Verleidingen
(1985)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
Mijn eerste reis maakte ik volstrekt onopgemerkt in april 1940. Mijn moeder wist zelfs niet dat zij mij met zich meedroeg. Had zij het wel geweten, het tochtje was zeker niet doorgegaan, want het had zo lang geduurd voordat zij zwanger raakte dat de risico's verbonden aan het voortbewegen over rails de opwindende bekoring van het reizen zouden hebben overschaduwd. Andersom wist ook ik zelf niets van het feit dat ik haar vergezelde, hoewel het belangwekkend zou zijn te weten of en in hoeverre emoties van de moeder het geheugen van de vrucht indirect beïnvloeden. In dat geval zou het voor de hand liggen dat bepaalde plaatsen en gebeurtenissen die mijn moeder in beroering hebben gebracht ook mij, zoveel jaar later, aan het denken zetten. Mijn moeder en ik reisden in het gezelschap van onze vader en echtgenoot, terwijl ook mijn grootouders van moeders kant ons vergezelden. Van dit driedaagse uitstapje naar Dinant zijn geen geschreven documenten bewaard. Alleen al de veronderstelling van een dagboek of vakantiealbum met teksten is in ons geval overdreven. Mijn grootmoeder kon nauwelijks schrijven, mijn grootvader interesseerde zich alleen voor ansichtkaarten die hij | |
[pagina 10]
| |
op winterse zondagmiddagen kon naschilderen en ook mijn ouders heb ik nooit kunnen betrappen op het systematisch bijhouden van hun herinneringen. De mondelinge overlevering was des te heviger. ‘Herinner je je dat heerlijke brood nog!’ riep mijn grootvader bijvoorbeeld. ‘Wat hebben we daarvan gegeten!’ Naarmate mijn ouders meer door Europa hadden gereisd via dure arrangementen, ondergingen zij opa's opmerkingen over zijn enige buitenlandse verblijf met toenemende gêne. Als ze nou nog naar Egypte waren gegaan, maar Dinant! Dat deden ze er tegenwoordig even bij, om te ontspannen van een paar weken werken. Mijn grootvader werkte een heel leven zonder veel verder te komen dan zijn uitgangspunt. Hij droeg dus geen vergelijkende kennis van de manieren waarop het ontbijt wordt geserveerd in de landen die ons omringen en die in sommige opzichten achterlijk zijn maar nooit op het gebied van de keuken. ‘Ik herinner me die ene kelner,’ zei opa op zijn zeventigste. ‘Zo'n stijve Belse hark. Herinneren jullie je dat nog?’ ‘Natuurlijk,’ riepen mijn ouders in koor, want ze wilden hem graag een plezier doen. ‘Moeder heeft laatst in Tunis nog “ouwe zak” geroepen tegen een ober, hè moeder?’ zei ik. ‘Die lui daar verstaan toch geen Hollands,’ zei opa. | |
[pagina 11]
| |
‘Daar zijn ze te stom voor,’ vulde mijn moeder aan. Als ik mijn grootvader op dit moment voor de geest haal, kan ik hem mij goed voorstellen, wandelend langs de Maas in Dinant. Aan de andere oever ligt de citadel. Zo iets hoogs heeft hij nog nooit gezien. Het waait stevig. In het snel stromende water ontdekt hij figuren die hem doen achterblijven en voor zich uit staren. Wat zou hij het in Egypte mooi gevonden hebben, aan de voet van een piramide. Maar op een heel duidelijke manier hoort dat beeld niet bij hem. De generatie van mijn grootouders mocht wel de oorlog meemaken, maar de beloning achteraf bleef hun ontzegd.
Bij een verhuizing van mijn ouders kwam een bergstok te voorschijn die de aanleiding vormt tot deze gedachten. De stok bevat niet meer dan één koperen plaatje, waarop een afbeelding van de citadel van Dinant. ‘Die moeten we maar wegdoen,’ zei mijn moeder. ‘Je kunt al die rommel niet blijven bewaren.’ Op dat moment kwam mijn vader de zoldertrap op en zag mij met zijn bergstok staan. ‘Wou je die meenemen?’ vroeg hij. Ik haalde mijn schouders op. ‘Hij is spiksplinternieuw,’ zei mijn vader. ‘Ik kocht hem pas bij het weggaan.’ Hij pakte de bergstok van mij over en nam een sportieve houding aan. Ik stelde mij voor hoe hij in | |
[pagina 12]
| |
het hotel Postes voor de spiegel had gestaan, in zijn plusfours. Mijn moeder lag in bed en vond hem een beetje aanstellerig. Maar ook erg lief. Een kind nog, een jongetje met zijn speeltje. ‘Als je eens een echte berg beklimt kun je dat ding beter thuislaten,’ had ze waarschijnlijk gezegd, want zij was ook toen al een vrouw die weinig werd bezocht door fantastische voorstellingen. Bergen kende ze tot op dat moment van plaatjes. Het waren imposante gevaarten en alleen halve garen wilden ze bestijgen. Een flinke wandeling in opwaartse richting wees zij niet af: dat was gezond. Dit laatste was haar stopwoord. De wereld opgedeeld in categorieën die een lang dan wel kort leven als uitgangspunt hadden. Ik had een ongezonde kleur en moest dus vroeg naar bed. Toen ik in de begintijd van de televisie naar Hamlet wilde kijken, stuurde ze mij naar bed. De volgende dag moest ik naar een feestje en twee keer achtereen een korte nachtrust betekende een scheur in het patroon van haar opvoeding. Ook nu bekeek zij mijn vader met een kritisch oog en stelde zich hem voor zonder buik en met andere teksten dan die hij in zijn nadagen ten beste gaf. ‘Knap hoor!’ had ze vanuit haar hotelbed geroepen. ‘Het is maar goed dat niemand je ziet staan.’ Degelijke woorden, zonder frivoliteiten. Acht maanden later leverde ze een bekwame prestatie: een mollig kind, dat de onaangename kaalheid ontbeerde. Daarbij kon ik al heel snel naar haar en mijn | |
[pagina 13]
| |
oma lachen. Als je het mij vraagt kwam ik hinnikend de baarmoeder uitzetten. Een gezond kind. Mijn verwekker draaide nog één keer rond, zonder te lachen, en overhandigde mij de stok. ‘Ik heb er niets meer aan,’ zei hij. ‘Jij hebt meer aan een stok zonder punt,’ voegde mijn moeder eraan toe. ‘Ik zie zo'n berg nog eerder jou beklimmen.’ Mijn vader keek haar een ogenblik misprijzend aan en dacht misschien terug aan die ruime hotelkamer, de geluiden uit de waterleiding, het koele parket en de statige bruine kasten. Daar stond hij, hij had geen hekel aan zichzelf. Mocht er best zijn. Zijn baas had hem nog vlak voor zijn vertrek een goede raad gegeven: ‘Voorzichtig, jongen. Als je niet terugkomt nemen we een ander.’ In het tweepersoonsbed lag mijn moeder. Zij had de dekens opgetrokken, want ze had het in zo'n dunne flanellen nachtjapon maar al te gauw koud. In niets leek zij op Jean Harlow, die mijn vader met zijn vrienden had aanbeden. Toch mocht zij er best zijn. Mijn vader hief zijn staf en wees ermee in de richting van het raam. ‘Zie je die citadel? Morgen ren ik zonder omkijken naar boven.’ ‘Maak dat de kat wijs,’ zei mijn moeder. Zij verborg haar hoofd onder de dekens en mijn vader zette zich op weg om haar weer in het licht te brengen. ‘Ze zorgde al als een moederkip voor je toen je | |
[pagina 14]
| |
nog maar een paar centimeter groot was.’ Het kostte mijn vader moeite dat te onthullen. Het leek of de herinnering hem pijn deed.
Ik kon de omgeving waar zij hun korte vakantie hadden genoten, goed voor de geest halen. Kort geleden had ik zelf een nacht in hotel Postes doorgebracht, als onderdeel van een kort verblijf in de Ardennen. Toen ik Dinant was binnengereden had zich een zekere nieuwsgierigheid van mij meester gemaakt, vooral als gevolg van de herinnering aan de manier van vertellen van mijn grootvader. Hoewel hij veelvuldig zijn bezoek aan het plaatsje had aangeroerd, had hij er nooit zodanig over verteld dat bij mij een duidelijk beeld werd opgeroepen van zijn belevenissen. Een dood soort herinneren: de grot, de Maas en de smaak van het brood. Die proefde hij niet meer, na zoveel jaar. Hij wist dat hij het ooit geproefd had. En daarin lag later voor hem het belang van zijn reis. Hij had geslapen in een bed dat niet van hem was en hij was door een ober bediend. Hij had mogen ruiken aan een andere wereld en daarin school een geringe genoegdoening voor de rest van zijn dagen. Wat had hij ooit gezien dan een fabriek? Voor mijn grootmoeder bestond het leven uit poetsen en schelden op rommel. Die moet zij ongetwijfeld ook in het hotel hebben zien liggen. Maar het waren de bergjes stof van een ander, en hoewel het haar moeite kostte dit toe te geven, vond zij het | |
[pagina 15]
| |
niet op haar pad liggen het op te ruimen. Dit bracht haar uit haar evenwicht. ‘Oma vond het maar niks dat ze Frans praatten,’ zei mijn vader op een keer. ‘Moeder was gelukkig met haar stofdoek,’ zei opa. Daar hoort nog iets bij. Ik was haar oudste kleinzoon. Op die manier vormde ik een soort droom, de opleving van lang geleden gestorven gevoelens van erotiek en tederheid. In mij geen druipsteengrotten en croissants. Daarentegen had ik krullen en die borstelde zij fanatiek tot een kuif. De wereld gaat vooruit door de fantasieën van mannen. Maar zij zouden troosteloos en eenzaam ronddwalen als er geen vrouwen waren om hun voortbestaan veilig te stellen en hen van meet af aan te overladen met ongemak.
In welke richting begaven de fantasieën van mijn opa zich? Dacht hij, terwijl hij in het water staarde, na over het schip waarop hij de Maas zou afvaren, of liever stroomopwaarts, naar het punt waar de rivier ontsprong? Hij liep door het stadje en zag de andere vakantiegangers, hij voelde de wind om zijn hoofd en de omgeving die zo anders was. Maar waarin precies? Het tomeloze gevoel van verwachting. Alsof de dood je zou voorbijgaan omdat je unieke dingen had gezien. Een wedstrijd wie de meest gedurfde combinaties van waarnemingen in zijn hoofd had verzameld. Mijn opa schilderde. | |
[pagina 16]
| |
Daarbij gebruikte hij voorbeelden die als uitgangspunt dienden. Toch kwamen er dingen op het doek die fysiek onmogelijk waren. Mensen hadden mislukte voeten en zie, toch liepen zij. Het water stroomde de berg op. Ik bewonderde zijn visie. Deze bestond buiten iedere logica en wetenschap. Binnen de beelden die hij, met zijn geringe technische vaardigheid, op het linnen zette vond hij meer mogelijkheden tot leven dan in de dagelijkse werkelijkheid. Misschien viel Dinant hem tegen. Maar het was evenzeer mogelijk dat hij bevangen werd door de mengeling van landschap en cultuur, die hem de mogelijkheden van de wereld in herinnering bracht en zijn eigen armzalige plaats achter zijn schildersezel in een kamer driehoog achter.
Ik reisde zonder gezelschap naar de Ardennen. Terwijl ik uit het hotelraam over de Maas keek, voelde ik een ongedurigheid in mij opkomen die mij naar buiten dreef. Het was begin oktober. Dinant herbergde voornamelijk oude vrouwen. Het einde van de wereld voor de kleine beurs, nog steeds. Toch was het ook binnen die functie vergrijsd. Het plaatsje was een signaal geworden van het voorbije. Een frisse wind blies over het water en deed mij verlangen tegen iemand aan te liggen die zich hier evenzeer onbehaaglijk voelde. Ik liep door de wereld van mijn grootouders, maar zonder de verwachtingvolle naïveteit die het reizen zijn bekoring verschaft. Ik | |
[pagina 17]
| |
kon niets tegenkomen dat ik al niet kende. De cafés stonden vol koffiemachines en fruitautomaten. Boven dit alles torende de citadel die ik allang op bruine ansichtkaarten had gezien. Krakende maar nog lang niet levensmoede dames begaven zich over de straten als schildwachten van de dood. Ik wilde zo snel mogelijk vertrekken. Ook de andere plaatsen die ik tijdens mijn tripje had aangedaan hadden niets anders aan het licht gebracht dan ouderdom. Toen ik mij aan een langzaam stromend beekje had neergezet, verscheen plotseling aan de overkant een tweetal bejaarden op blote witte voeten. Ze zwaaiden naar me. Ik wuifde terug en liep naar mijn auto. ‘Je moet er eens alleen uit jij,’ had een vriendin gezegd. ‘Je bent volslagen overwerkt.’ Ze vond mij te zeer uitgeput om mee te gaan. En nu zat ik in dit oord waar de simpelste dromen ter wereld samenkwamen en als motregen boven het water hingen. Nadat ik het hotel was binnengegaan dacht ik niet veel meer na over mijn grootouders. De maaltijd was voortreffelijk. Maar toen ik opstond en niet precies wist wat ik zou gaan doen, keek ik recht in het gezicht van een man wiens arm in het gips zat. Onmiddellijk dacht ik aan mijn vader en zijn gepunte bergstok. ‘Had ie hem maar niet moeten weggooien,’ dacht ik, maar die man was mijn vader helemaal niet en zijn kwetsuur had hij misschien opgelopen in het bad. Had die bergstok inderdaad alleen maar dienst | |
[pagina 18]
| |
gedaan als versiering? Ik wist niet hoe mijn ouders en grootouders hun drie dagen hadden doorgebracht. Het lag voor de hand dat mijn grootmoeder een aanval van migraine had voelen aankomen, terwijl mijn opa en mijn vader zich stiekem in een café hadden bedronken. Wat anders deed ik dan mijn eigen gewoonten en ervaringen uitspreken, waardoor het bijna onmogelijk werd dat zij onbekommerd hadden gewandeld? Ik wist niets over hun tochtje. Maar tegelijkertijd was hun toekomst van destijds mijn verleden. Zij reisden naar Dinant een maand voor de oorlog uitbrak. Zij waren niet het soort mensen dat zo'n gebeurtenis zag aankomen. Anders waren ze thuisgebleven. Wat hun reisje voor mij zijn gewicht verleende was het gegeven dat mijn grootmoeder de erop volgende catastrofe niet overleefde. Verzwakt door inferieur voedsel stierf zij tijdens de hongerwinter aan longontsteking. Toen ik de volgende ochtend mijn koffer bij de balie neerzette om voor mijn verblijf te betalen, verscheen plotseling vanuit het halfduister achter mij een van de witte dames die de vorige dag vanaf de overkant van het water naar mij hadden gezwaaid. Aan de andere kant van de draaideur scheen een waterige zon. Ik leunde tegen het houtwerk en wachtte ongeduldig tot de klerk de afrekening had geboekstaafd. |
|