een eind rennen, achter een bal aan liefst, en schreeuwen. Toen ze de trein verlieten kwam hij bijna met het meisje klem te zitten in het gangpad, maar door snel een stap achteruit te doen, wist hij een botsing te vermijden. Hij keek naar haar, terwijl zij met snelle passen over het perron van hem wegliep. ‘Zag je dat meisje in de trein?’ vroeg zijn moeder toen ze buiten waren. ‘Ik was vroeger ook zo, met dat haar.’ Hij herinnerde zich zijn moeder van jeugdfoto's heel anders. Als het mogelijk was, zou hij nu van haar wegrennen, het meisje achterna. Maar hij zou niet weten wat hij dan moest zeggen. En hij begreep dat hij haar nooit zou terugzien, dat het zo hoorde en niet anders. Pijn sneed even door zijn borst. Of had hij dat gelezen? Hij had zoveel gelezen. Over jongens die voor het eerst in hun leven verliefd werden en meisjes die net deden alsof hun dat nooit kon overkomen, maar die onmiddellijk nadat zo'n jongen om de hoek verdwenen was, naar hun vriendinnen renden en opgewonden begonnen te praten over hoe hij eruitzag. Zou zij die dingen ook doen? Niet om hem, maar als zij iemand tegenkwam die ouder was, iemand die haar dat boek had kunnen geven dat haar zo boeide, met wie zij gezellig kon praten, totdat ze merkte dat hij verliefd werd, waarna ze wegrende om hem op een duistere plaats met haar vriendinnen te bespreken. | |
[pagina 27]
| |
Toen hij die vriendinnen met haar in het midden voor zich zag, bijeenschuilend op de hoek van wat hij opeens zag als de speelplaats van zijn school, dicht bij de struiken en de boom waaruit in het najaar kastanjes vielen, voelde hij iets in zijn buik dat er ook was bij het touwklimmen op de gymnastiekles. Een beetje angstig en tegelijk begeerlijk. Alsof hij boven het groepje meisjes zweefde en zo op hen zou kunnen neerdalen, hoewel hij zeker wist dat hij dat nooit in werkelijkheid zou doen. Hij hoorde hun stemmen, en hun zoete geuren kringelden omhoog, zoals de rook uit vredespijpen. Hij zag het meisje vastgebonden aan een paal, met gescheurde kleren. Door die kleren zag hij delen van haar lichaam. Hij rilde. ‘Heb je het koud?’ vroeg zijn moeder. ‘Wat loop je te dromen. Je vindt het toch niet vervelend dat we even naar het huis van oom Daan en tante Machtelt gaan? Je hoeft echt niet te gaan kijken. Als je iedereen maar een hand geeft. Ik moet er even heen voor mijn fatsoen.’ Hij dacht weer aan het meisje. En aan zijn moeder die vertelde dat zij net zo was geweest. Maar hij wilde er niet aan denken hoe zijn moeder temidden van een kring vriendinnen had gestaan om zijn vader te bespreken. Zij belden bij een grote, bruine deur. Hoewel hij het geluid van de bel niet hoorde, ging de deur bijna onmiddellijk open. Een in het zwart geklede heer maakte een lichte buiging met zijn hoofd en zei: | |
[pagina 28]
| |
‘Goedenmiddag mevrouw, jongeheer. U komt voor de overledene.’ Hierna verzocht hij hen hem te volgen. Hij ging hen voor naar een grote kamer, met enorme leren stoelen en een bank waarop naast elkaar drie oude mensen zaten. Zijn moeder ging onmiddellijk naar de bank toe en kuste de aanwezigen stuk voor stuk op de wang. ‘Hij was een lieve man,’ sprak zijn moeder. En hij dacht dat dit best waar geweest kon zijn, hoewel hij haar nooit over de oom had horen praten. ‘En dit is onze Albert,’ zei zijn moeder. De oude, donker geklede mensen glimlachten. Hij moest ze alledrie een hand geven. Die handen voelden koud en benig aan, alsof zij lang in een omgeving hadden verkeerd zonder verwarming. Ook zelf voelde hij de kilte en het schaarse licht maakte hem onrustig. Alsof hij in een donkere hoek opeens die oom Daan zou ontwaren, in een zwart pak zittend in een stoel, wachtend tot iemand merkte dat hij allang dood was. Opnieuw rilde hij. Hij wou dat hij hier weg kon. Hij probeerde het meisje voor zijn geest te halen. Dat lukte nog, maar de opwindende geheimzinnigheid waarnaar hij verlangde, ontbrak. Streng en koel stond zij voor hem in zijn geheugen. ‘Wil je dan nu afscheid van oom Daan gaan nemen kind?’ vroeg de middelste van de oude mensen. Nu pas besefte hij dat zij een vrouw was; toen zij ging staan leek zij op een aangeklede muis. | |
[pagina 29]
| |
Zijn moeder knikte. ‘Kom maar met me mee,’ zei ze zacht tegen hem. En snel fluisterde zij erachteraan: ‘Je hoeft niet te kijken.’ Bij de deur stond de man die hen had binnengelaten. Toen zij aanstalten maakten de kamer te verlaten, knikte hij opnieuw en ging hen voor. Zij liepen een trap op, aan het einde waarvan een breed portaal was met een rijtje deuren. Voor de laatste deur aan de rechterkant bleef de man staan. Hij deed hem geruisloos open en trok zich terug. Hij liep naast zijn moeder. Bij de geopende kamer aangekomen, stapte zij snel naar binnen. In het getemperde licht zag hij de omtrekken van een kist. De oude dame stond achter hem. Hij voelde een zachte druk in zijn rug. ‘Kom maar,’ hoorde hij haar stem. ‘Ga ook maar naar binnen.’ De schok die op de aansporing volgde deed hem eerst als verlamd voor de deuropening stilstaan. Daarna stak in hem een storm op, die hem uit alle macht terugduwde, weg van deze ruimte, van die kist met een man erin die hij niet kende en die hij niet wilde zien. Zijn benen begonnen hevig te trillen en hij zocht naar houvast, dat er op de deurstijl na niet was. Opnieuw voelde hij de zachte aandrang van het mensje achter hem. Hij wilde zich plat en klein maken, opdat zij langs hem kon gaan om haar dode aan zijn moeder te tonen. Nu hoorde hij ook een zacht gesnik. Dat was niet zijn moeder. Ook dit | |
[pagina 30]
| |
kwam achter zijn rug vandaan, hoewel het niet behoorde bij degene die hem opduwde. ‘Kom maar,’ hoorde hij, maar hij was er niet zeker van dat die woorden ook werkelijk werden gesproken. Zijn moeder stond bij de kist, met haar rug naar hem toe. Hij wilde dat hij durfde schreeuwen. Maar zijn stem weigerde dienst. Het leek allemaal uren te duren. Hij deed een stap naar voren, en toen nog een, probeerde naar links uit te wijken, zo ver mogelijk van de kist vandaan te komen, maar het lukte niet, en zo keek hij voor hij het wist omlaag in het gezicht van de dode, dat niet op dat van een mens leek, maar een pop gelijk was. Het beangstigende alleen was dat het niet om een pop ging, dat besef hamerde door zijn geest en maakte hem misselijk. Het bolle, uit was geboetseerde gezicht daar onder het glas had behoord aan iemand die kon praten, grapjes maken, die een lieve man genoemd werd door zijn moeder. Maar waarom leek het dan nu sprekend op een beeld uit Madame Tussaud, waarheen zijn moeder hem eerder had meegenomen en waarvoor hij niet bang was geweest omdat hij wist dat het om namaaksels ging? Wat hier lag was geen namaaksel, en toch ook wel, iets afschuwelijks waarvan hij zijn ogen niet kon afhouden, terwijl hij begreep dat dit toch moest, dat hij gewoon de kamer kon verlaten. Maar zijn benen wilden niet. Opeens leek het alsof het zijn eigen grootvader | |
[pagina 31]
| |
was die hij daar zag liggen. Alsof zijn gezicht, dat altijd naar tabak rook, was veranderd in datgene dat daar op het kussen lag. En toen hij die gedachte kreeg en niet kon terugdringen, werd het ook zijn grootvader die daar lag, al wist hij best dat die nog leefde. Het ding in de kist was niet veel ouder dan zijn grootvader. En dat betekende dat het zijn grootvader kon zijn, dat binnen korte tijd zijn moeder hem opnieuw kon meenemen en zeggen: ‘Kijk nog maar één keer naar opa; je hoeft niet naar binnen Albert, maar je mag best kijken omdat je zoveel van hem hield.’ Hij hield van zijn grootvader, maar de drukkende atmosfeer in deze kamer bracht zijn gevoelens in verwarring, alsof alles wat fijn was en kon zijn wegviel tegen deze stilte, die zijn adem afkneep. Alsof de nabijheid van een dode alle levenden aanraakte. Hij kon niet wegrennen, al zouden ze hem aansporen: hij zou zich hoogstens schuifelend kunnen verwijderen. Langzaam terugtredend voor de onverbiddelijke waarheid van wat ze hier hadden opgebaard. In zijn herinnering herhaalde zijn moeder de woorden dat zij hier was langsgegaan voor haar fatsoen. Waarom wilden mensen steeds fatsoenlijk zijn? Was deze dode oude man niet onfatsoenlijk? Was kijken naar iets dat een mens geweest was en daar nu niet meer op leek, niet het meest onfatsoenlijke dat ze die vroegere mens konden aandoen? Betekende ouder worden dat je rustig naar die dingen kon gaan kijken, omdat je het dan niet langer erg | |
[pagina 32]
| |
vond? Raakte je dan vanzelf s de meest afschuwelijke dingen niet meer in de war? Wilde het zeggen dat je geen tranen meer had en geen verdriet kende, zelfs niet wanneer je iemand dood zag liggen wiens hand je misschien eens had vastgehouden? Toen hij naar de samengevouwen handen van de dode keek, zag hij plotseling het meisje en zijn moeder voor zich. De twee leken samen te smelten. Zij hielden zijn hand vast, met verdubbelde kracht, en glimlachten naar hem. Maar hij wist dat het niet hielp, dat er dingen waren die te ver gingen, die je hand deden verstijven en de warmte eraan onttrokken. En opnieuw was het of daar in die kist een heel ander iemand lag dan die stokoude oom in zijn pyjama. Hij wist niet precies wie het was, maar die dode daar hoorde bij hem. Hij wilde iets zeggen, maar zijn stem zat vol tranen. En tegelijk werd hij woedend, omdat die ander hem alleen gelaten had. Hij voelde een hand op zijn schouder. ‘Kom maar lieverd,’ zei zijn moeder. Terwijl hij zich door haar liet meevoeren naar de kamer waar de oudjes alweer naast elkaar zaten te wachten, dacht hij aan zijn vader, die door de warme Braziliaanse avond liep en misschien een vrolijk liedje floot. Hij wou dat hij bij zijn vader was. Hij wilde dat hij ver van hier kon zijn, in een licht en lawaaiig land vol verrassingen en gevaren. |
|