De paradijsganger
(1988)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
[pagina 159]
| |
‘En,’ wil Debbie weten, als de kinderen zich hebben teruggetrokken op hun kamers. ‘Kon je nog een beetje wennen, in je eentje?’ ‘Beetje eenzaam,’ antwoordt Johannes. ‘De enige aanloop in huis ben je zelf.’ Dit antwoord stemt Debbie tot volledige tevredenheid. ‘Dus ik moet volgende keer maar weer meegaan?’ ‘Daar kan ik me nu al op verheugen!’ Glimlachend kijkt Debbie hoe een vaste hand haar wijnglas volschenkt. ‘Hoe is het nu met je?’ wil ze weten. ‘Tja. Hoe is het met mij? Laat ik ervan uitgaan dat ik genezen ben. Zo ben ik bij voorbeeld weer helemaal verzoend met het bestaan. Hoewel, niet helemaal natuurlijk. Half, zou ik zo zeggen. Waarschijnlijk zelfs iets minder. Maar in ieder geval niet ver van de rode streep. Van nu af aan gaan we de zaken opbouwen. Dat heb ik mij tenminste voorgenomen.’ ‘Wat heerlijk dat te horen!’ Debbie buigt zich naar hem toe en legt haar hand op de zijne. ‘Johannes,’ zegt ze, eerst nog aarzelend maar al spoedig met meer zekerheid. ‘Je bent altijd zo'n werkzame man geweest. Het is ook niets voor jou om doelloos voor je uit te staren.’ ‘Niets voor mij!’ beaamt Johannes met overtuiging. ‘Op je rug liggen, daar ben jij geen mens voor.’ ‘Nee,’ zegt Johannes, hoewel met weinig overtuiging, want het kan ervan afhangen wie naast je ligt. ‘Wat deed je zo de hele dag?’ wil Debbie weten. Johannes moet lang nadenken. | |
[pagina 160]
| |
‘O ja,’ herinnert hij zich eindelijk. ‘Op maandag naar de markt.’ ‘Dat doen wij samen ook altijd!’ ‘Met jou is het leuker,’ zegt Johannes. ‘En op dinsdag...’ Hij wil zeggen: ook naar de markt. Maar de woorden blijven hangen. ‘Op dinsdag deed ik niets. Maar ik heb wel een excursie gemaakt,’ kan hij niet nalaten eraan toe te voegen. ‘Naar een kaasboerderij in de Vercors. Machtig interessant. Daar krijg je een heel andere kijk op boeren.’ ‘Aan mijn kijk op boeren mankeert niets.’ ‘Op de mijne was iets aan te merken.’ ‘Waarom wou je opeens op excursie?’ ‘Dat zal je niet geloven: ik raakte in gesprek met zo'n boerenvrouwtje.’ Debbie kan haar oren niet geloven. ‘En je bent altijd zo mensenschuw! Is het echt wel goed met je gegaan? Ik kan toch nauwelijks geloven dat je in een mens veranderd bent. Kan ik die boerderij ook bezoeken, van de zomer?’ ‘Als het vrouwtje er dan nog maar is,’ zegt Johannes bedachtzaam. ‘Was ze zo oud?’ ‘Maar nog iedere dag naar de markt!’ ‘Eigenlijk zielig,’ zegt Debbie. ‘Zeg dat wel,’ beaamt Johannes. ‘Geiten stinken trouwens.’ Hij legt zijn handen op haar wangen. ‘Ik heb honger. Zullen we in het geheim met z'n tweeën naar McDonald's gaan?’
⋆
Navratilova verrassend gewipt. Johannes laat de avondkrant naast zich op de grond zakken. Man bijt hond, dat zou pas goed nieuws zijn. Hij bekijkt de | |
[pagina 161]
| |
beterende hand. Er blijft een litteken, als durende waarschuwing tegen overmoed. Zijn voormalige speelpopje betreedt met grote, boze stappen de kamer. Haar is een hem onbekende woede deelachtig geworden, een van de dagelijkse ongemakken waarover hij haar allang niet meer straffeloos kan troosten. ‘Kom Sam, we gaan slapen,’ beveelt Maartje. Ze plukt de zwarte kater van de bank en stopt hem onder haar trui. ‘Misschien moet Sammie muisjes vangen,’ oppert Johannes voorzichtig, want op het gebied van huisdieren is Maartje niet de gemakkelijkste. ‘Sam heeft slaap.’ Ze kust Debbie op de wang en steekt haar tong uit naar Johannes. ‘Krijg ik niks?’ ‘Nee.’ ‘Dan hoop ik voor jou dat ik vannacht niet onder de tram kom. Want dan zul je je leven lang spijt hebben van de gedachte dat je geen afscheid van je vader hebt genomen.’ ‘Waarom is-ie teruggekomen?’ vraagt Maartje op klaaglijke toon aan haar moeder. Zij komt naar Johannes en laat uitgerekend op het plekje waar zijn kruin geen haar vertoont een kloddertje spuug vallen. Johannes weet dat ze ondanks alles van hem houdt. ‘Vergeet je strippenkaart niet, kale.’ ‘Welterusten mijn engel.’ Even later rent Sam met opgeheven staart de trap af en verdwijnt schielijk naar buiten door het kattenluikje. ‘Sam!’ roept Maartje van boven op bevelende toon. ‘Sammetje!’ Ze stommelt naar beneden. ‘Die rotkat heeft me gekrabd!’ schreeuwt ze vanuit de gang. ‘Eindelijk iemand die haar de baas is,’ oppert Johannes. ‘Ik heb anders geen last van het kind gehad. Dat begint duidelijk nu je weer thuis bent.’ | |
[pagina 162]
| |
‘Ik wil wel weer opkrassen.’ ‘En mij alleen laten met die kinderen!’ ‘Had je dan gewild dat ik gebleven was?’ ‘Je moet doen wat je niet laten kan,’ zegt Debbie. ‘Dat heb je tenslotte altijd gedaan.’ Johannes laat zich tevreden onderuit zakken op de bank waar hij ligt. Een niet onprettig gevoel is dat: woedende berusting. Of berustende woede. Het komt op hetzelfde neer. Hij is helemaal terug in het strijdperk. Een sportheld na een blessure kan onmogelijk vervuld zijn van meer dadendrang.
⋆
Het is daarom een verheugend weerzien met de plaats waar hij hoort, waar zijn fantasie de toppen heeft bereikt, en het vervolgens heeft begeven. Even kan hij zich niet aan de indruk onttrekken dat Wanda al die tijd voor zijn kamer op wacht heeft gestaan. ‘Johannes,’ roept Wanda. ‘Ben jij even gek!’ Hij lacht haar ontspannen toe. ‘Terugkomen,’ moppert Wanda. ‘Net nu het semester er zo goed als op zit.’ ‘Mijn semester gaat altijd door,’ zegt Johannes, en het lijkt erop dat de belerende toon alweer een beetje terug is. Als hij het raam in zijn kamer open heeft gezet, komt Wanda binnen en gaat op de rand van het bureau zitten, zoals vroeger. ‘Durf je al in het diepe, Johannes?’ Hij maakt een gebaar alsof dat het minste is wat hij aan kan. ‘Kijk deze scriptie dan wel even in voor het examen.’ Johannes weegt de in bonte kleuren uitgevoerde scriptie op zijn hand. ‘Misschien,’ zegt hij met een knipoog naar zijn medewerkster, ‘moet ik dan ook maar weer eens een toespraakje houden.’ Wanda verstrakt. | |
[pagina 163]
| |
‘Weet je dat zeker?’ Johannes lacht smakelijk. ‘Hoeveel toespraakjes denk je dat ik gedurende mijn jaren hier gehouden heb? Minstens 75.000!’ ‘Kom nou!’ ‘Ik vond 75.000 meteen al aan de hoge kant,’ moet hij toegeven.
De student is een ernstige jongen met een bril. Niet iemand om verliefd op te worden. Dat lijkt geen van de aanwezigen van plan. Het werkt verfrissend dat hij zichzelf weer eens kan horen praten, op de enigszins gedragen toon, vol goed gekozen pauzes, die hij voor officiële gelegenheden bewaart. ‘En nu wat uw scriptie betreft...’ Steels kijkt hij opzij, naar Wanda. Zweet parelt op haar voorhoofd. Maar Johannes weet dat het goed zal gaan, dat de vorm is weergekeerd, de wegen vastliggen, zodat hij over vijftien jaar met een welgemeende receptie en een huldeboek afscheid zal nemen. ‘Wat uw scriptie betreft...’ En ja, daar is de oude Johannes terug op de plaats waar hij regeert, al is het met een krijtje als scepter. Hij aarzelt. Dit is het bewuste punt. Eindelijk begrijpt hij zelf waar het fout dreigde te gaan, of fout ging, in ieder geval waar zijn gedwongen vakantie min of meer begon. Wat zal er komen? Hij is er zelf benieuwd naar. In gedachten schudt hij het hoofd. En dan doet hij dat ook in werkelijkheid, een bestudeerd gebaar, zij het voor slechts de meest oplettenden onder de aanwezigen waarneembaar. ‘Wat uw scriptie betreft, die zou ik opsturen naar een tijdschrift, met het voorstel hem om te werken tot een artikel.’ Hij knikt de jonge doctorandus waarderend toe. Deze, het zweet eveneens in minuscule druppeltjes op het gezicht, knikt | |
[pagina 164]
| |
blij en opgelucht terug. Een artikel! Zo ben je afgestudeerd en de dag erna meteen beroemd! Heeft hij zich daarvoor de zenuwen gemaakt en vannacht niet geslapen? Rare knakker, die Rijkaert. ‘Ik meen het,’ hoort Johannes zichzelf zeggen. ‘Stuur hem op en dan maar hopen dat ze hem niet retourneren met de mededeling dat je hem wat hun betreft... Ik zou zo zeggen: noemt u er gerust mijn naam als aanbeveling bij.’
⋆
Alles heeft een voordelige kant. Wie dood is hoeft bij voorbeeld niet langer belasting te betalen. Een bescheiden klop op zijn deur. ‘Sodemieter op!’ brult Johannes; maar hij kijkt wel uit. Daarom is het een intern gebrul, alsof hij alleen zichzelf buitensluit. Een hem vaag bekende vrouw stapt de kamer binnen. ‘Adelaïde,’ herinnert hij zich met een lichte schok. ‘Johannes! Kijk eens wie ik heb meegebracht?’ Nog nooit heeft hij een rolstoel zo krachtig zien remmen. ‘Mag ik je voorstellen?! Bas!’ ‘Dat is lang geleden,’ weet Johannes te bedenken. ‘Ik kan het me niet herinneren,’ zegt Bas op verontschuldigende toon. ‘Vind je het erg, Johannes?’ Adelaïde schudt het hoofd en kijkt op haar horloge. ‘Ik ga gezellig in m'n eentje de stad in. Spreken we over een uurtje of twee hier weer af?’ ‘Jawel generaal,’ antwoordt Bas. ‘We kunnen er trouwens beter drie van maken,’ beslist Adelaïde. Als Johannes de deur voor haar openhoudt, blijft ze nog even staan. ‘We waren al een paar keer eerder langs geweest. Heb je het nog altijd zo druk?’ | |
[pagina 165]
| |
‘Ik zat in het buitenland,’ antwoordt Johannes. ‘Dat zou niets voor Bas zijn, lang van huis.’ Als hij de deur achter Adelaïde heeft gesloten, keert Johannes terug naar zijn bureaustoel. Bas heeft zijn vervoermiddel voor het raam geparkeerd en kijkt naar buiten. ‘Een fantastische vrouw, Adelaïde,’ zegt Johannes. ‘Een geweldige moeder voor de jongens.’ ‘Dat is waar ook,’ bedenkt hij zich. ‘Was ze vorige keer niet zwanger?’ ‘Mijn schoonmoeder past thuis op de baby.’ ‘En,’ vraagt Johannes voorzichtig. ‘Wat is het geworden?’ ‘Een jongen!’ ‘En alles... alles in orde?’ Bas kijkt strak voor zich uit. ‘Hij kan alleen niet lopen.’ ‘O Jezus,’ zegt Johannes. ‘Wat verschrikkelijk.’ ‘Baby's kunnen nooit lopen!’ lacht Bas. ‘Daar had ik je even mooi te pakken!’ Johannes lacht hartelijk mee. ‘Wat doen we?’ wil Bas weten. ‘Blijven we hier zitten of duiken we de kroeg in?’ Johannes wil de tijd liever uitzitten op zijn kamer. Maar Bas kijkt hem verwachtingsvol aan. ‘De kroeg dan maar.’ ‘En je moet maar zo denken, Johannes: ik rijd zelf!’ Bas moet opnieuw onbedaarlijk lachen. ‘Hoe is het met voetbal?’ vraagt Johannes als ze in de lift staan. ‘Voetballen gaat nog steeds slecht,’ antwoordt Bas. ‘Het was volley, weet je nog?’
‘Je moet wel rechtuit blijven rijden,’ adviseert Johannes, als ze later in de middag het café hebben verlaten. ‘Aan mijn rijden mankeert niks!’ | |
[pagina 166]
| |
‘Laat Adelaïde het maar niet merken!’ ‘Adelaïde,’ schampert Bas. ‘Het is jouw Adelaïde,’ zegt Johannes. ‘Wil je dat even onthouden?’ Door toeval, en waarschijnlijk omdat hij gedachtenloos het wagentje achterna wandelt, lopen ze plotseling langs het IJ. Een kanonneerboot glijdt met vrolijk wapperende vlaggen door het water. Zware wolken drijven boven de in frisse kleuren geschilderde flats aan de overkant. ‘Ben jij gelovig?’ vraagt Bas onverhoeds. Johannes haalt zijn schouders op. ‘Hoe kom je daar bij?’ Bas grinnikt. ‘Het lijkt me leuk om op water te lopen.’ ‘Ik heb genoeg aan land.’ ‘In Nederland zou het kunnen,’ mijmert Bas. ‘Je zaken lopend afdoen op het water.’ Met een krachtige greep in het voortbewegingsmechanisme brengt Bas zijn rolstoel tot stilstand. ‘Stel,’ zegt hij nadenkend. ‘Stel nou eens dat we de here Jezus tegenkwamen, gewoon hier op de kade. Vind je het een vreemd idee?’ ‘Ik had er zelf niet aan gedacht.’ ‘Het is even wennen,’ zegt Bas. ‘Maar na het lezen van de bijbel vind je niets meer gek.’ ‘Heb je die dan helemaal gelezen?’ ‘Als het waar is dat God hem geschreven heeft, dan verdient hij wel de Nobelprijs,’ zegt Bas. ‘Harry Mulisch vind ik ook aardig, hoewel de bijbel net nog iets beter. Wat zeg jij?’ ‘Het zal er ongetwijfeld om spannen.’ ‘Ik had het wel eens moeilijk bij het lezen,’ gaat Bas verder. ‘Je kunt in het Nieuwe Testament niet dood gaan of gestenigd worden, of daar staat die malle Jezus alweer voor je. “Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen.” Nou, dat is dan ook | |
[pagina 167]
| |
wel precies de enige die er energie genoeg voor heeft. En die Lazarus. Met zo'n naam kan ik er ook bijliggen alsof ik dood ben. Waarom staat Jezus niet hier op de kade en roept tegen mij: “Sta op Bas en wandel!” Ik heb toch niet voor niets dat hele boek gelezen?! Dacht jij dat één christen het helemaal uit had?’ Geërgerd haalt hij zijn neus op. ‘Maar wel allemaal lopen!’ Sta op Bas. Kon hij dat maar zeggen. Het helpt niet. Het enige dat hij voor Bas kan doen is zorgen dat hij in het rechte spoor blijft. Veel is het niet. Wat zou hij zelf tegen de here Jezus zeggen? ‘Bent u de here Jezus?’ ‘Oi, lijk ik op Rambo?’ Langzaam rijdt hij met Bas langs de kade. ‘Misschien is de Jezus van onze tijd de wetenschap,’ zegt Johannes, eigenlijk meer tegen zichzelf dan tegen Bas. ‘Goed, wij kunnen geen water in wijn veranderen. Maar is dat werkelijk een nadeel? Wat doe jij op je feestje als de wijn op raakt? Dan ren je naar de nachtwinkel! In onze tijd is voor een schlemiel van het type Jezus geen functie weggelegd. Hoogstens valt er voor hem nog wat te schnabbelen als goochelaar. De wetenschap heeft de magie overschaduwd.’ ‘De wetenschap heeft mijn benen niet beter gemaakt.’ ‘Misschien vinden de geleerden op tijd iets uit,’ oppert Johannes, in het besef dat zijn stem schriel klinkt, in de buitenlucht. ‘Je bent zelf een geleerde!’ ‘Ja, maar niet zo een.’ ‘Dat zeggen ze allemaal.’ Johannes sluit zijn ogen en telt tot tien. Maar op de een of andere manier heeft hij dit niet meer nodig. De bevrijding is nabij. En in ieder geval voelt hij zich lichter dan in het begin van de middag. Lichter dan de hele dag al. Bijna zweeft hij. Maar hij zweeft niet. Eindelijk staat hij met beide benen op de | |
[pagina 168]
| |
grond, nog wel niet in staat bergen te verzetten, maar molshopen hoeven het ook niet te zijn. Niets kan hem deren. Als hij straks de trein instapt, gaat hij, zelfs als er plaatsen leeg zijn, meteen staan op het achterbalkon. Tevreden kijkt hij om zich heen. Waar is Bas? ‘Bas!’ schreeuwt Johannes. ‘Bas!’ Hij rent naar het water. Daar dobbert een eend, te midden van plukjes afval. Johannes kijkt om. In de verte, zo ver dat hij hem niet meer kan inhalen, gaat Bas. Met machtige armslagen beweegt hij zijn rolstoel over de kade. De verbetenheid waarmee de sportman zich de longen uit het lijf perst, doet de gedachte opkomen luidkeels te juichen. Maar zo simpel is hij gelukkig niet. Johannes kijkt op zijn horloge. De drie uur zitten er nagenoeg op. Bas mag wel voortmaken. |
|