De terugkeer van Buffalo Bill
(1971)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |||||||
[pagina 52]
| |||||||
God, zeg ik, na vier jaar terug in Rome, op het forum Romanum. Er is hier ook werkelijk niets veranderd. Op z'n hoogst lijkt het of de steenmassa's nog wat zijn toegenomen. Op de Palatijn blijkt dat laatste onjuist; naast het Casa di Livia is een ‘zona periculosa’ waar een vervallen brok oudheid op bedachtzame wijze wordt gerestaureerd. Terug naar de eerste waarneming: terwijl ik ouder word, theoretisch verder af moet raken van deze geschiedenis, kom ik er desondanks dichterbij. Er is wel iets veranderd. Dit verleden zal nog generaties lang op deze wijze dichterbij komen. Als nu een generatie x, na ons, ertoe mocht komen om ons, op onze beurt, uit te graven (want wie weet of wij niet onder steen bedolven zullen raken), zal hem dan eenzelfde geluksgevoel bevangen? Een soort heimwee vermengd met de opwinding een snipper van het onbereikbare in handen te hebben? De eeuwige tijd één brokstuk te slim af te zijn? Overstekend naar het Colosseum word ik bijna door een Amerikaan overreden. Ik tik op mijn voorhoofd. Hij wuift. Zo gaat het, en niet anders, in Vietnam of waar ook dit volk zijn heilsboodschap uitdraagt. Ook binnen de geschiedenis raak ik mijn heden niet kwijt.
Wanneer de eerste gladiator de arena betreedt en Gaius en Marcella op hun plaatsen zijn gaan zitten tegenover de ereloge der caesars, verflauwt het beeld. De zon doet hier zijn intrede, de grond verzakt, kelders komen bloot te liggen en weldra groeit weelderig gras tussen de fun- | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
damenten. En kijk hoe de wilde dieren eruitzien: het zijn katten, wat zeg ik, wilde katten, en moedige mannen buigen zich voorover om de kleintjes te grijpen, zoals eens moedige mannen zich voorover bogen om de wanhopigen, de onverschilligen, de geldduivels en arme donders te zien vechten. Men kon een tentdak uitspreiden over het Collosseum. Hoe clownesk zullen sommigen zich gedragen hebben, terwijl de leeuwen grommend op hen afkwamen.
Daar zul je het gedonder hebben. Vannacht heeft mijn vrouw gedroomd van ‘allerlei Romeinse keizers’. En er slecht van geslapen natuurlijk. Ik kan nu onmogelijk bekennen (bij zoveel cultuur) dat ik droomde van een soort spionage-affaire in een science-fictionachtige wereld, waarin een kopjeduikelende Chinese voorkwam, met onder andere een bamboebroekje aan.
Naast mij ligt een steentje. Ik haast mij eraan toe te voegen dat het afkomstig is van een tegen een muur gezet stuk mozaïekvloer in de thermen van Caracalla. Ik raakte het aan en zie: het liet los, in tegenstelling tot heel wat andere steentjes die ik met enige kracht probeerde te verwijderen. Wat ga ik met dit brokje handwerk beginnen? Uiteindelijk zal ik het toch ergens verliezen omdat ik er niets aan heb. Om de waarheid te zeggen is het een onooglijk stukje grijze steen, één bij één bij twee centimeter. Er zit nog wat cement aan vast. Ik zal het aan mijn vriend, de classicus H.P. ter hand stellen en hem vragen enkele conclusies te trekken. Als het maar conclusies zijn, iets feitelijks, want ik heb het niet voor niets meegesjouwd. Ik had veel liever een mooi rood stukje meegenomen, of bruin, ik moet zeggen dat de vloeren van de thermen prachtig zijn, hoezeer het gebouw mij verder ook tegenvalt. Met die thermen is het | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
zo, en ieder die er geweest is zal het beamen: ze zijn niet meer wat ze geweest zijn. In de reisgids worden ze ook omschreven als ‘de prachtige ruïnes van,’ en dat is overdreven. Het zijn ruïnes, dat is niet te loochenen. Achter deze ruïnes wonen mensen en als ik er woonde zou ik de gemeente opbellen om te vragen wanneer ze die troep voor mijn deur eens kwamen weghalen. Dit spijt mij. Ik zou het natuurlijk niet werkelijk vragen. Ik had alleen graag echte thermen gezien, zoals in Pompeji en Herculaneum. En dan veel groter, zoals ze ook in werkelijkheid waren. In dat geval had ik er kunnen rondlopen, vrijwel alleen. En ik had er die bolle koppen teruggezien en vrouwen, in rimpelend water gezeten op de mozaïek van een sater, maar nu heb ik alleen dit steentje en hoezeer ik het ook wrijf: er gebeurt niets. Het is gewoon een rotsteentje, gevonden in een door operarequisieten verstoorde wildernis.
Nu regent het. Wij schuilen bij het Pantheon. Zojuist uitgebreid gegeten. Koffie elders. Dan begint de regen. Een oud paard trekt met hangende kop een huifkarretje voort. Alle katten houden ons gezelschap. Het is donker en als plotseling het verkeer komt opzetten houdt de regen op. Op dit punt volgt de aanval, meestal de beste verdediging, maar deze verdediging maakt mij geheel week en zacht, tegen deze verdediging bestaat geen aanval. Dit zou een raadsel kunnen zijn. Maar voor mij is het een werkelijkheid die mijn weg niet vereenvoudigt.
Wat zullen de eenvoudige jongens zich vergaapt hebben aan de paleizen van hun heersers. Die bouwden hun residenties niet op de eenvoudigste plekjes, en terecht. Wat had mij de uitbreiding van mijn keizerrijk kunnen | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
schelen als ik had neergekeken op de via sacra, in het sacrale zeer genoeglijke bezit van een huis boven alles verheven. Nu vergaap ik mij aan de uitgestrektheid van deze ruïnes. Ik ben evenwel geen slaaf en de heersers van mijn tijd zijn geraffineerder geworden en wonen wat lager. Als ik Mussolini was geweest, had ik het paleis der Flaviërs laten herbouwen, of nog liever het huis van Augustus (het huis der keizers). Wat bezielde Benito? Hij liet wel de Meta Sudans verwijderen. Waarom dan niet de bouwvallen? Wat had hem meer glorie verschaft dan de woonplaats van de oude heersers op de Palatijnse heuvel? Waarom niet een paleis in de oude stijl met een moderne inrichting? Heeft hij er zelfs maar aan gedacht, of waren deze ruïnes, deze bewijzen van meesterschap, van goddelijkheid, hem al te sterk? Nu loopt de reiziger (ik) zich te vergapen aan wat overblijfselen. En hij reconstrueert. Maar zijn positie tegenover zijn arme broeders van toen is maar weinig verbeterd: de gemeente, of de archeologen, hebben hem grotendeels afgesloten van de kelders, de holen en gaten, de natuurlijke opvolgers van luister. Het is alsof de tijd de keizers de autoritaire hand boven het hoofd houdt. Of is het toch gewoon wat ik steeds denk, dat de hekken daar staan om mij ervoor te behoeden dat ik het hele zoodje op mijn kop krijg, zo bouwvallig zijn grote gedeelten van deze voormalige keizerlijke woningen. Maar wat wil ik eigenlijk, na twee wereldoorlogen?
De villa Giulia, nationaal Etruskisch museum, ligt in een voorname omgeving, tussen hellingen, aan de rand van het Borghese park. Het is zo'n villa met een namaaktempel in de tuin en goed onderhouden paden en perken, en fris ruikende bomen. Binnen vind je, zoals elders, de gebruiksvoorwerpen van tenminste drie fa- | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
milies bijeen in één vitrine. Toch is het er heel overzichtelijk en vooral ruim. Je hoeft er niet tien keer heen en weer te lopen, maar volgt het smalle pad dat eindigt bij de uitgang. Makkelijker kan het niet. Intussen kom je dan wel het een en ander tegen. De kunst der Etrusken, met hun van voorstellingen voorziene vazen (zwart-rood met witte inkervingen) is de meest geraffineerde die ik ken uit Zuid-Europa. De vazen vertonen vaak een adembenemende actie, de paarden zijn geen Heinekensknollen, maar lichtelijk gedeformeerde vurige vervoersmiddelen voor strijders. In deze wereld van ondernemenden, van atleten en wagenvoerders, is ook de erotiek een onderneming waar vaart achter zit. Er is hier sprake van kerels met gloeiende, vaak tientallen centimeters lange pikken (eenmaal zelfs tussen het rood-zwart voorzien van een eikel die roze celluloid lijkt: hij springt eruit zoals zaad eruit zal springen); actie, begeerte. De vrouwen en hun bezigheden vormen door hun verstilling een tegenwicht. De gezichten lijken op Griekse theatermaskers. Daarnaast is er de humor. Wie overal opduikt is de sater met de ringbaard. Hij is een karikatuur, maar op de menselijke manier, dus niet zoals voetballers op maandag in de kranten figureren; zijn vormen zijn menselijk, hij is de grote uitlacher met de reuzenpotentie. Perspectief komt hier niet voor. Daarom is iemand ergens bezig een paard te neuken waarop een man zit, duidelijk een meerdere, die nieuwsgierig omkijkt. Allicht. Wat heb ik nou aan mijn paard hangen? Achter de seksueel handelende persoon loopt een andere man, die net als de ruiter een wit gezicht heeft, terwijl de geilaard zwart is. Moet je die zwarte met zijn lange pik zien, denkt hij. Het paard is er natuurlijk heelhuids afgekomen. Toch lijkt het niet ondenkbaar dat de graveur de negerpenis | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
expres heeft verlengd, om bovenstaand effect te suggereren. Of was het toch toeval? Op de achtergrond hoor je de sater goedkeurend lachen.
Verstild + landelijk + pittoresk: ziehier de terugkerende elementen waaruit samenstellers van reisgidsen hun landen en steden opbouwen. ‘Omzoomd door vijgebomen,’ of ‘onder eeuwenoude cipressen en pijnbomen’. Zoals de Via Appia, die weg waarover generaties niet uitgesproken raakten. Maar de generatie van nu komt hier bedrogen uit. Waar de rust heerste, een laatste restje monument zijn dode bedekte, knetteren nu de auto's, zoals overal. Alle reisgidsen raden de bezoekers ten sterkste aan de Via Appia te voet af te lopen. Zij wijzen op de schoonheden die inderdaad waarneembaar zijn, er groeien cipressen, er staan oude muren en soms is het oude plaveisel te zien. Maar ga er nooit te voet reiziger! Je wordt vergeven van de benzinestank; recht tegen het verkeer in lopend denk je nog uitsluitend: zal ik hier heelhuids vandaan komen? En je doet als ik, je vlucht naar de bushalte, je laat je één twee drie terugpezen naar plaatsen waar tenminste een trottoir is. Overigens stonden ook op de Appia bij het enige monument dat ik niet wilde missen, het Circus Maxentius, de alweer zo befaamde hekken en een kinderlijk handschrift verkondigde ‘gevaarlijke hond,’ met een plaatje van een voorwereldlijk monster (waarschijnlijk een voorvader van Nero). In de verte werden reparatiewerkzaamheden uitgevoerd. Waarom hebben ze die rotzooi niet wat steviger gebouwd? En het antwoord luidt: ‘het staat er al zo lang, het ligt voor eeuwig in de glooiing van het veld. Opzij groeien cipressen en pijnbomen. Onder de rook van de wereldstad heerst hier een landelijke stilte, onderbroken slechts door de schreeuw van een boer die zich bij het | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
dorsen een hand afmaait, en verder vindt men er een landelijke trattoria waar de dorstige reiziger zich zal laten laven en spijzigen.’ Maar hij zit al vol.
Ik heb Himmler gezien. Hij zat in bus 118 en sprak deze keer met een Amerikaans accent. Een heel goede vermomming! Hij was even angstaanjagend als altijd en moest naar de catacombe van Sint Sebastiaan, aan de Via Appia. Hij had de chauffeur getipt en sleurde een klein oud vrouwtje met zich mee. Ik ben bang dat ik hier de draad in handen heb gekregen van een groot en duivels complot. Let op, de grote nazi-revival begint in de catacomben. Ook die zijn oeroud en raszuiver en je ziet er tussen de muurschilderingen allemaal swastika's. Himmler ging precies één groep voor ons naar binnen. Ik volgde ten behoeve van mijn vrouw, want de enige aardigheid van catacomben (ik was hier al eerder geweest) lijkt mij gelegen in het feit dat ze onder de grond liggen, zodat je ze niet hoeft te zien, en dat ze honderden kilometers lang zijn. De totale afstand waarover de gids je vervoert is echter nauwelijks een paar honderd meter. Ik wil naar adem snakkend, bang en rillend van spookachtige emotie bovenkomen na een tocht van precies een uur door tientallen gangen met bouwwerken van geraamtes, eindelijk eens een echt spookhuis kortom. In deze catacombe nu, kom je na de sterk beknotte eindeloze tocht van tien minuten door de met booglampjes geïllumineerde gangen in een zaal waar de christenen samenkwamen, niet zo'n grote zaal misschien, maar er bleef toch altijd de uitloop van zo'n dertig kilometer voor de christenen die er niet in konden (iedereen heeft zo zijn eigen verklaring). Enfin, op de muren zijn stukken van de oorspronkelijke wand geplakt waarop inscripties in Hebreeuws, Latijn en Grieks. En ziet: een bestudering van deze wand brengt aan het licht een | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
inscriptie, aangebracht met felrode inkt in de linkerhoek vanaf de ingang gerekend. Wat staat daar nu geschreven?
George - M - Baltimore MD USS Nyades
Ik heb dit overgeschreven als curiositeit. Pas later zette ik mij aan een analyse van deze tekst, toen ik Himmler had gezien en mij afvroeg waarom hij zo nodig omlaag moest. Laat niemand nu aankomen met het verhaal dat Himmler dood is en dat hij hem zelf nog dood heeft gezien op de film. Ik had op school een rector die sprekend op Hitler leek, alleen zijn snor had hij afgeschoren; wij leven in een wereld van verschijning en verdwijning, en als iemand dat wil ontkennen dan zal hij het toch wel uit zijn hoofd laten mij tegen te spreken wanneer ik stel dat een schurk erg op een schurk kan lijken en die Amerikaanse Himmler was een schurk, neem dat maar van mij aan, wat een proletenkop, wat een grote smoel, wat een uitgesproken zwijn. Wat moest hij zo nodig doen in Sèn Sebèstièn? De rode tekst. Er zijn verschillende mogelijkheden:
| |||||||
[pagina 60]
| |||||||
Wat heeft het geheimzinnige schip USS Nyades hiermee te maken? Worden vandaaraf de raketten afgezonden, is de bemanning geïnfiltreerd, en heb ik bij toeval meegemaakt hoe een der zich onder een valse naam in Europa bevindende leiders het sein heeft begrepen? Hij heeft niets trachten te verwijderen. Tenslotte denkt toch iedereen dat het gewoon de naam van een passagierende matroos is. Misschien weten de monniken hier meer van. Wie zal ooit weten of het Vatikaan ook dit niet - als altijd - oogluikend toelaat. Toen Himmler bovenkwam ging hij pissen. Ook hem kan de opwinding naar de blaas stijgen.
Ik weet zelden wat ik moet fotograferen. De meeste aardige dingen die ik tegenkom staan al op ansichtkaarten. | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
Toch kom ik altijd erg veel tegen. Ik zie zoveel dat ik er 's nachts onrustig van droom. Mijn fantasie werkt koortsachtig. Dit mag de lezer een beeld geven hoe iemand die brokstukken in handen krijgt, deze aan elkaar tracht te lijmen. Er is veel te zien. Maar ook raak je getraind in het kijken, in het analyserend kijken, of het associërend kijken. De hoofdzaak is dat je iets waarneemt en iets te weten komt. Het kerkje Domine Quo Vadis ligt vrij aan het begin van de oude Appia. Petrus, vluchtend voor vervolging uit Rome, komt hier op de driesprong de verschijning tegen van Jezus en hij vraagt hem: quo vadis domine: heer waar gaat gij heen? Jezus antwoordt hierop, al niet minder literair: venio iterum crucifigi: ik ga mij aan het kruis laten spijkeren. Hierop maakt Petrus rechtsomkeert en gaat terug naar Rome. Dat de ontmoeting van die twee op een warme dag plaatsvond, bewijst de steen in het herdenkingskerkje, waarin de voetafdrukken van Jezus staan. Ze hebben waarschijnlijk nog een aardig tijdje oude herinneringen staan ophalen, want de voeten zijn behoorlijk in het steen weggezakt. Misschien was het zo heet dat de steen smolt. Je weet het nooit waar Jezus komt. Dat laatste is in één zin de inhoud van een klein miljoen preken. En nu het volgende: omdat er op dat ogenblik geen roomskatholiek aanwezig was om de steen te slobberen, heb ik even mijn schoenen in de afdrukken gezet. Ik heb maat 41. De schoenen pasten er met groot gemak in. De Heer zijn tenen hingen er zelfs nog een eind buiten. Dit zijn geen voeten geweest, dit waren schuiten, loopvlakken, zowel in de lengte als in de breedte van werkelijk oecumenische afmetingen. Het is duidelijk dat iemand daarmee over het water kon skieën. Blijft er het probleem van het motorbootje. | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
Wat zou iemand ertoe bewegen om suppoost in een museum te worden? De mogelijkheid tot meditatie? Waarschijnlijk niet het salaris. Voetklachten? In ieder geval niet een overmaat aan temperament. De slapende honden moeten overigens voortdurend wakker zien te blijven. Het zijn mensen met een dubbelleven: voortdurend speurend naar potentiële krakers geven zij zich over aan hun diepste monkelende misnoegen of zwijgende vreugden. Zij bezitten een machtspositie: bij hen berusten sleutels van de interessante kamers, de verborgen objecten, de obsceniteiten. Zij laten ons daar toe waar niet iedereen mag komen of gewoon in de glazen huizen waar wind en regen oude fresco's kunnen uitwissen. Zoals gezegd, hebben zij de hele dag om na te denken. En denkende mensen die omgeven worden door een eeuwig vakantie houdende horde, bezinnen zich op methodes hun tussen de kunstschatten van rijke beschavingen schraal afstekende verdiensten wat meer glans te verlenen. Zij zijn in staat deuren te openen die zelden opengaan. Dat is een speciale service, waarvoor ze beloond behoren te worden. Zij zijn echter eveneens (want niet overal zijn die geheime deuren) bij machte om deuren te sluiten die open dienen te zijn. Achter deze deuren, zichtbaar door glazen wanden, zitten de suppoosten als vreemdsoortige sneeuwwitjes. ‘Is dit godverdomme ook al dicht?’ vraag je je bezorgd af. Want wie aanstalten maakt: niet de trouwe waakhond. Op het ogenblik dat je je omdraait om weg te gaan of overleg te plegen, komt er beweging in de rijksambtenaar. Later doet hij ons ook weer uitgeleide. Je hoeft natuurlijk niets aan hem te betalen. Maar pri- | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
mitieve fresco's vertederen. Ik heb een hekel aan fooien. Wanneer ik een ander iets toestop (iets dat altijd in de orde ligt van een fractie van mijn bezit, of dat nu honderd dan wel honderd miljoen gulden bedraagt), voel ik mij patserig. Ik geef bedelaars ook niets, ik zou ze de helft moeten geven van wat ik bezit en dat verdom ik tenslotte ook. Een suppoost evenwel zal bovenstaande bedenkingen ervaren als uitsluitend egoïstisch van mijn kant.
Er komt nu plotseling (en waarschijnlijk voor even) een gevoel op dat ik al gestorven dacht. Het is iets uit mijn kinderjaren. Het is het gevoel niet overal heen te kunnen en het verdriet om het vluchtige van ontmoetingen. Nu weet ik dat ik niet overal heen wil en zeker niet iedereen bij me wil hebben die ik tegenkom. Dit is een noodzakelijke afweer, geen egocentrische vrijblijvendheid.
Ik kom uit Connecticut. Mijn ouders zonden mij naar Europa. De laatste dagen logeer ik in het Hilton. Dat is om mijn vader een plezier te doen. Ik ben zeventien. Ik haat politici van het soort Nixon. Niemand denkt in mijn omgeving. Ik ben het zwarte schaap in de familie. Mijn vader schrijft een boek over zijn jeugd. Ik wil hier niet meer weg. En ik ben geboren bij Stratford-upon-Avon. Ik ben bijna vijfentwintig en kom net uit Nairobi. Ik ben secretaresse bij het Internationale Monetaire Fonds. Ik woon in Washington en verdien veel meer dan ik in Engeland zou kunnen. Maar toch blijf ik er niet lang meer. Ik ben nogal eenzaam in Amerika. Ik ben nog maagd. Ik verlang wel eens naar een man. Ik zeg niet dat ik er nu naar verlang, maar ik ben er wel aan toe. Het moet niet lang meer duren. Als je na twee keer uitgaan niet met | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
een Amerikaan naar bed gaat, laat hij je barsten. Alles is ingesteld op seks. Ze kunnen niet begrijpen dat je niet met ze wilt. En dat je teruggaat naar Europa. Ze geloven dat hun eigen land het beloofde land is. Niets is beter. Wie daar komt moet zijn eigen nationaliteit laten varen. Maar ik blijf niet lang meer. Morgen zit ik in het vliegtuig. Binnen vierentwintig uur loop ik gewoon weer door New York. Van daaruit is het nog drie uur rijden naar Connecticut. Hoeveel uur kost het je dit te weten te komen? I'll never visit Amsterdam, I'm sure. There's no time. In vacation I'll have to visit my parents in England. Op zoveel vleugels strijken ze neer. Ze kunnen vliegen op alle vleugels, en zo vanzelfsprekend. Hoeveel uur kost het je om dit te weten te komen? Zij zijn al thuis als je hen moeizaam terughaalt in je geest.
In de verte bleven de bergen zo goed als schaduwen. Zoveel krekels. Zoveel geluiden. Overal stemvormen (kwaadsprekerij). Een en al uittocht. Wat ik zie wordt vanuit andere gezichtshoeken waargenomen door anderen, maar daarna gestort in de molen van een oneindige melancholie, treden er plotseling nieuwe vormen aan de oppervlakte en stemmen beginnen te spreken die ik niet herken. ‘Dit is de nacht van de paardenkooplieden.’ ‘Zonder te weten dat het hier licht zou worden als het daar duister werd, begaf zij zich evenals gisteren in haar onverzadigbare verwarring naar de knop van het licht en bemerkte dat zij in plaats daarvan gordijnen openschoof.’
‘Het gebruik van de toiletten is gratis’, staat er overigens alleen in het Italiaans te lezen in het ‘Musei e Gallerie Pontificie Biblioteca apostolica Vaticana’, en deze sim- | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
pele mededeling is tekenend voor het hoofdkwartier van het internationale vrijgezellensyndicaat ter behartiging van de belangen der armen. De toiletten zijn gratis. Halleluja! Ik heb er lang over nagedacht en ik kan nog steeds niet begrijpen waar ze het van doen. Buiten de toiletten is er niets gratis in Vatikaanstad. 500 lire voor een museum waar geen bijzondere tentoonstelling is. Dit terwijl de Italiaanse staatsmusea 100 tot 200 lire toegangsprijs rekenen, terwijl je voor 500 lire een toegangskaart voor alle staatsmusea in heel Italië koopt. Maar iedere toerist wil de Sixtijnse kapel een keer zien en de appartementen van de Borghia's en niet te vergeten een schilderij van Leonardo da Vinei. Maar goed, laten de heren zelf weten hoe duur ze hun zaken verkopen, het zijn tenslotte zakenlieden. Hóe zakelijk laten ze je vooral zien in dat afschuwelijke imposante kreng, de Sint Pieter, waar je - gelijk in het circus de stallen - de schatkamers mag bezichtigen: voor geld natuurlijk. Ook kun je via een andere ingang in de koepel komen: niet gratis zoals de w.c.'s. Jezus zou wekenlang werk hebben de handel uit deze voorhof van hem te verdrijven, maar, om even heel oneerbiedig te zijn, als president-directeur weet hij nu zo langzamerhand genoeg van economie om dat toch maar niet te doen. Hoewel je het nooit weet met familie-N.V.'s. Wat mij aantrekt is het openlijke cynisme van deze kerk. Daar kunnen mijn vrienden de gereformeerde doodbidders nog wat van leren. Wie binnen de poorten van het Vatikaan, om zo te zeggen bij de paus op schoot, de gedachte aan geld durft te verbinden met fecaliën (tenslotte moet je eerst de mogelijkheid opperen alvorens die te verwerpen), doet toch wel heel duidelijk en openlijk afstand van zijn heiligheid. Net als die in de capella Sistina over de grond zwabberende Amerikaanse. Maar | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
die had best een dollar tegen haar diepste behoeften kunnen aangooien. After all was het jammer dat we niet moesten. Ik vraag mij bij nader inzien af of dit toch niet een diepere bedoeling heeft. Bij het laatste avondmaal waste Jezus de voeten van zijn discipelen. Daar kunnen we nu natuurlijk niet meer aan beginnen. Wat is in plaats daarvan dan duidelijker een teken van nederigheid dan de plees open te gooien? Het stonk er in het voorbijgaan inderdaad afschuwelijk. De roomse kerk zoekt het gaarne onder de gordel. Dit kun je goed waarnemen in de beeldengalerei. Diverse pausen, waaronder ook de legendarisch vrijzinnige Joannes, hebben zich beijverd de schande van blote mannenbeelden te voorzien van blaadjes. In een enkel geval piept er nog een stukje schaamhaar bovenuit, maar verder is het heel grondig gedaan. Als je zo'n blaadje optilt gaan, zoals bekend, de klokken luiden van de Sint Pieter. Joannes wilde ook de engelen in de capella Sistina van broekjes laten voorzien. Hij had er beter zelf een kunnen aantrekken.
Vandaag, twee dagen na de dood van Verwoerd, dwalen wij door de ruïnes van het oude Ostia. Het is er niet zo vol, tenslotte zijn de laatste bewoners honderden jaren geleden vertrokken, de stad overlatend aan wind en zand. En, zegt hier de archeoloog, toen zakte het hele zoodje in, behalve die gebouwen die de zandlast konden torsen. Ik weet het niet met archeologen. In hun dodensteden waar hagedissen en kleine slangen voor de voeten wegschieten, zijn zij de absolute heersers, maar omdat er niemand is, leven zij zich uit in reconstructies en soms lijkt het of zij wachten tot de beelden zullen spreken. Hoe is het trouwens met die beelden? Je zet ze niet weg | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
in een kast. De oude kasten zijn er overigens niet meer. Dus plaats je ze daar waar ze eeuwen geleden ook stonden: op een muur, die toen nog heel was, zodat, wanneer de beelden bleven staan maar een imaginaire tijdmachine de omgeving ongeschonden kon terughalen, zij halverwege dak en plafond in de muur zouden steken. Nee, beelden en pilaren zijn meestal maar lokkertjes. In pilaren geloof ik helemaal niet, tenminste niet in de op zich zelf staande. Werklieden zijn hier bezig een aantal ruïnes op te bouwen, zodat over een paar jaar mister X kan zeggen: het is toch opmerkelijk dat juist dìt is blijven staan. Maar zijn closest friend, mister Y, aannemer, weet dat het nep is. Weinig mensen hebben zo'n gevoel voor bedrog als hij. De dag kàn komen dat de resten van althans deze beschaving zijn blootgelegd. Dan zullen de archeologen misschien naar eigen smaak gaan bijbouwen. Ook voor hen zal de dag aanbreken dat hun wetenschap hen niet meer prikkelt. Op die dag zal een begin worden gemaakt met het ontgraven van een nieuwe dodenstad, aan de monding van de een of andere rivier, ver van de bewoonde wereld. Nieuwe theorieën zullen worden opgehangen aan deze grootste fake van de geschiedenis. Maar uiteindelijk zullen ook in die stad mensen geleefd hebben: de archeologen. Zoals in Ostia. Eindelijk weet ik wat ik moet fotograferen. Hier liggen vloermozaïeken van een smaak, een verfijning die heel vreemd aandoet naast de monsterlijke triomfbogen. Maar dit alles, dat in één dag lijkt ontstaan, beslaat eeuwen. De bezoeker van één van de dodensteden (ik noem ze zo, het zijn geen werkelijke necropolen) komt binnen en gaat zich onmiddellijk te buiten aan zijn eigen onderzoekingen. Met hem gaat het in korte tijd als met de stad, het object van zijn onderzoek: eerst dringt het beeld in hem door, dan wordt hij deel van het steen, maar hij beweegt nog. Langzaam droogt hij uit, hij kan | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
bijna niet meer lopen, hij is uiteindelijk de laatste bewoner geworden die tracht te ontkomen, terwijl hij weet dat hij teveel is: er is geen waterleiding, de thermen zijn onbruikbaar, in het thermopolium, de bar, zijn de vaten leeg. De zon is aan de stad genadig. De dood mag eigenlijk niet gestoord worden. Als mijn vrouw ergens in de schaduw uitrust, ga ik alleen op verkenning in een onderaards gewelf. En plotseling is daar de schrikwekkende stilte, alsof elk moment de muren zullen toeklappen (dat denk ik niet), een Romeins burger zal toespringen (ook dat niet), nee, alsof ik hier altijd zal moeten blijven, alleen, in deze huiveringwekkende ruïnes die de facetten van een ander, ouder leven laten zien, maar die tenslotte dood zijn, begraven en weer opgegraven, als een geraamte, zonder leven, zonder mensen, zonder verdriet, zonder elkaar pestende kinderen. Pompeji is nog beklemmender, daar sloeg de dood plotseling toe. Pompeji toont een momentopname, Ostia langzaam verval. Van alles wat er was, is alleen de stilte gebleven, de bewegingloosheid. Arbeiders zijn dus bezig onze nieuwe emoties aan elkaar te metselen. Wie wil gestraft worden met één nacht in deze idyllische omgeving? Ik niet. Thuis heb ik mijn steentje. Maar hier heeft een kolossale steenmassa mij. Wat is de aantrekkingskracht van zo'n dodenstad? Ik zoek er naar emoties. Ik probeer er mijn voorouders te betrappen. Ik ben hier een door de cultuur gemachtigde voyeur. Wellusten wil ik zien, vooral wellusten. Steen oppert de gedachte aan orgieën. Er zijn nog wel een paar orgieën in Pompeji. In Ostia is de wellust eveneens door zand bedekt. Zo zal Bussum zijn bijvoorbeeld, eens. Een stad; er groeien pijnbomen en er woekert gras. Je loopt daar, steeds verder. En uiteindelijk (zoals ook uiteindelijk in Pompeji) bereik je een stil weggetje waaraan wat fundamenten liggen. Alsof | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
hier alles nog zou kunnen beginnen. Maar het begint nooit meer. Old Soldiers & Co. Dit is het verdwijnen. Ik draai mij om. Het is tijd om weg te gaan. Het ergste is dan om buiten de hekken te komen in een negorij, waar eens in het half uur een bus komt. De vervreemding eist zijn tol ondubbelzinnig.
Vaak hebben op de mooie plekjes van de wereld mensen gewoond die hun buurt hoogstens met een andere konden vergelijken, in dezelfde stad. Vaak wordt trots waargenomen onder de niet bereisde eenvoudigen, maar veel trots bezwijkt wanneer iemand met de geldbuidel rinkelt. Niet alle plaatsen waar het leven, al is het voor een uur, verandert, hebben een attractie in de vorm van een opzienbarende fontein: op die plaatsen blijft de tijd bijna aan zichzelf gelijk, het zonlicht valt iedere dag in dezelfde ramen, dezelfde katten sluipen generaties lang zwanger langs de huizen. Maar dan zijn er die andere plaatsen, de weelderige, de wereldwonderen voor de smalle beurs. Met die plaatsen is het zo gesteld: ze worden ontdekt door mensen uit dezelfde stad. Je kunt er samenkomen. Het is er rustig. Je bent er onopvallend alleen. Daarna gebeurt er iets: onder een groep artiesten valt één man op, die daar toevallig op een huurkamer gewoond heeft. Iemand maakt een film en dat leuke pleintje reist in 70 mm Panavision de wereld door. Op dit punt is het toerisme weliswaar nog niet geboren. Maar het wordt geboren. The wonders of the world by night. Waar een eenvoudig, onverlicht wijnhuisje was, verrijst een restaurant. Mother's home-cooking in plaats van ademhalen in de stilte. Nog altijd heb ik dingen ontdekt. | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
Bij terugkomst ergens heb ik ze vaak verloren.
Ik heb hem gezien. Ik heb hem ja waarlijk gezien. Marcello Mastroianni. Niet dat het me veel kon schelen of dat het een aanschouwen bij toeval was. Want iedereen zag hem en riep naar hem en het was zonder dat onmogelijk dat iemand hem gemist had, want de held van veel natte dromen had zich bescheidenlijk uitgedost met een rood jasje. Het deed mij eigenlijk vooral genoegen dat we van dezelfde kok aten. Maar bij nader inzien lijkt ook dat genoegen mij niet houdbaar. Het was een heel duur restaurant. De obers liepen allemaal verkleed als zeerover; je kon er ook ijs toe krijgen, wat wij niet genomen hebben. Vooral gegrilleerde patrijzen verwacht ik niet onmiddellijk bij de piraten. De patrijzen waren dan ook op. Er speelden wel twee volksmuziekbandjes, vlak achter mij soms, zodat ik het spuug van de zanger uit mijn soep moest weren door mijn arm voor het bord te houden. Ook was er nog een trompetterkorps, dat voorbij kwam rennen, al trompetterend. Daarna kwamen alle optredenden voorbijrijden in postkoetsen en gestoken in camavalsuitrustingen met van die grote koppen. Mijn vrouw dacht dat het werd gedaan omdat anders Marcello zijn eten niet zou kunnen weg krijgen. Daarentegen opperde ik dat het een andere reden had, vooral toen een muzikant van de geldophaaldienst reeds voor de tweede keer langskwam, verkleed als beleefde Corsicaan. Er waren er zelfs twee verkleed als jezuïet. Die zongen niet, hoewel ze uit Amerika kwamen. Maar eten en roken: die jongens worden toch niet gestraft met kanker. Ze hadden ook fathers from Holland ontmoet, zei de ene die naar mijn bedgenote keek alsof ie nog nooit op een vrouw had gelegen. Dit kun je allemaal meemaken in Trastevere. Na 11.30 uur spelen de bandjes verder ‘down in the cellars’. | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
Net als de jezuïeten dus.
Het is overal herfst aan het worden. Soms valt een blad op mijn krant. De beweging zal versnellen, vijfentwintig uur in een trein; de tijd zal echter één uur worden teruggezet, zodat het maar vierentwintig uur wordt. Er is dus één uur teveel, tussen zomer- en niet-zomertijd. Bij aankomst was er precies één uur te weinig, één uur niet besteed, zodat dit ene uur geïnvesteerd kan worden. Zo heb ik steeds één uur achter de tijd aangelopen. Dat uur wordt teruggegeven op de grens van Zwitserland. Dat is logisch, wie kun je beter de tijd laten verdelen dan de Zwitsers? Eén uur achter de tijd aan. Of bijna twintig eeuwen?
En dit voor onze roomse vrienden, voor zover ze nog aanwezig zijn. Jullie herinneren je de Scala Santa, de naar Rome overgevlogen trap van het paleis van Pilatus, achtentwintig treden, slechts op de knieën te beklimmen, vanwege het feit dat Jezus er op zijn voeten overheen ging. Onderaan een pater aan een soort toonbank. Hoe kan een gezonde vent het aanzien hoe versleten oude wijven, krakend en mummelend, zich dit trapwerk ophijsen? Doet het hem niets meer? Denkt hij dat zij er jonger van zullen worden, een soort ochtendgymnastiek, of gelooft hij zelf eveneens in het wonder? Welk wonder? Weet ik veel. Er is geen wonder. Er is alleen een trap waarvan je op één plekje het hout mag kussen, de rest is goed afgeschermd. Waarom zit die monnik daar? Hij geeft waarschijnlijk adviezen. Dat is een soort serviceverlening waarop de geachte cliëntele aanspraak kan maken. Het is een onderdeel van de heilige business. | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
Bovenaan de trap, psychologisch juist, kun je kaarsjes kopen en even verderop is zelfs een hele zaal voor souvenirs. Wie wil zijn familie geen ansicht sturen na zijn geweldige roomse sportprestatie? De achtentwintig treden in 1.02. Dat had je maar gedacht. Je komt die godverdomde trap niet op zonder achtentwintig maal achtentwintig gebeden. Bovenaan de trap heb ik gestaan als een Jezus. Het leek of al die mensen op mij afkropen, dat is soms een hele troost. Ik stond daar bij wijze van spreken met de chronometer in de hand. Helaas wordt mijn vrouw bij dit soort activiteiten van mij steeds een beetje zenuwachtig. Zij vertrouwt de roomsen niet. Ik daarentegen vertrouw ze volkomen, omdat ik weet wat mij te wachten staat. Je hebt geen speciale gaven nodig om de religie van de commercie te ontmaskeren. Het is alleen jammer dat de aangeboden koopwaar ondeugdelijk van kwaliteit is. En ik heb ook wel eens mooiere verkoopsters waargenomen. Opzij van de kruiptrap zijn looptrappen. Kruipen en lopen. Deze handelingen symboliseren heel fijnzinnig verschillende stadia in de ontwikkeling van de mens. Omdat de roomse entourage geldhonger op het stralende gezicht draagt, vinden veel Amerikanen het misschien zo fijn in Rome. Geld. En geld is tijd. Moet de eeuwigheid dan op een koopje?
Tijd. Morgen zal ik mijn verloren tijd terugkrijgen. Wat zal ik doen in dat uur? Misschien zal ik mij voorstellen hoe zich een senator over de via sacra op weg begeeft naar zijn huis. Boven hem de bomen van de Palatijn. Weinig karren, weinig geluiden. Het waait, het is in de namiddag. De senator heeft dorst en verlangt naar een bad. | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
Hij slaat rechtsaf naar de thermen. Het is rustig op straat. Dan spreekt zijn god hem toe vanuit het gebladerte. Hoe ritselt zijn god, alsof hij een hagedis is. Waarom zou zijn god geen hagedis zijn? Deze opmerking besluit hij voor zich te houden. Zijn hand voelt klam aan. Opnieuw spreekt zijn god en beveelt hem onmiddellijk naar huis te gaan. Thuis blijkt iedereen in rust. Er is niets gebeurd. Terwijl hij zijn huis verlaat om alsnog naar de thermen te gaan, is het plotseling alsof ze er niet meer zullen zijn. Alsof zijn god eeuw heet of snelle vaart. Hij begint nog meer te zweten. Alsof hij verdwaald is in een ander leven en zich op weg begeeft naar een plaats, verwoest op het ogenblik dat hij het atrium van zijn huis heeft betreden. Er zijn overal bomen. Het geluid is nu soms niet om aan te horen. Hij loopt sneller verder. Nu begint hij alles te vergeten. Nu is hij er zeker van dat hij verdwaald is. Dit laatste denkt hij maar even. |
|