Verleidingen
(1985)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
[pagina 113]
| |
1Toen ik Anna nog maar kort kende, nam ik haar mee naar het vestingstadje waar ik mijn jeugd had doorgebracht. Het lag zeker niet in mijn bedoeling haar in versneld tempo alle voetstappen te laten meebeleven die ik daar gezet had. Maar vanaf het moment waarop ik met haar omging, wist ik het verlangen in mij haar de plaats te tonen waar ik had geleefd, voordat ik op mijn negentiende opgelucht kon gaan studeren. Met iedereen wilde ik toen weddenschappen afsluiten dat ik in de al te kleine wereld die ik ging verlaten, nooit zou terugkeren. Maar de tijd keerde mij om en om. Een jaar geleden nam ik contact op met een makelaar, die voor mij ging uitkijken naar een pandje waar ik met mijn vriendin zou kunnen wonen. Daarna was het leven opeens anders gelopen dan ik had voorzien. De verschillende aanbiedingen die ik ontving, legde ik niet zonder spijt terzijde. Ik nam Anna mee naar de plaats van mijn jeugd, liet haar de huizen zien met hun veelal fraai gestileerde, door muren omsloten tuinen, en polste zonder dit uit te spreken haar enthousiasme voor een | |
[pagina 114]
| |
dergelijke woning. Anna toonde zich geïnteresseerd. Zij had het stadje nooit bezocht en wist dus niet hoezeer daar de suggestie in stand werd gehouden van een ongerept verleden, compleet met hobbelige klinkerbestrating en een kerk waar zich emotionele taferelen hadden afgespeeld, waardoor mijn fantasie het er steeds naar de zin had. Na het langdurige en geanimeerde bezoek, bracht ik haar terug naar de auto. ‘Kun je je voorstellen,’ vroeg ik, ‘hoe ik hier speelde en naar school ging?’ Zij knikte, een beetje afwezig. In de auto keerde zij zich abrupt naar mij toe. ‘Je moet hier niet meer komen,’ zei ze. ‘Het zou een moedeloze indruk maken als je je vroegtijdig begroef.’
Bij het afscheid, 's avonds, zei ik tegen Anna dat zij gelijk had. | |
2Een half jaar voor ons bezoek aan mijn geboortestad had ik Anna leren kennen. Dat was onmiddellijk na de zomervakantie, toen mijn vriendin en ik hadden besloten dat onze wegen in het vervolg gescheiden zouden zijn. Twee jaar hadden wij samengewoond, dus de stilte in mijn huis was overweldi- | |
[pagina 115]
| |
gend. Ik ging een week naar Londen en probeerde mij daar in mijn eentje te amuseren. Dit lukte zo goed, dat ik de terugkeer uitstelde en het land in trok. Ik huurde een auto en maakte lange tochten, waarvan ik mij bij terugkeer weinig wist te herinneren. In Nederland stortte ik mij op het werk. Daar herinnerde ik mij, bij het begin van de colleges, nog veel minder van. De ontmoeting met Anna kwam daarom bijzonder gelegen. Dit eerste contact had iets uitdagends, van haar kant. Studenten hebben de gewoonte zo ver mogelijk van de docent vandaan te gaan zitten. Deze, misschien verstandige vorm van zelfbescherming vond Anna niet nodig. Zo zat zij opzij van mij, een eilandje ver verwijderd van het continent. Tijdens de bijeenkomst stelde zij een belangwekkende vraag, die mij de gelegenheid bood een half uur onafgebroken aan het woord te zijn. ‘Ik kan wel zien dat je hebt nagedacht over de stof,’ zei ik na afloop van het college. Anna beloonde mij door mee te delen dat zij mijn manier van lesgeven ‘leuk’ vond. Ik had een uitzonderlijk saai, methodologisch verhaal gehouden. Daarbij had ik met kromme tenen naar mijzelf geluisterd. Haar vraag had mij, juist op tijd, op een paar voorbeelden gebracht. In het vervolg praatte ik alleen nog voor Anna.
Op een avond belde zij aan, zich verontschuldigend voor de inbreuk op mijn privé-leven. Ik hing juist balorig en verveeld voor de tv. Enige afleiding was | |
[pagina 116]
| |
mij bijzonder welkom. Zij wilde weten of ik het druk had en naar gewoonte antwoordde ik bevestigend. Vroeger had ik trouwens vaak gelijk als ik dat antwoord gaf. De reden van haar komst was in zekere zin opzienbarend. 's Middags had zij op de bibliotheek een boek willen inzien, maar dat was uitgeleend. Terwijl ik het voor haar opzocht, koffie zette, snel een stuk appelgebak uit de vrieskist haalde en in de oven ontdooide, zette Anna zich in mijn plaats voor de tv. Zij had een gezonde honger. Later op de avond betrok ik bitterballen en een pizza uit mijn voorraad. Die etenswaren had ik niet in zo ruime mate in huis om jeugdige bezoekers te plezieren. De diepvriesmaaltijden boden mij de kans het keurig dekken van de tafel te vermijden. Ik was bezig te verslonzen, in de zekerheid dat ik genoeg zou krijgen van die zelfvernietiging en op een dag als vanzelf zou herrijzen.
Die dag was allang gekomen toen ik in een afbraakbuurt op zoek ging naar haar kamer. In de tussentijd waren er niet opnieuw boeken uitgeleend die zij bij mij kwam inzien. Natuurlijk praatten wij na ieder college met elkaar. Dat viel spoedig op; de laatste negerstammen in de wereld kunnen van de universitaire tamtam nog wat leren. Tijdens de lessen stelde Anna niet alleen vragen; zij bedacht ook antwoorden. Die waren van een meer dan gemiddelde kwaliteit. Al bij het doorkij- | |
[pagina 117]
| |
ken van haar eerste, enigszins wild opgezette werkstuk, ontdekte ik de uitzonderlijke studente in haar. Het verslagje van haar onderzoek las ik zonder haperen. Dat kwam zelden voor. Maar zij was meer dan een koningin eenoog. Haar blik op het materiaal dat ik haar had voorgelegd was scherp en achterdochtig. Ik schreef enkele kleine opmerkingen onder haar essay. Lang dacht ik na over de formulering. Voor routine vond ik Anna te begaafd.
Het behang in haar kamer vertoonde vochtstrepen. Voor de rest zag het vertrek eruit alof zij er plezier in had de smaak en het overleg die zij in haar werk toonde, te ontkennen. Als zij mijn manier van lesgeven al leuk had genoemd, de clown van Dubuffet die op haar neerkeek, was dat zeker niet. Zij had haar bed niet opgemaakt; boeken, die vroeger mijn wanden bedekten, bezat zij weinig. Bij een tweede bezoek bracht ik daarom de nieuwe roman van een op dat moment belangwekkend gevonden schrijver voor haar mee. Niet veel later, gestimuleerd door mijn voorbeeld, maakte zij er een gewoonte van de boeken die ik voor mijzelf kocht onmiddellijk mee te slepen naar haar bouwval. Alsof zij mijn gehechtheid aan bezit wilde toetsen. Mij wilde meedelen dat zij slechts een passante was. Waar hield ik van? Haar snelle geest, het vermogen de kleine dagelijkse dingen voor mij te beslissen? Al spoedig hield ik niet alleen meer van die geestkracht. | |
[pagina 118]
| |
Aan het einde van het studiejaar verlangde ik in toenemende mate naar vakantie. Om verloren tijd in te halen was ik aan de slag gegaan, daarin gestimuleerd door het toenemend aantal ontmoetingen met Anna. Het lag voor de hand dat ik haar meenam. Ik wilde wakker worden en haar ademhaling horen als zij naast mij sliep. ‘Ik zou wel een kamer-en-suite huren,’ luidde haar voorstel. Bezorgd voor mijn financiële situatie voegde zij eraan toe: ‘Het is natuurlijk duurder. Maar ik zou niet willen dat je je opgesloten met mij voelt.’ Ik besloot niet door te vragen en haar zin te doen. Langzamerhand kwam mijn optimistische aard weer naar boven, die voorspelde dat het verblijf in het zuiden ongetwijfeld gunstig voor mij zou verlopen. Wat mij betreft werd Anna aan mij vastgeklonken. | |
3In het hotel logeerde een oudere heer. Het personeel noemde hem meneer Simon. Ik schatte hem begin zestig. Meestal kleedde hij zich in het wit, op zijn overhemd na, dat onveranderlijk blauw was. Als hij uitging zette hij een slappe, witte hoed op en een zonnebril. In de eetzaal zat hij alleen aan een tafeltje. Soms converseerde hij enkele ogenblikken met een dienster: beleefd en luchtig, ervoor zorgend dat | |
[pagina 119]
| |
hij haar niet van het werk hield, opdat zij het spreken met hem niet als een weerkerend ongemak ging zien. ‘Wat zou zo'n man hier alleen doen, in de zomer?’ vroeg ik op een avond, meer aan mijzelf dan aan Anna. ‘O, hetzelfde als 's winters.’ ‘Ik bedoel: waarom gaat hij op vakantie in het hoogseizoen?’ ‘In het voorseizoen zal hij het wel te stil vinden.’ Ik stelde mij meneer Simon voor, in zijn eentje, in het witte pak, met een jas van ijsbeerbont eroverheen, in een sneeuwveld. Meneer Simon bezig te verdwijnen, ondanks het blauwe overhemd. 's Avonds kwamen wij hem geregeld tegen als wij, op mijn voorstel, over de boulevard wandelden. Wij groetten elkaar. Omdat wij in hetzelfde hotel verbleven, waren wij immers bekenden.
Hoewel zij dat zelf niet ter sprake bracht, maakte ik mij er zorgen over of Anna zich amuseerde. Wij deden weinig waarover zij in jeugdig gezelschap met enige opwinding kon vertellen. Anna verzekerde mij dat zij niets anders nodig had dan het strand. Daar lagen wij 's morgens op vaste tijden. Mijn witte huid in het wel modieuze maar niet bepaald kleine badpak, stelde ik niet graag bloot aan de zon. De verkleuring begon met rode pukkeltjes. Ik vond mijzelf lelijk. Anna's witte borsten daarentegen werden binnen korte tijd egaal bruin. | |
[pagina 120]
| |
Tussen de middag lunchten wij, meestal zonder veel te spreken, op een van de terrassen langs het water. Daarna vielen wij in slaap op onze matrassen. Tegen half zes keerden wij terug in het hotel en gingen na elkaar in bad. Naakt lag ik op bed en las een tijdschrift. De hitte dreef langzaam weg uit de kustplaats, vooral wanneer een lichte damp uit zee de contouren van hotel en huizen schimmig had gemaakt. Ik sloot de balkondeuren en draalde. Als de mensen op het terras omhoog keken zouden zij een vrouw met rode vlekken op de huid zien staan. Ik draaide mij om en hoorde water klotsen in de badkuip. Anna bewoog zich. Anna, dacht ik geschrokken, verveelt zich met mij. Ik ging naar haar toe, zette mij op de rand van het bad en vroeg of zij plezier had in de vakantie. ‘Doe niet zo raar. Dat is al de vierde keer vandaag.’ ‘Dat herinner ik me niet.’ Zij schepte water in haar hand en spatte het tegen mijn lichaam. ‘Als je eens iets ging aantrekken,’ zei Anna.
Waar deed meneer Simon mij aan denken? Opeens speelden er beelden uit ouderwetse Amerikaanse gangsterfilms door mijn geheugen. En omdat ik die had gezien op oude kopieën, waren er verstoringen in het beeld, en er was een licht geruis als ondertoon. Die arme meneer Simon. Hij was ongetwijfeld juist het tegendeel van mijn voorstelling. Toch kon | |
[pagina 121]
| |
ik mij moeilijk losmaken van het beeld dat ik aan zijn verschijning had gehecht. Het ging om films uit de jaren dertig. Die waren wel spannend bedoeld, maar er zat geen snelheid in. De gangsters zagen er vooral vertederend uit. Al schoten ze vanuit vierkante, hoge Fords hun machinegeweren leeg, ze bleven niet gevaarlijker dan ondeugende jongens. Het geweld dat zij probeerden te ontketenen was niet meer dan een beweging in de marge. Hun optreden accentueerde het veilige bestaan. De tijd had hen snel ingehaald. Iets dergelijks was er aan de hand met meneer Simon. En waarschijnlijk met mij.
Ik schrok wakker uit een droom over mijn werk, waar ik geduldig op mijn beurt stond te wachten bij een fotokopieermachine. Ik wachtte, dat was alles. Buiten werd het langzaam donker; in de droom had ik geen haast. Ik ging rechtop zitten en knipte het licht aan. Nergens klonk enig geluid. Eerst in de vroege ochtend kwam het gegil op gang in de waterleidingbuizen van het hotel. Ik schudde het kussen op en plaatste het als steun in de rug. Met gesloten ogen liet ik mijn gedachten dwalen. Ook dit was een soort dromen, hoewel ik niet meer volledig sliep en daarom kon volhouden dat ik mijn gedachten, zij het half bewust, toch stuurde. Daar stond ik tussen oude bomen, aan de rivier waar mijn ouders toen ik het huis | |
[pagina 122]
| |
uitging waren gaan wonen. Ik hield een tekst in handen die ik wilde fotokopiëren. Achter de ramen van de gerestaureerde boerderij wuifden mijn ouders naar mij. Ik wilde hen iets vrolijks toeroepen, maar mijn mondspieren weigerden dienst en ik was zelfs hun namen vergeten. Zij stonden daar en het wuiven ging over in gebarentaal, die ik maar half begreep. Mijn moeder droeg een blauwe sjaal, die almaar valer werd. Mijn vader bonsde met kindervuisten op het raam. Maar ik stond daar als verlamd, terwijl ik mij afvroeg wat de scène die ik opriep en niet wilde afbreken, betekende. Ik drong de beelden zo ver mogelijk weg en concentreerde mij op het gestadig stromende water. Hoe vaak had ik niet op die plaats gezeten, kijkend naar stukjes voorbijdrijvend hout. Ook nu bleef ik naar dat hout kijken, in de hoop dat ik in slaap zou vallen. Op die rivier daar had ik dikwijls gevaren in onze gebladderde roeiboot. De verf was er in al die jaren afgesleten. Toen mijn vader het bootje kocht, zag het er zo fris geschilderd uit. Nu lag het half onder water, vastgebonden aan een wrak paaltje. Ik draaide mij om en zag dat het huis was verdwenen. De natuur had zich in ongerepte staat hernomen.
Ik probeerde Anna wakker te maken. Omdat dit niet meteen lukte, opende ik de balkondeur en ging terug naar mijn eigen kamer om mij aan te kleden. Even later hoorde ik haar. Ze zat half rechtop in | |
[pagina 123]
| |
bed, de ellebogen achter zich geplaatst. Ik ging naast haar zitten en streelde haar over de wang. ‘Marthe,’ zei Anna. ‘Doe maar niet.’ ‘Neem me niet kwalijk.’ De toon waarop ik deze woorden uitsprak, klonk opeens niet vriendelijk. En misschien had ik ruzies tot nu toe al te krampachtig vermeden. Het beste kon ik teruggaan naar mijn kamer, maar nu ik toch mijn ergernis had laten blijken, voegde ik er voor de zekerheid aan toe: ‘Je hoeft niet bang te zijn dat ik je aanraak.’ ‘Dat kun je ook beter niet doen.’ Ik beet op mijn lippen, stond van het bed op en liep langzaam naar het raam. ‘Je bent wel gauw beledigd,’ zei Anna. Mijn benen trilden en mijn stem zou overslaan. ‘En je weet ook wat ik bedoel,’ vervolgde Anna. ‘Je moet me met rust laten Marthe. Je zou af en toe eens kunnen voorwenden dat je wilt weten wie ik ben.’ En ze zei, toen de stilte zelf al bijna antwoord had gegeven: ‘Je moet maar alleen gaan ontbijten. Je maakt me zo treurig. Je hebt geen respect voor mij.’
Met een knik groette ik de om mij heen zittende gasten en wachtte tot het meisje koffie bracht. Meneer Simon arriveerde in de eetzaal. Hij bleef een ogenblik in de deuropening staan om de stand van zaken te overzien. Hierna ging hij op weg naar zijn | |
[pagina 124]
| |
tafeltje. Bij het mijne aangekomen bleef hij staan en knikte. ‘Bonjour madame.’ ‘Bonjour monsieur Simon.’ ‘U kent mijn naam?’ zei hij verrast. Ik haastte mij te zeggen dat ik die had horen noemen. Hij neeg het hoofd, alsof hij het stijlloos vond hardop te zeggen dat hij zich gevlijd voelde. ‘Uw gezelschap is toch niet ziek?’ Ik schudde het hoofd. ‘Mijn vriendin wilde wat langer slapen.’ ‘Ah,’ zei hij. ‘Uw vriendin. Ja, dat is het voordeel van de jeugd. Dat je kunt denken dat je tijd voldoende hebt om te verslapen.’ In een opwelling vroeg ik of hij zin had met mij te ontbijten.
Na het ontbijt wenste meneer Simon mij een prettige dag en bracht zo mijn gedachten bij Anna. Zojuist had ik een alleraardigst en interessant gesprek gevoerd. Het stond mij tegen naar boven te gaan en te kijken of het slechte himieur gezakt was. Ik kon het ontbijt naar haar kamer laten brengen. Maar dit betekende voor de zoveelste keer dat al mijn aandacht op haar was gericht. Anna's spontane en vaak heldere opmerkingen over mijn werk, in het bijzonder de artikelen die ik haar liet lezen, hadden mijn eigenliefde gestreeld. Nu ik haar iedere dag om mij heen had, vertoonde haar jeugdig verstand veel meer eigengereidheid en | |
[pagina 125]
| |
indolentie dan ik voor mogelijk had gehouden. Het waren eigenschappen die ik niet aankon. Juist de vorige dag was het mij overkomen dat ik op het strand naar haar keek en op een plotseling moedeloos makende manier aan mijzelf moest denken, vele jaren terug. Wat kon ik van haar verwachten, wat had zij mij te bieden of ik haar? Wij hadden niet veel te bespreken. En ik wist niet of ik het zou verdragen dag in dag uit met haar te moeten doorbrengen, discussiërend over onze vondsten. In het vervolg zou ik dubbele subsidies moeten aanvragen om naar Magdenburg, Lyon of München af te reizen. Samen in hotelkamers, samen voor een bak met fiches. Onze namen naast elkaar boven artikelen. Een dubbel aantal afwijzingen wanneer de subsidieaanvragen werden behandeld. Ik had haar, al door gemakzucht aangetaste, meest recente werkstuk bekeken en het met een tien beloond. Een tien! Welke student is een tien waard? Van de tien punten waren er toch minstens drie bestemd als aanmoedigingspremie, om haar aanwezigheid zeker te stellen. Ik keek naar haar, of naar haar jeugd. Zij sabbelde op een ijsje. Het resultaat van al mijn inspanningen sijpelde weg als sneeuw van de bergen. Het was de afgelopen zomer die mij steeds wist te verzoenen met Anna's aanwezigheid. Ik besloot dat ik toch naar boven zou gaan om een en ander met haar uit te spreken. Maar nu zij zo opzichtig het nog overeind gebleven deel van de | |
[pagina 126]
| |
stilzwijgend overeengekomen orde had verbroken, leek het alsof een zak suiker was gescheurd. De inhoud stroomde eruit, kwam over de grond, knisperde wanneer ik erop ging staan, met opzet geloof ik, om het geluid ervan niet te missen. Ik ging terug naar de slaapkamer met een niet mis te verstane ruzie in het hoofd. Daarom rende ik de trappen op, nu ik mijn woede durfde bekennen, struikelde in mijn haast over een karretje met schoonmaakspullen, vloekte en opende een seconde later de deur van mijn kamer. Omdat ik toch niets meer van plan was te verbloemen, beende ik rechtstreeks naar het ijskastje dat tegenover mijn bed stond. Zelf dronk ik nooit iets van de inhoud; er lag een lijstje met belachelijke prijzen. De vorige avond had ik de inhoud voor het laatst gecontroleerd. Een van de miniflesjes whisky was verdwenen. ‘Heb jij een flesje gepakt?’ had ik zo achteloos mogelijk gevraagd. ‘Nee,’ zei ze met verwondering en irritatie in haar stem. ‘Ik zou je daar toch eerst om vragen.’ ‘Dat hoeft nou ook weer niet!’ ‘O nee?’ Met als toevoeging: ‘Weet je dat zeker?’ Vroeg zij ooit om iets? Zelfs mij nam zij, die twee keer dat zij speelde dat ik onweerstaanbaar was.
Mijn vorige vriendin vond mij werkelijk belangrijk. Maar die had weinig hersens. De eindeloze verhalen over het kantoor waar zij op promotie wachtte, hingen mij de keel uit. Toch had ik haar niet op | |
[pagina 127]
| |
straat gezet; vlak voor de vakantie verliet zij mij, omdat zij mij bij nader inzien niet begreep en zo droevig werd van alle boeken. Ik staarde naar die boeken en dacht er even over ze haar stuk voor stuk achtema te gooien. Maar even later stond ik met mijn eerste drukken in de hand en aaide over de banden, bladerde er voorzichtig in. Op een dag wilde mijn vriendin de hele verzameling afstoffen. Zij stond al op het trapleer, zodat ik haar knieën kon omvatten, hetgeen zij begreep als een teken van aandacht en lichamelijk verlangen. Toen hielden wij nog van elkaar.
Op het ijskastje stond een whiskyflesje. Ik pakte het op en schudde eraan. Dat laatste was niet nodig. ‘Wel godverdomme!’ gilde ik, mij omkerend, op weg naar haar kamer, om haar de dekens van het bed te trekken, haar het bestaan te verwijten, de zwarte bikini die ik te klein vond, de belachelijk pretentieuze maar gemakzuchtige scriptie, de precies honderd francs die zij uit eigen middelen had meegenomen, zoals ik bij een controle van haar bagage had kunnen vaststellen, toen zij als gewoonlijk anderhalf uur op de wc zat. Zij maakte mij woedend. Honderd francs. Om mij op een ijsje te tracteren. Waarom was ik oud, dat wil zeggen ouder, vergrotende trap, lichamelijk gesproken nog net niet overtreffend? Opkomende hangbuik, aanzwellende spataderen. Een compositie van bejaard leven. Nog net niet, maar de grens lag in de buurt. | |
[pagina 128]
| |
Waarom was ik een bedelaar die dacht een tovenaarsleerling te zijn geworden? Zelfmedelijden, daar genoot ik van. Inmiddels had ik geconstateerd dat haar kamer leeg was. De koffer verdwenen. Er lag een papiertje dat zij uit mijn agenda had gescheurd. Mijn zilveren ballpoint lag ernaast. ‘Ik kan er niet langer tegen om met oma, nou ja, mijn gekke tante op vakantie te zijn.’ Er stond iets anders, maar dat interesseerde mij nu niet. Gedachten vlogen door mij heen, elkaar verdringend. Woede voerde de boventoon, maar die was er om iets anders te bedekken, dat was duidelijk genoeg. Ik ging op haar bed zitten en haalde enige keren diep adem. Vervolgens bekeek ik het briefje nauwkeuriger. Zij was weggegaan, dat stond er. Met een toevoeging: haar vertrek was in mijn belang. Ik sloot de deur van mijn kamer en ging op bed liggen. Stond weer op en haalde in de badkamer een washandje over mijn gezicht. Er gebeurde iets merkwaardigs met mij. Ik wilde de wanhoop om Anna's verdwijnen onder mijn woede vandaan halen. En ik vond opluchting. Die was niet helemaal van het zuivere soort. En zelfs een beetje opgeklopt. Maar zij bestond, vermengd met een vorm van berusting. Toen ik mij dus niet ellendig voelde, bedacht ik dat er toch iets in mij was veranderd, vergeleken met vorige zomer. | |
[pagina 129]
| |
4Meneer Simon kwam de eetzaal binnen, keek om zich heen en liep naar mijn tafeltje. ‘Uw vriendin is toch niet ziek?’ vroeg hij met bezorgde stem. Ik schudde het hoofd en probeerde te glimlachen. En ik zei dat ik haar niet aan tafel verwachtte. Daarom zou ik het prettig vinden als hij met mij wilde dineren. Ik hoorde mijzelf die vraag stellen en begreep dat ik meneer Simon de waarheid zou vertellen en dat ik op dit ogenblik niets anders wilde dan dat. Later die avond wandelden wij in de richting van de zee. ‘Weet u wanneer ik hier voor het eerst kwam?’ zei meneer Simon. ‘Met mijn vrouw. In negentien vijftig. Was u al geboren, in negentien vijftig?’ ‘Meneer Simon! Wat een compliment!’ Hij legde een hand op mijn arm. Zo stonden wij naast elkaar. Ver van ons vandaan, op een afstand van enkele kilometers, dreef een schip. Het schoof langs de horizon, alsof het werd voortbewogen langs de achterwand van een grote kijkdoos. Aan de hemel stonden sterren in talloze figuraties. Ooit had iemand mij in deze wirwar de Grote en Kleine Beer leren onderscheiden. ‘En dan was jij de grote beer,’ sprak een stem in mij die ik onmiddellijk herkende als die van Anna's voorgangster. | |
[pagina 130]
| |
‘En jij zeker het kleintje?’ De stem ergerde mij, evenals het antwoord. Het was alsof die stem zo lang gewacht had tot hij een bres gevonden had in mijn afweer. Ik moest niet toegeven aan sentimentaliteit; ik mocht ook niet verlangen naar de tederheid die mij immers tot de strot gekomen was. ‘Ziet u de Kleine Beer, meneer Simon?’ ‘Nee,’ zei hij, na enig rondkijken, met geheven kin. ‘Ik weet niet eens meer zeker welke de Poolster is.’ Ik pakte zijn hand en hield die in de lucht. Maar hoezeer hij ook probeerde langs zijn gestrekte arm in de door mij ingestelde richting te kijken, het lukte hem niet de ster te zien. En opeens zag ik zelf niets meer. De lucht werd wazig en begon te kantelen. Ik zakte naar de grond. ‘Wat doet u nu?’ hoorde ik een verwonderde stem. Meneer Simon zat op zijn knieën voor me en wreef over mijn wangen. Ik liet hem begaan, hoewel de duizeling onmiddellijk wegtrok. Daarna legde ik mijn handen op die van hem. ‘Mijn vrouw is zoiets ook eens overkomen,’ zei meneer Simon. ‘Hoewel niet hier. Maar in Ostia, bij de opgraving. Midden op de dag, terwijl er geen mens in de buurt was.’ ‘U was er toch?’ ‘O ja,’ zei hij. ‘Ik bracht haar naar de schaduw.’ Hij ging staan en hielp mij overeind. | |
[pagina 131]
| |
‘Gaat het?’ vroeg hij. ‘Als u wilt zal ik u dragen.’ Hij nam mijn honderdvijftig pond in zijn armen en gooide mij speels omhoog, in de richting van de poolster. Honderdvijftig pond. Ook in zijn onberispelijk gesneden pak was hij een schriele man. ‘Het gaat wel,’ zei hij. ‘Als u het niet erg vindt, zal ik u een arm geven.’
Meneer Simon kwam uit Parijs. Hij werkte op de Bibliothèque Nationale. Daar had hij een kamertje met uitzicht op een binnenplaats. Het was er altijd donker. Daarom had hij een belangrijk deel van zijn bestaan bij lamplicht doorgebracht. Een keer per jaar nam hij een lange vakantie. Thuis wachtte nog veel werk op hem. Hij beheerde een klein, gespecialiseerd deel van de bibliotheek. Hij moest nog veel beschrijven voordat hij met pensioen ging. Er bleef veel te beschrijven wanneer hij eerdaags zijn bureau voorgoed had leeggeruimd. Meneer Simon at langzaam en nadenkend. Proefde iedere hap zoals hij ongetwijfeld ieder woord, elke titel geproefd had in zijn geest. Gezien zijn bezigheden en een vakantie zonder gezelschap, verraste het mij toen hij vertelde dat hij getrouwd was, althans geweest, omdat zijn vrouw in 1975 was overleden. Sindsdien leefde hij met een nog grotere strengheid het leven dat hij voor zichzelf had uitgestippeld. Zonder daarvoor van zijn bureau te hoeven opstaan, kon meneer Simon via al- | |
[pagina 132]
| |
lerlei ingangen zijn blibliotheek binnen. Dat hoefde hij mij niet te vertellen. Ik wist het. Zo had hij dikwijls gezeten, een vulpen met afgeschroefde dop in de hand. Als hij zijn ogen sloot, nadat hij zich een probleem voor de geest had gehaald, schoven de vereiste werken uit zichzelf van de planken naar voren en openden zich op de juiste pagina's. Toch leek het erop alsof zijn vingers stijf waren geworden wanneer hij wilde schrijven. Dat gaf hem een onaangenaam gevoel, maar toen hij jong was, ging dit niet gepaard met hulpeloosheid. De dag zou komen waarop de belemmeringen niet langer bestonden; een stralende dag die hij zou vieren met champagne. Dat zou ook wel nodig zijn om hem op te lappen, want op die bewuste dag hield hij niet meer op met schrijven. Dan bleef hij de pen maar voortduwen over het papier. Voortduwen? Die pen vloog natuurlijk, in de vrije witte ruimte. Zijn lichamelijke aanwezigheid diende alleen om bladen om te slaan en inkt toe te voeren. De werkelijke hoop op die dag was vergaan. Hij had er een intellectueel surrogaat voor in de plaats gesteld. Hij stelde zich voor dat hij te weinig tijd had en dat hij zich eerstdaags zou vrijmaken om het grote werk te beginnen en te voltooien. Ieder jaar in augustus kwam meneer Simon naar de kust, om tussen zijn landgenoten krachten op te doen voor het komende jaar. Hij flaneerde in zijn witte pak over de boxilevard, dronk hier en daar een glaasje en voelde zich een beetje belangrijk en in | |
[pagina 133]
| |
ieder geval beter dan het in badkostuum geklede volk. Hij wist zich een man die iets belangrijks ging verrichten. Een schrijver voordat hij aan zijn meesterwerk begon, kortom.
‘Ik heb een voorstel,’ zei meneer Simon, de volgende ochtend, nadat hij al drie keer had gevraagd of ik mij beter voelde. ‘Maar misschien is dat te veel voor u, vandaag.’ ‘Wat voor voorstel?’ vroeg ik gretig. ‘Wilt u mij Philippe noemen?’ ‘Is dit het voorstel?’ ‘Dat gaat aan het voorstel vooraf.’ ‘Ik heet Marthe,’ zei ik. ‘Kunt u dat uitspreken?’ ‘Maarte,’ zei meneer Simon. Hij wilde mij mee uit eten nemen, als afwisseling van het hotel. En omdat hij het zo aardig vroeg, en bijna al te bescheiden, zei ik in een opwelling dat ik hem zou volgen naar het einde van de wereld, als daar tenminste een restaurant stond. ‘Maar natuurlijk,’ zei meneer Simon. ‘Aan het einde van de wereld staat een restaurant, als een wisselkantoor vlak voor de grens.’ ‘Is het een restaurant waarvoor mensen zich zo mooi mogelijk aankleden?’ ‘Voor het laatste restaurant van de wereld kleedt iedereen zich zo mooi mogelijk.’ Wij lachten. ‘Je maakt me nieuwsgierig!’ ‘Daar hoopte ik op.’ | |
[pagina 134]
| |
Vaak heb ik ernaar verlangd in een wit pak, met strak gesneden colbert, een restaurant te betreden. Het zou een schitterend gezicht zijn, meneer Simon en ik samen. In plaats daarvan droeg ik een gele mousselinen jurk. Thuis had ik er lang over geaarzeld of ik die mee zou nemen. Anna zou mij er in ieder geval om uitlachen. In een wit pak mocht ik ook al niet van haar, omdat zij mij er als een man in vond uitzien. Daardoor had ik voornamelijk driekwart broeken meegenomen, gecombineerd met blouses, truien en toch een jasje, maar daartegen had Anna geen bezwaar gemaakt. Bij de jurk aarzelde ik. Altijd had ik mij zoveel mogelijk gewapend tegen het onvoorziene. Bij Anna was dat andersom. Ik zag dus, voor de kast, opeens de mogelijkheid in het verschiet dat mensen die ik nog niet kende, maar die ik in het hotel zou ontmoeten, mij uitnodigden op een plaats waar het dragen van een jurk verplicht was. Anna kon dan niet mee. Daar dacht ik niet aan. En daarom pakte ik hem in. Anna had de jurk later gevonden en er schaterend mee voor de spiegel gestaan. Ik kwam de kamer binnen en zag haar, heen en weer wiegend. Zij draaide zich van mij af en toonde mij haar naakte rug. Zelfs als zij hem niet droeg, stond de jurk haar beter dan mij. Ik voelde Anna terwijl ik hem aantrok.
Het restaurant lag op een schiereiland, op de punt van een smalle kaap. Van oorsprong was het een landhuis, wit gepleisterd, met ramen die in grote | |
[pagina 135]
| |
bogen liepen. Op het terras stonden blauwe parasols en meubilair vol krullen. Gele bloemen, in slordige plukken, groeiden op de flanken van de kaap, tot aan de plaats waar het water de rots kaal en glibberig had gemaakt. ‘Deze kaap heb ik een paar jaar geleden ontdekt,’ zei meneer Simon. ‘Ik denk er vaak aan als ik tussen de boeken zit. En dan stel ik mij voor dat ik mijn positie zou willen ruilen voor een vaste plek op dit terras. Maar ik denk dat ik op het laatste moment voor de verandering zou terugdeinzen.’ ‘'s Winters is het hier leeg en kaal.’ ‘In de zomer ook. Als je maar lang genoeg zou blijven.’ De bouwer van het oorspronkelijke landhuis had er de suggestie van een lieflijke droom aan meegegeven. De architect die de verbouwing op zich nam, had deze droom als uitgangspunt genomen. In de keuken rangschikte het personeel de kleine, licht verteerbare gerechten tot kleurrijke composities, die een ogenblik mochten bestaan voordat een vork ze uiteentrok. ‘Ben je hier steeds alleen gekomen?’ vroeg ik, met de gedachte dat ik het was die hem hierheen had gereden. ‘Ja,’ antwoordde hij met een lichte blos. ‘Er gaat een bus naartoe. Het had iets vreemds als ik uitstapte onder het voorwendsel te gaan eten.’
Het sturen over de smalle weg die naar de route na- | |
[pagina 136]
| |
tionale leidde, kostte mij in het donker moeite. Hij probeerde met mij mee te kijken naar obstakels. Dit maakte mij ervan bewust hoe wazig mijn blik was. Nadat ik de auto op de binnenplaats van het hotel had geparkeerd, viel mij in dat ik spoedig alleen zou zijn. En dat wilde ik niet. Ik wist niet of ik in het bijzonder naar een voortzetting van de avond met meneer Simon verlangde. Maar nu ik daarover nadacht, kwam het mij als vanzelfsprekend voor. Toen wij enige tijd hadden doorgebracht op mijn kamer, whisky drinkend uit wastafelglazen, stond meneer Simon plotseling op uit de rieten stoel die hij tegenover de mijne had gezet, hurkte neer en legde zijn handen aan weerszijden van mijn hals. Hierna trok hij mij langzaam en aangenaam zacht naar zich toe. ‘Ik zou tegen je aan willen liggen,’ zei hij aarzelend. ‘Het zou me treurig maken als je mij wegzond.’ ‘Dat is het laatste wat ik wil.’ Ik had geen zin om met mijn jurk aan samen met hem op bed te liggen. Daarom stond ik op, nadat ik zacht zijn handen van mijn hals had weggenomen en kleedde mij uit. Daarvoor ging ik niet naar de badkamer, noch wendde ik mij van hem af. Het kon mij eigenlijk niet schelen. Ik hield mij voor dat ik enigszins dronken was en niet bij machte alle consequenties van mijn handelingen onder ogen te zien. Als Anne dit zou weten! Ik vond het niet onprettig dat hij nieuwsgierig naar mij keek. En ik zag dat de | |
[pagina 137]
| |
aanblik van mijn lichaam hem opwond. Dit maakte mijn bewegingen houterig. Opeens wilde ik niet meer dat hij mij zag. De geringe rechtlijnigheid van mijn gedachten ergerde mij. Ik wist heel goed dat ik iets opriep dat ik tegelijk ontkende. Alsof ik de verwarring van die ontkenning juist zocht. ‘Wat ben je mooi,’ zei meneer Simon en hoewel ik wel beter wist moest ik toegeven dat ik die woorden wilde horen, van alle kanten, met honderden stemmen, jong, licht en behaagziek. Ik klauwde mij een ogenblik terug naar de werkelijkheid. Mooi was ik niet. Maar zo'n kwalificatie was ook niet van toepassing op hem. Wij waren dan wel geen oude mensen, bepaald nieuw kon je ons niet noemen. Ik had altijd mijn aangename salaris bij de hand gehad om mijn gebrek aan gratie voor mijn jonge vriendinnen te verhullen. Om hun cynisme daarmee af te kopen, althans het openlijk tonen daarvan. De enige die van mij had gehouden, was even oud als ik. Nooit had ik bevredigender met iemand geslapen. Om er vanaf te zijn, had ik onze verwijdering geschreven op rekening van het toeval. Zo stond ik voor een man, en de man sprak woorden die ik al in geen tien jaar meer had vernomen. Soms had ik mijn vriendinnen laten vertellen over hun ervaringen met mannen. Ik hoefde nooit naar de kermis en kon het spookhuis oproepen in mijn eigen slaapkamer. Ik wilde horen wat voor el- | |
[pagina 138]
| |
lendelingen mannen waren, niet omdat ik daar nu speciaal in geloofde, maar om mij daarna op te stellen als troosteres. Vaak trouwens had ik die vriendinnen ellendelingen moeten noemen. Meneer Simon was niet esthetisch en niet zacht. Taai en benig was hij; zijn lange geslacht wees stil en bescheiden naar de grond. Ik glimlachte. ‘Het komt zo plotseling.’ Hij streelde mij over mijn haar. ‘Je hebt een prachtig vol lichaam.’ Vol was het zeker. En de Maginot-linie kon je, in zeker opzicht, ook prachtig noemen. ‘Mag ik je aanraken?’ Vroegen mannen die dingen? Waarom had hij zo zorgvuldig zijn kleren over een stoel gehangen, zijn overhemd gladgestreken, zijn das uit de strik gehaald? Mijn vriendinnen schopten soms hun kleren, met de mijne, door de kamer. Wanneer wij vrolijk dansten op ouderwetse muziek, die was opgenomen voor mijn geboorte. Als ik tenminste de keuze had. (Meestal kozen ze een plaat die ik opzichtig bij de grammofoon had klaargezet. De platenhandelaar moest wel denken dat die oude mevrouw toch maar mooi de hitlijsten bijhield. Heel wat ontroering had die zeurmuziek veroorzaakt, als ik zo'n lieve danseres tegen mij aantrok, in de hoop dat het volgende nummer minder eentonig was, het liefst met violen.) ‘Philippe,’ zei ik, onwillekeurig lachend. ‘Ik weet | |
[pagina 139]
| |
niets van mannen.’ ‘Wat verschrikkelijk. Ik ook niet.’ ‘Het is net of ik de dienst in de verkeerde kerk bezoek!’ (Dat durfde ik toch niet te zeggen.) ‘Lach je om mij?’ In een opwelling - maar voor hetzelfde geld uit berekening, om mij te verschuilen - trok ik hem tegen mij aan. ‘Lieve Philippe,’ zei ik. Uit het vele dat ik daaraan kon toevoegen, maakte ik uiteindelijk geen keuze.
Toen ik, inmiddels helder, maar minder terughoudend dan ik gewoonlijk zou zijn, naast meneer Simon op bed lag, probeerde ik mij open te stellen voor sensaties. Alleen al de bewuste poging daartoe toonde aan dat daarvan geen sprake kon zijn. Toch was ik nieuwsgierig, met een vage angst voor datgene wat ik nooit begeerd had. Ook wist ik in mij een vage droefheid om de verandering die onmiskenbaar plaatsvond in mijn leven. Die praatte ik mij gedeeltelijk zelf aan. Het leek alsof een schaduw uit mijn kindertijd langs het plafond streek en mij aan iets herinnerde, een veilige en warme aanwezigheid, die op de een of andere manier verkild was. Omdat ik nu, op mijn drieënveertigste, voor het eerst samen was met een man, had het er iets van alsof ik in de tijd werd teruggeschoten en de kans kreeg mijn leven een andere wending te geven. | |
[pagina 140]
| |
Daarin lag de ontkenning van het vreugdevolle dat ik had gekend. Waarom liet ik dit toe? Wilde een tot nu toe onbekende instantie die tot mijn wereld behoorde, maar die ik niet kon benoemen, mij wijzen op een onduidelijkheid in mijn bestaan? Kende mijn leven een inmiddels niet meer terug te dringen onvolkomenheid? Ik dacht aan Anna. En verbande haar bij de gedachte aan meneer Simon, die zich zoveel zachter betoonde dan ik voor mogelijk had gehouden en die zijn armen om mij heen legde in een beschermend gebaar en geruststellende woorden tegen mij sprak. Ieder woord van hem bewerkstelligde kalmte en daarmee ook mijn overgave. Zonder verdere aanleiding begon ik te huilen, zelfs voor hem onhoorbaar, hoewel een traan zo langzaam langs mijn wang gleed dat hij jeuk veroorzaakte. Lang geleden lag ik op een middag in de zon, languit op een platte rots midden in een smal, wild stromend riviertje. Ondanks het lawaai van het water lag ik daar in een volstrekte stilte. Onaanraakbaar werd ik en tegelijk veroorzaakte iedere beweging van mijn vriendin, zelfs de koude spetters op mijn huid toen zij het water uitkwam, een tevreden gevoel. Ik viel in slaap. Maar van die slaap kwam het toch niet, omdat zijn voortdurende strelingen een rudiment van opwinding in mij losmaakten.
Via een luidspreker, verborgen voor het oog, klonk een liedje van Abba, een treurige en welluidende song over de naweeën van een scheiding. | |
[pagina 141]
| |
‘Ik durf nauwelijks aan mijzelf toe te geven dat ik van deze muziek houd,’ zei meneer Simon, enigszins verlegen. Mijn gezicht moet veelzeggend zijn geweest, hoewel hij er waarschijnlijk de verkeerde gevolgtrekking uit maakte. Want ook ik, die altijd op de dag van verschijnen de platen van Dylan en de Stones had gekocht, luisterde graag naar de muziek die mijn vriend ontroerde. Weliswaar had ik mijn eigen ontroering altijd uitgelegd als een teken van zwakte, een niet meer te dichten bres in de muur rond de laatste zekerheden uit mijn jeugd, en zelfs als een onmiskenbaar begin van dementeren. Maar daar had ik mij gemakkelijk bij neergelegd. Ook een veeg teken. ‘O Philippe!’ riep ik uit. ‘Daarvoor hoef je je toch niet te schamen!’ ‘Ik heb gelezen dat het blonde meisje dat dit lied zingt een treurige levensgeschiedenis kan vertellen.’ ‘Wat een onzin! Ze heeft geld!’ ‘Maar ik wil het geloven.’ ‘Het is sentimentaliteit,’ stelde ik streng vast. ‘Luiheid die je in slaap wiegt.’ ‘Wieg mij in slaap,’ zei meneer Simon. ‘Ik kan mij niets prettigers voorstellen.’
Ik sliep opnieuw bij hem. Hoewel ik hem vroeg mij deze keer met rust te laten. Toch lag ik dicht bij hem en voelde mij ontspannen. Zelden had ik overwogen welk gevoel het zou geven wanneer een an- | |
[pagina 142]
| |
der, dwingender dan ik zelf had opgebracht, zich over mij ontfermde. Ik hoefde niets te verzinnen om hem te behagen. Op de achtergrond lag de zekerheid dat dit niet goed was, dat deze verhouding mij schade zou berokkenen. Maar ook wilde ik dat hij zich prettig voelde. Nog altijd noemde ik hem in mijzelf meneer Simon. Een kinderachtig spelletje met taal. Veel meer vermocht ik trouwens niet. Meneer Simon. Toen wij midden in de nacht op onverklaarbare wijze allebei wakker werden, stelde ik mij, hoewel het pijn deed, voor hem open. | |
5Plotseling was de mistral opgestoken. De lucht was wazig, terwijl de wind onafgebroken over de heuvels in de richting van de zee gierde. Het was een onrustige wind, die de in brand gestoken heuvels zwart blakerde. Hoewel sommige vakantiegangers ondanks de onaangename zandverstuiving het strand opzochten, bleven meneer Simon en ik op het terras van het hotel. Wij verzekerden elkaar dat wij de wind niet erg vonden en dat wij nu rustig konden lezen, omdat het buiten onaangenaam was. Aan het omslaan van de bladzijden kon ik zien dat hij langzaam vorderde en als ik opkeek van mijn boek vergat ik onmiddellijk wat ik zelf had gelezen. Zelfs als ik naar de letters keek en me daarop | |
[pagina 143]
| |
probeerde te concentreren, draaide mijn geheugen de afgelopen dagen in mij terug. Het was een vage film, waaroverheen een schaduw lag die mij bang maakte. De schaduw leek op Anna. Toen meneer Simon weer opkeek, strekte ik mijn hand naar hem uit. Hij nam hem in de zijne en kneep er zacht in. ‘Ik kan toch niet lang blijven stilzitten,’ zei hij. ‘Die verschrikkelijke wind.’ ‘Vanavond gaat hij liggen.’ ‘Hij houdt vaak een paar dagen aan. Twee jaar geleden zag ik het vuur deze kant uit rollen. Vlak voor de toegangsweg naar het dorp werd het tot staan gebracht. Ik ging kijken en stelde mij voor dat het niet meer te stuiten was, dat niets in staat was het tegen te houden. Dat maakte mij ongerust maar ook...’ Hij aarzelde. ‘Ach,’ zei hij. ‘Er was natuurlijk vanaf het begin geen sprake van dat het dit dorp ook werkelijk bereiken zou.’
‘Als je meegaat naar Parijs,’ zei meneer Simon, ‘dan gaan we samen naar de musea. Daar verheug ik me op.’ ‘En als ik liever wil winkelen?’ Hij keek mij aan. ‘Dat kan ik mij van jou niet voorstellen.’ Ik voelde mij enigszins beledigd. Hoewel ik mij in het buitenland altijd toelegde op het bezoeken van musea, zag ik er liever uit als een vrouw die van winkelen hield. ‘Vind je het wel prettig aan het strand?’ vroeg ik. | |
[pagina 144]
| |
‘O ja,’ zei hij. ‘Waarom niet? Maar aan het einde van de maand begin ik me schuldig te voelen om zoveel ledigheid.’ Ik lachte. ‘Om dat gevoel te voorkomen heb ik op vakanties vaak achter mijzelf aangerend.’ ‘En degene die je bij je had?’ Ik bedacht met een schok dat ik het was die dit jaar het strand als bestemming had verzonnen. | |
6De dag na de mistral kwam Anna terug. Ik zag haar pas toen ik halverwege het terras van het hotel stond. Zij zat met haar rug naar ons toe en vernietigde op slag, zonder mij aan te zien, de vrolijkheid die over mij gekomen was tijdens de wandeling. Meneer Simon had erop gestaan mij een geschenk te geven, een zomerjurk die ik al eerder had bekeken in een etalage. Ongetwijfeld verheugde hij er zich op dat ik het cadeau bij het diner zou dragen. Ik bleef achter Anna staan en haalde diep adem. Woede was het eerste dat in mij opkwam. Maar toen zij omkeek en mij zag, vierde ik gedurende die paar seconden zonder woorden mijn overwinning. ‘Ik durf je bijna niet aan te kijken,’ zei Anna, bij wijze van begroeting. Zij keek natuurlijk toch. In plaats van de spijkerbroek met openhangende | |
[pagina 145]
| |
blouse droeg zij een lichtgroen jurkje. Zo had ik haar nooit eerder gezien; zij leek meer op een tot nu toe aan mij onbekende tweelingzuster dan op zichzelf. Die zuster miste de beladenheid van wat er tussen Anna en mij gebeurd was. Ik wilde haar gebieden onmiddellijk te verdwijnen. Maar de hardheid van dit besluit sloeg meteen op mijzelf terug en maakte mij week. Daarom lag het evenzeer voor de hand dat ik haar in mijn armen nam en zei dat ik alles begreep, terwijl ik door de lichte stof haar huid voelde. Want daar lag het begin en einde van ons contact. Al schreven wij over en weer artikelen naar elkaar. De ontrafeling van het wereldraadsel zouden wij niet tot stand brengen. Ons contact berustte op een geheimzinnige aantrekkingskracht, die geen natuurkundige kon registreren. ‘Dit is wel het laatste,’ zei ik tegen Anna. ‘Ik ga meteen als je dat wilt,’ antwoordde zij, bijna onhoorbaar, zodat ik de neiging voelde mijn hand tot een schelp gevouwen bij mijn oor te houden en te roepen: ‘Wat zeg je?!’ In plaats daarvan vertaalde ik haar aanbod voor meneer Simon, alsof de strekking ervan te belangwekkend was om maar in één taal te bestaan. ‘Ik zal jullie alleen laten,’ was zijn antwoord. Dit was het slechtste dat hij kon doen. En vanwege zijn bescheidenheid en goede manieren het eerste dat hij bedacht. En daarom zijn enige fout. Hij leverde mij uit aan degene tegen wie hij mij moest | |
[pagina 146]
| |
verdedigen. Waarom lachte hij haar niet uit? Had hij daar niet alle reden toe? ‘Ik kom zo naar je kamer,’ zei ik tegen hem. Toen hij mij verwachtte, was Anna druk bezig haar schuldgevoelens te bewijzen en boete te doen.
Ik ontwaakte uit een lichte slaap. De kamer lag in schemerlicht. Moeizaam liet ik mij van het bed glijden, raapte een handdoek op die naast het bed lag (o ja, zij was terug) en liep naar het raam. Vandaaruit kon ik een deel van het terras zien. Daar zat nu het merendeel van de hotelgasten, wachtend op het diner. Aan een tafeltje, midden in mijn beeld, zaten Anna en meneer Simon, in druk gesprek gewikkeld. Anna was degene die praatte, hetgeen mij verwonderde omdat haar Frans niet uitstekend was. Meneer Simon knikte af en toe, bijna met vaste tussenpozen. Ik deed nu iets dat mensen in werkelijkheid zelden doen: ik kneep mijzelf in de arm. (Alsof iemand zich niet in zijn droom zou kunnen knijpen en denken dat hij wakker was.) Ik ging onder de douche staan, die op dit uur van de dag niet meer dan een zwak straaltje gaf. De verlammende vermoeidheid werd niet minder. De gunsten die Anna mij zojuist had bewezen, geen van alle door haarzelf bedacht, sloegen op mij terug en deden mij terdege beseffen dat zij haar plaats weer had ingenomen. Zonder dat zij werkelijk aan mij dacht, van mij hield of mij wilde troosten. | |
[pagina 147]
| |
Zij troostte zichzelf, in de zon, met een goed maal in het vooruitzicht, en aardig, voorkomend gezelschap, dat haar verhaal wilde aanhoren en mij even later zou verzekeren dat ik haar niet kon wegsturen, omdat zij jong was en kwetsbaar.
Op haar manier had Anna mij met hooggestemde voornemens verlaten. Niet langer opgewassen tegen de spanning die de afhankelijkheid van een oudere met zich meebracht, nam zij de beslissing om naar huis te gaan. Voor die terugtocht bedacht zij de vorm van een pelgrimstocht. Zij ging liften. Zachte bedden, verkwikkende glazen en zachte muziek bij de avondmaaltijd werden vervangen door cafés voor routiers en ruwe grappen over haar tocht naar Canossa. Zij had op dat moment genoeg van mij. ‘Alsof je mij in dienst had Marthe. Ik wil je trouwens niet beledigen. Maar het was allemaal zo,’ zij zocht nadenkend naar het juiste woord. ‘Zo klef.’ ‘Dank je wel.’ ‘Zeg ik iets verkeerds? Ik houd heel veel van je Marthe.’ ‘Je zei “klef”.’ ‘Ja,’ zei ze. ‘Het was net of je me aan een lijn hield.’ En zij liet mij weten dat zij mij niets kwalijk nam. Toen niet, nu zeker niet, straks evenmin. Straks iets meer dan nu. Maar nooit meer zoveel dat zij zou weglopen. | |
[pagina 148]
| |
Dat was een grote geruststelling. ‘Jij kunt er uiteindelijk weinig aan doen,’ zei Anna. ‘Weinig?’ vroeg ik. ‘Wel een beetje dus.’ ‘Je bent te veel met woorden bezig,’ zei Anna. ‘Jij weegt alles op een goudschaal.’ ‘En te veel goud doet de prijzen kelderen.’ Zij overwoog mijn woorden en knikte. ‘Ik wil je niet als mijn moeder zien,’ zei Anna. ‘Je moet bedenken dat mijn moeder even oud als jij is.’
In plaats van een vrachtwagenchauffeur, die haar ruw maar goedmoedig bejegende in het slaapcompartiment van zijn truc, namen twee Franse jongens op vakantie haar mee. Zij biechtte eerlijk op dat zij geen geld had en bedacht een vriend die haar verlaten had. Het was even inschikken in het tentje, maar de jongens vonden het geen onoverkomelijk bezwaar om dicht tegen haar aan te liggen. Geen van tweeën strekte een vinger naar haar uit. Toch deed zij die nacht geen oog dicht. De geluiden van de op een kilometer afstand gelegen druk bereden weg hielden haar uit de slaap. Het rook niet fris in de tent en beurtelings snurkten haar begeleiders. De volgende ochtend namen ze haar mee naar een riviertje om te zwemmen. Zij dacht aan de gerieflijke hotelkamer en stelde zich mijn woede voor. Dit sterkte haar in het besluit het nomadenleven voort te zetten. | |
[pagina 149]
| |
‘Maar ik miste je. Ik miste je meteen.’ ‘Was dan teruggekomen, dom kind.’ ‘Die jongens gingen de andere kant uit.’ ‘Iemand met jouw uiterlijk hoeft niet lang op een lift te wachten.’ Zij was opeens zo bang. De tijd van Galahad, de witte ridder, lag ver achter ons. Tussen het gebrul van automotoren is het schreeuwen van een mens een te verwaarlozen factor. Gelukkig was daar de oude dame, met wie zij in gesprek raakte in het dorp, op vijfhonderd meter van de camping. Ik wilde alles van de oude dame weten. De Franse jongens waren slecht bij kas. Toch hadden ze haar een paar honderd francs geleend, ‘die we zo gauw mogelijk moeten terugbetalen; ik bedoel ik’. Bedoelde zij niet altijd ik? De oude dame bleef staan voor het terras waar Anna de toekomst overdacht. Haar goede voornemens raakten al aardig in het slop door verveling. Het leek wel alsof alle mensen in trainingspak naar zo'n camping gedeporteerd waren. En zoals zij zich moest wassen, omgeven door andere vrouwen! Goedemorgen dames. Een geproest en geplas en getril dat haar onpasselijk maakte. De oude dame nam plaats aan het tafeltje naast haar. Alsof ik die truc niet kende! Ze sprak Anna aan. Het gesprek dat volgde, bewoog zich onmiddellijk op hoog niveau. Literatuur, vanzelfsprekend, en meteen daarna de | |
[pagina 150]
| |
filosofie van het reizen. Maar nee, zij begon over het weer. Fris voor de tijd van het jaar. En dat Anna daar zo alleen zat. Oude dame. Vraagt zich af waar dat aanhankelijke meisje is gebleven. Zo maar neergestreken in dat dorpje in de Vercors. Waar zij haar levensavond doorbracht, terwijl zij bijna stikte van een peilloos diepe verveling, waarvan Anna nog maar een snipper had geproefd. Het was dus voor haar een uitkomst dat Anna erin toestemde samen met haar te eten. De Franse jongens waren lichtelijk teleurgesteld. Die hadden juist overlegd hoe het nu verder moest gaan in de tent. Zij hadden afgesproken die beurtelings te verlaten, Anna beloofde dat zij terugkwam. Dat deed zij pas de volgende ochtend, nadat zij met de oude dame had ontbeten. Niet langer dan twee dagen hield Anna het vol in haar rol als huisgenote. Overdag, als haar weldoenster sliep, zocht zij de Franse jongens op en zwom in het riviertje. In de namiddag dronk zij met de oude dame een glas Pernod en wachtte tot ze uit eten gingen. Als zij later op de avond terugkwamen in het appartement, streelde de oude dame haar over het hoofd. Dit bezorgde Anna kippevel. Zij herinnerde zich dat zij op weg was naar Amsterdam. Maar zij had geen zin om te gaan liften. ‘Als je geen geld hebt Marthe, dat is verschrikkelijk.’ In de hierop volgende verwerping van het kapitalisme kon Anna tot de late roepingen worden ge- | |
[pagina 151]
| |
rekend. Trouwens, de volgende dag had zij toch van haar weldoenster geld ontvangen, nadat zij beloofd had terug te komen, zo mogelijk in september, als de toeristen waren verdwenen. ‘Wat stelde zij zich voor! Ze was wel zielig. Dat geld moeten we naar haar overmaken.’ De oude dame stelde zich dit voor de geest: ondersteund door Anna, die zij had gekleed naar haar smaak en dagdroom, drentelt zij door het in de herfst onooglijke dorpje en waant zich niet langer alleen in de verstikkende provincie, die er onder hel zonlicht nog aardig uitziet en koketteert met grotten en pittoreske dorpen, maar die niet meer is dan een uitgestrekte negorij. Daar wandelt zij en de jonge vrouw aan haar zijde bekommert zich om haar, spreekt over boeken en schilderijen, die haar afleiden van de stilstand. ‘Ik moest steeds aan jou denken.’ ‘Dank je wel.’ ‘Ik dacht eraan hoe fijn het bij je was.’ Nadat zij had meegedeeld weg te gaan, vroegen de jongens of ze nog één nacht in hun tent wilde slapen. Dat wilde ze niet. Ze deed het toch. De oude dame had haar willen vastleggen. Zij had zich te veel van Anna voorgesteld. ‘En daar lag ik dus weer in die tent. Ik moest steeds naar buiten; ik had nogal wat gedronken. Maar ik durfde niet. Ik ben nog nooit zo bang geweest. Begrijp jij dat? Ik was zelfs bang voor die twee zoeterds.’ | |
[pagina 152]
| |
‘Mannen zijn dieren. Zelfs zoeterds.’ ‘Dat meen je niet.’ ‘Waar sliep je bij dat oude mens?’ ‘Daar sliep ik heel goed. Haar slaapkamer had openslaande deuren met horren.’ ‘Je gaat me toch niet vertellen, Anna; je gaat me toch niet wijsmaken dat dat krakende geraamte... godverdomme!’ ‘Ho!’ riep ze. ‘Ze was echt geen geraamte. Iemand van tweeënvijftig hoeft niet meteen een geraamte te zijn!’
Zij was teruggekomen. Toen zij geld genoeg had verdiend om naar Nederland te gaan, keerde zij naar mij terug. ‘Ik raad je aan voorzichtig met haar te zijn,’ zei meneer Simon, toen Anna naar de wc ging, waarop in mijn jeugd onder het eten een verbod rustte. ‘Bij alles wat zij mij verteld heeft, komt ze vooral over als naïef. Wat zij over die buschauffeur vertelde, is naïef.’ ‘Een buschauffeur?’ ‘Je blijft aan het eindpunt toch niet zitten!’ ‘Nee,’ zei ik, met een wee gevoel in mijn maag. ‘Dat zal wel niet.’ ‘Dat zal wel niet!’ herhaalde meneer Simon. ‘Je blijft in het donker niet als enige in een bus zitten, terwijl je niet eens weet waar je bent!’ ‘Ik reis weinig met de bus,’ zei ik zacht, kijkend of Anna terugkwam. | |
[pagina 153]
| |
‘Je moet voorzichtig met haar zijn,’ herhaalde meneer Simon. ‘Ze was al bijna halverwege Parijs. Maar na die angstaanval kon ze alleen bedenken dat ze naar jou terug moest.’ Ik besloot open kaart te spelen. ‘Philippe,’ zei ik. ‘Ik weet niets over een chauffeur en ook niets over een angstaanval.’ ‘Wat moedig van haar,’ antwoordde hij met bewondering in zijn stem. ‘Ze wilde je niet ongerust maken.’ ‘Wie zegt dat ik haar terug wil!’ Hij schudde het hoofd; bedachtzaam. ‘Marthe,’ zei hij. ‘Onthoud wat ik heb gezegd.’ Ik was niet van plan het te vergeten. Maar toen Anna terugkwam en weer vrolijk aanschoof, wist ik opeens dat ik dit niet langer kon volhouden en dat ik wilde dat zij wegging, zo snel mogelijk. De avond in het restaurant kwam in mij terug, de rust die over mij gekomen was en die zich in de loop van de avond en nacht verdiept had, zelfs al gebeurden er dingen die mijn wereld deden wankelen. Maar hoe vreemd was dat: de wereld wankelde nu pas en de herinnering aan Anna's uitbarsting van liefde en opwinding, mijn machtsvertoon waaraan zij moest deelnemen, hing plotseling als een hagelbui boven ons beiden. Moest ik straks weer met haar naar onze kamers om toe te zien hoe zij zich verschanste, terwijl ik inmiddels wist dat ik voorzichtig moest zijn, omdat zij een net van leugens om zich had gehangen dat misschien angst heette? | |
[pagina 154]
| |
Ik wilde wel eens even zonder angst. ‘Ik wil de waarheid weten,’ zei ik, in het Frans. ‘Vertel meneer Simon de waarheid.’ Zij keek mij niet begrijpend aan. ‘Over die oude dame die niet oud was.’ ‘O, dat heb ik verteld.’ Ik keek meneer Simon aan. Bijna onmerkbaar schudde hij het hoofd. ‘Anna,’ zei ik. ‘Wat was dat met die chauffeur?’ Zij keek ons beurtelings aan en besloot dat wij over haar gepraat hadden. En ontnam ons beiden haar vertrouwen, dat zij tenslotte zo genereus met ons gedeeld had. Ieder een eigen verhaal om te koesteren. Ieder zijn eigen mededogen om van haar te houden. Zij begon te huilen. Niet zacht en verdrietig, maar luid en hartverscheurend. Om ons heen zaten Fransen van de maaltijd te genieten. Nu het hoofdgerecht in aantocht was, daalde een gewijde stilte over het terras. Anna huilde, onkundig van dit alles, voort. ‘Hou op,’ zei ik. Dit klonk als een bevel maar was het niet. ‘Kom Anna, ga staan.’ Ik ging zelf staan; ik had zin haar te slaan. Dat was het enige dat overbleef, een zwaktebod. ‘Anna,’ smeekte ik. ‘In godsnaam.’ Zij bleef zitten; zij zag niet eens dat ik stond. En zo verliet niet zij maar ik het terras. Vanuit het raam, mijn lippen opeengeklemd, zag ik hoe meneer Simon haar kalmeerde. Kijk eens, ze lacht | |
[pagina 155]
| |
alweer een beetje. Hij praat tegen haar aan. Hij kan dingen die ik niet opbreng. Zij knikt en knikt en hij praat. Even later kwam zij mij halen. Tenslotte moesten wij haar terugkeer vieren. Zij viel mij om de hals en kuste mij. En ze zei dat de waarheid veel verschrikkelijker was. Zij was gaan liften en vanzelfsprekend had binnen enkele minuten een man haar opgepikt. Hij had gemerkt dat zij, ondanks de opgelegde vrolijkheid, enigszins ontredderd was. Hij had haar meegenomen. Zijn vrouw ontfermde zich over haar. Toen die boodschappen deed, was hij bij haar gekomen. Zij had zich niet kunnen verweren, uit zwakte, uit treurigheid. ‘Echt Marthe, dit moet je nu geloven; ik voelde me zo smerig, veel te smerig om meteen naar je terug te rennen, wat ik toen zo graag wilde.’ Alweer een vriendin die zo'n afschuwelijk verhaal had over een man! Zij was teruggekomen. Maar voordat het zover was, waren er verschillende dagen overheen gegaan. Misschien had zij alles gelogen. En waarom zou het niet allemaal waar zijn? Haar verhaal maakte mij moe. Ik had geen zin om door te vragen.
Nadat wij gegeten hadden en een eindje gewandeld, waarbij het leek alsof Anna onze grote dochter was, brak het moment aan dat ik al een aantal keren in mijn geest had laten passeren. Ik zou Anna naar haar kamer sturen om vervolgens rustig met me- | |
[pagina 156]
| |
neer Simon te praten. Nu Anna was teruggekeerd, betrapte ik mij erop dat ik hem in mijzelf bij zijn voornaam noemde, alsof de tijd voor grappige, afstandelijke aanspreekvormen voorbij was. Onzinnig wat ik deed! Alsof ik mijzelf wilde verbieden te denken wat ik wilde. In mijn voorstelling had ik Anna meegedeeld dat het mij speet, maar dat ik inmiddels andere zaken aan mijn hoofd had. Welterusten. Wij zien elkaar ongetwijfeld aan het ontbijt, als je tenminste voor één keer op tijd wakker kunt zijn. Mocht dit alles je niet aanstaan, geen nood, de trein naar Parijs gaat verschillende keren per dag. Zij zou in haar eentje door de slaapkamer lopen, haar kleren hier en daar laten vallen, zoals Klein Duimpje broodkruimels. Zo vaak had ik achter die kruimels aangehold. Ik wilde bij Philippe zijn, werkelijk. Maar tegelijk moest ik erop toezien dat zij ging slapen. Zij was moe. Ik had haar zojuist op haar duim zien zuigen. Natuurlijk maar even; toch zichtbaar genoeg. ‘Ik ga met jou mee,’ zei ik toen Anna even niet luisterde. ‘Dat is niet verstandig.’ ‘Ik wil niet verstandig zijn. Bovendien is het wel verstandig.’ ‘Je moet haar niet alleen laten.’ ‘Maar je weet dat ze liegt. Dacht je dat het laatste verhaal waar is? Ze zet alles naar haar hand!’ Ik aarzelde. | |
[pagina 157]
| |
‘Ik wil bij jou zijn.’ ‘Ik wil ook bij jou zijn. Maar jij hoort bij haar.’ ‘Dat is verleden tijd. En niemand hoort bij iemand. Je moet iedere dag opnieuw beslissen wat je wilt.’ ‘Zo gaat dat niet,’ zei hij. ‘Je hoort bij haar.’ ‘Kan ik later naar je toe komen?’ ‘Ik weet het niet.’ ‘Philippe,’ zei ik. ‘Ga je morgen met mij eten in het restaurant op de kaap?’ Hij legde een hand op mijn hoofd. ‘Alles loopt altijd anders dan je denkt,’ zei hij.
In dat laatste had hij gelijk. Hij was niet iemand die er een gewoonte van maakte ongelijk te hebben. Anna was mij vooruitgegaan naar de slaapkamer. Daar wachtte zij op mij, vol verwijt. Zij zag heus wel dat de dingen waren veranderd. Dat ik gereserveerder tegenover haar stond. En nu zou iedereen zeggen dat ik gelijk had. Maar ik moest begrijpen dat zij toch niet zomaar wegliep. Je hebt mij weggedaan, zei Anna. Dacht je dat ik het niet wist? Je had er al spijt van dat je mij meenam toen wij vertrokken. Wil je dat ik vannacht met jou in één bed slaap? Zou dat nog kunnen, na wat vanavond gebeurd is? Ik ben teruggekomen. Weet je waarom ik teruggekomen ben? Zal ik voor je kruipen? Zonder nadere overgang schreeuwde Anna: ‘Zal ik godverdomme de hoer spelen en voor je kruipen?!’ | |
[pagina 158]
| |
Ik wilde haar kalmeren; toen ik zag dat dit niet lukte, besloot ik de kamer uit te gaan. Zij was mij voor. Even later belde meneer Simon. Als zij rustig was, zou hij haar terugsturen. ‘Maak je geen zorgen,’ zei meneer Simon. ‘Ik sta voor haar in. Het komt heus allemaal goed Marthe.’
Zo kwam het dat ik later in de nacht op bed zat, met Anna naast mij, kalm en vredig, alsof wij na een inspannende avond, met veel gepraat, loom naast elkaar uitrustten en nog iets dronken. Ik had het ijskastje aangesproken; nu was ik het die het ene miniflesje na het andere leegdronk. Anna wilde niets anders dan mineraalwater. Zij vlijde zich tegen mij aan en vroeg of ik een arm om haar heen wilde leggen. Zij rilde. Het liefst ging ik in bed liggen, de dekens over het hoofd, zoals vroeger. Ik wilde haar niet horen. ‘Als je me morgen op de trein zet, kan ik dat goed begrijpen,’ zei Anna. ‘Ik heb er nog niet over nagedacht.’ ‘Dat heb je wel. Jij denkt altijd over alles na.’ ‘Hierover ben ik nog niet uitgedacht.’ ‘Dus de mogelijkheid bestaat?’ ‘Het is niet uitgesloten.’ ‘Soms loop je van iemand weg om jezelf beter te begrijpen.’ Met haar voorgangster was het fout gegaan omdat ik mijzelf te goed begreep. | |
[pagina 159]
| |
‘Ik heb geen ervaring met weglopen,’ zei ik, in de hoop dat mijn stem bits genoeg klonk. ‘Als jij iemand was die wegliep, zou ik niet met je kunnen omgaan,’ zei Anna. Vanaf mijn negentiende had ik nooit iets anders gedaan dan het analyseren van mededelingen die soms een verraderlijke helderheid uitstraalden. Maar ik wist wel beter. Studenten, ook Anna, hadden zich tijdens hun eerste studiejaar over mijn opmerkingsvermogen verbaasd. Alsof ik, zonder hulpmiddelen, om hoeken kon kijken waarvan mijn toehoorders het bestaan niet eens vermoedden. Het kostte mij weinig moeite te begrijpen wat Anna mij wilde vertellen. Maar het deed mij niets. Aan haar kant van de hoek lag een leeg veld. Ik had het koud en verlangde naar warmte. Al zouden wij elkaar vastpakken en ons verbergen, het hielp niet. De open deur tussen onze kamers was een misverstand. ‘Wil je ook niet meer met mij werken?’ vroeg Anna. ‘Dat staat erbuiten.’ ‘Ik wil je iets vertellen,’ zei ze. ‘Ik was in de werkgroep de enige die niet vrijblijvend van je hield. Het maakte me kwaad dat je gemakzuchtig was. Ik wilde dat je je voor mij inzette.’ ‘Weet je eigenlijk waarom?’ vroeg ik. ‘Ik wil niet dat je dat hele eind naar Nederland alleen terugrijdt,’ antwoordde Anna.
Ik keek naar haar. Vredig sliep zij, haar duim tegen | |
[pagina 160]
| |
haar lippen. Ik voelde mij plotseling week worden. Meteen daarop speelde mijn maag op. Daarom liet ik mij op een stoel zakken waarop zij een deel van haar kleren had neergelegd en bleef naar haar kijken. De misselijkheid trok langzaam weg. Ik stond op en verliet de kamer. Bij de deur van meneer Simon bleef ik staan. Ik legde mijn oor tegen het hout en luisterde. Daarna klopte ik zacht, zo zacht mogelijk, aan. Ik bleef even wachten en liep terug. Anna had zich op haar andere zijde gegooid. De dekens had zij weggetrapt; zij lag dwars over het bed. Ik trok het bijna tot aan haar schouders opgeschoven t-shirt omlaag en dekte haar voorzichtig toe. Ooit had ik haar als een wervelwind ervaren, die het zich almaar in mijn kamer ophopende stof in beweging bracht, waardoor het leek alsof ook ikzelf er anders kwam uit te zien. Het stof daalde neer, maakte het uitzicht troebel. Had zich deze avond iets anders afgespeeld dan een aankondiging van onze toekomst? Er kon geen sprake van zijn dat ik haar op de trein zette. In Amsterdam zouden wij ons leven samen voortzetten. De teerling was geworpen, het verhaal dwong zichzelf in een definitieve versie. Zij had zich inmiddels aangediend als mijn kind en ik was zwak genoeg om haar steeds opnieuw te behandelen als mijn geliefde. Zo lag het voor de hand dat zij wegliep en terugkwam, tot wij er beiden aan gewend waren geraakt en het middel zijn doel voorbijschoot. Ik had altijd gedacht dat de mogelijkheid tot ex- | |
[pagina 161]
| |
tase is gelegen in de uitzonderlijkheid. Ik had zoveel uitzonderlijkheid gekend. En weinig extase. Nu verlangde ik naar stilstand. Waarom had meneer Simon zijn deur niet voor mij geopend?
Bij het ontwaken zag ik iets verbazingwekkends. Anna stond bij de balkondeuren. Zij had de gordijnen opengeschoven, voor het eerst sinds wij hier samen waren. Zij was nog ongekleed. Maar zij rook niet naar slaap toen zij naast mij kwam zitten. Haar huid geurde naar eau de toilette; Cacharel, uit mijn flesje. Helaas had ik rugpijn, door het slechte matras. En ondanks het feit dat ik ontwaakte uit een slaap vol dromen, begreep ik onmiddellijk dat Anna zich inspande uit schuldbesef, uit onderwerping - een eerste stap op weg naar aanpassing, nu zij een weg was gegaan die te ver voor haar was. ‘Heb je fijn geslapen? Waarom kwam je niet bij me liggen?’ ‘Je lag dwars over het bed.’ ‘Je zal wel gedacht hebben,’ zei Anna. Zij sloeg haar armen om mijn hals en zei: ‘Denk eigenlijk ook maar niks.’
Bij het ontbijt deelde meneer Simon ons mee dat hij die middag zou vertrekken. Weliswaar was de maand niet ten einde, maar zijn aanwezigheid op de bibliotheek werd dringend gewenst. Graag had hij nog een paar dagen doorgebracht in ons gezelschap. Er lag iets gejaagds over hem. En zag ik inderdaad | |
[pagina 162]
| |
een overwinningslachje om Anna's lippen? Hoe zag zo'n lach eruit? In mijn plaats zei Anna hoe jammer zij het vond dat hij wegging. Ik had haar vanmorgen, in een vlaag van sentimentaliteit, en ook verlegen onder haar aanhankelijkheid, verteld over het restaurant op de kaap en de plaats beschreven waarop het was gelegen. Daarna was mijn fantasie met mij op hol gegaan, waarna ik een bont gezelschap van rijke en onaangedane mensen beschreef die bij het licht van de buitenlantaarns met elkaar dansten. ‘Gaan we daar naartoe?’ vroeg ze. ‘O ja; we kunnen er gaan eten.’ ‘Vond je het daar niet vervelend, met zo'n oude man?’ ‘Je vindt hem toch aardig?’ ‘Jawel. Jawel. Een beetje een zeur. Ik heb hem allemaal onzin verteld. Daar raakte jij ook in de war van.’ ‘Als wij daar eens over ophielden.’ ‘Maar hij is toch wel een brekebeen. Een beetje een dummy.’ ‘Houd alsjeblieft op met je moderne jargon!’ ‘Hij doet in ouwe boeken. Net als wij.’ ‘Maar hij is geen dummy!’ ‘Wat aardig van je,’ zei meneer Simon tegen Anna. ‘Maar ik kan echt niet langer blijven.’ Na het ontbijt zorgde ik ervoor dat ik een ogenblik alleen met hem was en vroeg hem op de man af of Anna's terugkomst iets met zijn vervroegde | |
[pagina 163]
| |
vertrek te maken had. Hij dacht even na, te lang denk ik, en antwoordde ontkennend. Hij ontkende niet in alle toonaarden, maar rustig en precies één keer. ‘Ik ga naar Parijs,’ voegde hij eraan toe. Hij boog zich naar mij toe: ‘Het was heerlijk om hier te zijn.’ ‘Wij zien elkaar terug. Dat beloven wij elkaar!’ ‘O ja, dat zeker.’ ‘Je komt naar Amsterdam. Dat is toch een stad die je moet zien. Er zijn meer steden dan Parijs.’ Hij glimlachte. ‘Ik heb een ruim huis,’ zei ik. ‘Ik zal het heerlijk vinden als je komt.’ Hij glimlachte opnieuw. ‘Ik ga er vanuit dat de problemen tussen jullie van de baan zijn.’ ‘Daar ga ik niet vanuit,’ antwoordde ik. Ik hoopte dat hij mij zou uitnodigen om naar Parijs te komen. Ik hoopte dat, hoewel ik begreep dat het van een dergelijk bezoek niet spoedig zou komen. ‘Kunnen wij niet nog één wandeling maken?’ vroeg ik. Hij keek op zijn horloge. Maar hij wist de tijd. Er was tijd genoeg. Wij konden dit dorp zeven keer op en neer wandelen voordat hij vertrok of de huizen instortten. Er moest iets uitzonderlijks gebeuren. Waardoor dit gedwongen afscheid onmogelijk werd. Want hij ging hier weg om Anna. Wie weet welke ideeën hij gekoesterd had. Hij zag zich samen | |
[pagina 164]
| |
met mij door Parijs lopen en mij voorstellen aan zijn vrienden. Zoveel mogelijkheden; ik had ze zelf kunnen bedenken. Ik had ze trouwens, net als hij, stuk voor stuk overdacht.
Anna stond erop ons op de wandeling te vergezellen. Ik was te laf om haar de waarheid te vertellen en haar te vragen ons een uur alleen te laten. Meneer Simon nodigde haar vervolgens uit om mee te gaan. Wij wisselden adressen uit. ‘Zul je komen?’ ‘Ongetwijfeld.’ ‘Ik bel je op. Denk erom dat ik je opbel.’ Wij wandelden voor de laatste keer in de richting van het strand. Daar kondigde nog niets het einde aan van de vakanties. Binnen enkele dagen werkten nog alleen de fotocentrales een paar weken op dubbele capaciteit. In mapjes en albums kwamen de gestolde herinneringen samen, ieder jaar dezelfde, zodat na verloop van een leven de ene vakantie niet meer te onderscheiden was van een volgende. Het enige dat zich aftekende was een sluipende veroudering in de steeds minder naakte gestalten, terwijl de zee grofkorreliger dan in werkelijkheid, een chemisch blauw liet zien, - maar dat was een façade. Wij spraken weinig. Alleen Anna deed af en toe van zich horen. ‘Toen ik een kind was,’ zei meneer Simon opeens, | |
[pagina 165]
| |
‘namen mijn ouders mij ieder jaar mee naar Normandië, hetzelfde plaatsje, zodat wij ons konden instellen op het verblijf daar en ons erop verheugen dat wij de draad opnamen die wij noodgedwongen het vorige jaar lieten liggen.’ ‘Dat klinkt bekend.’ ‘Eigenlijk leefde je na de vijftiende van de maand toe naar de laatste dag, waarop je terug moest. Op school vergat je de vakantie binnen een paar dagen, maar dat kon je je niet voorstellen als je in zee speelde.’ ‘Heb je daar nog last van?’ ‘Ik speel niet meer in zee.’ Hij aarzelde. ‘Ik ken mensen die naar de terugkeer tot de dagelijkse gang van zaken verlangen.’ ‘Zo iemand als ik.’ ‘Altijd?’ Ondanks Anna's aanwezigheid pakte ik zijn hand en kneep erin. ‘Ik overweeg om morgen ook maar weg te gaan. Nu jij ons toch verlaat. Wil je niet met ons mee? Is het niet vroeg genoeg als je morgenavond aankomt?’ Hij overwoog mijn voorstel, hetgeen betekende dat de mogelijkheid erop in te gaan aanwezig was. Maar na verloop van tijd, toen het leek alsof hij mijn vraag door andere gedachten had laten verdringen, schudde hij plotseling het hoofd, heftig en geërgerd. ‘Er wordt op mij gewacht,’ zei hij. ‘Lief van je dat | |
[pagina 166]
| |
je het aanbiedt.’ Bij het hotel aangekomen nam ik hem opnieuw een ogenblik apart. ‘Ik heb altijd een hekel gehad aan de manier waarop sommige ouderwetse romantische films eindigen,’ zei ik. ‘Dan zag ik nog zoveel mogelijkheden tot een voortzetting. Soms werd de slechte afloop er alleen aangeplakt omdat de negentig minuten om waren.’ ‘Maar die waren dan toch ook om?’ Nadat hij zijn koffers naar beneden had laten brengen, verliet meneer Simon nog voor de lunch het hotel. Een taxi bracht hem naar het nabijgelegen station. Ik had hem zelf willen wegbrengen, maar hij zei dat ik de middag niet voor hem mocht opofferen, terwijl hij mij er ook op wees dat ik de lunch zou missen. Ik drong niet verder aan. Ook als ik hem persoonlijk wegbracht, zou dit niets veranderen aan de situatie. Het afscheid was snel en bijna koel. Toch verzekerden wij elkaar dat wij zouden opbellen en schrijven. ‘Dag Anna,’ zei meneer Simon. ‘Wees voorzichtig.’ Zij knikte en lachte. Mij kuste hij ten slotte vluchtig op de wang en mompelde iets dat ik niet verstond. Ik klemde mijn lippen opeen. De taxi startte; hij keerde zich nog eens om en zwaaide naar ons. ‘Nu zijn we weer samen,’ stelde Anna vast. Hoorde ik daar tevredenheid? ‘Wat had die man een haast,’ vervolgde Anna. | |
[pagina 167]
| |
‘Zag je hoe vlug hij er vandoor wou? Wat zou er met hem gebeurd zijn? Was er iets met zijn werk?’ ‘Misschien waren ze een boek kwijt.’ Anna begon overdreven te lachen.
's Avonds nam ik haar mee naar het restaurant op de kaap. Aan die belofte had zij mij 's middags verschillende keren herinnerd. Het werd donker toen wij plaatsnamen aan een tafeltje niet ver van de plaats waar ik met meneer Simon had gezeten. Anna was verrukt. Zij ontwikkelde plannen om zelf een dergelijk restaurant te beginnen, opdat zij hier haar avonden kon doorbrengen, minzaam rondschrijdend tussen de gasten. Zij kon niet eens zonder ongelukken een ei bakken, dus vol zou het niet worden. Misschien vond zij het voldoende rond te lopen over een leeg terras, terwijl de zaak in verval raakte en alleen ik, natuurlijk, aan een tafeltje zat, met een glas waarover spinrag. Zoals de vorige keer liep het terras vol. Vrolijke stemmen klonken tussen de zachte muziekflarden. Achter Anna's rug de zee. Een menigte lichtjes. Omdat de uren met meneer Simon mij nog zo scherp voor de geest stonden, moest ik toegeven dat deze avond weinig van de vorige verschilde. Alleen het gezelschap had andere vormen aangenomen, maar de lichte roes die spoedig over mij kwam, maakte mij bijna tevreden met de situatie, alsof na alles wat gebeurd was de eigenlijke vakantie, die rust en troost zou brengen, kon beginnen. | |
[pagina 168]
| |
‘Ik dacht dat je zei dat ze hier dansten,’ zei Anna. ‘Zou je dat willen?’ ‘Voor het eerst sinds ik je ken openlijk tussen de mensen.’ ‘Epater le bourgeois.’ ‘Er is niets uitdagends aan,’ zei Anna. Korte tijd later stond zij, op een meter of wat afstand van mij, bij de lage balustrade en keek net als ik in de richting van de zee. Zij stond daar zo roerloos, dat zij versteend leek. Maar de zekerheid dat zij zich zou bewegen, stelde mij gerust, zo tegenstrijdig aan de gedachten die ik sinds haar terugkomst aan haar gewijd had. Als ik mij nu verwijderde en terugkwam, zou zij daar nog altijd staan. Het was zeker dat zij niet kon verdwijnen. Zelfs niet als ik om dat verdwijnen smeekte of mij voorstelde dat met haar het restaurant verdween, zodat de kale plek die dit eens was geweest, weer hersteld werd, waama alles opnieuw kon beginnen. Ik sloot mijn ogen en zag mijn jeugd terug. Mijn ouders en ik op het strand. 's Avonds de boulevard. Met een café waar een strijkje speelde. Het was schamele muziek, van Oosteuropese origine. De violist liep rond en bleef bij mijn moeder staan. Vroeg of hij iets voor haar mocht spelen. Mijn vader zat er een beetje achterdochtig bij, die vertrouwde dat niet helemaal. Kaarsrecht bleef hij zitten, nog lang nadat de violist boven de schouder van mijn verholen giechelende moeder met lange uithalen een droevig wijsje had gespeeld. Ik keek toe, opgetogen omdat | |
[pagina 169]
| |
ik niet naar bed hoefde en straks veilig hand in hand met mijn ouders langs zee zou lopen. Misschien zou het lichten beginnen, waarover mijn vader zo vaak vertelde; dit was het wonder dat hij met eigen ogen had gezien. Mijn moeder zat in een bloemetjesjurk zonder mouwen. Omdat het een beetje koud was, sloeg mijn vader haar zorgzaam een vestje om, dat zij zelf gebreid had. Ik zoog door het rietje ijs naar binnen, tegelijk met de limonade waarin het bolletje dreef. ‘Vanavond mag je er net zo lang over doen als je wilt,’ zei mijn vader. Kort geleden was ik met mijn ouders teruggeweest naar de badplaats. Dat wilden ze graag. Langer dan een dag konden ze niet meer van huis. Ze zaten het liefst bij de rivier, op het kleine terras, met binnen de vertrouwde spullen. De wereld werd te groot voor mijn ouders. Iedere afstand te ver. En toch zouden zij eerdaags zo ver moeten reizen. De oude boulevard bestond niet meer. Dat wil zeggen: hij bestond voor een deel. Maar er was hoogbouw geplaatst en het verkeer maakte oversteken naar het duin met helmgras onmogelijk. ‘Weet je nog van die violist?’ vroeg ik mijn moeder. Nee, dat wist ze niet meer. ‘Hier was het,’ zei ik en ik noemde de details op die ik had onthouden. ‘Hebben we hier gezeten?’ ‘Wij drieën,’ zei ik. ‘Wij drieën mamma.’ | |
[pagina 170]
| |
‘En daar wil jij naartoe?’ Dat wilde ik niet. Maar om mijzelf op de proef te stellen, leidde ik mijn ouders naar binnen. Ze speelden nog dezelfde muziek, maar die werd inmiddels mechanisch voortgebracht. Mijn moeder bestelde een sorbet. En ik wilde eraan toevoegen: met een servet. Ik keek door de ruit naar de boulevard en zag daarin mijn moeder. En ik begreep hoe pijnlijk het was dat onze herinneringen elkaar niet raakten. Anna, dacht ik. Keer je om. Iemand was naast haar gaan staan, even roerloos. In een opwelling wilde ik Anna van haar partner scheiden. En terwijl ik mij half van mijn stoel verhief, wist ik dat daar meneer Simon stond, die was teruggekeerd om haar te halen. Ik werd jaloers, heviger dan ik ooit had meegemaakt, maar het was meneer Simon niet en Anna keerde zich alweer naar mij toe. De ober naast haar maakte een lichte buiging. Naar dit beeld: het witte gebouw in het donker; de schommelende lichtjes in de verre stilte; de vreemde paniek die mij beving en de kortstondige opluchting toen ik Anna zag bewegen, zou ik straks, als ik weer achter mijn bureau zat, smartelijk verlangen. Maar wat kon ik daar nu mee uitrichten, op deze plaats die een sterke bekoring op mij uitoefende en die ik tezelfdertijd niet begreep, alsof de ligging ervan, die ik op de kaart had nagezocht, en de bebouwing niet meer dan een decor waren, waarvan eer- | |
[pagina 171]
| |
daags het verraderlijke karakter zou blijken, doordat een kind het omgooide of scheurde. Ik wenkte Anna toen zij omkeek. Met lichte tred kwam zij naar mij toe. Zij stak haar hand naar mij uit en raakte mij aan. Wat voelde haar huid koel, alsof ik zelf koorts had. Tegen het licht van de lampen leek Anna's groene jurkje doorschijnend. Achter haar de volstrekt donkere zee. Er moest een lichte nevel zijn opgekomen, nu ik daar geen lichtjes meer zag. Zij ging tegenover mij zitten. Ik wilde op mijn beurt haar aanraken, maar niet die veel te koude hand voelen. Zacht en geleidelijk moesten de dingen in elkaar overgaan. Mijn hand in de hare. Het terras in de zee. Het decor van deze avond in mijn geheugen. Mijn geheugen in het uitspansel van herinneringen, waar ergens mijn ouders moesten ronddrijven en inmiddels ook, nog dichtbij, meneer Simon. En straks dit restaurant. En nog later ikzelf. En eenmaal, veraf maar onontkoombaar Anna, die een jonge vrouw naar deze kaap leidde. Wees ons genadig, dacht ik; maar ik wist eigenlijk niet of dat wel nodig was. |
|