De paradijsganger
(1988)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
[pagina 77]
| |
Langs de Autoroute staat een bord. Overal langs de wegen in Frankrijk staan borden. Er is veel te zien, zelfs dingen die ze beter voor zich konden houden. Maar Fransen hebben geen last van bescheidenheid. Op het bord staat: ‘Le soleil de Langres’. Is er zoveel zon in die plaats aan de rand van de Vogezen? Meestal regent het er. Voor Fransen een reden te meer om die ene dag zon in het jaar op een bord te zetten. Maar de zon van Langres is een beeldhouwwerk langs de snelweg. Het is goed dat ze lang van tevoren aankondigen wat het moet voorstellen. Als dit in de visie van de kunstenaar een zon is, moet het met diens levensvreugde zorgelijk gesteld zijn. De weg, waarover hij zo snel mogelijk rijdt, is geheel grijs. Lage bewolking kruipt over velden en heuvels in zijn richting. Hij probeert er onderdoor te schieten. Maar de regenhorden hebben zich tot de tanden gewapend. En de cassetterecorder in de auto is kapot. Er blijft niets anders over dan France Musique te zoeken op de radio. France Musique heeft toevallig een praatdag. Fransen vormen een volk van buurvrouwen. Het kan ze niet schelen waarover ze praten, zolang het maar geluid maakt. Johannes humt een oud volkswijsje, getoonzet door een Canadese popgroep. Niet erg opzienbarende, maar wel melancholieke muziek. Dat geeft een prettig gevoel: droevige schoonheid is troost. Niet ver voor het einde van de a31 stuurt hij voor de eerste keer zijn auto een parkeerplaats op. Daar, waar het 's zomers overvol is, zit hij nu alleen achter een beboterd broodje en een blikje limonade. Het liefste wil hij snel wegrijden en de portieren aan de binnenkant vergrendelen. | |
[pagina 78]
| |
Johannes pelt een ei. Een tweede auto rijdt langzaam de parkeerplaats op. Er zit een man achter het stuur. Als die maar niet denkt dat Johannes op hem wacht. Zulke ontmoetingen vinden vaak plaats langs de snelweg. En omdat hij hier alleen zit, heeft de ander weinig keus. De man rijdt zijn auto vlak naast die van hem. Johannes voelt in de plastic zak naast hem nog zes gekookte eieren. Daar kan hij de indringer eventueel mee bekogelen. Deze heeft inmiddels de motor uitgezet en grijnst naar hem. Snel kijkt Johannes achter zich. Bomen, donkere sparren. Hij pakt een ei uit de tas en omknelt het als een handgranaat. Het volgende ogenblik rent hij met een hand vol eigeel naar zijn auto. Voordat de ander de tafel kan bereiken, heeft hij de motor al gestart. Als hij met grote snelheid van de parkeerplaats wegrijdt, beseft Johannes dat hij de man niet alleen de zak met eieren maar ook de koeltas met de blikjes limonade heeft gelaten.
⋆
Ter hoogte van Dijon is de weg smal, vol vrachtauto's en oponthoud. Johannes moet zich inhouden om niet in blinde woede naar de andere weghelft te gaan. Hoe moet hij de logge massa's voorbij stuiven, op weg naar de vrijheid? De werkelijke vrijheid, beseft hij opeens met grote helderheid, ligt dicht bij huis. Soms maakt hij met Debbie een fietstochtje rond de wallen van het vestingplaatsje waar hij dichtbij woont. Daar, aan een wandelpad, waar de vestingwallen het minst onderhouden zijn en de oevers van de gracht overwoekerd door wild opspringend struikgewas, en waar het water stilstaat en groen lijkt uit te slaan door de vale najaarszon, daar liggen die korte momenten van vrijheid waarnaar hij, nu al uitgeput door de eenzame autorit, zo smartelijk verlangt. | |
[pagina 79]
| |
Soms blijven zij staan, op het meest vergeten punt, waar de kanonnen en vlaggen van het museum niet zichtbaar zijn en aan de overkant ieder moment een hellebaardier op de wallen kan verschijnen. Waarom voelt hij zich daar zo vrij? Het is eigenlijk voor het eerst dat hij zich die vraag stelt en vervolgens zoekt hij lange tijd onophoudelijk naar een antwoord. Zijn het de pittoreske kanten van die wereld, overblijfsels van een tijd waarin de mens zich door middel van opgeworpen aarde, stenen muren en schietgaten kon verdedigen? Een platte wereld, die uitsluitend vanaf torens kon worden waargenomen. In de wijde omtrek hoogstens sloten, weiland en de Zuiderzee. Lange vluchten eenden op weg naar het zuiden. Zoals ik, beseft Johannes. Hoewel het hem er juist om te doen is het gekwaak achter zich te laten.
⋆
Vroeger stak Johannes zijn duim op en liftte naar het zuiden van Italië. Maar dat is lang geleden, toen lifters bij autobezitters nog iets wakker riepen van jeugd en avontuur. Hedendaagse lifters roepen slechts berovingen en vreemde ziektes op. Omdat zij doorgaans te moe en ondervoed zijn om hun duim op te steken, houden zij bordjes omhoog met de verlangde bestemming. Johannes neemt nooit lifters mee. Maar dan ziet hij, op iets minder dan tien kilometer van zijn bestemming, een meisje langs de weg staan. Op bescheiden wijze maakt zij het aloude liftersgebaar en plotseling is het alsof zij daarmee degelijkheid uitstraalt, en vertrouwen. Johannes remt en buigt zich opzij om het portier voor haar te openen. ‘Monsieur Ricard!’ Als hij zijn blik van haar lange, onbeklede benen omhoog richt, herkent hij Nathalie. 's Zomers verkoopt zij hem frambozentaartjes en baguettes. | |
[pagina 80]
| |
‘Nathalie! wat een verrassing!’ ‘U komt vroeg dit jaar, monsieur Ricard.’ Wat moet Johannes daar op antwoorden? Hij kan de waarheid spreken en zeggen dat hij komt uitrusten. Maar dan moet hij uitleggen waarvan hij zo moe geworden is. Die uitleg zal zij in verband brengen met het ontbreken van Debbie. Omdat Nathalie Frans en terughoudend is, zal zij hem daar verder niets over vragen en slechts in de familiekring veronderstellen dat meneer Ricard van zijn vrouw af is. Johannes kijkt opzij en glimlacht geheimzinnig. ‘Tja,’ zegt hij. ‘Ik heb madame Ricard in de steek gelaten mijn kind.’ ‘O wat vreselijk!’ roept Nathalie, vol medegevoel. ‘Zal ik je ook zeggen waarom ik helemaal alleen van huis ben weggegaan?’ ‘Monsieur, ik wil niet nieuwsgierig zijn!’ Maar toevallig is ze dat wel. Nathalies ogen puilen bijna uit haar hoofd. Johannes lacht ontspannen. ‘Ik heb haar in de steek gelaten om te werken.’ ‘O,’ zegt het meisje teleurgesteld. ‘Ik moet namelijk werken aan het schrijven van een boek. En dat ga ik hier doen!’ Alleen klaroengeschal ontbreekt. Nathalie denkt na. Dan vraagt ze: ‘Helemaal in uw eentje?’ ‘Dat gaat vaak zo met boeken schrijven Nathalie.’ ‘En wie moet er dan voor u koken?’ Het ligt Johannes op de tong haar aan te wijzen voor die verantwoordelijke taak. Maar bijtijds herinnert hij zich dat hij hier voor rust komt. Daarom antwoordt hij eenvoudig: ‘Ikzelf.’ ‘Waarover gaat uw boek monsieur?’ vraagt Nathalie na een kort stilzwijgen. | |
[pagina 81]
| |
‘Het gaat over de geschiedenis Nathalie,’ antwoordt Johannes. ‘Het is erg ingewikkeld en vereist veel rust. Daarom heb ik met mijn vrouw afgesproken dat ik enige tijd alleen in ons huis zou doorbrengen. Met vrouwen in de buurt is het kwaad boeken schrijven!’ Ja, dat snapt Nathalie ook wel. Zij bloost licht en lacht zedig voor zich uit. Haar eigen verloofde zit op de banketbakkersschool. ‘Als ik ergens mee kan helpen, dan kunt u op me rekenen, monsieur Ricard.’ ‘Vind je het goed als ik iedere morgen brood bij je haal?’ Nathalie lacht met een koket stemmetje. ‘Niemand in het dorp weet dat u komt.’ ‘Maar daar ga jij natuurlijk snel een eind aan maken,’ zegt Johannes.
⋆
‘Ah mon vieux!’ roept zijn bejaarde vriend, de dorpsarts. Johannes stapt naar het gat in de omheining rond zijn huis en vraagt of de dokter wil binnenkomen. Juist heeft hij alle ramen tegen elkaar opengezet. De frisse plattelandsgeur verdrijft de muffe naweeën van maandenlange bewegingloosheid. Hoewel een van de dorpelingen toezicht houdt op het huis dat Debbie hier vijf jaar geleden heeft gekocht, vergeet hij het zelfs te luchten als Johannes heeft gebeld dat ze komen. Een vergeelde krant ligt op de plaats waar Debbie hem vlak voor hun vertrek heeft neergelegd, met de bedoeling hem te lezen in de auto. Johannes ontdekt boeken die hij heeft vergeten, en een trui van Maartje, tot een prop verfrommeld in een hoek. Het huis ziet eruit alsof ze het in verband met een vulkaanuitbarsting hals over kop hebben verlaten. ‘Wat een verrassing!’ zegt de dokter na de begroeting. ‘En u | |
[pagina 82]
| |
hebt ons niets laten weten. Er is toch niets ernstigs aan de hand?’ ‘Wat kan er aan de hand zijn, op mijn leeftijd?’ Daar weet de dokter een gedetailleerd antwoord op. Hij komt juist van een visite bij een boer wiens hand is afgerukt door een machine. Die grote apparaten worden steeds brutaler. ‘En, is alles naar wens met madame?’ ‘Mijn vrouw is in Nederland gebleven.’ ‘Dat vermoedde ik al,’ zegt de dokter, om zich heen kijkend. ‘Ik ga een boek schrijven,’ deelt Johannes mee. ‘Ik ben gekomen om hier rustig aan mijn boek te schrijven.’ Even overweegt hij zijn beste vriend in het dorp te onthullen dat hij helemaal geen boek gaat schrijven en voorlopig niet van plan is om er een te lezen. Maar onthullingen kunnen wachten tot later. Als hij en de dokter op een avond voldoende hebben gedronken. ‘Ik stel voor dat we vanavond...’ ‘Maar natuurlijk! Hoewel er een bevalling voor de deur staat.’ ‘Thuis?’ De dokter is bijna zeventig. Daarom moet hij zuurzoet lachen. Kinderen heeft hij voldoende van zijn eerste vrouw. Hij gaat zitten en bekijkt Johannes oplettend. ‘U ziet er moe uit,’ stelt hij vast. ‘Kringen onder de ogen. Kom morgen op mijn spreekuur. Dan schrijf ik rust voor. Hoeveel boeken heeft u inmiddels geschreven?’ Johannes telt ze op zijn vingers na. ‘Tien,’ telt de dokter mee. ‘Meer dan genoeg voor een mensenleven. Stel dat we allemaal tien boeken schreven. Dan zou er voor onszelf geen ruimte meer zijn. En de wereld is toch zo mooi. Alles staat in bloei. Er worden veel kalveren geboren, de laatste dagen.’ ‘Het doet me plezier dat te horen.’ | |
[pagina 83]
| |
‘Weet u zeker dat u een boek gaat schrijven?’ ‘Ik kan me geen betere tijdpassering denken. Morgen begin ik meteen. Eerst even uitrusten van de reis, maar dan pak ik mijn blocnote en steek van wal. Het gaat over de kruistochten.’ Over de kruistochten heeft hij een artikel geschreven. In zijn studententijd. ‘U moet bij geval eens een hoofdstuk voor mij vertalen en voorlezen,’ stelt de dokter voor. ‘Een behoorlijk gesprek over een onderwerp van niveau, dat mis ik hier tijdens de wintermaanden.’ ‘Die kruistochten waren weinig verheffend.’ ‘Over dat aspect wil ik het liefst horen,’ zegt de dokter. ‘En bedenk wel, waarde vriend: het verhaal zelf is nooit verrassend. Het gaat erom hoe het verteld wordt.’ ‘En door wie.’ ‘Dat spreekt toch vanzelf,’ zegt de dokter.
⋆
Dit is vrijheid, het lang verwachte. Met een zwaar gevoel in zijn hoofd is Johannes ontwaakt. Hij tast naast zich, zijn ogen dichtgeplakt met slaap. Maar hij weet al te goed dat Debbie daar niet ligt, noch iemand anders. Verrassingen in dezen moeten uitgesloten worden geacht. Vaste patronen hebben zich als spinrag uitgespreid over vijfenveertigjarige mannen. Johannes stapt uit bed en kijkt met enige moeite zonder bril de kamer in. Die heeft Debbie smaakvol ingericht, met vrolijke gordijnen. Er staat zelfs een bureau waaraan hij kan werken. Het lijkt verstandig dat eerst naar buiten te sjouwen om het tot spaanders te verwerken. Maar het maakt bij de dorpelingen op zijn minst een vreemde indruk wanneer het schrijven van zijn boek gelijktijdig plaatsvindt met het vernietigen | |
[pagina 84]
| |
van het meubilair waaraan hij geacht wordt dat werk te verrichten. Hij besluit het bureau vol te zetten met bloemen. Zolang hij hier alleen is, gaan er toch een paar dingen veranderen. Beneden, in de niet erg ruime kamer, laat hij een t.v. zetten. T.v.'s zijn om onverklaarbare redenen bijzonder duur in Frankrijk. Maar niet alleen daarom heeft Debbie de komst van het troostrijke apparaat weten te verhinderen. Thuis kijkt zij elke avond naar de televisie. Maar dat maakt in Frankrijk inbreuk op haar droom. Die droom heeft iets met een paradijs te maken; weliswaar loopt zij niet naakt door de tuin, maar Debbie gelooft dat primitiviteit remmend werkt op ouderdom en de daarbij behorende verloedering. In Frankrijk dwaalt Debbie door haar kleine domein en daar wil zij de beelden buitensluiten die zij thuis niet kan missen. Johannes heeft geen last van paradijsgevoel. Wat moet hij in dit huis alleen doen? Zoveel houdt hij er niet van. Hij wil eigenlijk een huis ver van hier, dicht bij zee. Hij wil, om precies te zijn, een huis op een heuvel. Het is een huis met een prachtig blauw zwembad. Vanuit dat zwembad kijkt hij uit op zee. De zee is vlakbij, hoorbaar en helder. Maar nooit zo helder als zijn zwembad, en daar zijn ook geen schreeuwende kinderen. Zo hoog is de heuvel waarop het huis van Johannes, dat hij de onaangename geluiden van de zomer er niet kan horen. Johannes hoort pianomuziek, via de compactdisc. Thuis heeft hij een volstrekt verouderde grammofoon, met aftandse boxen. Nu de kinderen ouder worden, heeft hij nooit genoeg geld om ervoor te zorgen dat hij zijn enige troost in dit leven zonder tikken, krassen, butsen en herhalingen kan horen. Komt Debbie daar op hem af gelopen? Johannes pakt zijn zonnebril van de rand van het zwembad. Debbie draagt een doorzichtige perspex wijnkoeler met een fles Gewürztraminer. Voor het zwembad bukt zij zich en zet het dienblad met koeler, glazen en fles op de rand. Glimlachend kijkt zij toe hoe Johannes de | |
[pagina 85]
| |
glazen volschenkt. Daarna neemt hij nog even een duik. Als hij briesend bovenkomt en het water uit zijn haar schudt, staat Debbie naakt op de rand van het zwembad. ‘Debbie! Alsjeblieft!’ Johannes zit aan tafel in zijn huis in de Drôme. Geen Fransman begrijpt hem als hij uitlegt dat Drôme rêve is in zijn moedertaal. Gekke Hollander. Werkt aan de universiteit. De Drôme is een groen glooiend gebied, met hier en daar uitspattingen van rotspartijen. Aardige dorpen en overal markt. Voor twee weken vindt Johannes het hier prettig. Daarna gaan zijn gedachten alle kanten op, groeit zijn onrust. En daarna, een week later, wordt hij overvallen door weemoedigheid en slaap. Hij stelt zich voor dat hij hier nooit meer weg zal gaan. Maar 's winters vriest het er soms meer dan twintig graden, terwijl je er bij gebrek aan sloten, meren en vaarten niet kunt schaatsen. Hij is niet voor niets een Nederlander. Natuurlijk kan hij de Vercors in rijden om te skiën. Maar hij kent de verhalen van dorpelingen die, bij opkomende mist, de weg naar huis niet meer konden vinden. Het is een mirakel dat ze toch aangekomen zijn. Het paradijs, daar zijn de mensen niet alleen maar uit verjaagd. Het paradijs is een over de aarde verstrooide legpuzzel. Maar het ene stukje betekent niet veel zonder het andere en ieder partje van de opgedeelde Hof van Eden wordt aangetast door het landschap waar het in is terechtgekomen. IJzige winden, overstromingen, lawines en onkruid beginnen hun strijd tegen de indringer. Niet harmonie is het lot van de wereld, maar verstrooiing, leegte en ontbering. Johannes zit in zijn huis en kijkt naar buiten. Het regent vanmorgen ook nog. En dat terwijl de zomerse droogte volgens de kalender al begonnen is.
Het is twee uur in de middag als Johannes besluit het huis te verlaten. Een flinke wandeling ligt in het verschiet. De vraag | |
[pagina 86]
| |
is alleen of hij ook werkelijk zijn zin op lopen heeft gezet. Als hij daar zorgvuldig over nadenkt, moet hij toegeven dat hij de omgeving als zijn broekzak kent. Gekke uitdrukking hoe dan ook. Zijn broekzak kent Johannes alleen op de tast, en zijn moeder had liever niet dat hij nieuwsgierigheid vertoonde in die richting. De schitterende omgeving waar Debbie met hem een tweede jeugd wil beleven, heeft Johannes al zoveel keren waargenomen dat hij hem al niet meer ziet. Hij kan net zo goed een wandeling gaan maken over een wit vel papier. Daar kom je ook geen boerenwoningen tegen, met grote valse honden, afgericht om te bijten. Zet je het hek open, dan rennen ze meteen het erf af. Franse honden zijn expansief. Niet voor niets zitten er veel Duitse herders tussen. Uit boeken die hij in zijn jeugd las, herinnert Johannes zich honden die slechts happen namen uit broeken en daarmee luid kwispelend wegrenden, terwijl het slachtoffer, die dat meestal dubbel en dwars verdiend had, met zijn handen voor de billen terugsteigerde naar huis. Zo niet honden in Franse boeken. Kleding interesseert ze niet. Ze zijn opgeleid in honger en bloed. Van kwispelen na afloop kan geen sprake zijn, en in zijn zuurstoftent zou het slachtoffer daar toch al weinig plezier aan beleven. Niet dat Johannes bang is voor honden. Maar het wandelt onprettig. Afgelopen zomer heeft hij naar huis moeten terugrennen, achtervolgd door zo'n hellebeest. Debbie had het monster nog geaaid, in een poging hem aan een voorsprong te helpen. Hoewel lopen dus gezond kan zijn, besluit Johannes dat het wandelen wordt uitgesteld tot morgen. Tijd genoeg. Bij het kopen van het huis heeft Debbie een kleinigheid over het hoofd gezien. Zodoende wonen ze geheel in de campagne, op vier kilometer van het dorp waar ze hun inkopen doen. Vier kilometer, en dan ook nog heuvelafwaarts, is niet veel voor wie snel het dorp wil bereiken. Althans met de auto. Maar lopen is toch enigszins bezwaarlijk, vooral wanneer op de te- | |
[pagina 87]
| |
rugweg een volle tas met boodschappen omhoog moet worden gesjouwd. ‘Debbie,’ heeft Johannes gezegd, nadat de koopacte al was getekend. ‘Wat ik opeens bedenk...’ ‘Het is te laat om te bedenken,’ heeft Debbie geantwoord. Zo bedenkt hij sindsdien in stilte dat hij nooit in het landschap van de postbode uit Jour de fête zal wonen. Het dorp kent trouwens geen schilderachtig pleintje, met een terras waar de mannelijke bevolking, juist als Johannes arriveert, zich achter een ballon rode wijn in de kring zet om de toestand van het leven te bespreken. Johannes verlangt naar een Frankrijk dat in filmstudio's werd opgebouwd. Hij kan ook een eindje gaan fietsen. De fiets heeft een lekke band. Die zal hij overmorgen moeten plakken. Morgen heeft hij geen tijd. Dan moet hij immers wandelen. Nu blijft alleen de auto over. Als hij noodgedwongen toch is aangewezen op de auto kan hij naar een grotere plaats rijden, Valence bij voorbeeld. Daar zijn pleintjes, en op een daarvan, het Place St. Pierre, weet hij een aangenaam visrestaurant. Maar om de een of andere reden heeft hij weinig zin in vis. Hij weet, als hij eerlijk is, niet goed wat hij zal doen. De auto nemen en snel boodschappen doen. Daarna naar huis terug, waar boeken liggen die hij eigenlijk niet wil lezen. Hij kan in het dorp de Dauphiné Libéré kopen. Maar die heeft hij doorgaans snel uit, vanwege het algehele onbenul dat zich over de pagina's uitspreidt. Bovendien staan Franse kranten altijd vol foto's van mensen die het goed getroffen hebben met elkaar. Wie Franse kranten gelooft, weet zich verzekerd van een eindeloze stoet medemensen die voortdurend meedoen aan zangconcoursen, opstelwedstrijden en pétanque. Wat zou hij graag zo'n loden bal op de tenen van een speler laten vallen. Het loopt inmiddels allemaal door elkaar. Dat beseft Johan- | |
[pagina 88]
| |
nes maar al te goed. Hij moet er nodig even uit. Valence is te ver, en ongezellig omdat hij alleen is. Johannes zucht. De dag vordert. Even overweegt hij in zijn handen te spugen en terug te rijden naar Nederland. Maar daar zullen ze hem zo hartelijk uitlachen, dat hij van de weeromstuit rechtsomkeert maakt naar Frankrijk. Nee, er zit niets anders op. ‘Monsieur Ricard!’ roept Nathalie opgetogen als ze hem tegen zessen in de winkel ziet verschijnen. Maar in werkelijkheid zal hij nooit weten hoe blij zij is dat ze hem ziet. Wanneer Johannes aanstalten maakt het huis te verlaten, doet zich een probleem voor. Het is van geringe omvang maar toch enigszins lastig. Want als hij met zijn jek aan bij de deur staat, wil hij opeens niet naar buiten. Het lijkt alsof zijn voeten zich vanzelf van de deur afkeren en richting leunstoel gaan. Daar zit Johannes. En hij moet toch brood halen. Maar er is iets in hem dat niet meedoet, dat hem een afkeer van winkels bezorgt. En ook de tocht erheen doet zich voor als een onmogelijke opgave.
⋆
Nadat Tommie was geboren durfde Debbie een tijdje niet op straat. Voetje voor voetje leerde zij de wereld weer betreden. In die tijd had Johannes het nog niet zodanig druk met werken dat hij het familieleven ervoor aan de kant moest zetten. Daarom is het misschien een straf voor zijn nalatigheid dat de straat zich zo plotseling tegen hem keert. En Debbie kan hij ook niet bellen. Want de telefoon staat op het dorpsplein. Hij moet dus wachten tot er iemand langskomt, als hij dan tenminste nog leeft. Voor de zekerheid legt hij zijn paspoort op tafel. Wie zou het in zijn hoofd halen hem op te zoeken? Zelfs zijn vriend de dokter komt alleen langs om hem bij aankomst in het dorp te begroeten. Verder is hij geheel terecht de me- | |
[pagina 89]
| |
ning toegedaan dat je mensen die aan boeken werken beter met rust kan laten. Even valt het Johannes in om dan ook maar werkelijk te gaan schrijven. Waarom probeert hij niet een verhaal? Het staat tegenwoordig nogal achterlijk als je geen roman of minstens een verhaal geschreven hebt. Nog even en het raakt algemeen bekend dat schrijven helemaal niet moeilijk is. Als hij eens een erotische vertelling schreef. Een verhaal dat hij zelf zou willen lezen. Want dat is min of meer een voorwaarde. Als hij zijn ogen sluit, kan hij zich pikante scènes voor de geest halen. Maar daarna is de follow-up een beetje lastig. Misschien is schrijven alleen moeilijk als je het kunt. Hij kan evengoed bij het ballet gaan. Toch valt het te proberen straatangst met behulp van opwinding te verdrijven. Opwinding geeft nieuwe krachten. Het maakt mannen ongeduldig en vol verlangen naar vrouwen. Als je die wilt krijgen, kun je niet thuis gaan zitten wachten. En dan moet je nog maar hopen dat die vrouwen ook de straat opgaan. Ergens aanbellen is er niet bij. Misschien in Rusland, met een tas vol nylonkousen. Het probleem lost zich vanzelf op. Johannes heeft geen zin om te schrijven. Hij heeft nauwelijks fut genoeg om naar zijn bed te lopen en zich onder de dekens te verschuilen. Als hij daar eindelijk is aangekomen, overvalt hem een weldadige loomheid, waarna hij met zijn kleren aan in slaap valt. Eenmaal ontwaakt is hij weer helder. Om te beginnen moet hij zich niet ongerust maken. Als hij een week lang niet bij de bakker is gesignaleerd, vraagt heus iemand zich wel af waar monsieur Ricard gebleven is. Ze zullen zichzelf een gemakkelijk antwoord op die vraag aan de hand doen en hem nog een week aan zijn lot overlaten. Tegen die tijd valt het ook wel iemand op dat zijn auto maar steeds voor de deur staat. Monsieur is toch niet halsoverkop overleden? Niets is onmogelijk, denkt Johannes. Als hij zuinig is met de blikjes die nog van | |
[pagina 90]
| |
vorige zomer in een kast staan, houdt hij het nog wel een paar dagen uit. Daarna schakelt het lichaam vanzelf over op de vetreserves. En die heeft hij volop. Hij besluit voorlopig in bed te blijven. Dat is het beste voor iedereen. Weliswaar is het op twee personen berekend, maar als hij de dekens om zich heen vouwt is het precies alsof hij in een konijnehol ligt, hoewel hij niet zeker weet of dat zijn grootste wens is. Johannes denkt na over de plotseling opgekomen vreemde ziekte. Misschien komt het doordat hij oud wordt. Maar zo oud is hij niet. Hoogstens niet jong meer. Maar dat maakt een heel verschil. Jong zou hij niet willen zijn. Jong zijn de vrienden van Tommie en Maartje. Jong maakt lawaai en houdt zijn hand op. En jong herstelt snel. Oud zorgt ervoor niet meer in situaties te geraken waarin moeizaam herstel geboden is. Ertussenin houdt langdurige eetpartijen, met te veel drank en ongezonde hoeveelheden Spa. Misschien durft zijn gehele generatie vandaag niet meer de straat op. Lang kan het in ieder geval niet duren. En vrouwen hoeven zich er al helemaal niet ongerust over te maken. Voor vrouwen zijn er werkgroepen en telefoonnummers. Ze gaan met elkaar wandelen en na enige tijd winkelen in de Bijenkorf, eerst alleen nog de parterre. Johannes gaat rechtop in bed zitten. Dichtbij is een enorme supermarkt. Helaas moet het vandaag uitgesloten worden geacht dat hij die zal halen. Bij het naar buiten kijken, lopen er rillingen over zijn rug. Een onstuitbare woede klimt in hem omhoog. Zijn trotse en machtige geest vertelt hem dat hij dit probleem rationeel zal aanpakken. Maar het juiste schema voor de oplossing schiet hem, zelfs als hij lang nadenkt, niet onmiddellijk te binnen.
⋆ | |
[pagina 91]
| |
Wanneer Johannes de volgende ochtend ontwaakt, is er geen sprake van een zwaar gevoel in zijn hoofd. Evenmin heeft hij onaangenaam gedroomd. Hij voelt zich niet gedwongen op te staan, maar hij heeft ook geen zin lang te blijven liggen. Onaangename voorgevoelens, vage onrust en de onverklaarbare angst voor de komende dag, willen vandaag niet in hem opborrelen. De komende dag lijkt daarom van een uitzonderlijk gehalte. Het is weer net als vroeger, na een griepje: moeder is blij dat haar grote jongen een beetje is opgeknapt en gaat aan de slag met roereieren en warme toast. Wat verwen je die kerel! roept zijn vader, als hij 's avonds aan een boterham met paling zit en de rest van het gezin eet raapstelen. Zou het niet fantastisch zijn als zijn moeder, die al jaren op een wolk woont, hem kon zien? Vanuit haar plaats in het oneindige niets kan zij niets meer voor hem doen. Johannes gaat rechtop in bed zitten en besluit zichzelf dan maar te verwennen. Hoe weet hij niet. Want daarvoor moet hij het huis verlaten. Hij kijkt naar buiten. De zon schijnt, de tuin ligt er vriendelijk bij, in ieder geval niet zo chagrijnig als gisteren. Hoewel: de tuin was toen ook al groen, met frisse jonge blaadjes. En Johannes denkt: als ik het dorp niet in durf, dan kan ik allicht een wandeling door de tuin maken. Hij gooit de deken van zich af en schiet de kimono aan die Debbie in de koffer heeft gestopt. Voor de douche laat hij het gewaad vallen en stapt achter het gordijntje. Het water klettert niet zo hard en aangenaam op zijn lijf als in Nederland. Maar de zachte regen van het zuiden heeft ook zijn bekoring. Johannes maakt de douchespons nat, haalt het stuk babyzeep dat zo goed is voor zijn droge huid een aantal keren langs het nylon en zet zijn geslachtsdeel overvloedig in het schuim. Als hij dat vroeger deed, werd het meteen stijf. Dat was een stuk gemakkelijker, omdat hij het dan bij het wassen beter kon vasthouden. Nu blijft een prettig gevoel en de herinnering aan woeliger tijden. Hij glimlacht voor zich uit. Voor alles komt een oplossing. Dat weet hij sinds vanmorgen zeker. | |
[pagina 92]
| |
Na het karige ontbijt kijkt hij om zich heen. Hij moet zo snel mogelijk naar Leclerc om zich een luilekkerland te kopen. Jammer nog steeds dat hij het huis niet kan verlaten. Maar als die gedachte zich in volle omvang aan hem heeft ontvouwen, valt een volgende er pardoes bovenop. Deze is zo eenvoudig en helder, dat hij er perplex van staat. Hij is vandaag namelijk helemaal niet bang! Hij kan zo het huis verlaten, in zijn auto stappen en wegrijden. Of een wandeling maken. Alles lukt! Weliswaar bevat deze gedachte een spoor van angst, een herinnering aan onmacht, maar dat gaat snel over als hij de proef op de som neemt en de tuin in wandelt. Aangenaam zonnetje. Het is elf uur. Dat is wat je noemt uitslapen en alle zorgen vergeten. De nachtrust heeft de angst afgevoerd, zoals de lever dat met drank doet. Zo lang de lever nog werkt. Het is over! erkent Johannes. Voorbij. En dus hoeft hij er niet langer bang voor te zijn dat vrouwelijke hormonen hem een loer willen draaien. Die hebben hem alleen gewaarschuwd! Dat komt zonder twijfel voort uit hun moederlijke instinct. Het lijkt op na het fietsen. Eerst kan hij niet meer zitten van vermoeidheid. Maar na een flinke douche begint het lichaam te tintelen en strekt zich een oneindig welbehagen over hem uit. Hij trekt zijn jek aan, doet het dan trouwens weer uit en werpt het over een stoel. Johannes gooit de deur achter zich dicht en springt in de auto. Als hij even later langs het dorp rijdt, begrijpt hij plotseling met al zijn zintuigen dat na een korte inzinking de werkelijke vakantie is begonnen!
⋆
Johannes zit met zijn vriend, de dokter, in het dorpscafé. Het is een pijpenla met tafelvoetbalspel. Daarop speelde hij vroeger met zijn zoon. Vroeger nam hij Tommie mee het café in | |
[pagina 93]
| |
voor het bedrijven van sport. Tegenwoordig wil Tommie liever alleen, om te drinken. Kinderachtige genoegens zoals tafelvoetbalspel horen bij de tijd waarin hij nog maar net boven de rand ervan uitkwam. Nu zou hij zijn vader moeiteloos verslaan. Het is pijnlijk hoe vlug kinderen je te snel af worden. Toen hij Tommie tennisles gaf en de bal leep in hoekjes prikte, was de wereld goed en vredig. Hoe koddig rende het knulletje met het veel te grote slagwapen achter de stuiterende bal aan. ‘Goed zo!’ schreeuwt Johannes. ‘Pardon?’ ‘Ik riep “Goed zo!”.’ ‘Koetso?’ ‘Ik riep “Goed zo”, tegen mijn zoon.’ ‘En wat betekent “Koetso!”?’ ‘Dat betekent “Très bien”.’ ‘U hebt me helemaal niet verteld dat uw zoon is aangekomen.’ ‘Dat is hij niet. Toen hij klein was riep ik “Goed zo!”’ ‘Ah,’ zegt de arts. ‘Ik dacht eigenlijk aan het tafelvoetbalspel.’ ‘Wilt u een partijtje?’ ‘Laten we liever nog iets drinken.’ ‘En hoe is het met uw zoon?’ ‘Hoe het met mijn zoon is,’ herhaalt Johannes bijna automatisch. God, hoe is het met zijn zoon? Dat weet zijn zoon zelf waarschijnlijk niet eens. Laat staan hij. Zijn zoon en hij lopen elkaar voorbij. Of maken een kwinkslag. Er heerst een gewapende vrede tussen Johannes en zijn zoon. Dat komt omdat Johannes een aansteller is. Hij fietst, tennist en werkt. De eerste twee bezigheden kunnen nooit goed zijn voor een oude zak en van het werken zal hij niet rijk worden. Dat vindt Tommie een gemis. Rijk worden wil hij toevallig zelf wel. Hij heeft een actieplan klaarliggen. Bovenaan geschreven staat vertrek naar Amerika. Want daar ligt het geld nog altijd voor het opscheppen. Wie is er nu eigenlijk de oude zak? | |
[pagina 94]
| |
Soepel en ontspannen wandelt Tommie door zijn geest. Ik, denkt Johannes. ‘Ik wil u een klein probleem voorleggen,’ zegt hij tegen de dokter. ‘Maar natuurlijk!’ roept zijn vriend. ‘Zullen we naar mijn spreekkamer gaan?’ ‘Laten we iets bestellen,’ zegt Johannes, want hij weet uit ervaring dat dit moeilijk gaat, in spreekkamers. ‘Gisteren durfde ik het huis niet uit,’ valt hij met de deur in huis. ‘In Nederland noemen we dat agorafobie.’ ‘Agorafobie,’ herhaalt de arts, proevend. ‘Het is doorgaans een vrouwenziekte.’ ‘Waarom heeft u daar last van?’ Dit nu wil hij van de dokter weten. Deze buigt zich naar voren en legt met een geruststellende glimlach zijn hand op die van Johannes. ‘Beste vriend, maak je geen zorgen over vrouwenziektes.’ ‘Maar ik heb er last van!’ De dokter schudt met beslistheid het hoofd. ‘Neemt u dit van mij aan,’ verzoekt hij met nadruk. ‘Biologisch gezien is dat onmogelijk. Misschien zat er een beetje bloed bij uw ontlasting, maar dat hoeft niets te betekenen. Het gebruik van Frans brood leidt soms tot verstopping, met als gevolg een verhevigde persing. Er kan even een adertje knappen in de anus, hetgeen dan een helder, rood bloed afscheidt. Niets bijzonders!’ De dokter pakt zijn glas, neemt er een ferme slok van en zet het met een klap terug op tafel. ‘Vrouwenziekte!’ ‘Maar ik ben al in geen drie dagen naar de w.c. geweest,’ zegt Johannes, woedend op zichzelf. ‘Daar heb ik iets voor. Loop even mee.’ Johannes komt thuis met gratis pillen tegen verstopping. Hij overweegt het hele buisje in te nemen en bij de dokter op de stoep plaats te nemen. Maar onmiddellijk volgend op deze | |
[pagina 95]
| |
gedachte moet hij denken aan de droom waarin het ondergelopen land in één kolkende beweging van begroeiing en bebouwing werd ontdaan. In zijn gedachten wordt hij zelf groter en groter, zo groot dat hij het landschap hurkend moeiteloos kan bemesten. Juist als hij zijn broek laat zakken om deze daad van vruchtbaarheid te verrichten, hoort hij ver boven zich zijn moeder ‘Goed zo! Goed zo!’ roepen, nog voordat ze haar grote Johannes op het potje heeft getild.
⋆
Iedere dag is zondag voor Johannes. Vroeger had hij een hekel aan die dag. Tegenwoordig kan de zondag er mee door. Maar hij is hier niet naartoe gekomen om dagen te beleven die er mee door kunnen. Hij staat er op te genieten. Stond zijn huis in de buurt van Mougins, dan zou hij iedere dag een wandeling kunnen maken langs de gelijknamige molen, in het prettige vooruitzicht dat hij er, als zijn salaris verdubbeld werd, misschien een keer zou kunnen eten. In dit dorp is alleen een pizzarestaurant, en dat gaat pas eind juni open. Nu hij niet meer bevreesd is voor het buitenleven, stapt Johannes daarom iedere dag in de auto om boodschappen te doen. De dames kennen hem al, in de verschillende supermarkten die hij aandoet. Zij pakken zijn tas voor hem in, waarbij hij hen bewonderend toespreekt. Maar zij hebben alleen belangstelling voor de boodschappen in verhouding tot de beschikbare ruimte in zijn tas. Vandaag is het echt zondag. In de van oorsprong middeleeuwse abdijkerk in het nabijgelegen dorp vindt een orgelconcert plaats. Johannes komt uit een christelijk gezin. Het was niet zo christelijk dat hij er een boek over zou kunnen schrijven, laat staan twintig boeken. En het moet ook uitgesloten worden geacht dat hij thuis naar een orgelconcert zou gaan. Maar hier is een dergelijk evenement toch een uitje waar | |
[pagina 96]
| |
hij zich min of meer op verheugt. In zijn jeugd heeft hij dikwijls naar orgels moeten luisteren, bespeeld door organisten die meenden te moeten preluderen, in plaats van recht toe recht aan Bach en Buxtehude te spelen. Als kind vond Johannes het orgel toch het mooist wanneer de organist het liet donderen. De kerk werd met geluid gevuld. De krijsende uithalen in de hoge tonen gingen de toehoorders door merg en been. Hij kreeg er tussen zijn benen net zo'n elektricerend gevoel van als bij het touwklimmen. Niet helemaal onaangenaam, maar toch op een onverklaarbare manier verontrustend. Er zijn niet veel mensen in de kerk. Hoewel hij vroeg aanwezig is, groeit het aantal toehoorders nauwelijks aan. En daarom kost het Johannes weinig moeite zich voor te stellen dat hij daar in zijn eentje zit. Het orgel, dat is nagebouwd van een model waarop Bach zelf nog heeft gespeeld, strooit zijn klanken door de ruimte. Johannes sluit de ogen en probeert zich iets voor te stellen. Maar beelden uit zijn jeugd, bij voorbeeld van het warme en gezellige kerstfeest in de grote kerk aan de rand van de stad, willen niet naar voren komen. Hij kijkt in het gestencilde programma. De organist zet ‘Schmücke dich, O liebe Seele’ in. En dan, eindelijk, ervaart Johannes hoe zijn ziel het lichaam verlaat en opstijgt. Dit is precies wat, volgens de christelijke leer in zijn kinderlijkste vorm, te gebeuren staat wanneer het lichaam afsterft. Het moet dus als een genade worden gezien dat men hem toestaat er vast mee te oefenen. Terwijl het orgel door hem heen fluit en gromt, fladdert zijn ziel door de lucht, eindelijk bevrijd van zwaarte. Het voelt licht, het voelt in feite helemaal niet meer. Inmiddels kan hij alles waarnemen, maar zijn geest filtert het gewicht uit zijn bestaan en maakt hem vogelvrij. Hij glimlacht om de woordspeling, nog altijd de gemakkelijkste vorm van humor. Juist passeert zijn ziel de hoogste top van de Vercors. Hierachter liggen de Alpen. Maar de ziel vindt het voorlopig welletjes en daalt neer in de totale stilte. | |
[pagina 97]
| |
De laatste gedachte gaat net even te ver. Want als onstoffelijk wezen, dat zelfs niet meer naar muziek kan luisteren, lijkt het bestaan plotseling zinloos. Trouwens, een ziel praat niet over bestaan maar zwijgt in eeuwigheid. En er is één ding met betrekking tot die eeuwigheid dat hij heel zeker weet: een hoogleraar geschiedenis heeft er niets te zoeken.
⋆
Johannes dwaalt over de langgerekte markt in het plaatsje waar het Bach-orgel in hem natrilt. Een andere bezigheid weet hij vanmorgen niet te verzinnen en dat is in zijn omstandigheden een kalmerende gedachte. Wanneer hij ongeveer het midden van de markt bereikt heeft, blijft Johannes, als door een slang gebeten, staan. Maar dat is bij nader inzien een ontoelaatbare vergelijking. Wie door een slang gebeten wordt, kan beter naar een apotheek hollen. Het meisje staat achter een stalletje. Dat laatste is trouwens te veel gezegd: haar toonbank is niet meer dan een veel te laag tafeltje, geheel in de gedachte van de kaasjes die zij te koop aanbiedt. Dit zijn namelijk niet zo maar platte ronde geitekaasjes, van gemiddelde omvang, maar eenhapskaasjes, van klein uitgevallen geiten. Want dat herinnert Johannes zich nog maar al te goed van de lagere school: op het geitenweitje staat het kleine geitje naast de grote geit. Hoe ging het verder? Het was iets met een snoetje en klaaglijk schreien erin. De dichteres was aan t.b.c. gestorven, deelde de onderwijzeres als toegift mee, alsof dat een onontkoombaar gevolg was van gedichten maken over geiten. De verkoopster van de kaasjes ziet er niet in het minst uit alsof zij op korte termijn aan t.b.c. zal overlijden of zelfs maar in schreien uitbarsten. Juist als Johannes haar gedegen begint op te nemen, bukt zij zich over het tafeltje, waardoor hem, | |
[pagina 98]
| |
binnen het naar voren vallende flodderige witte t-shirt, een kort zicht wordt geboden op stevige en zelfs gematigd omvangrijke borsten. En toch is dat het niet wat hem treft, hoewel het hem niet ontgaat. Of heeft de cultuur, waarvan het uitdragen hem zo moe heeft gemaakt, zulke diepgaande vervormingen teweeggebracht, dat hij zijn zuiverste gemoedsaandoeningen niet meer durft te erkennen? Zo is het toch niet, maakt hij zichzelf wijs, het is vooral haar gezicht, waarin bijna zwarte, ondoorgrondelijke ogen, die zo contrasteren met haar mond, waarmee zij juist glimlacht. Als hij naderbij schuifelt, daartoe in staat gesteld door een oude dorpsbewoonster die een bestelling bij haar plaatst (doet u er maar twee, we krijgen vanavond mensen), hoort Johannes haar stem, zacht en welluidend. Hoe klinkt vriendelijk? Dat weet je meteen als je het hoort. Vriendelijkheid is een geheim, groter dan ontoegankelijkheid. Voor het eerst sinds lange tijd weet Johannes precies wat hij wil. Ook in normale tijden kan hij dagen lang aarzelen. Maar deze keer voelt hij de onweerstaanbare drang naar haar toe te gaan en met haar te praten. Hij zou trouwens ook wel naast haar willen staan, om behulpzaam te zijn bij de verkoop van de kazen. Steeds als zij deze in vetvrij papier wil wikkelen, zal hij deze taak van haar overnemen. Want hij wil niet dat louche types, die over de markt zwerven, waarnemen wat niet voor hun ogen bestemd is. Johannes wil haar bezitten, in haar opgaan, haar zijn liefde verklaren, haar uitleggen waarom hij de laatste tijd een vreemd gedrag vertoont. Want dat is hem op slag duidelijk geworden. Zoveel is nu al in hem veranderd. Het is zonneklaar dat hij, op zoek naar haar, onderhevig is geraakt aan onbestemde invloeden. Zo eenvoudig ligt het als het erop aankomt. De bijbel bevat legio verhalen over wonderbare bekeringen en opwekkingen uit de dood. Soms was een kleine vingerwijzing nodig om de mens te overtuigen van de goede | |
[pagina 99]
| |
bedoelingen van het mysterie. Zoals het veranderen van water in wijn. Dit had juist daarom zo'n verpletterende uitwerking omdat de gemiddelde mens zijn leven lang weinig anders klaarspeelt dan het veranderen van wijn in water. Maar heeft hij trek in geitekaas? Naast het tafeltje is een kartonnen bord geplaatst waarop geschreven staat dat de aangeboden produkten uit het natuurzuivere gebied van de Vercors komen. Zij verkoopt dus niet zo maar de eerste de beste fabriekstroep. Dit is kaas van onbespoten geiten. Hoe moet hij zich dit voorstellen? In kraakhelder witte overalls gestoken geitenhoedsters die zich in de onverzuurde buitenlucht met hun pupillen onderhouden. Herders doen het vaak met schapen. Het hoeden van geiten daarentegen is niet voor niets opgedragen aan vrouwen. Johannes stelt zich het meisje voor, gekleed in een witte overall, waarvan hij de rits een beetje omlaag trekt, hetgeen een dankbare blik teweegbrengt, omdat het in de heuvels van de Vercors verzengend heet is. Durft hij zo'n kaasje te kopen? Hier doet zich een gering probleem voor. Johannes heeft op zijn werk een grote mond, altijd haantje de voorste. Doorgaans weet hij iedere situatie naar zijn hand te zetten. Sommige mensen hebben een hekel aan hem. Daar kan hij slecht tegen. Als het er daarom om gaat, weet hij helemaal niet hoe hij situaties moet regelen. Zijn verlegenheid kan hij hoogstens bekwaam overschreeuwen. Maar dat doet hij al zo lang en zo hevig, dat hij meestal niet meer weet hoe verlegen hij in werkelijkheid is. In zeker opzicht moet hij dankbaar zijn dat hij het zich nu weer herinnert. Vandaag heeft hij problemen met de aankoop van kaas. Het is ongetwijfeld een verstandig besluit melkprodukten te eten, in plaats van vlees en wijn. Hoewel hij geen liefhebber van geitekaas is, smeert Debbie het af en toe op een toastje. | |
[pagina 100]
| |
Debbie is gek op geitekaas. Johannes loopt naar het einde van de markt en blijft geruime tijd stilstaan om na te denken. Hij kan naar het meisje teruggaan en achteloos een kaasje kopen. Daar heeft hij zeker genoeg aan, voor een week. Hoewel ze dan misschien denkt dat hij een armoedzaaier is, of een Hollander. Hij kan ook zeven kaasjes kopen, of, om zijn goede wil te tonen, eenentwintig. Voor bij iedere maaltijd één. Maar in dat geval denkt ze misschien weer dat hij niet goed bij zijn hoofd is, of een hippie. Zeven dan toch maar. Hoewel hij dan weer op een boekhouder lijkt, zo keurig afgepast. Doe er dus maar een extra bij, voor het verliezen. Twee kaasjes kan voor een man in zijn positie ook genoeg zijn. En dan weet ze meteen dat hij alleen is, anders kocht hij er wel vier. De volgende gedachte brengt de oplossing. Hij koopt drie kaasjes, dat is ongeveer een halve per dag, en brengt het gesprek op de voordelen van natuurzuivere produkten. Als ze dan maar niet plotseling bukt. Van een oplossing naar een geniaal plan is maar een stap. Hij wijst achteloos enige kaasjes aan, begint over de Vercors en onthult dat hij een Nederlandse journalist is, die in de bakermat van de culinaire beschaving een reportage maakt over ambachtelijke bereidingswijzen. Als zij, met het oog op de reclame, belangstelling toont, vraagt hij of zij hem de boerderij kan tonen waar de produkten vandaan komen. Johannes ziet een schoolplaat van Jetses voor zich, met hoog opgetast hooi. Het kriebelt een beetje, maar dat is niet bepaald een onaangename bijgedachte. En tenslotte gaat het om de informatie voor de lezers. Helaas leveren tegenwoordig landbouwmachines hooi af in vierkante pakketjes of grote ronde schijven. Wurm je daar maar eens tussen. Daarentegen doen ze het in natuurzuivere gebieden waarschijnlijk nog altijd met de vork. Te hard samenpersen is niet goed voor hooi. | |
[pagina 101]
| |
Hij kan trouwens een echte reportage schrijven over kaasbereiding, voor de achterpagina van de nrc bij voorbeeld. Als hij maar het bewijs van zijn inspanningen levert, voor haar. Zonder bewijzen is Johannes' leven niet veel waard geweest, tot nu toe. Maar als de fantasie zich aandient, beseft hij hoeveel hij gemist heeft. Alsof hij bezig is te herstellen van een beroerte, zo langzaam nadert hij het tafeltje. Als hij de confrontatie niet langer kan uitstellen, blijft hij met omlaag gerichte blik voor haar staan en knikt in de richting van de kaasjes. ‘Bonjour monsieur.’ ‘Bonjour mademoiselle.’ Als ze nu maar niet zegt dat ze madame is. Het meisje neemt een afwachtende houding aan en Johannes begrijpt dat hij niet langer kan aarzelen. ‘Deux, s'il vous plaît.’ Het duizelt hem als zij de bestelling inpakt. Hij staat er dan ook met zijn neus bovenop. Een stevige meid; dat moet van onschatbare waarde zijn bij het zware beroep van kaas maken. Hij moet nu over de Vercors beginnen, en over de voordelen van zuivere lucht. ‘Ik ben journalist,’ lispelt hij in zijn moedertaal. ‘Pardon, monsieur?’ Hij glimlacht. ‘Ik zie dat u er twee heeft,’ zegt hij, niet in zijn beste Frans. Maar dan vermant hij zich: ‘Twee soorten. Mag ik van de andere soort ook nog twee kaasjes graag.’ Nadat zij de tweede bestelling eveneens heeft ingepakt, overweegt hij zich nog een combinatie van beide soorten aan te schaffen. Dit gaat toch al aardig in de richting van de eenentwintig. Johannes pakt zijn portemonnee en betaalt. ‘Au revoir m'ssieursdames,’ zegt ze als hij wegloopt. | |
[pagina 102]
| |
Mesdames? schiet Johannes te binnen, als hij in de auto stapt.
⋆
Het is nog maar achter in de ochtend als Johannes van de markt thuiskomt. Hij pakt de kaasjes uit en snijdt er voorzichtig een stukje af, om de zuivere invloeden van het natuurpark te proeven. En inderdaad, het smaakt precies naar geitekaas. Maar gelukkig beschikt hij over een ontwikkelde smaak. Daarom wordt hem al bij het tweede hapje duidelijk dat deze kaas afkomstig is van een kudde gezonde en bijzonder intelligente geiten, die weten welke graspollen ze moeten aandoen om een optimaal melkprodukt te bewerkstelligen. Het valt Johannes in dat hij geen brood heeft gekocht, gewoon vergeten. Hij is op weg gegaan en teruggekeerd; zijn hoofd vol neuriënde dromen. Over een week staat zij opnieuw op de markt. Want zoveel weet hij wel van de provinciale commercie: wie eenmaal tot het marktwezen geroepen is, keert er altijd in terug. Bovendien zou de riante, op een uitzichtrijke plaats in het berglandschap gebouwde boerderij maar al te gauw vol raken met onverkochte kaasjes, die het na verloop van enige tijd op een hevig stinken zouden zetten, waarmee ze zelfs de meest onverschrokken muizen op de vlucht joegen. Bevangen door een gevoel van plotselinge onrust verlaat Johannes het huis en rijdt naar het dorp. ‘Bonjour monsieur Ricard,’ begroet Nathalie hem met een allerliefste glimlach. ‘Schiet uw boek al op?’ ‘O ja,’ beaamt Johannes. ‘De Franse lucht doet wonderen. Het is alsof de woorden mijn hoofd binnen drijven. Het lijkt wel luilekkerland.’ ‘Ik wist niet dat het zo ging, met boeken.’ ‘Met mijn boek gaat het zo,’ beëindigt Johannes op besliste | |
[pagina 103]
| |
toon dit onderdeel van het gesprek. Er valt hem iets in. Peinzend kijkt hij het meisje een ogenblik aan. ‘Nathalie,’ zegt hij. ‘Ja monsieur Ricard.’ ‘Nathalie. Het is misschien een merkwaardige vraag. Maar ga jij wel eens naar de markt?’ ‘Nee,’ antwoordt de bakkersdochter, met een spijtig gezicht. ‘Ik moet altijd in de winkel helpen.’ ‘Ze verkopen bijzonder smakelijke geitekaas op de markt, Nathalie. Uit de Vercors. Het is een natuurprodukt. Heel bijzonder.’ ‘Wij eten nooit geitekaas, monsieur Ricard.’ ‘Ach,’ zegt hij. ‘Daar mis je toch iets aan mijn kind.’ ‘Mijn moeder vindt geiten vieze beesten.’ ‘Niet de geiten van de Vercors. Dat kan ik je verzekeren.’ ‘Ik zal het mijn moeder vertellen,’ belooft Nathalie dienstwillig. Maar zo ver hoeft ze nu ook weer niet te gaan. Johannes weet allang dat het zinloos is ongelovigen van voor de hand liggende waarheden te overtuigen. ‘Vindt je moeder koeien dan niet vies?’ kan hij toch niet nalaten te vragen. ‘Eh, dat geloof ik niet,’ zegt Nathalie. ‘Koeien zijn namelijk veel groter. Dus daar zit ook meer vuil aan. In Holland vormen koeien bijna een plaag. En erg fris ziet het er niet uit, als je ze met elkaar in de wei ziet.’ Nathalie overweegt zijn woorden. Fransen weten veel van voedsel. En erg kieskeurig lijken ze niet uitgevallen. Zo eten ze zonder schromen hart, dat in Nederland is gereserveerd voor poezen. Dus als een Franse huisvrouw geiten tot een besmette diersoort verklaart, moet daar een kern van waarheid in schuilen. Zelf vindt Johannes geiten ook vies, evenals koeien. Paarden zelfs; bijna alle dieren, honden het meest. Behalve natuurlijk katten. In dierenland zijn katten hors concours. ‘Toch wordt er veel geitekaas verkocht in Frankrijk,’ zegt hij op bijna timide toon. | |
[pagina 104]
| |
‘O ja monsieur, heel veel.’ Johannes legt geld op de toonbank en pakt zijn baguette. ‘Zo leren we er steeds iets bij,’ zegt hij, glimlachend. ‘Tot ziens monsieur Ricard!’ roept Nathalie.
Voorzichtig legt Johannes enkele plakjes geitekaas op een stuk stokbrood. Toch nog maar eens zorgvuldig proeven. Smaakt een beetje zuur. Dat doet geitekaas altijd. Maar nu moet hij toch wel erg dwingend aan urine denken. Heeft het kaasmeisje even, per ongeluk, aan een verkeerde speen getrokken? Boeren zijn ook mensen. Misschien doen geitenmelksters dat wel met opzet. Net zoals alle banketbakkers ter wereld bigareauxvruchtjes eerst even in de mond glimmend maken voordat zij ze als bekroning op een mooie taart leggen. Johannes denkt aan de verkoopster. Met grote zekerheid valt hem in dat zij met dergelijke praktijken niets uitstaande heeft. Hij legt de kaasjes weg en pakt de paté. Die smaakt ook een beetje zuur. Niet direct bedorven, maar zuur. Met de rilette is het niet beter. Misschien ligt het aan zijn mond. Maar rilette maken ze van darmafval. Dus die onbestemde zure smaak ligt voor de hand. Waarom heeft hij dit altijd lekker gevonden?
⋆
In het riviertje staat altijd een visser. Zelfs 's zomers, als de waterstroom tot een lekkende kraan is teruggebracht. Soms maakt Johannes een wandeling door de rivier, wanneer hij naar rust verlangt en zich één waant met de natuur. Voor dit doel heeft hij plastic sandalen aangeschaft, waarmee Maartje en Tommie hem treiteren. Vandaag trekt hij kaplaarzen aan. Hij parkeert de auto bij een brug en begeeft zich te water. Drie kilometer verder ligt een meertje, waar zij 's zomers zwemmen. In dit jaargetijde is er geen hond. | |
[pagina 105]
| |
Johannes waadt door het ondiepe water, glibberend over stenen. Vissen schieten in scholen weg. Het is stil in de natuur; een dag zonder wind en een waterige zon die het landschap enige kleur op de wangen geeft. Dan is er, op de terugweg, een hond. Hoog op de poten slaat het dier hem nauwlettend gade vanaf een overspringende rots. Hoewel Johannes het ras niet meteen kan benoemen, ziet hij onmiddellijk dat het dier is afgericht om iedere passant tussen zijn kaken te vermorzelen. Hij is een wachter in een landschap dat niemand zou willen verdedigen. Omdat hij zichzelf heeft uitgestuurd op een zinloze missie, is hij niet meer dan een hond, waarschijnlijk zelfs een Rottweiler, een ras dat is overgebleven nadat de goede Weilers waren uitgestorven. Johannes blijft staan. Het probleem dat zich hier aandient kan hij oplossen door terug te gaan. Maar het blazen van de aftocht is niet wat hem doorgaans als eerste invalt. Diep in hem verscholen is zelfs een bezinksel van moed, een herinnering aan god weet welke voorouder voor wie het uitroeien van honden een verzetje op de zondagmiddag was. De hond kijkt naar hem en Johannes kijkt terug. Dit terugkijken zorgt er voorlopig voor dat de hond hem niet nadert. Je moet een hond altijd recht in de bek kijken. Honden zijn laffe dieren. Ze bijten pas als je niet kijkt. De hond doet een stap voorwaarts, en blijft nog even staan. Inmiddels heeft Johannes vliegensvlug een steen van de grond opgeraapt. Als het op gooien aankomt, wint hij het van de hond. Maar die is beter in bijten. Johannes kijkt om zich heen, naar een dikke, gevorkte tak. Maar die zal hij eerst met zijn Opinel-mes van een boom moeten snijden. Daar kan even overheen gaan. In de tussentijd kan de hond moeiteloos tot de aanval overgaan. Dit is nu al de zoveelste keer in zijn leven dat een hond hem belaagt. Waarom heeft hij niet een flatje in Parijs gekocht? | |
[pagina 106]
| |
Maar dat lost het huidige probleem niet op. Johannes wil er langs. Maar hij aarzelt. Daar komt het op neer. Veel mensen zouden er gewoon niet langs durven. Bij hem is het meer een kwestie van kansberekening. Komt hij er heelhuids doorheen of niet. Johannes zint op een list. Maar de enige die steeds op tijd een list verzint, is Tom Poes. Die kan Johannes hier als laatste gebruiken. Honden zijn furieus op katten. Als hij zelf ook eens een stapje voorwaarts deed. De hond vindt dit een goed voorbeeld, en neemt er twee. Johannes pakt nog een steen. Het beste is het op zijn plaats te blijven en voorzichtig, zonder de hond kwaad te maken, een barricade van stenen om zich heen te bouwen. Materiaal genoeg. Het water heeft de projectielen meegevoerd uit de bergen. Opeens raakt Johannes ten prooi aan een merkwaardige aanval van zenuwen. Even overweegt hij met de twee stenen in de hand op de hond af te rennen, kome wat er komt. Maar als dat het verkeerde is? Johannes verzet nog een stap. Dat is een leuk spelletje. De hond zet er drie. Maar dan houdt Johannes het opeens niet langer uit. Krijsend als een indiaan rent hij naar voren en gooit de stenen in de richting van de hond. Hij was nooit goed in gymnastiek. Bij baseball speelde hij op z'n verst korte stop. Zo spatten de stenen, na een keurig boogje, niet ver van hem vandaan een zuiltje water op. Maar voor Johannes lijkt het alsof de aanval is geopend. Hij moet naar voren rennen, nieuwe stenen pakken. In plaats daarvan roept hij woedend en enigszins schril: ‘Boe! Boe boe boe boe boe!’ De hond gaat er gezellig bij zitten. Nu weet hij één ding over honden: als ze zitten, dan nemen ze er hun gemak van. ‘Zo ouwe jongen!’ gooit hij het daarom, met enigszins onvaste stem over een andere boeg. ‘Dat zit daar maar zo'n beetje | |
[pagina 107]
| |
uitgezakt, terwijl baasje stenen gooit en allemaal malle dingen moet roepen.’ De hond begint zich te likken. ‘Ja hoor, ga je nog wassen ook!’ Of is dit een afleidingsmanoeuvre van het dier, voordat het zijn verscheurende aanval inzet? Johannes loopt verder, eerst nog langzaam, maar daarna met grotere passen. Het riviertje is smal, wordt daarna breder en dieper, waardoor onverhoeds een golfje over de rand in zijn laars spettert. Met grote, hoge stappen sopt Johannes verder door het water, de hond vanuit zijn ooghoeken beloerend. Het stroompje herneemt zijn oorspronkelijke afmeting. Johannes staat op het droge. De hond heeft hij inmiddels een eind achter zich gelaten. Op hetzelfde ogenblik verneemt hij een gesnuif. Alsof hij zich bij het vonnis neerlegt, blijft Johannes staan. De hond, die hem heeft ingehaald, kwispelt verdacht met zijn staart. Hij legt de laatste stappen naar het nieuwe baasje af en ruikt oplettend aan diens broek. ‘Wat doe je nou?’ vraagt Johannes met knikkende knieën. Stel dat de hond, zoals in sprookjes de gewoonte is, zou antwoorden in mensentaal. ‘Ik snuffel aan je broek, mafkees.’ ‘Wat kom jij doen?’ vraagt hij met iets hogere stem dan zoeven. Het kwispelen neemt toe. Het lijkt een uitbundige uiting van aandacht en genegenheid. Langzaam dringt zijn bewierookte status tot Johannes door. Als dit teken hem niet bedriegt, moet hij het ijzer smeden nu het heet is. ‘Luister eens!’ zegt hij, zo bars als hij in de huidige omstandigheden kan opbrengen. ‘Ik wil je er wel op wijzen dat ik hier niet loop als een soort geleidemens voor bange hondjes. Je kunt een eindje met me oplopen, maar in de eerste plaats loop jij voorop en in de tweede plaats heb ik geen zin in praten.’ | |
[pagina 108]
| |
Het kwispelen van de hond is niet langer een uiting van instinct. Het is een bewuste aubade, een loftuiting op zijn kwaliteiten. Deze hond, - en het is met enige tegenzin dat Johannes dit toegeeft -, heeft diep respect voor hem. ‘o.k.,’ zegt hij, op de wijze waarop hij dat Tommie meermalen heeft horen doen, ‘Tot de auto dan. Daar heb ik misschien nog een stukje oud brood.’ Dat laatste is niet waar. Maar als het problemen oplevert, kan hij de hond altijd nog achter de auto aan laten rennen naar de bakker. Een zekere vertedering maakt zich van Johannes meester. Op hetzelfde moment wordt hem duidelijk dat hij geruime tijd niemand heeft geknuffeld. Niet dat zijn gezin daarop is ingesteld. De kinderen mijden hem bijna vanzelfsprekend. En Debbie is niet het type dat hem graag tegen zich aan trekt. Maar hij is veel te oud om daarover te treuren. Het wordt juist zo langzamerhand prettig als mensen hem met rust laten. Hier loopt hij dus, geheel alleen. Een lieve en aanhankelijke hond aan zijn zijde. Hij zal worsten voor zijn vriend gaan kopen, en een grote bak met chien erop. Thuis liggen nog bijna vier geitekaasjes. Daar zal deze makker ook niet vies van zijn. Als de baas en zijn nieuwe vriend, inmiddels vrolijk naast elkaar voortstappend, in de buurt van de auto zijn gekomen, klinkt achter hen een schril gefluit. De hond spitst de oren en zet het opnieuw op een kwispelen. Nog één keer heft hij zijn kop op naar Johannes. Vaarwel, in onbegrijpelijke taal sprekende vriend. Dan keert hij zich om en rent de lange weg terug, nieuwe avonturen met zijn oude baasje tegemoet.
⋆
Die nacht krijgt Johannes een heldere ingeving. Hij hoeft niet tot de volgende maandag te wachten om het kaasmeisje terug te zien. De draagwijdte van dit inzicht is niet wereldschok- | |
[pagina 109]
| |
kend, maar toch gaat Johannes van pure opwinding rechtop in bed zitten. Dit brengt op zichzelf weinig soulaas. Hij gaat weer liggen en probeert in slaap te komen. Geiten tellen helpt niet. ‘Ik ben een gelukkig getrouwd man,’ zegt hij een aantal keren achter elkaar. Voor het gemak maakt hij de zin korter. ‘Ik ben een man,’ mompelt Johannes. Hierna wordt de slaap hem genadig. De volgende ochtend gaat hij bijtijds op pad. Hij koopt een croissant, die hij onderweg al kruimelend opeet. De provincieplaats waar vandaag markt wordt gehouden ligt op niet meer dan enkele kilometers van zijn huis. Eigenlijk is alles dichtbij, met het juiste vervoermiddel. Het is al vol auto's als hij een parkeerplaats zoekt. Een paar minuten later loopt hij, vanuit zijn ooghoeken rondspeurend, langs de kramen met uitgestalde waren. Het meisje staat achter hetzelfde tafeltje, aan beide zijden omgeven door uitstallingen groente. Het is koeler dan gisteren en daarom draagt zij een lange, versleten mantel van roestbruine schutkleur, aan de kraag afgezet met bont. In het enigszins opgestoken haar heeft zij een rode broche gestoken. Dit betekent dat zij van opsmuk houdt, en misschien heeft zij deze versieringen aangebracht als hommage aan de enigszins gedrongen vreemdeling die zo genereus vier kaasjes van haar heeft afgenomen. Helaas ziet Johannes geen gelegenheid haar zorgvuldiger te bekijken. Dat zou opvallen. En hij heeft nog altijd niet bedacht hoe hij haar zal benaderen. Wel heeft hij zich vannacht, in het donker, een kleine twintig ontmoetingsprocedures voorgespeeld. Maar de werkelijkheid is weer eens van ander kaliber dan de voorstelling. Aan de rand van de markt, dicht bij de rivier, en zo ver mogelijk van haar vandaan, koopt hij een potje honing, ook uit de Vercors. Het kan een goede indruk maken als hij dat straks achteloos in de hand houdt. Tenzij ze denkt dat hij de Vercors | |
[pagina 110]
| |
spaart, zoals een ander postzegels. Met zijn vader liep hij eens over de postzegelmarkt op de Nieuwezijds Voorburgwal. Zijn vader was niet zozeer een liefhebber van hard spreken, maar hij deed het wel altijd. ‘Allemaal oplichters!’ deelde hij mee, meer tegen zichzelf dan tegen zijn leergierige zoontje. De woorden schalden over de kramen en deden menige zeldzame zegel opwaaien. Johannes nam zijn vader bij de hand en trok hem mee. Al op jeugdige leeftijd was hij op zijn hoede, en altijd een beetje bang uitgevallen. Hij koopt ook een zak sinaasappelen. Zonder haast te maken, zich zelfs nog enigszins inhoudend, slentert hij terug, prijzen van groenten en andere produkten scherp in zich opnemend, opdat hij een volgende keer zal weten welk adres het goedkoopste is. Ten slotte nadert hij haar tafeltje. Zij heeft juist een klant bevoorraad. Dat is goed. Geld in het laatje bevordert een zonnig humeur. Als Johannes dicht bij haar is, bukt hij zich om een schoen te strikken. Maar in de haast heeft hij vanmorgen instapschoenen aangetrokken. Als hij gaat staan, kijkt zij hem recht in het gezicht. Hij glimlacht en na enige vertraging glimlacht zij naar hem terug. Dan weet Johannes dat het nu is of nooit. Het is nooit, beslist zijn behoedzame innerlijke stem. Een tweede inwonende instantie gooit deze voor de zekerheid het gebouw uit. Johannes staat voor het kaasmeisje. ‘Mademoiselle,’ zegt hij. ‘Neemt u mij niet kwalijk.’ Het is een spontaan in hem opkomend scenario. Wat zou zij hem kwalijk moeten nemen? ‘Wat kan ik voor u doen, monsieur?’ De instantie met de grote mond begint meteen opdrachten te krijsen. Zijn hart springt over, het doet raar. Het jaagt bloed naar zijn wangen, een onmogelijk gezicht. En uiteindelijk is hem ontschoten wat zij voor hem doen kan. ‘Ik heb uw kaasjes gegeten,’ zegt Johannes, als een grote knul. | |
[pagina 111]
| |
‘Ik herinner mij u van gisteren, monsieur.’ Zij staan afwachtend tegenover elkaar, ieder aan een kant van het tafeltje. ‘Ik kom uit Holland,’ zegt Johannes. ‘Uit Nederland, om precies te zijn.’ ‘Hollanders weten veel van kaas.’ ‘Maar wij hebben niet veel geiten.’ Het gesprek gaat de goede kant uit. Recht op zijn doel af. Het kan vrijwel ongewijzigd gepubliceerd. ‘In Frankrijk zijn veel geiten.’ Kijk maar eens goed om je heen! roept de durfal in zijn hoofd. Maar Johannes zoekt naar een degelijke voortzetting van het gesprek. Degelijkheid wekt vertrouwen. ‘Geiten,’ zegt hij bedachtzaam. ‘Interessante dieren.’ Het meisje kijkt hem verwonderd aan. Het kan ook afwachtend zijn. En misschien zelfs onverschillig. ‘Ik zou u iets willen vragen,’ zegt hij langzaam, voorzichtig zijn woorden kiezend. ‘Ik zou iets meer willen weten over de bereiding van uw kazen.’ ‘Ah,’ zegt ze. ‘Bent u journalist?’ ‘Ja!’ roept Johannes opgelucht en veel te hard. ‘Wilt u met mij over de kaasbereiding praten?’ ‘Maar natuurlijk,’ zegt het meisje. ‘Zou het schikken als de markt voorbij is?’
⋆
Johannes en het meisje zitten naast elkaar op het terras bij het pleintje naast de markt. Kooplieden zijn bezig hun onverkochte spullen in vrachtauto's te laden. ‘Ik heet Nadine.’ Hij steekt zijn hand uit, ter kennismaking, hoewel hij al heeft geholpen het overschot van haar kaaswaren in een 2 cv te laden. | |
[pagina 112]
| |
‘Jo-han-nes,’ zegt hij, zo zorgvuldig mogelijk articulerend. ‘Jo-Anis,’ zegt ze hem na. Jo Anis Ricard. Een Franse naam. Nadine bestelt een panachée; Johannes heeft nog geen koffie gedronken. ‘Monsieur Anis,’ zegt ze. ‘Wat wilt u weten over geitekaas?’ ‘Alles,’ zegt hij eenvoudig. ‘Ik haat geitekaas.’ Zo hebben ze al meteen iets gemeen. Maar hij kijkt alsof het antwoord hem teleurstelt. Zij trekt haar volle lippen een ogenblik samen en kijkt hem onbevangen aan. Opeens beginnen ze tegelijk te lachen. ‘Eigenlijk ben ik... Ik houd me meestal met de geschiedenis bezig.’ ‘Van de geitekaas?’ ‘Nee,’ zegt Johannes. ‘Ben u professeur?’ ‘Aan de universiteit,’ voegt Johannes er uit onbedwingbare ijdelheid aan toe. ‘Dat dacht ik al.’ Hij fronst het voorhoofd. ‘Ik zag u vandaag over de markt gaan. Mag ik het eerlijk zeggen? U zag eruit als iemand die niet weet wat hij moet kopen.’ ‘Uw geitekaas is werkelijk bijzonder. Ik was op zoek naar u.’ ‘U hebt ze toch niet alle vier achter elkaar opgegeten?!’ ‘Ik heb nog iets over.’ Ze kijkt hem van opzij aan en glimlacht. ‘Als u ze echt lekker vindt, geef ik u er straks een aantal mee. Het is lang geleden dat ik ze zelf geproefd heb.’ ‘Voor iemand met uw... beroep houdt u er opmerkelijke meningen op na.’ ‘U bent ook niet een echte journalist.’ | |
[pagina 113]
| |
Johannes schrikt. Dat is een nare bijwerking van de waarheid. Alleen slechte detectives onthullen hun vermomming bij het strikken van afwezige veters. ‘Nadine,’ zegt hij met meer moeite dan hem lief is. ‘Wij bevinden ons in een vreemde positie.’ ‘Ik studeer politieke wetenschappen. In Parijs.’ Vroeger, toen hij zelf studeerde, was ‘werkstudent’ een bekend begrip. Tegenwoordig werkt iedere student, een enkele studeerstudent daargelaten. ‘Mijn ouders hebben een boerderij.’ Zijn eigen ouders harken dagelijks hun wolk aan. Hoe oud zou Nadine zijn? Nu ze naast hem zit jonger dan gisteren. Maar gelukkig ook jonger dan morgen. ‘Bent u alleen in Frankrijk?’ Johannes maakt zich op om ja te knikken. Dan beseft hij dat hij dit voor deze gelegenheid ook werkelijk mag. Hij is een professeur die boeken schrijft. Bij nadere overweging beperkt hij zich tot knikken. ‘En er is nog iets,’ voegt hij aan zijn zwijgende verklaring toe. ‘Ik had de laatste maanden erg veel mensen om mij heen Nadine. Ik wilde dus een tijdje uit de stad weg.’ ‘Ik moest wel uit Parijs weg,’ zegt Nadine. ‘Het geld was op.’ ‘Als je ouder wordt,’ kan Johannes niet nalaten te onderwijzen, ‘is het geld altijd op. Het is zo verschrikkelijk en voorgoed op, dat je er niet meer op let.’ ‘Vindt u het prettig?’ vraagt ze. ‘Alleen in een ander land.’ Muziek van Enrico Moricone zet in. Diepe, warme kleuren overspoelen het pleintje. ‘O ja,’ zegt hij met zachte stem. ‘Het is eenzaam. En toch is het niet eenzaam op de banale manier, zoals beschreven in boeken die studenten in de politieke wetenschappen gewoonlijk niet lezen. Boeken die in aanmerking komen voor de Prix Femina. Als je er belang in stelt, zal ik je de ware aard van de wetenschappelijke eenzaamheid kunnen uitleggen, Nadine...’ | |
[pagina 114]
| |
Zij gaat er gezellig voor zitten. Maar als Johannes van wal wil steken, kan hij niets verzinnen. Eenzaam is een omfloerst, al te zwaar beladen begrip. Lanterfanten klinkt een stuk moderner. In plaats van deze platgetreden paden onder woorden te brengen, raakt hij plotseling ontroerd. In zijn geheugen gaat de zon onder. Daar, hoog in de bergen waar haar wieg stond, lopen zij hand in hand het beeld uit. Het verhaal is nog maar nauwelijks begonnen of ze zijn al bezig met de aftiteling. Daarom moet er een mogelijkheid tot een vervolg worden geschapen. Een belofte van nieuwe ontwikkelingen. ‘Nadine,’ zegt hij met een als nadenkend bedoelde blik in de ogen. ‘Ik heb er altijd naar verlangd de Vercors te zien door de ogen van een van de oorspronkelijke bewoners!’ ‘Mijn god,’ antwoordt het meisje. ‘Ik kan er wel voor zorgen dat er een inboorling met u meegaat.’
Later zal Johannes kunnen zeggen: is dit werkelijk gebeurd? Maar op dit ogenblik worden zijn gedachten geheel in beslag genomen door het heden. Onmiddellijk nadat zij hem een autochtone bewoner in het vooruitzicht heeft gesteld, vraagt zij hem of hij een vakantiehuis heeft gehuurd dan wel verblijf houdt in een hotel. Hij legt uit dat hij een eigen huis bezit. Met een vanzelfsprekendheid die hem de taal ontneemt, veronderstelt zij dat hij haar zijn huis wil laten zien. ‘Of houdt u het liever voor uzelf?’ Al sinds gisteren wil Johannes niets liever dan haar zijn huis laten zien. Maar op een zodanig snelle ontwikkeling is hij niet ingesteld. Hij is er sinds zijn jeugd aan gewend dat iedere vreugde in het leven moet worden bevochten. Bij zijn kinderen is het precies andersom: die moeten er voor vechten in hun feestelijke levens een gaatje vrij te maken voor het afhandelen van huiswerk. In zijn eigen jonge jaren moest je eerst zaaien, alvorens te oogsten. | |
[pagina 115]
| |
‘Ik zal vereerd zijn als je mijn huis wilt bezoeken.’ Verwonderd kijkt zij hem aan. ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Ik vind het leuk als je meegaat.’ ‘Heeft u het huis ingericht of uw vrouw?’ Johannes sluit een ogenblik de ogen. Even wordt hij bezocht door de gedachte haar te vertellen dat hij vrijgezel is. Maar Debbies aanwezigheid is alom in het huis bespeurbaar, al was het alleen maar haar vakantiekleding in de kast. ‘Had ik je verteld dat ik getrouwd ben?’ ‘U draagt een ring.’ Met enige verbazing staart Johannes naar zijn rechter wijsvinger. De ring zit er al zo lang dat hij het bestaan ervan vergeten is. Nadine bezorgt hem een verfrissende kijk op het leven. Het is als met het litteken op zijn onderbuik, vanwege het verwijderen van zijn blindedarm. Misschien zou het iets opleveren als zij dat ook zag. ‘Ik heb een vrouw en twee kinderen,’ antwoordt hij in een vlaag van eerlijkheid die niet zonder bijbedoelingen is, al weet hij zelf nog niet wat erachter steekt. ‘Een jongen en een meisje.’ ‘Dan kan een beetje vakantie in uw eentje nooit kwaad.’ ‘Dat is zeker waar,’ beaamt Johannes. ‘Veel mensen maken zich voorgoed ongelukkig doordat zij op jeugdige leeftijd met iemand het huwelijk ingaan, waarna ze er nooit meer achter komen hoe het is ergens alleen te zijn.’ ‘Bent u vaak alleen?’ ‘Geregeld,’ zegt hij. ‘Binnen mijn huwelijk is het een voorwaarde.’ Hij roept de ober om nog iets te bestellen, hoewel een tinteling in zijn bloed het verlangen versterkt haar zijn huis te laten zien. De opwinding zorgt er tegelijk voor dat hij een beetje nerveus is, als een kwajongen die zich zorgen maakt over de gevolgen van kattekwaad. | |
[pagina 116]
| |
‘Het is een eenvoudig huis,’ zegt hij, als zij even later in de richting van hun auto's lopen. ‘Maar een simpel bestaan ligt mij het beste.’
In onaangename verhalen met opvoedende strekking wil het vaak voorkomen dat leugenaars hun trekken krijgen thuisbezorgd. In het normale leven gaat dit anders. Daarom mag Johannes zich nog altijd ongestraft een profeet van de eenvoud noemen als zij over de drempel van Debbies lusthof stappen. Dit biedt inderdaad een ruimte waar een blind paard op ontspannen wijze zou kunnen verkeren. Bij gebrek aan geld zijn er nauwelijks kosten gemaakt. ‘Is dit Hollandse stijl?’ vraagt Nadine. ‘Wij hebben oud-Hollandse en nieuw-Hollandse stijl,’ kan Johannes niet nalaten te onderwijzen. ‘Dit is nieuw-Hollands. Vind je het mooi?’ ‘Het lijkt mij functioneel.’ Een van de keukenstoelen staat een beetje wankel. Daar kan niemand iets aan doen. Misschien had hij beter niet in de weg kunnen staan toen alle stoppen in het huis doorsloegen, die van Johannes zelf nog het meeste. ‘Het is een vakantiehuis.’ Nadat hij Nadine heeft rondgeleid, gaan zij tegenover elkaar aan de keukentafel zitten. Johannes vraagt wat zij wil drinken. Misschien een Ricard. ‘Ik wil jou,’ zegt Nadine plompverloren. Johannes staart als versteend voor zich uit, om van de schok te bekomen. Is dit werkelijk? Om daar achter te komen kan hij zich het beste stevig in de arm knijpen, hoewel zij dan wellicht zal denken dat hij een sado-masochistische inslag heeft. De gebeurtenissen waarvan hij zich deelgenoot weet, wijken op een zodanige wijze van de werkelijkheid af dat hij zijn hart vasthoudt wat er nog meer gaat komen. Straks wil ze mee naar Nederland en tussen Debbie en hem in slapen. Zelf zou hij | |
[pagina 117]
| |
daar vrede mee kunnen hebben. Maar Debbie vindt het waarschijnlijk niet goed. ‘Je wilt mij,’ herhaalt Johannes langzaam. ‘Bien sûr. Daarom ben ik meegegaan.’ De logica bevalt hem. Dat is zeker. Hij staat langzaam op. Hij moet nu om de tafel heen lopen en zich bukken. En dan kan hij zijn armen om haar heen leggen en haar kussen. Verwacht zij dat hij zal zeggen dat hij altijd naar haar verlangd heeft? Het is allemaal niet eenvoudig. Maar met wat goede moed slaat hij er zich wel doorheen. Na het kussen mag hij voorzichtig haar borsten betasten, naar hij zich van lang geleden herinnert. Vooral niet te hard kneden. Haar vervolgens ook weer niet als een dolleman in de nek bijten. Zacht blazen is misschien het beste. En niet te hard en te langdurig, anders denkt ze dat hij haar van stof tracht te ontdoen. Het beste is dat zij niet merkt dat hij blaast en alleen de oneindig prettige gewaarwording van een warme luchtstroom ondergaat. Wanneer hij die bij haar teweegbrengt, mag hij hopen dat zij zich binnen niet al te lange tijd naar hem omkeert, want hij kan niet eeuwig in die nek blijven ademen. Wanneer zij haar gezicht naar hem opheft om hem hartstochtelijk te omhelzen, zal hij een hand op haar borst leggen, terwijl hij haar met de andere stevig tegen zich aandrukt. Op zijn leeftijd kan hij het hartstochtelijke bij nader inzien beter vervangen door iets vaderlijks, hoewel ook weer niet al te veel, want dan wil zij niet meer met hem naar bed. Het liefst wil hij zo gauw mogelijk haar spijkerbroek uittrekken, maar deze gezonde neiging kan hij beter even voor zich houden. Wat een gedoe allemaal. Daar lag hij vroeger nachten van wakker. Dan gebeurt er iets met hem, wanneer hij de mogelijkheden nog snel even langsloopt. Hij legt zijn handen op haar schouders en knijpt er zacht in. En vervolgens verstevigt hij onwillekeurig zijn greep. Het is alsof hij zich aan iets vastklampt dat hij geen naam kan geven. Maar het voelt warm en veilig. Het is | |
[pagina 118]
| |
een gevoel dat lang geleden in hem verloren is gegaan. Maar kijk, daar is het terug, onverhoeds en met alle tederheid. Hij wil het eigenlijk niet. Hij wil niet zacht en ontvankelijk worden, en geheimen aan haar vertellen die hij zichzelf nauwelijks durft toevertrouwen, uit angst dat hij er in enige vorm over gaat zeuren. ‘Lieve Nadine.’ Hij spreekt de woorden langzaam uit. En zijn hoofd buigt, als vanzelf, naar haar toe. Hij snuift haar geuren in. Een zoet parfum hangt om haar heen. Toen Tommie klein was snoof hij altijd aan zijn hoofdje, vooral als Debbie hem net in bad had gedaan. Zonder concurrentie is dat de prettigste geur die Johannes ooit geroken heeft. ‘Blijf nou eens van mijn kop af pa!’ Tegenwoordig vindt Tommie het niet leuk als zijn vader op zijn tenen staat om bij zijn haar te komen. Debbie glimlacht. ‘Laat je eens nakijken,’ verzoekt Tommie dringend. Nadine ruikt anders. Maar de geur is even geruststellend en werkt verslaving in de hand. De geur neemt zijn laatste weerstanden weg. Evenals zijn ironie. Wie op rijpere leeftijd zijn ironie kwijtraakt - nou ja, een geheel andere aanpak is nooit weg. Als de neuzen maar in dezelfde richting wijzen. Zijn neus raakt die van Nadine. Hij kust haar. Het is niet eenvoudig plotseling medeplichtige te zijn in een idylle. Ook had hij nooit gedacht nog eens de hoofdrol te mogen spelen in een herdersspel. Nadine staat op en pakt zijn hand. Hij heeft haar zojuist de slaapkamer laten zien, in zijn onschuld. En in zijn eigen huis trekt zij hem mee naar zijn bed, dat zij zelfs na die ene rondleiding moeiteloos weet te vinden. | |
[pagina 119]
| |
⋆
Waarom heeft hij zichzelf ooit wijsgemaakt dat het bereiken van de nazomer van het leven de driften op een lager pitje zet? In de liefde is het niet anders dan bij sport. Het ontbreken van geduchte tegenstand verslapt de concentratie. ‘Je wilt mij,’ herhaalt hij voor de zoveelste keer, alsof hij het nog altijd niet kan geloven. ‘O ja,’ antwoordt Nadine, blij lachend. ‘Ik wil je zelfs nog steeds. Ik wil je nog veel sterker dan een uur geleden.’ Johannes tast naar zijn horloge. ‘Liggen we hier alweer een uur?’ Eindelijk hoeft hij eens nergens naar toe. ‘Nadine,’ zegt hij. Volzinnen wellen in hem op als luchtbellen in kokend water. En het voltrekt zich allemaal razendsnel. Voordat hij ze kan uitspreken, is hij ze alweer kwijt. Hij streelt haar en zegt: ‘Wat ben je lief.’ ‘Je vrouw zal daar anders over denken.’ ‘Ik heb nog geen tijd gehad het haar te vragen.’ ‘Ga je haar vanavond bellen?’ ‘Niet dat ik weet.’ ‘Zal zij dan niets gaan vermoeden?’ ‘Nederland is een eind weg.’ ‘Vrouwen voelen de ontrouw van hun man op grote afstand.’ ‘Zelfs op duizend kilometer? Dan moet het wel een sterke ontrouw zijn.’ Zij houdt haar hoofd een beetje scheef. ‘Het kan me niet schelen,’ zegt Nadine. ‘Het is jouw zaak. Zullen we dat afspreken? Als ze in de buurt was, werd het anders.’ Heel anders, weet Johannes. | |
[pagina 120]
| |
‘En dan zou ik hier niet zo gezellig bij je liggen.’ Die mogelijkheid mag inderdaad uitgesloten worden geacht. ‘Je bent heel aantrekkelijk,’ zegt ze. ‘En dat voor een oude man. Ik was meteen weg van je. Het is niet altijd prettig een ochtend lang achter een tafel kaas te staan.’ ‘Maar toen kwam ik langs...’ zegt hij verlangend, in de hoop dat zij het sprookje zal uitbreiden. ‘Zo is het,’ geeft zij toe. ‘Vraag me alsjeblieft niet het je uit te leggen.’ En dat wil hij zo graag. Het relaas van zijn onweerstaanbaarheid, in de meest welluidende taal ter wereld. De taal van het niets en van de liefde. L'être et le néant. ‘Soms gebeuren er dingen,’ zegt hij langzaam, ‘die je niet zou geloven als je ze als mogelijkheid overwoog. En daarom doe je dat toch, telkens opnieuw. Uit behoefte aan troost.’ ‘Ben ik jouw troost, monsieur Anis? Vooruit, dan ben jij de mijne.’
Wanneer Nadine in de vooravond wegrijdt, steekt zij haar arm uit het klap raam van de 2cv en zwaait. Johannes wuift haar na en loopt naar binnen, waar hij verder niets te doen heeft. Hij moet de avonden zinvol leren besteden, anders is hij verkocht. Het ligt niet in de bedoeling dat hij de komende weken tot diep in de nacht naar de bergen zit te staren, waar zij met haar moeder nieuwe kaasjes fabriceert. O, kon hij daarbij zijn en toekijken! Maar voor vanavond is het niet onaangenaam alleen te zijn. Morgen mag hij Nadine zelfs helpen met de verkoop. Te klagen valt er weinig. Ook vroeg opstaan is niet erg voor een keer. Zingend dweilt Johannes de vloer van de badkamer. Het valt hem in dat zich een goed gesternte boven het huis heeft genesteld, als beloning voor eerder in dit leven geleden leed. Misschien hebben ze hem in de hemel uitgeroepen tot Man van de Week. | |
[pagina 121]
| |
Tevreden gaat Johannes op een stoel zitten en telt zijn zegeningen. Daarbij haalt hij zich, in plaats van een telraam, Nadine voor de geest. Hierdoor krijgt het tellen iets opwindends, hoewel hij niet kan ontkennen dat zijn fysieke scherpte tijdelijk buiten dienst is gesteld. Loomheid en tevredenheid strekken zich over hem uit. Alles gaat anders worden, daar is hij zeker van. Al te lang heeft hij het leven met hem laten doen wat het wilde.
⋆
Op de markt is het nog stil. Nadine groet collega's en stelt hen voor aan de Nederlandse journalist die een reportage schrijft over de agrarische industrie in Frankrijk. Binnen korte tijd heeft Johannes uitnodigingen ontvangen deel te nemen aan de jacht, het zoeken naar truffels in de winter en een rituele slachting van ganzen. Als de markt op gang komt gaat hij naast haar op een bankje zitten, naast het tafeltje met kazen. ‘Soms duurt het een uur voordat iemand iets koopt,’ onderwijst Nadine. ‘De markt leertje geduld.’ Johannes herinnert zich de boekenmarkt, waar hij eens een dag lang achter een kraam met zijn geschiedkundige werken heeft gezeten. Die dag heeft hem bescheidenheid geleerd. Het leven van de verkoper is bijzonder vermoeiend. Telkens als een eventuele klant stilstond en in zijn boeken bladerde, moest hij zijn best doen niet een armoedige en vooral hongerige blik in zijn ogen te laten verschijnen. Omdat hij als de dood was de belangstellende uit eigen beweging toe te spreken, keek hij hooghartig van hem weg. De boekhandelaar, die met behulp van hem iets extra's hoopte te verdienen, verlangde juist dat hij zich agressief op de passanten stortte. De praktijk leert dat dit bij slappe naturen wel eens leidt tot een paniekaankoop. Het merendeel van de leesgierigen legde zijn | |
[pagina 122]
| |
werk met een vies gezicht terug waar het behoorde: op het stapeltje. Hoe verschillend is de gang van zaken bij de kaasverkoop. Bij kaas weten mensen zelden van tevoren dat zij er geen genoegen aan zullen beleven. ‘Ik zou kunnen helpen met inpakken,’ biedt hij aan, wanneer de eerste klanten zich hebben aangediend. ‘Inpakken. Kun je dat ook al?!’ Het klinkt enigszins spottend. Maar dat schrijft hij toe aan haar leeftijd. ‘Als kind kon ik goed boeken kaften,’ zegt hij, glimlachend bij de herinnering aan warme zomermiddagen op school. ‘Daar heb je weinig aan, bij kaas.’ Meestal is hij zelf de eerste die een antwoord weet. ‘Johannes!’ klinkt een verbaasde stem. In plaats van op te kijken, krimpt hij ineen. Maar dat kan hij niet lang volhouden. Hij haalt diep adem en stelt zich zo breed mogelijk op achter het tafeltje. ‘Johannes! Dat is toch niet te geloven!’ Johannes gelooft het zelf ook niet. ‘Maarten,’ zegt hij, en hij probeert te doen alsof de ontmoeting hem blij maakt. ‘Zit jij tegenwoordig in de kaas?!’ ‘Ach, zo'n beetje,’ antwoordt Johannes. ‘Dat het slecht gaat op de universiteit is mij bekend. Maar zo slecht!’ ‘Het gaat slecht,’ beaamt Johannes, en het is alsof een ijskoude hand hem neerdrukt. Maarten woont alweer een paar jaar in Frankrijk. Zijn geestelijke gezondheid bezuinigde al op hem lang voordat de minister op dezelfde gedachte kwam. ‘Je moet langskomen,’ luidde de in vele toonaarden gevatte mededeling die hij zijn voormalige collega's deed toekomen. Het valt Johannes op dat Maarten er uitstekend uitziet. | |
[pagina 123]
| |
‘Ik zit in de kaas,’ zegt Johannes. ‘En niet zo'n beetje ook! Ik zie dat je er personeel op nahoudt.’ Maartens grootste probleem was dat hij de jeugd niet serieus nam. ‘Zij is geen personeel,’ legt Johannes uit. ‘Allemachtig,’ is alles wat Maarten kan uitbrengen. ‘Zo gaan die dingen,’ geeft Johannes toe. Maarten is niet in zijn eentje met vervroegd pensioen gegaan. Dat had hij gehoopt. Zijn vrouw, een advocate, had er tegelijk met hem genoeg van. Sindsdien houdt zij haar pleitredes tijdens de maaltijden. ‘Als Hetty dit hoort,’ begint Maarten. ‘Wat dan?’ Maar Maarten schudt wijselijk het hoofd. ‘Moet je ook 's winters naar de markt?’ wil hij weten. ‘Het kan hier gemeen koud zijn. Ik wil je niet ontmoedigen.’ Johannes haalt achteloos zijn schouders op. ‘Een kwestie van aanpassen.’ ‘En Debbie,’ vraagt Maarten. ‘Zijn jullie eindelijk gescheiden?’ ‘Met Debbie gaat het goed. Ze komt over een maand naar ons toe. Alles is prettig geregeld.’ ‘Godverdomme!’ roept Maarten jaloers. ‘Kalm nou maar,’ zegt Johannes. ‘Hier, neem een kaasje.’ Maarten kijkt hem met onverholen bewondering aan. ‘Je komt natuurlijk bij ons langs,’ zegt hij na enig nadenken. ‘Hetty is dol op Frans praten. Dat is ze toch wel, Frans?’ ‘Franser kan niet.’ Maarten werpt een snelle blik op Nadine, alsof hij Hetty's ogen in zijn rug voelt. ‘Het zit jou ook altijd mee.’ ‘Het zit mij eens een keer niet tegen.’ ‘Je moet bij zo'n jong kind wel goed je best doen,’ adviseert | |
[pagina 124]
| |
Maarten, als hij eindelijk aanstalten maakt zijn tocht te vervolgen. En hij voegt eraan toe: ‘Hetty zal niet weten wat ze ziet. Gauw langskomen hoor, professor Unrath!’
⋆
Omdat er de volgende dag geen markt is, blijft Nadine bij hem slapen. Hij neemt haar mee naar een restaurant en geniet ervan wanneer hij zich voorstelt hoe de eigenaar hem met een mengeling van bewondering en achterdocht opneemt. Ziet Nadine er zoveel jonger uit dan hij? In het toilet beschouwt hij zichzelf langdurig in de spiegel. Hij mag er best zijn. Hij kan er zelfs, als hij strikt eerlijk is, uitstekend mee door. Johannes gaat op zijn tenen staan om meer van zijn lichaam in de spiegel te kunnen waarnemen. De spiegel is oud en bekrast. In een nieuw exemplaar zag hij er nog veel minder verbrokkeld uit. De aanblik geeft moed. Niet dat hij verlegen zit om extra courage. Maar een zekere meerwaarde is nooit weg. ‘Je voelt je toch wel goed?’ vraagt Nadine. ‘Uitstekend. Kan niet beter.’ ‘Dan wilde je gewoon even alleen zijn.’ ‘Alleen? En jou hier achterlaten?!’ ‘Om jezelf in de spiegel te bewonderen.’ ‘Vind je dat ik er goed uitzie?’ ‘Het is dat ik mijn eigen ogen moet geloven.’ ‘Ik stel voor dat we het duurste gerecht van de kaart nemen.’ ‘Ze hebben twee menu's. Van 45 en 65 francs!’ ‘We nemen dat van 65. We gaan het vieren!’ ‘Wat gaan we vieren?’ vraagt Nadine. Daar moet hij over nadenken. Gek is dat. Als je spontaan denkt dat er iets te vieren valt, weet je niet meer wat het is. Zo broos is vreugde. ‘Ik houd van je,’ zegt hij, als onderdeel van het vieren. ‘Weet je dat zeker?’ | |
[pagina 125]
| |
‘Ja,’ zegt hij. ‘Ik weet het zeker.’ Maar ook dat weet hij niet zeker.
Plotseling steekt het onaangename gevoel in hem op dat zij hem beschouwt als een prettige afwisseling in haar bestaan. Weer eens iets anders dan geit. Wat maakt het uit? Maar het gevoel laat hem niet los. Hij heeft altijd last gehad van neiging tot het absolute. Directeur van de wereld, dat was iets voor hem. Maar de plaats is nooit vacant. Waarom geniet hij niet van Nadine op de door zijn leermeester Epicurus aangewezen wijze? Het antwoord op de vraag is simpel: Epicurus was niet zijn leermeester. Zijn leermeester heette Plicht, en daarna Macht, en vervolgens is de zaak een beetje in de war geraakt en ging hij zonder herkenbare leidsman door het leven. Pluk de Dag. Dat zou hem bijzonder aanstaan. En de nacht krijgt hij er bij cadeau. Maar toevallig wil hij ook de toekomst, en eigenlijk het verleden, omdat hij inmiddels allang weet dat je het verleden moet herschikken om de toekomst naar behoren te regelen. Dat is dus het probleem in de wereld. Het verleden ligt vast. Hij kan er hoogstens een verhelderend boek over schrijven. Eventueel kan hij de mensen aan het lachen maken over wat ze hebben meegemaakt. Maar hij heeft geen zin in leuk schrijven. Een van zijn vroegere meesters heette Ernst, en een ander Strenge Discipline. In de middeleeuwen zouden ze een leerzame allegorie hebben opgeleverd. En dan had hij zijn eigen leven als wagenspel kunnen bekijken. ‘Wat ben je stil Anis,’ zegt Nadine. Hij wil haar uitleggen dat te veel voorspoed een mens ook noodlottig kan worden. Hoewel hij, zoals altijd, verlangt naar de vreugde die zij hem te bieden heeft. Zal hij daarna aan Debbie denken? En zich herinneren hoe hij 's ochtends Maartje een schone luier omlegde. Waarna het kind het op een krijsen zette. Die had hem gauw door. Zodat Debbie haar bed uit moest om hem te helpen. | |
[pagina 126]
| |
Tommie, twee weken oud, op zijn knietjes slapend op Debbies buik. Het is allemaal lang geleden. Nadine zal dat allemaal zelf meemaken, als zij overgaat tot een verstandiger keuze van partners. Johannes stelt zich een geitenhoeder voor. Een douche hebben ze natuurlijk niet, in de armoedige bedoening hoog in de Vercors. In de oorlog waren het moedige mensen. Hielden hun poot stijf tegen de Duitsers. En als hij dat bedenkt, neemt het wonder van haar jeugd haar opnieuw voor hem in. Ik heb het toch wel aardig voor elkaar, denkt Johannes. Maar dat is een verkeerde gedachte, van het soort dat midden in de nacht om uitleg vraagt.
⋆
‘Zou je altijd bij me willen blijven, Anis?’ ‘Reken maar!’ ‘En als je je kinderen dan nooit meer zag?’ ‘Dat moet in deze moderne communicatiemaatschappij uitgesloten worden geacht.’ ‘En als je vrouw je niet meer wil zien?’ ‘Ze hebben het hier smaakvol ingericht, vind je ook niet?’ ‘En als je hier dan in je huis zit, terwijl ik er niet ben?’ ‘Ik bereid me voor op een heel ander leven. Ik zou bij voorbeeld kaastaarten kunnen bakken, om de inkomsten te vergroten.’ ‘Hoe oud ben je, Anis?’ ‘Vijfenveertig. Laten we zeggen dat ik nog twintig jaar mee kan. Hoeveel dagen per jaar ga je naar de markt? Tweehonderdvijftig. Als ik nu eens vijftien van die taarten op een dag bak. Dan kan ik dus, als ik volgende week begin, 75.000 kaastaarten aan het Franse nationale produkt bijdragen.’ ‘Maar ik werk alleen in de vakantie op de markt.’ ‘Ik vond 75.000 meteen al aan de hoge kant.’ | |
[pagina 127]
| |
‘Zul je dan hier op mij wachten, als ik in Parijs zit.’ ‘Ik ga natuurlijk met je mee. Parijs! Parijs inspireert me enorm!’ ‘Ik kan je in Parijs niet hebben. In Parijs heb ik een vriend.’ Johannes slikt. En daarna slikt hij nog een keer. Zij heeft een vriend. Waarom zou zij geen vriend hebben. Iedereen heeft een vriend. Het is al te achterlijk om geen vriend te hebben. Laat staan om haar die te misgunnen. Aan dat soort kinderachtigheden doet hij niet mee. Godverdomme! roept het plotseling in hem, en een pruilend kind gaat stil voor zich uit zitten kniezen. ‘Je vindt het toch niet vervelend dat ik een vriend heb?’ Hoe zou hij dat vervelend vinden? Het is juist prettig, en ontzettend handig. Hij heeft Debbie en Nadine een vriend. In de vakantie kunnen die twee kennis maken. Dat worden gezellige avonden, met wijn en Franse kaas. ‘Je vindt het wel vervelend,’ zegt Nadine op enigszins verongelijkte toon. ‘Je wilt mij voor je alleen hebben.’ ‘Hoe kom je daarbij? Ga je dat alsjeblieft niet inbeelden!’ ‘Meen je dat?’ ‘Maar natuurlijk!’ roept Johannes, terwijl hij zich half van zijn stoel opricht. ‘Natuurlijk! Hoe had je het anders gedacht?’ ‘Dat je mij voor je alleen wilde,’ zegt Nadine. ‘En dat je me dat uitlegde. Waarna ik over de relatie met mijn vriend zou moeten nadenken. Want misschien, misschien Anis, zou ik voor jou kiezen. Als je het niet verdroeg dat een ander mij aanraakte. Een jaloerse minnaar, dat is toch waar iedere vrouw haar leven lang van droomt.’
⋆
Het is niet helemaal een dag zoals Johannes die voor ogen had, maar het moet gezegd: sommige dagen dienen zich onvriendelijker aan, met een onverklaarbare neiging tot droefheid. | |
[pagina 128]
| |
Het komt waarschijnlijk doordat hij moe is. Vannacht heeft hij slecht geslapen. ‘Je moet meer beweging hebben, Anis,’ zegt Nadine. Johannes is juist moe van het bewegen. Na het ontbijt maken zij een wandeling. Een onverklaarbaar verlangen drijft hem naar het riviertje. Hij wil platte steentjes op het water laten ketsen en zich voorstellen dat hij een tevreden mens is. En hij zal Nadine bij de hand nemen en haar behoedzaam door de woeste stromen leiden. Daar waar de onherbergzaamheid begint, niet ver van het natuurbad, zal hij stilhouden en... Nou ja, hij ziet wel. Iedere dag kan de laatste zijn. En vanavond moet hij Debbie weer eens bellen. Hoewel hij dat kan uitstellen tot morgenochtend. Maar dan tennist Debbie. Zodat hij zo zoetjesaan alweer bij morgenavond zit. Plotseling blijft Nadine staan. ‘Anis...’ Zij wijst. Niet ver van hen, waar de stroom zich vernauwt tot een straaltje, wacht een hond. Trots en eenzaam als een Indiaanse krijger bewaakt hij de doorgang. Eerst schrikt Johannes, net als zij. Maar vervolgens weet hij zich omspoeld door een golf van ontroering. Degene die de wacht houdt is zijn vriend. Hoeveel dagen ligt hun ontmoeting achter hen? Al die tijd heeft hij geduld getoond, wetend dat het buitenlandse baasje terugkwam. Het inzicht doet een ogenblik pijn. Een dier is hem de baas. Terwijl hij zich te buiten ging aan praatjes, stond dit stomme beest te wachten. Geduldig en trouw. In de instinctieve zekerheid dat zelfs de mens, met zijn overontwikkelde verstand en zijn gevoel zo groot als een speldeknop, eens, op een dag, zou inzien waar de ware kern der vriendschap ligt. ‘Anis... Blijf hier!’ Maar Johannes laat zich niet gezeggen. Met wilde, dwaze sprongen rent hij door het water, op weg naar zijn makker! | |
[pagina 129]
| |
‘Braaf beest! Baasje hier!’ Baasje? Is hij wel zo'n baasje? Ligt hier niet de oorsprong van alle dood en ondergang? Dat de een zich een baas acht, waardoor de ander als vanzelfde knecht kan spelen. ‘Vriend!’ wil Johannes roepen. Maar ‘vriend’ tegen een hond is al te mal. ‘Kom maar!’ roept hij. ‘Beste kerel! Heb je dan zo trouw gewacht?!’ ‘Anis!’ gilt Nadine. Hij is nu bijna bij de hond. Hij wil zich op de knieën werpen en de grote snuit tegen zijn borst trekken. Voor één keer zal hij het zelfs toestaan dat de lange tong hem likt. Maar daar maken we geen gewoonte van! ‘Anis! voorzichtig!’ Johannes lacht. Het is niet zo maar een lach, vol sarcasme, zoals gewoonlijk. Deze lach is anders; misschien is lachen zelfs het woord niet. Johannes is gelukkig. Voor het eerst weet hij wat dit woord inhoudt. Hij voelt de scherpe steentjes niet, buiten het water. Nog een laatste sprong en dan trekt hij de hond tegen zich aan. ‘Au! godverdomme!’ ‘Anis! Anis, alsjeblieft!’ ‘Godverdomme laat los, klotebeest! Godverdomde rothond!’ Zijn hand zit muurvast in de muil van het monster. Begint hij te trekken, dan zal de grommende hond hetzelfde doen. En wie is dan de dupe? De mens, zoals altijd! Daarom duwt hij het ondier van zich af, alsof hij hem de hand wil schenken. En Johannes brult van pijn en woede. Met zijn vrije hand grijpt hij het beest in zijn nekvel en knijpt. Hij weet niets beters te doen. Dan staat Nadine naast hem. En zij treft de hond met een tak, die een hogere macht voor haar van een boom moet hebben losgerukt. | |
[pagina 130]
| |
‘Sla hem dood!’ De hond aarzelt en laat los. Nadine houdt de stok half hoog, klaar om hem nog een mep te verkopen. Johannes kijkt naar zijn hand. Dat is geen hand meer, maar een stomp. Als hij, door de pijntranen heen, nog een keer kan kijken, ontstaat in hem het vermoeden dat de hand er nog aan zit, zij het onder het bloed. ‘Hier,’ zegt Nadine en zij verpakt Johannes' hand in het sjaaltje dat zij om haar hals droeg. In de verte loopt de hond weg, in lichte draf. ‘Johannes,’ zegt Nadine bestraffend. ‘Ik kende hem,’ mompelt hij. ‘Als je van mensen net zo weinig verstand hebt als van honden...’ ‘Minder,’ zegt hij in een opwelling van eerlijkheid.
Na het eten gaat Nadine naar huis. Daar, in de niet zonder reden fletse bergen die hij uit het keukenraam kan zien, hebben de geiten niet stilgezeten. Zendingen kaas wachten op gretige kopers, die op de markten naar haar op zoek zijn. Kan hij niet mee, naar dat zuivere paradijs, waar de uitlaatgassen de wereld nog niet in haar laatste kleed hebben gehuld? Maar zij kan het haar ouders moeilijk verkopen dat haar vriend uit Parijs plotseling twee keer zo oud is geworden. Weliswaar is het stadsleven slecht voor de mens, maar zo snel gaat de verloedering ook weer niet, hoewel ze hun enige dochter meer dan eens hebben gewaarschuwd. ‘Maar ik moet toch eens zien waar je bent opgegroeid,’ probeert Johannes. ‘Hoe kan ik me nu een voorstelling van je jeugd maken als ik niet over de paadjes heb gewandeld waarover je naar school huppelde?’ ‘Er kwam een bus.’ Helemaal zonder uitlaatgassen kon het ook daar niet. ‘Maar je wilt me de school toch laten zien, en het klaslokaal waar ze je vlechten in de inktpot stopten.’ | |
[pagina 131]
| |
‘Nee.’ ‘Nee dus.’ ‘Wat bedoel je met een inktpot?’ ‘Dat was vroeger,’ zegt hij. ‘Trek het je niet aan.’ Hij aarzelt. ‘Je wilt me dus niet meenemen?’ ‘Het is beter van niet.’ ‘Dat begrijp ik.’ ‘O nee, je begrijpt het niet.’ ‘Ik begrijp het verdomme wel!’ ‘O nee,’ houdt Nadine vol. ‘Omdat je het niet wilt begrijpen.’ ‘Ik wil jou. Dat is wat ik wil.’ Nadine legt een wijsvinger op zijn neus en drukt het puntje naar binnen, waardoor zijn neusvleugels naar buiten komen, als bij een briesend paard. ‘Johannes,’ zegt ze. ‘Er bestaat een bekend Frans spreekwoord. Dat ga ik je nu leren. En dan moet je er maar over nadenken. “Partir, c'est mourir un peu”.’ ‘Ja, en mourir c'est partir beaucoup.’ ‘Kom Anis! Zo erg is het niet!’ ‘Hoe moet het verder met mijn hand? Wat gebeurt er als ik koorts krijg? En als ik wild begin te dromen, waarna ik misschien ga slaapwandelen? Waar moet ik heen?’ Zij pakt zijn gewonde hand en drukt een kus op het verband. ‘Jij redt het wel. Je bent een ervaren man.’ ‘Wat helpt ervaring, in het zicht van de dood?’ ‘Dag Anis. Dag lieve Anis.’ ‘Ik breng je even naar de auto.’ Ze kust hem nog eens, nu op beide wangen. ‘Wat moet ik doen als ik ga ijlen?!’ roept hij Nadine na.
Later op de avond komt de dokter bij Johannes langs. ‘Hoe is het met uw hand?’ | |
[pagina 132]
| |
‘Hij klopt.’ ‘Gewonde lichaamsdelen willen aandacht. Het zijn net kinderen.’ ‘Ik heb honden altijd gehaat.’ ‘Ik vraag mij af of dat u iets zal helpen.’ ‘Ik haat ze uit het diepst van mijn hart.’ ‘U hebt in ieder geval iets om over na te denken,’ zegt de dokter. Tot diep in de nacht denkt Johannes over honden na. Je kunt dus beter niet op ze af rennen. Maar is het bij mensen zoveel beter? Wie vol vertrouwen op een mens af rent, raakt meestal meer kwijt dan een hand. En zijn hand zit er tenminste nog aan. Als de injectie tegen hondsdolheid maar werkt. Het zou niet prettig zijn als hij straks midden in de nacht wakker werd met een beginnend toefje schuim om de mond. Beter kan hij wakker blijven en zich voorbereiden op het ergste. Johannes drinkt een laatste glas wijn. De lege fles zet hij naast de twee andere. Hij kleedt zich uit en loopt door het huis. Voor de spiegel in de badkamer houdt hij zijn bebloede hand omhoog. Het witte verband is een beetje vuil. Als hij straks in slaap valt, zal hij wolven horen huilen - zijn verdiende loon. Want welke halve gare loopt recht in de muil van een bloedhond? Het is allemaal bedoeld om indruk te maken. Johannes wuift langzaam naar zichzelf. Het lijkt hem niet prettig in zijn eentje dood te gaan.
⋆
Waarom is Nadine naar huis gegaan, hem aan zichzelf overlatend in het uur van zijn nood? Deze vraag, als een herhalings- | |
[pagina 133]
| |
oefening, valt Johannes in wanneer hij uit een korte slaap wakker schrikt. Hij probeert zich voor de geest te halen wat zij tegen hem gezegd heeft. Ze moest morgen werken. Maar dat kan het probleem niet zijn. Morgen is de markt in het dorp met het Bach-orgel. Als hij morgenochtend eens zijn witte pak aantrekt en een schoon verband om doet. Aan het begin van de markt kan hij bloemen kopen. Die legt hij voor haar neer, bovenop de handel. En hij zal toekijken hoe zij zich voorover buigt om aan de bloemen te ruiken, hoewel het misschien nog aardiger is haar de bloemen in de armen te drukken. Daarna zal hij haar kussen. Alles wil hij doen om haar te laten zien dat hij niet in de eerste plaats een zonderling is, met een plotseling opkomende passie voor hellemonsters. Toch heeft zij hem alleen gelaten in de nacht, die tussen de vruchtbomen en eindeloze glooiende weilanden een doodse stilte uitdraagt, waarnaar hij altijd verlangt, maar die hem benauwt wanneer hij er zich alleen tegenover weet gesteld. Hij staat op en drinkt water. Alcohol neemt vocht weg uit het lichaam. Morgenochtend heeft hij kringen onder de ogen. In het witte pak zal hij ongetwijfeld een verlopen en zelfs louche indruk maken, afgezien van het feit dat het kostuum zijn lichaamslengte onvoordelig doet uitkomen. Het beste is een spijkerbroek, donkerblauwe trui met v-hals en een sjaaltje, achteloos rond de hals gedrapeerd, zonnebril, eventueel zelfs als de weersomstandigheden dat niet direct nodig maken. En een map met papieren onder de arm. ‘Wat heb je daar bij je, Anis?’ Hij weet zo gauw niets te verzinnen, daarom laat hij de map schieten. Een krant is beter. Le Monde bij voorbeeld. Als hij die in het dorp zou kunnen kopen. 's Zomers hebben ze wel De Telegraaf. Het maakt niet veel uit. Als hij maar met een krant komt aanzetten. Gemakkelijk is het niet om indruk te maken. Waarom is hij niet een cowboy uit een sigarettenreclame? Met één hand | |
[pagina 134]
| |
stuurt hij het paard, terwijl hij met de andere een sigaret uit zijn borstzak plukt. Dat soort lui loopt er niet over te tobben of ze met roken zullen stoppen. Ontdekkingsreiziger had hij ook willen worden. Hoewel er niets meer te ontdekken valt. Veel mogelijkheden voor het vertoon van indrukwekkend mannelijk gedrag zijn er niet meer. Feministen hebben dat woord niet voor niets veranderd in menselijk. Schepen werden vroeger bevaren door manschappen en vergingen met man en muis. Vrouwen kwamen er niet aan te pas. Als er ergens in de wereld iets te ontdekken viel: vrouwen bleven daar ver van. Hoe moet hij zich een vrouw voorstellen die een droom achterna zeilt, terwijl ze nog niet weet hoe die droom eruitziet? ‘Bep, I presume,’ zegt Truus in de binnenlanden van Afrika. Johannes maakt zich kwaad. Waarom heeft ze hem vannacht alleen gelaten? Met zijn kloppende en naar aandacht en liefde hunkerende hand. Hij drinkt nog een glas water. John Wayne verdreef dronkenschap met whisky.
⋆
Johannes ziet zich plotseling geplaatst in een enorme zaal met aan een kant ramen van de grond tot het plafond. Daarachter strekt zich een Caribisch landschap uit, voorzien van blauwe zee, een vlekkeloos wit strand met schaduwrijke palmen en meisjes die zich vermaken met een veelkleurige strandbal. Zelfs geen aangespoeld Pepsiflesje bevuilt de blanke vlakte, waar zo nu en dan een ruiter langs de waterlijn galoppeert. ‘Zo Johannes, je begrijpt zeker wel wat ik je kom aanzeggen?’ De omstreeks zestigjarige heer in het antracietkleurige pak kijkt hem niet onvriendelijk aan. ‘Ik weet niet eens waar ik hier zit.’ ‘Kom kerel, houd je niet van de domme!’ | |
[pagina 135]
| |
‘Ik stel me altijd voor, als ik iemand aanspreek.’ ‘Jij weet heel goed wie ik ben.’ ‘Ik weet het bij God niet.’ ‘Warm.’ ‘Hè?’ ‘Je bent warm. Het kan niet meer mis.’ Johannes denkt na. Zijn vader had precies zo'n pak. Maar zijn vader is het in ieder geval niet. Zijn vader was een schlemielige leraar economie. Thuis hadden ze altijd geldgebrek. ‘De directeur van c & a.’ ‘Fout.’ ‘Dan weet ik het ook niet.’ ‘Ik geef je nog één kans.’ ‘En anders?’ ‘Niks anders. Eén kans, anders niks.’ ‘Jezus Christus! Ik ben niet in de stemming voor spelletjes!’ ‘Net op tijd,’ zegt de heer. ‘Je hebt het uiteindelijk geraden. Maar van een hoogleraar had ik beter verwacht.’ Waarschijnlijk, zoals Johannes de volgende ochtend vaststelt, is dit een droom. Hoewel hij zich dromen nooit herinnert en deze wel. De wereld is raadselachtig. 's Nachts leef je gewoon door, zonder dat je nog iets aan het bestaan kunt sleutelen. Misschien is ook de dood niets anders dan een onafgebroken droom, die in dat geval net zo goed ‘leven’ zou kunnen heten. ‘Je gelooft me toch wel, Johannes?’ ‘Heet ik soms Thomas?’ ‘Let op!’ Naast Johannes, op een lage salontafel, staat een schuimend glas champagne. ‘Proef eens!’ Johannes pakt het koele glas op en brengt het naar zijn mond. Een slok. ‘Gadverdamme! Water!’ | |
[pagina 136]
| |
De antracietkleurige heer kijkt Johannes aan met een toegevende glimlach. ‘Maar nu ter zake!’ volgt het armgebaar in de richting van het strandleven, dat zich achter het glas met grote animo, zij het voor hem onhoorbaar, afspeelt. ‘Dit is dus het paradijs, waar jij vandaan komt. Naakte meisjes beoefenen er het balspel. Aan de bomen hangt een uitgelezen keur aan verboden vruchten. Slangen schieten af en aan. Ach, iedereen moet zijn kans krijgen. Maar met de naakte meisjes is het dus even gedaan. Tropische verrassingen in chocoladeverpakking: kijk er nog maar eens goed naar!’ ‘Maar waarom?’ hoort Johannes zichzelf schreeuwen. ‘Wat is dit voor onzin?!’ ‘Als je voor een mens geboren bent, Johannes, dan word je nooit een...’ ‘Kwartje?’ Maar de Heer geeft geen antwoord. Hij spreidt zijn armen en vervaagt. Langzaam wordt hij wit, ten slotte doorschijnend. Het laatste wat Johannes ziet is de glimlach, raadselachtig rond de dunne lippen.
⋆
‘Monsieur Ricard!’ Hij droomt alweer. Nu staat Nathalie voor het raam. Ze draagt een zwarte plastic regenjas, want buiten zorgt een wolkbreuk voor wateroverlast. Met holle ogen kijkt hij de bakkersdochter aan. Het is beter dat hij onmiddellijk ontwaakt en haar op die manier kwijtraakt. Maar hij weet niet hoe hij uit de slaap moet stappen. Daarom droomt hij dat hij zichzelf knijpt. ‘Monsieur Ricard! Wat doet u!’ Johannes steekt zijn omzwachtelde hand naar haar op. | |
[pagina 137]
| |
‘Een ogenblik Nathalie. Ik maak de deur open.’ Als hij bij de deur staat, knijpt hij nog een keer. Hij is echt wakker. ‘Ik stoor u toch niet bij het schrijven van uw boek?’ Johannes schudt het hoofd. ‘Het plan kwam juist in mij op een ochtend vrijaf te nemen, Nathalie.’ ‘Ik hoef ook niet te werken.’ Het is maandag. Hij kan beter stellen dat het alweer maandag is. De tijd heeft haast. Hij was het een ogenblik vergeten. Intussen blijft Nathalie verlegen staan. Zo geheel anders dan wanneer hij haar achter de toonbank treft. Het zwart linnen jasje over een roze blouse staat haar bijzonder goed. Alleen van roze houdt hij niet. Roze is de kleur van moeders. ‘Wil je niet gaan zitten?’ ‘Dat zou ik wel willen, monsieur Ricard. Maar u heeft misschien andere plannen.’ Plannen genoeg. De meeste uitvoeringen afgelast. Zo zit het leven in elkaar. Hij zou het haar bijna willen vertellen. Hij vraagt zich af wat de bedoeling is van haar bezoek. Zo erg kan zij zich toch niet vervelen. Of is hij toch wat hij zich altijd heeft voorgehouden, een onweerstaanbare man, in het bijzonder aantrekkelijk voor jeugdige vrouwen? Johannes glimlacht. ‘Waar lacht u om, monsieur Ricard?’ ‘Ik heet Anis. Als je me thuis komt opzoeken, mag je me Anis noemen. Jo-Anis, dat is eigenlijk mijn volledige naam.’ ‘Jo-Anis,’ zegt Nathalie hem na. ‘Vindt u het echt niet vervelend dat ik u kom opzoeken?’ ‘Maar natuurlijk niet!’ Nathalie slaat haar ogen op naar het plafond. Dat zit vol vochtplekken. Soms kijkt Johannes er zelf naar. Vreemde voorstellingen nemen vorm aan in zijn hoofd. Maar gelukkig heeft hij daar vandaag geen last van. | |
[pagina 138]
| |
‘Wat is er met uw hand?’ vraagt Nathalie. ‘Bijna afgebeten door een hond. Het is niets.’ Nathalie zwijgt. En Johannes begrijpt dat zij hem iets wil meedelen. Iets dat haar dwars zit, waar haar gemoed vol van is. In haar meisjeskamer heeft zij hem zich voorgesteld, eenzaam vechtend met zijn boek. Wie zich zo in de mens kan verdiepen, moet uit stevig hout gesneden zijn. Johannes kan zich voorstellen hoe haar geest zich tegen wil en dank verplaatst naar de banketbakkersschool. Daar werpt de leraar haar verloofde een enorme deegbal toe. ‘Monsieur Ricard, wilt u mij vertellen hoe je een boek schrijft?’ Zijn mond valt een beetje open. ‘Weet je dan waarover je wilt schrijven, Nathalie?’ ‘Je hoort veel, in de bakkerij.’ ‘Dat wil ik geloven.’ ‘Denkt u dat ik het zou kunnen?’ Daar hoeft Johannes niet lang over na te denken. Het geluk lacht hem toe. Maar geluk is bedrieglijk. Het grijnst achterbaks, als altijd. ‘Sommige mensen willen wat ze niet kunnen,’ antwoordt hij. ‘En het komt ook geregeld voor dat mensen kunnen wat ze juist niet willen. Begrijp je wat ik bedoel?’ ‘Nee monsieur Ricard.’ ‘Ik zal een voorbeeld geven Nathalie. Als ik gewild had, dan was ik een beroemd wielrenner geworden. Omdat ik aanleg heb voor hard fietsen. Maar ik wilde het niet. Ik wilde namelijk schrijver worden.’ ‘Maar dat kunt u toch ook?’ ‘Daar wilde ik het met je over hebben. Behalve kunnen maar niet willen, en wat nog veel meer voorkomt: willen maar niet kunnen, zijn er de gevallen waarin kunnen en willen samenvallen. Maar dat zullen we moeten ontdekken.’ ‘Ik schrijf veel brieven, monsieur Ricard.’ | |
[pagina 139]
| |
‘Brieven is een goed begin.’ ‘Wilt u mij uitleggen hoe je een boek schrijft?’ ‘Met alle plezier Nathalie. Ik heb alweer een hele tijd niets uitgelegd.’ ‘Wat aardig van u, monsieur Ricard.’ ‘Je hoeft me geen Anis te noemen.’ Nathalie gaat staan. Zij komt naar hem toe en wacht. Hij hoeft alleen zijn handen op haar heupen te leggen en haar tegen zich aan te drukken. Hoe komt hij op die gedachte? Die kan hij zich niet veroorloven. Het zou goed zijn als ze hem een klap gaf. Johannes doet een stap achteruit. Nathalie slaat haar ogen neer. Zo lijkt zij een beetje op Maartje. Dat is een geruststellende gewaarwording, want Maartje staat onder geen beding toe dat hij zijn handen op haar heupen legt. Hij heeft nooit geweten dat de Franse jeugd zich zo onafhankelijk ontwikkeld had. En hij moet Nathalie en Maartje niet te veel door elkaar halen. ‘Laten we iets afspreken,’ zegt hij.‘Zal ik je in de namiddag vertellen hoe je een boek schrijft?’ ‘Als het opklaart, ga ik eerst zwemmen... Anis.’ ‘Zwemmen is een goed begin. Schrijvers moeten fit zijn.’ ‘Gaat u... ga jij met me mee?’ Johannes haat water. Maar in dit geval kan dat geen reden zijn te weigeren.
Als Nathalie wegfietst, om haar moeder bij de bereiding van het middagmaal te helpen, stapt Johannes in zijn auto en rijdt naar de markt. Daar is niets meer te doen. Gezelligheid heeft de tijd doen wegtikken en nu loopt hij daar, tussen de overblijfsels van gedane zaken. Als hij uit het plaatsje wegrijdt ziet hij in de verte de besteleend van Nadine, diep overhellend in de vele bochten. Nu kan hij laten zien welk een begaafd coureur hij is. Hij klemt | |
[pagina 140]
| |
zijn handen om het stuur en knijpt zijn lippen op elkaar. Het kost moeite om haar in te halen. Maar dat maakt hem juist trots. Die dekselse meid weet wat chaufferen is. Eindelijk zit hij dicht achter haar, bijna op haar bumper. Johannes begint te toeteren en met zijn lampen te seinen. Hij probeert haar te passeren, maar het lijkt of ze zijn bedoelingen niet wil begrijpen. Als zij plotseling vaart mindert, moet hij scherp remmen. Nadine brengt de auto langs de kant tot stilstand en gooit het portier open. Zij is veranderd in een besnorde dikke man met een blauw hemd. Op haar armen liggen spierbundels als kabels. ‘Quoi?!’ ‘Ik... ik dacht dat u een dame was,’ zegt Johannes beleefd. ‘Een dame?’ ‘Neemt u me niet kwalijk.’ ‘Een dame hè? Cochon!’ ‘Het is een misverstand.’ ‘Doe je altijd zo, bij dames?’ ‘Ik wist niet dat u een man was!’ ‘En als ik wel een dame was geweest? Ja?! Vuile mof!’ ‘Ik ben een Hollander.’ ‘Smerige tulp!’ Dreigend komt de geweldenaar op Johannes af. Op school, maar dat is lang geleden, was hij goed in worstelen. Niet overdreven sterk, maar wel taai. Ze kregen hem er niet gauw onder. Het is de vraag of deze tegenstander genoegen neemt met worstelen. Zijn hoofd en vuisten staan naar klappen. In stompen was Johannes nooit bedreven. Meestal rende hij onmiddellijk weg. Met rennen behoorde hij gelukkig tot de besten. ‘Het is een misverstand,’ probeert hij nog eens. ‘Een misverstand hè?!’ ‘Een misverstand. Gelooft u mij.’ ‘Een tulp geloven?’ | |
[pagina 141]
| |
De man lacht smakelijk. Johannes lacht van de weeromstuit mee. Een beetje als een tulp met kiespijn. Maar zo moet het genoeg zijn. Het is hem voornamelijk om sfeerverbetering te doen. ‘Nog lachen ook!’ brult de gespierde Fransman. Johannes haalt zijn schouders op. De angst valt weg. ‘Een misverstand hè?’ ‘Een misverstand.’ ‘Bon.’ De man steekt zijn hand uit.‘Voorzichtig met de vrouwen.’ Johannes grinnikt schaapachtig.‘Ik doe mijn best.’ ‘Je woont hier niet ver vandaan. Ik heb je meer zien rijden. Blijf uit de buurt van mijn vrouw.’ ‘Dat zal ik zeker doen.’ ‘Succes.’ ‘Dank u,’ roept Johannes.‘Dank u! En een goede reis nog.’
⋆
In het natuurbad is hij met Nathalie alleen, 's Zomers komt hij hier, als hij zich niet langer aan de indruk kan onttrekken dat hij onder het stof zit. Zelfs als hij zich twee keer per dag afspoelt onder de douche. Johannes heeft een afkeer van het zwembad. In het bijzonder kinderen zijn hem een gruwel. Toch is er ruimte genoeg voor iedereen. Ruime grasgazons zorgen ervoor dat hij geen zand tussen zijn tenen krijgt. Zand tussen de tenen is het ergste. Dat vond hij als kind. Daarom zat hij vaak op de boulevard van de badplaats die zij bezochten te lezen, omgeven door bejaarde vissers. Veel verhalen heeft hij aangehoord over de zee, hoe deze ruimschoots gaf, maar er menigvuldig mensenleven voor terug eiste. Dat heeft hij sindsdien sympathiek gevonden van de zee, maar het hielp nooit, het bleef altijd vol op het strand. ‘Onze Johannes is een beetje een zonderling,’ zei z'n moeder, | |
[pagina 142]
| |
met liefde in haar stem. ‘Hij houdt niet van scheppen, hè Johannes?’ ‘Scheppen haat ik!’ ‘Bij de wedstrijd in fortenbouwen heeft hij wel aanwijzingen gegeven. En toen hebben ze de eerste prijs gewonnen. Maar zelf een schep hanteren, ho maar.’ ‘Die Johannes!’ ‘Vliegeren vindt hij ook dom. Alle kinderen houden van vliegeren. En dan zenden ze langs het vliegertouw een telegram naar boven. Onze Johannes heeft wel wat anders aan zijn hoofd.’ ‘Ik heb die vlieger niets te melden.’ ‘Het is toch maar een spelletje!’ ‘Ik houd niet van domme spelletjes. Waarom nemen jullie me niet mee naar een museum?’ ‘Omdat het strand zo gezond voor je is!’ ‘Van zon krijg je kanker. Let op mijn woorden!’ ‘Let op zijn woorden! Spuit elf geeft modder!’ Het is niet een herinnering die hem prettig stemt. En hij heeft het een beetje koud. Nathalie staat al in haar badpak. Johannes denkt in een pijnlijke opwelling van heimwee aan Nadine. ‘Zullen we doen wie er het eerste in is?’ Johannes klemt de tas met de handdoeken tegen zijn buik. ‘Ik weet niet of ik daar verstandig aan doe Nathalie. Het is bovendien sterk verontreinigd. Huiduitslag zal het minste zijn. En daarbovenop bronchitis, vanwege de temperatuur.’ ‘Weet je het zeker?’ Hij weet het niet zeker. ‘Laten we er dan voorzichtig inlopen.’ Zij pakt zijn hand. Zo staat hij even later tot zijn borst in het water. Het moet een potsierlijk gezicht zijn. Debbie zou er plezier aan beleven. | |
[pagina 143]
| |
‘Koud,’ bibbert Johannes. ‘Ik zal u afdrogen!’ Nathalie pakt een badhandoek en wikkelt hem er helemaal in. Zij trekt hem tegen zich aan en wrijft stevig over zijn rug. ‘Vindt u dat prettig?’ ‘Dat vind ik heel prettig.’ ‘Nu de andere kant.’ Zij gaat achter hem staan en wrijft over zijn voorkant. Johannes voelt zijn huid drogen onder haar aanraking. ‘Nu moet u mij wrijven.’ Nathalie stelt zich tegenover hem op en reikt hem haar eigen bandhanddoek aan. Haar rug is het gemakkelijkst. En daar is hij vlug mee klaar. Als hij haar een slag wil draaien, duwt zij haar billen tegen zijn onderlichaam. Snel kijkt Johannes om zich heen. Er is niemand in de buurt. Zijn ingepakte en vrije hand wrijven zachtjes over haar borsten, en lager, onwillekeurig en ondanks zichzelf, over haar buik. ‘Het mag best harder!’ Kaas of brood, wat is het verschil? Gelukkig was het niet meer dan een droom waarin hem lieflijke geneugten ontzegd werden. De handdoek zakt langzaam naar de grond, hoewel zijn handen licht draaiende bewegingen over haar buik blijven maken. Nathalie draagt een hoog opgesneden badpak, van het soort waar hij de afgelopen zomer zijn ogen niet van kon afhouden, hoewel hij de aanschaf ervan aan Debbie heeft ontraden. Allang heeft hij zijn handen eens aan weerskanten van zo'n badpak onder de stof naar binnen willen laten glijden. Het is er nooit van gekomen. Nathalie maakt tevreden geluidjes. Toch is het raar, het onverwachte geschenk stemt hem niet | |
[pagina 144]
| |
vrolijk. Het is alsof hij op een fiets zonder remmen van een steile heuvel rijdt. Het enige dat hij kan doen is zo goed mogelijk sturen.
Een boek schrijven is op zijn geheel eigen manier ook een liefdesdaad, overweegt Johannes. Maar als dat werkelijk zo is, kun je je evengoed aan de beproefde manier houden. Dat is gezelliger, en ook minder tijdrovend. Tot nu toe heeft hij iedere ochtend de bakkerij bezocht om brood te kopen. In het vervolg zal zij het hem willen bezorgen. Een schrijver is iemand die met een brood onder de arm de bakker binnenkomt. Leg dat maar eens uit aan het meisje achter de toonbank. Hoe zal hij het Nathalie uitleggen? Zij droomt ongetwijfeld van een gebeeldhouwde roman, vol elkaar weerstrevende karakters. ‘Misschien kunnen we de schrijfles beter uitstellen tot morgen,’ oppert hij. ‘Morgen help ik in de winkel.’ Zij komt gezellig dicht tegen hem aan zitten. ‘Monsieur Anis,’ zegt ze.‘Weet u, aan uw vingers is te merken dat u nooit deeg hebt gekneed.’
⋆
Als Johannes wakker schrikt, is het nog niet helemaal licht. Hij stapt het bed uit en schuift het gordijn opzij. Het landschap wenkt hem niet met zonnestralen en vogelgefluit. Het waait zacht over het grijze maaiveld waarop de achterkant van Debbies aankoop uitkijkt. Wat heeft hij zich aangehaald? Ook als zij op de gedachte was gekomen acrobaat te worden, had hij haar zonder nadenken zijn diensten aangeboden. Straks levert zij verhalen bij hem in, vol kinderlijke gebeurtenissen, - dorpsschetsen waarin de raadselachtige aantrekkingskracht van haar jeugd verloren is gegaan achter gezwollen taalgebruik. | |
[pagina 145]
| |
Johannes haalt een natte washand over zijn gezicht en kleedt zich aan. Buiten start de auto onmiddellijk. Als hij de weg afrijdt, in de richting van de bergen, verschijnen er regenwolken aan de horizon. De dag heeft weinig goeds in petto. Hoe moet hij Nadine vinden? Hij weet zelfs niet of hij dat wil. Als kind fietste hij iedere avond langs het huis van zijn eerste vriendinnetje. Veertien was hij; zijn schoenen knelden op dansles. Daarom stond zijn gezicht altijd een beetje benauwd, alsof dat werd veroorzaakt door de nabijheid van vrouwen. Ergens in de Vercors heeft Nadine zojuist haar bed verlaten. Hij denkt aan haar als aan een oudere zuster. Nathalie is negentien. Hij moet Nadine om raad vragen en haar uitleggen waarom hij de gebeurtenissen hun gang met hem laat gaan. Als hij dat tenminste begreep. Hij zou haar kunnen tegenkomen. Het is vroeg opstaan voor wie naar de markt moet. Maar net zo goed kan hij zijn auto neerzetten bij de invalsweg naar het stadje waar zij vandaag zal verschijnen. Dan hoeft hij meteen niet die veel te hoge bergen in, langs afgronden en door slecht gestutte tunnels. Johannes verlaat de ingeslagen route en neemt een zijweg, die eveneens in de richting van de bergen voert. Maar deze tocht duurt langer, zodat hij tijd heeft zijn komende stappen te overwegen. Bij een boerderij ziet hij plotseling, alsof het er speciaal voor hem is neergezet, een geitje, naast de moedergeit. Verrast en ontroerd tegelijk zet hij de auto stil en stapt uit. De geiten staan achter prikkeldraad. Hij overweegt er overheen te stappen, maar in dat geval moet het niet uitgesloten worden geacht dat de plaatselijke chien méchant hem komt verscheuren. Bij overhaaste vlucht werkt prikkeldraad niet altijd mee. Daarom blijft hij op afstand van de geiten, die zich zelfs zo ver mogelijk van hem vandaan aan de overzijde van de wei opstellen, om te laten zien dat ze hem niet vertrouwen. Kom dan, kom dan, roept Johannes, niet al te luid, want hij voelt er niets voor de eigenaar van deze dieren uit te leggen wat hij komt doen. | |
[pagina 146]
| |
Op dat moment valt hem het meest gehate woord in dat hij kent. Geitenwol, denkt Johannes, en in het plotselinge besef dat hij eigenlijk helemaal niet naar de markt wil, kijkt hij onwillekeurig omlaag naar zijn sokken.
⋆
Het is een voordeel dat hij precies weet waar Nadine haar plek op de markt heeft. Alleen de plaats ligt vast. Achter het lage tafeltje zit een verweerde boerenvrouw. Ongetwijfeld is dit Nadines moeder, of haar grootmoeder; boeren klitten tot op hoge leeftijd aan elkaar. De oplossing van het ene probleem leidt altijd onmiddellijk tot het volgende. Een onmiskenbare opluchting vermengt zich met spijt. Johannes stelt zich voor dat Nadine hals over kop naar Parijs is vertrokken. Wanneer hij, gebiologeerd door de gedaanteverandering, nog even blijft staan, klinkt dichtbij - te dichtbij - een triomfantelijke stem. ‘Kom eens kijken! Heb ik iets te veel gezegd?!’ Waarom denkt Johannes altijd dat onaangename dingen, zoals ontmoediging en verveling, hem niet zullen treffen? ‘Maarten,’ groet hij, zonder op te kijken. Zijn voormalige collega geeft hem een vriendschappelijk klapje tegen de bovenarm. ‘Ik heb Hetty meegebracht!’ Maartens echtgenote kijkt Johannes onderzoekend aan. ‘Nou,’ zegt ze,‘veranderd ben je niet. Ouder, grijzer, dikker. Maar dat reken ik niet mee.’ ‘Hallo Hetty.’ ‘Naar ik hoor ben je in de kaas gegaan.’ ‘Ach,’ zegt Johannes. ‘Dat is alweer verleden tijd.’ Maar Hetty laat zich niet afschepen. Oplettend kijkt zij om zich heen. Bij de boerenvrouw blijft haar blik steken. ‘Is dat haar?’ vraagt ze haar echtgenoot. ‘Je had het over een bloedstollende meid.’ | |
[pagina 147]
| |
Maarten maakt een hulpeloos gebaar in de richting van de hemel. ‘Johannes,’ vraagt Hetty. ‘Wat is er aan de hand?’ ‘Wat is er aan de hand?’ zegt Johannes. ‘Tja, wat er aan de hand is; er is helemaal niets aan de hand.’ ‘Maak dat de kat wijs!’ ‘Kun je je mij voorstellen? In kaas?’ ‘Wil je een eerlijk antwoord?’ ‘Graag.’ ‘Het zou mij niets verbazen.’ ‘Dat is tenminste een antwoord,’ zegt Johannes.
‘Je denkt zeker dat ik die onzin geloof,’ vraagt Hetty agressief, terwijl zij brood snijdt op het terras van de door Maarten op sommige plaatsen eigenhandig gerestaureerde boerderij. In de uitgestrekte tuin verzorgt haar echtgenoot een plant. Johannes houdt niet van tuinen, althans niet voldoende om ze te bezichtigen. ‘Wat voor onzin?’ ‘Over die verkoopster. Kom nou! Ik wist niet dat je er zulke praktijken op nahield, Johannes. Ik heb je vroeger nogal hoog geacht, hoewel ook weer niet al te hoog. Maar als ik er aan denk op wat voor goedkope manier je met vrouwen omgaat... Walgelijk.’ Johannes glimlacht. ‘Heb je me uitgenodigd om dat te vertellen?’ ‘Dat hoef ik niet te vertellen,’ zegt Hetty. ‘Dat weet je.’ Johannes legt zijn handen aan weerszijden van haar schouders. ‘Ik ontmoette Maarten bij die kaasstal. Echt!’ ‘Ha ha.’ ‘Ik zweer het!’ ‘Zweer het maar. En wat dan nog?’ Hetty maakt zich van hem los. ‘Voor mannen zoals jij is zweren het gemakkelijkste | |
[pagina 148]
| |
middel. Maar ik heb altijd wel gedacht dat er een steekje aan je los zat.’
Na de lunch wil Johannes naar huis. Maar daar komt niets van in. Maarten haalt de cognacfles en steekt een sigaar op. ‘Soms denk ik een hele dag aan niets.’ Dat had hij vroeger ook. Maar toen werd hij er voor betaald om wel iets te denken. ‘Wat zie je voor je, als je aan niets denkt?’ Maarten grinnikt. ‘Wat zou jij voor je zien als je aan niets denkt?’ ‘Niets,’ zegt Johannes. Maarten probeert het zich voor te stellen. Zo staren ze een tijdje voor zich uit. ‘Waar is je vriendin?’ vraagt Maarten ten slotte. ‘Waarom was ze niet op de markt?’ Johannes maakt een gebaar dat hij het niet weet en dat het hem ook niet kan schelen. ‘Maakt het je echt niets uit?’ ‘Vredig is het hier,’ zegt Johannes. ‘Vredig en hoopgevend.’ ‘Hoop waarop?’ ‘Op een nieuwe wereld. Waar mensen het elkaar naar de zin maken.’ ‘Maarten maakt het vooral zichzelf naar de zin,’ mengt Hetty zich in het gesprek, als zij het terras op komt met koffie. ‘Hetty!’ roept Maarten. ‘Alsjeblieft.’ Alsof hij een geheime spreuk geuit heeft, die een logisch vervolg vindt in hevig verdriet, begint zijn echtgenote plotseling te huilen. ‘Let maar niet op mij!’ roept Hetty, in de geruststellende zekerheid dat zij alle aandacht op zich heeft gevestigd. Even weet Johannes zich bevangen door de aarzeling die conflicten altijd bij hem hebben teweeggebracht. Dan staat hij op en steekt zijn hand uit naar Hetty. | |
[pagina 149]
| |
‘Mag ik even met haar praten?’ ‘O Jezus, ga je gang!’ Maarten knikt Johannes bemoedigend toe.‘Geef maar een schreeuw als je hulp nodig hebt.’ Johannes pakt Hetty's hand en trekt haar op. ‘Wij gaan even rustig praten.’ Maarten kijkt naar zijn nagels en zucht.
‘Wat wilde je tegen me zeggen?’ snikt Hetty, als ze alleen zijn. Het is alsof ze hem de tuin laat zien. Ver achter hen, achter struiken, is het terras. Rook kringelt er omhoog - signalen van een verre stam. ‘Ik weet het niet, Hetty. Ik weet echt niet wat ik tegen je moet zeggen.’ ‘Waarom neem je me dan mee?’ ‘Omdat jij iets wilde zeggen, tegen mij.’ Achterdochtig kijkt zij hem door haar betraande ogen aan. ‘Hoe weet je dat zo zeker?’ ‘Ik raad het ook maar.’ Hetty aarzelt, maar het hoge woord moet er uit. ‘Ik wil niet meer in Frankrijk wonen, Johannes.’ ‘Je wilt niet meer met Maarten in Frankrijk wonen.’ ‘En ik wil dat hij weer aan het werk gaat en gewoon ieder jaar overspannen raakt.’ ‘Ik weet het,’ zegt Johannes. ‘Je wilt eigenlijk ook dat je kinderen weer klein zijn.’ ‘En dat Maarten boodschappen met ze gaat doen, terwijl hij eigenlijk moet studeren.’ ‘En dat je nog op de middelbare school zit,’ voegt Johannes er aan toe. ‘En dat Maarten opbelt om te vragen of je meegaat naar het jaarlijkse bal van de dansschool.’ ‘Hij zou het erg vinden als ik weigerde!’ Johannes heeft nog steeds haar hand vast. Hij weet niet wat hij ermee moet doen. ‘En je wilde dat je klein was, Hetty,’ zegt hij zacht. ‘En dat je | |
[pagina 150]
| |
moeder riep: “In de oorlog had je ernaar gesnakt!”, omdat je je bordje niet leeg at, terwijl zij zelf in zo'n geval nog eens van de bloembollen opschepten.’ ‘En dan waren we stout geweest en vroegen heel lief aan onze moeder of ze het niet aan vader wilde vertellen als hij thuiskwam. Want daar waren we bang voor.’ In dierbare herinnering kijkt Johannes naar zijn verleden terug. ‘En dan zei je moeder genadiglijk, als ze in een grote pan met aardappelen en groenten stond te stampen, dat ze het niet zou vertellen. Maar als je vader dan om vijf over zes aanschoof, barstte ze meteen in snikken uit en snotterde dat jullie zulke krengen van kinderen waren.’ ‘Ik wou dat ik mijn vader was!’ zegt Hetty venijnig. ‘En dat ik na de oorlog kon meewerken aan de wederopbouw. Want dan had ik een doel voor ogen gehad in mijn leven. Misschien was ik schrijver geworden. Schrijvers die de oorlog meemaakten, hebben het maar makkelijk! Soms werd er vlak voor je raam iemand doodgeschoten. Bij ons gebeurde nooit wat, in Amsterdam-Watergraafsmeer.’ ‘Leeft je vader nog?’ Hetty knikt. ‘In dat geval,’ zegt Johannes, ‘verkeert hij in de mening dat je deze riante villa te danken hebt aan het werk van zijn door de oorlog gelouterde handen, en dat je het niet zelf verdiend hebt.’ ‘Maarten heeft het ook niet verdiend. Toen de psalmdichter het lied schreef: “Daar is uit 's werelds duist're wolken een licht der lichten opgestaan”, dacht hij niet aan hem.’ ‘Maar jij hebt het verdiend. Jij hebt ervoor gezorgd dat er nog iets van terechtkwam, bij jullie thuis.’ Hetty snikt. Maar haar verdriet is een beetje over. ‘Johannes,’ vraagt ze, ‘Is het prettig, een andere vrouw?’ ‘Het is allemaal schijn,’ zegt Johannes. ‘In werkelijkheid zit ik hier ook maar alleen.’ | |
[pagina 151]
| |
‘Dan moet ik je misschien eens komen opzoeken.’ ‘Net als vroeger,’ glimlacht Johannes. ‘Toen we jong waren.’ ‘En nog vroeger,’ zegt Hetty. ‘Als je elkaar zag, ieder aan zijn eigen einde van de straat. Hoe je elkaar aanriep. Herinner je je dat?’ ‘Ik weet het,’ zegt Johannes, en als vanzelf, zonder dat hij er erg in heeft, kraait hij luidkeels door de uitgestrekte tuin: ‘Hoehoi! Hoehoi! Hoehipperdepip hoehazelip, hoehoi!’
⋆
Wanneer hij 's avonds laat op zijn stukje land staat, trekken inktzwarte gedachten voorbij. Geheel tegen zijn gewoonte in rookt Johannes een sigaret, uit een pakje dat hij onder een stapeltje linnengoed in Tommies kamer heeft gevonden. Het is half een. Johannes zoekt in zichzelf naar lichtpuntjes, die de donkere aanwas kunnen verdrijven. Het lijkt wel een regendag in zijn jeugd, op vakantie in Noordwijk. Zijn vader kocht pijpjes boetseerklei voor hem, in verschillende kleuren. Daarvan fabriceerde hij poppetjes. Als hij klaar was, reikte zijn vader hem de eerste prijs uit. Hoewel hij de enige deelnemer was, stemde dit eerbewijs hem gelukkig. Hij was zonder concurrentie. Lange tijd heeft hij gedacht dat het zo zou blijven in het leven. De eerste prijs bestond uit nieuwe pijpjes klei, die hij de volgende ochtend mocht gaan kopen. Maar kijk, soms was dat niet nodig, want dan scheen de zon. ‘Naar het strand jongens!’ riep zijn vader. ‘Johannes ga jij maar vast vooruit.’ Johannes zocht een kuil die er nog min of meer lag van de vorige dag. Daarin trok hij zich terug met het legertje fantasiefiguren dat hij meedroeg. ‘Zo kerel,’ zei zijn vader, die tegen het middaguur arriveerde met broodjes. ‘Jij hebt je in het zweet gewerkt.’ Johannes glimlachte en verdiepte zich in zijn boek. Soms moest hij een week doorbrengen met zijn neefje. Hij zette het ventje aan het werk en beloofde hem prachtig ge- | |
[pagina 152]
| |
kleurde klei. Dan moest hij de kuil zo diep maken dat hij voor iedereen onzichtbaar werd. Genoegens van de jeugd. Naast Debbie maakte hij wandelingen met de kinderwagen, terwijl Maartje onder de overkapping sliep. ‘Wat heeft dat kind er aan?’ informeerde hij. ‘Ze ziet niets.’ ‘Doe niet zo dom, Johannes. Dat kind snakt naar de buitenlucht.’ ‘Kun je snakken aan een baby merken?’ ‘Het is maar bij wijze van spreken.’ ‘Dus ik loop hier bij wijze van spreken, terwijl ik een mooi boek kon lezen.’ ‘Je loopt hier omdat je een kind wilde. En nu heb je er een.’ ‘Dat zie ik echt wel Debbie. Dat ik een kind heb. Maar jij wilde een kind.’ ‘En jij wilde altijd doen waarvan je een kind krijgt.’ ‘Als kind zat ik het liefst in de box, met een mooi boek over konijntjes.’ ‘Gezonde kinderen eisen buitenlucht,’ stelde Debbie definitief vast. Johannes wil naar binnen, maar de sigaret is nog niet op. Hij neemt korte trekjes, zonder te inhaleren. Slechts gekleed in een short heeft hij het een beetje koud. Als hij teruggaat naar Nederland duurt het niet veel langer dan een maand en dan moet hij hier alweer naartoe. Op een dag zal hij Nadine terugzien, achter het veel te lage tafeltje. Er is veel herhaling in de wereld. Vooral als je de helft van het leven achter de rug hebt. Hij kan maar één ding verzinnen dat zich, althans in de voorstelling, steeds als nieuw voordoet, hoewel het aan dat nieuwe in de uitvoering wel eens schort. Hij moet er niet te veel over nadenken. Beter is het jezelf een rad voor ogen te draaien en te doen alsof de dagen geen herhaling kennen. Dat is tegelijk de blijmoedigheid van het vergeten. De ouderdom is wreed en genadig tegelijk. Stel dat je als oude opa op de wijze van een twintigjarige naar een vrouw verlangt. | |
[pagina 153]
| |
Maar dat is nu precies mijn probleem, denkt Johannes. Helemaal alleen is ook niks. De komende jaren zullen, dat weet hij heel goed, in het teken van het afscheid staan, dat zich zal voordoen in velerlei variëteiten. Het is niet anders dan in de jaren van de ontdekking. Eigenlijk hetzelfde dus: droevig en vrolijk, het eerste neemt in de tweede helft van het leven de koppositie over van het tweede. Hij laat de sigarettepeuk op de grond vallen en trapt hem oudergewoonte uit onder zijn voet. Au verdomme.
⋆
‘Zou je het erg vinden als ik een tijdje naar Nederland ging,’ vraagt hij aan Nathalie. ‘Is uw boek nu al af?’ ‘Ja en nee mijn konijntje.’ ‘Af en niet af? Dan kan toch niet?’ ‘Bij het schrijven van boeken kan alles,’ doceert Johannes. ‘Mijn boek is af in het hoofd en niet op papier. Veel boeken zijn af op papier en niet in het hoofd. Dat zijn slechte boeken. Als ik terugkom ga ik je leren hoe je je gedachten op papier moet zetten. Maar het is beter als je het eerst zelf probeert. Straks, als we gezwommen hebben, zal ik je een paar onderwerpen opgeven. Daarmee moet je dan maar eens beginnen.’ ‘Van die onderwerpen als Te Groot voor Servet en Te Klein voor Tafellaken?’ ‘Te Klein voor Servet maar Groot Genoeg voor Badlaken. Als schrijver moet je nieuwe wegen vinden en het bekende vermijden.’ ‘U vond het toch leuk in het zwembad?’ ‘Het heeft mij een beetje in de war gebracht.’ ‘Ik ga morgen naar Lyon. Naar mijn vriend.’ ‘Ik vertrek naar mijn vrouw.’ ‘Zou u bij me blijven, als ik dat vroeg?’ | |
[pagina 154]
| |
‘Ach,’ antwoordt Johannes, na enig nadenken. ‘Ik zou op den duur een last voor je zijn.’ ‘U bent toch wel een beetje jaloers?’ ‘Ik ben zelfs enorm jaloers! Ik moet er niet aan denken dat een ander je aanraakt.’ Nathalie glimlacht met gesloten ogen. ‘Ik vind uw vrouw aardig. Ik vind haar echt heel aardig.’ Johannes knikt. Zij heeft gelijk. Natuurlijk is Debbie aardig. Debbie is zelfs meer dan aardig. Debbie is zijn vrouw. ‘Nathalie,’ zegt hij. ‘Het leven gaat vaak buiten aardig vinden om.’ Hij wacht even. ‘Waarom wil je schrijver worden?’ ‘Om te vertellen hoe vreselijk het is, op een dorp.’ ‘Vandaag en gisteren was het minder vreselijk.’ ‘Vandaag en gisteren heb ik ook niet willen schrijven.’ Hij pakt haar hand en drukt hem tegen zijn mond. Waarom hij dat doet, weet hij ook niet. Hij weet het natuurlijk wel. Maar hij wil er niet over nadenken. Nadenken is voor later. Wanneer haar geuren, haar stevige en toch zachte lichaam, samen met haar dromen, een zoveelste uitbreiding vormen van zijn verleden. Goed en kwaad, hand in hand. Zo moet het maar; het kan ook moeilijk anders. ‘Monsieur Anis,’ vraagt Nathalie. ‘Als u morgen weggaat, rijdt u dan toevallig langs Lyon?’
⋆
‘Beste vriend,’ zegt de dokter. ‘We zullen je missen. Maar je komt terug in de zomer. Met madame. Geloof me, dat is beter voor een man. Wat hebben wij aan alle onrust die wij, willens en wetens, over onszelf afroepen? Sommigen noemen het een lotsbestemming. Ah. “Mon âme est monogame; mon corps toujours dehors.” Lamartine. Maar wij hebben onszelf aangepraat dat er bevredigender vormen van liefde bestaan dan die wij ons hebben weten te verwerven. En wat dan nog? Mijn | |
[pagina 155]
| |
vrouw werkte vroeger soms een halve dag aan een gerecht dat wij in tien minuten tot ons namen. Zo is het uiteindelijk ook met de liefde. Bij het ouder worden raakt de mens vanzelf met minder tevreden.’ ‘U dineert tegenwoordig toch niet bij McDonald's?’ ‘Je eigen vrouw als fast food van de liefde... Daar zal ik over nadenken,’ belooft de dokter. ‘Zullen we zeggen: tot spoedig?’ ‘Tot spoedig.’ ‘Soms is een Big Mac bevredigender dan ganzelever!’ Of getruffelde geit, denkt Johannes, maar de bitterheid is uit de gedachte verdwenen.
⋆
‘Dan zet ik je hier af, Nathalie.’ ‘Hij zal een beetje zenuwachtig zijn, door het wachten.’ Johannes streelt haar over een wang. ‘Het komt allemaal goed.’ ‘En nu kan ik hem tenminste eens wat leren!’ ‘Het is een heerlijke gedachte dat ik mij verdienstelijk heb kunnen maken.’ ‘Dag monsieur Anis! Dag lieve Anis!’ Ze zwaaien elkaar na. Het is nog een eind rijden, naar Nederland. |
|