De paradijsganger
(1988)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Un voyageur seul est un diable | |
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
En dan is dit nog maar de hostess van het reisbureau, denkt Johannes tevreden, wanneer hij met een koket sprongetje uit de autobus is gestapt. ‘Mag ik de hoop uitspreken dat u het hier naar de zin hebt, meneer Rijkaert?’ ‘Jazeker,’ antwoordt Johannes. En in een opwelling en misschien zelfs voor de zekerheid, voegt hij eraan toe: ‘Mijn lieve kind.’ Het meisje kijkt op de namenlijst die zij even tevoren uit haar schoudertas heeft gehaald. ‘U zult het rustig hebben, in uw eentje.’ ‘Wat zou ik anders kunnen wensen?’ wil hij weten. Wanneer zij alweer op weg is naar haar plaats naast de chauffeur, keert zij zich om en komt enigszins verlegen naar Johannes terug. ‘Meneer Rijkaert,’ zegt ze, met een blosje. ‘Mag ik vanavond even langskomen om te zien of alles naar wens is?’ ‘Vanavond,’ zegt Johannes bedachtzaam. ‘Ja, vanavond zal wel gaan.’ ‘U bent toch de schrijver van De vergeefse les van het verleden? Een bijzonder leerzaam boek. Ik heb het gelezen voor een tentamen.’ Kennis komt schoonheid ten goede. ‘U bent toch wel geslaagd, mag ik hopen?’ Zij slaat de ogen neer. Dit stemt hoopvol en tevreden.
In werkelijkheid gaat het een stuk minder hoopvol met Johannes. Zo komt hij helemaal niet aan in een vakantiebunga- | |
[pagina 12]
| |
low. En het zonne-eiland is een door gordijnen van de buitenwereld afgesloten examenkamer naast de kantine, waar een puinhoop van platgetrapte koffiebekers en vieze borden de gedachte aan een pretpark levend houdt. Het is een plaats die de belastingbetaler beter maar niet kan betreden. ‘Ik heb geen vragen meer,’ meldt de secretaris van de examencommissie met een plechtige ondertoon in zijn stem. Het is Johannes niet opgevallen dat hij al met het stellen ervan was begonnen. ‘Ik verzoek de kandidate zich enige ogenblikken terug te trekken, opdat de commissie zich kan beraden.’ Het meisje staat op, glimlacht naar Johannes en de secretaris en loopt in de richting van de uitgang. Zo lijkt zij op de hostess, die jammer genoeg inmiddels voorgoed op de bus is gestapt. ‘Mager zesje,’ meldt de secretaris, terwijl hij de met een vuurrood omslag uitgevoerde scriptie misprijzend tussen duim en wijsvinger omhoog houdt. Johannes sluit een ogenblik de ogen. Hij wil niets liever dan de dagdroom terughalen, de tijd laten verspringen naar 's avonds, wanneer de aarde als een spaarpot de zon in zich opneemt. Nu Johannes aan een spaarpot denkt, schieten hem onbetaalde rekeningen te binnen. ‘Ga haar maar halen,’ mompelt hij tegen de secretaris, nadat hij langzaam schrijvend zijn handtekening op de bul heeft geplaatst. Een klein maar opgewekt gezelschap stommelt de examenkamer binnen. De aanstaande doctorandus heeft haar oudere verwanten tot grote oplettendheid gemaand. Zo is het strikt verboden om met grote stappen op professor of te stormen en zijn hand te grijpen. Ook mededelingen omtrent de precieze aard van de familierelatie moeten als ongepast worden beschouwd. Verlegen knikken is voldoende, maar omdat oma | |
[pagina 13]
| |
dit gedeelte van de instructie gemist heeft, loopt zij zwaar leunend op haar stok naar de tafel en roept zo luid als zij kan tegen de secretaris: ‘Wilt u een beetje hard praten professor, ik ben doof!’ ‘Professor Rijkaert zal uw verzoek zeker willen honoreren,’ zegt de secretaris. Inmiddels valt de aandacht van Johannes op de langste onder de binnenkomenden, een knaap met afgezakte schouders en een grof, pokdalig gezicht, gekleed in een verschoten spijkerbroek, net als hijzelf, maar met daarboven een gescheurd lederen jek, dat nog in de tweede wereldoorlog vanuit een Spitfire Duitsers heeft gebombardeerd. Dit is niet de broer van de studente die hij gaat toespreken. Jarenlange ervaring in het onderwijs heeft Johannes anders geleerd. Zo weet hij intuïtief dat dit de kraker is met wie zij tegen de zin van haar vader samenleeft, ondanks de degelijke opleiding die zij bij Johannes heeft genoten. Het is allemaal zinloos geweest. Straks gaat zij met deze Frankenstein naar huis en laat zich door hem het hof maken, of wat primaten daarvoor laten doorgaan. Johannes bijt zich op de lippen. Waarom in godsnaam zit hij hier? Jaren geleden had hij een ingeving moeten volgen en zich terugtrekken in een grot. Er is niets van gekomen. En daarom schraapt hij, zoals altijd, zijn keel om met een gevoelige en geestige toespraak te beginnen. Maar als hij daarmee werkelijk bezig is, overvalt hem voor de eerste keer in zijn leven een pijnlijk gebrek aan woorden. Dit is wat onder stamelen wordt verstaan. Voor zover hem bekend is, stamelden mensen in vroeger tijden alleen in het zicht van de heerser. En zoveel indruk heeft dit meisje niet op hem gemaakt. Maar terwijl hij het zaaltje in staart, overvalt hem de gedachte op te staan en weg te lopen. Hij moet hier vandaan en door de stad rennen, maar dan zal iedereen weer denken dat hij zo'n krankzinnige trimmer is. En hij is helemaal geen trimmer, alleen maar moe, en teleurgesteld. Zo mag hij dat wel noemen. Hij | |
[pagina 14]
| |
ziet zijn studente de universiteit verlaten, en hij heeft haar niet kunnen leren wat hij weet. Maar zij heeft uren tegenover hem gezeten op zijn kamer, en dan praatten zij over haar scriptie, die niets, en dat is nu eens werkelijk niets, weet te verhelderen: verleden, heden, noch toekomst. En terwijl zij daar loze gesprekken over voerden, heeft Johannes er steeds aan zitten denken hoe hij het gesprek in een andere richting kon leiden. Maar een dergelijke richting, persoonlijk en troostrijk, heeft hij nooit gevonden. In een plotselinge, niet terug te dringen aanval van ontmoediging en woede, houdt Johannes de proeve van bekwaamheid tussen duim en wijsvinger omhoog. Hij zal nu het definitieve woord spreken, hoewel ook dat niets zal verhelderen en zelfs meer verduisteren dan hem lief is. En het heeft evenmin iets met deze gebeurtenis te maken als het feit dat hij zijn belasting niet betaald heeft en de kat voor straf geschopt, en ook tegen Debbie gegrauwd, waarna hij met grote, boze stappen in de richting van het station is gelopen. Als hij straks onder de tram komt, heeft hij geen afscheid genomen. Ze moeten het nu maar eens weten. Maar wat ze precies moeten weten, is hem ontschoten. En ook dat is weer een teken. Nu nog te weten komen van wat. Alles ontschiet hem, oorzaken van ruzies glijden uit zijn geest, terwijl de schermutselingen nog maar pas zijn begonnen. En toch heeft dit alles geen belang, en komt zijn woede uit diepere mijnschachten, waar ongevraagde arbeiders de oudste lagen overhoop halen en op hun karretjes naar buiten rijden. Daar, in het zonlicht, op die stortplaats... Hij durft er niet naar te kijken. Omdat het naar hem kijkt en hem hatelijk uitlacht. En in plaats dat hij weg kan lopen, om landschappen te zoeken die hem aanstaan, zit hij achter een tafel en kijkt voor zich uit. Gezichten ziet hij, fris gewassen, hoopvol en gespannen. Zij kijken naar hem. Hier heerst zijn woord - maar het is dan ook de enige plaats waar dit woord | |
[pagina 15]
| |
tot wet verheven wordt, hoewel iedereen weet dat er niets mis kan gaan, dat zelfs examens zijn veranderd in toneelstukjes, van het ergste amateurisme. En zo komt het, - maar het is nog altijd geen verklaring -, dat iets of iemand binnenin hem zich verheft en een boze influistering doet, die hij in eerste instantie moet verwerpen. ‘Kom,’ wenkt zijn kwade reisgenoot, ‘kom naast mij in de schaduw van de boom.’ Ik zie helemaal geen boom! wil Johannes roepen. Maar als hij goed kijkt, diep in zichzelf waar ook de reisleidster nog ergens rondloopt, ziet hij wel degelijk een boom, op een paar passen afstand, vol glanzende, dieprode vruchten. Een ogenblik onzichtbaar voor de buitenwereld laat hij het beeld op zich inwerken. Welbehagen en stilte. Dan rent hij in de richting van de takken. Hij moet op zijn tenen gaan staan om zo'n schitterende appel te plukken. ‘Toe maar,’ fluistert de stem. ‘Kom op Johannes, hier ligt de oplossing voor al het Kwaad.’ Johannes staat met de appel in de hand en houdt hem omhoog. Maar juist als hij er in wil bijten, komt hij tot zichzelf. Hij kan verdomme toch geen appel eten tijdens een examen! Geërgerd geeft hij zijn zogenaamde medestander een duw, gooit de vrucht van zich of en schreeuwt woedend: ‘Hier, steek 'm maar in je reed!’ De woorden ontsnappen zijn mond voordat hij er erg in heeft. Op het moment waarop de zinnen worden uitgesproken, zijn ze al bijna verklonken. Je moet er snel bij zijn om ze op te vangen. En snelheid is wat Johannes ontbreekt. Hij is er zelfs helemaal niet bij en kijkt schaapachtig voor zich uit. De toespraak is geëindigd. Het publiek kan gaan. De uitwerking van woorden is niet altijd zo eenvoudig. Even hangt er een betoverende stilte in de zaal. Dan beginnen enkele aanwezigen onrustig te schuifelen. Verstoord kijkt Johannes op, juist als hem iets vleiends over zijn studente te | |
[pagina 16]
| |
binnen schiet. Maar hij is het alweer kwijt. Hij mompelt nog iets over plicht en wetenschap. Het is kwart voor drie. Misschien kan hij voor het avondeten even gaan fietsen. Johannes richt zich half op. Bijna onmiddellijk laat hij zich uitgeput terugzakken. Zijn hoofd kan zich ieder ogenblik losmaken van het lichaam en opstijgen. Hij wil de aanwezigen waarschuwen dat er iets schokkends op het punt staat te gebeuren. Maar het kan hem eigenlijk niet schelen. Met lege blik staart hij naar het gezelschap, dat nog een beetje beduusd is om het feit dat er zich nu een echte intellectueel in de familie bevindt. Dan begint plotseling de oudste onder de aanwezige heren zich op de knieën te slaan van pret. Die professor toch. Moeten ze nog eens in de krant schrijven dat het op de universiteit tegenwoordig zo sloom toegaat. Laat die geleerden maar schuiven. Die vervelen zich niet tijdens het academisch kwartier dat ze op hun werk doorbrengen! Steken hun scriptie in elkaars reet of het niks kost. Maar het zijn toch allemaal dokters onder elkaar, die krijgen hem er heus wel weer uit! Zijn kleindochter keert zich om en maakt een razend gebaar. Daarna richt zij zich weer zwijgend naar de hoogleraar. Zo zitten ze een poosje tegenover elkaar. ‘Wat ik zeggen wilde,’ mompelt Johannes. ‘Ik wilde zeggen dat ik er het beste van hoop. Dat wilde ik zeggen.’ ‘Goed gezegd!’ roept de grootvader. En iedereen lacht opgelucht. Johannes gaat staan en buigt het hoofd. Zo stond hij ook als hij straf moest ondergaan. Niet slaan pappie. Maar pappie is onverbiddelijk. Johannes steekt zijn hand uit en voelt hoe iemand er hard in knijpt. Het is de oude man, die hem persoonlijk komt bedanken voor de welgemeende en geestige woorden. ‘En,’ wil hij nog weten. ‘Heeft mijn kleindochter het u lastig gemaakt?’ | |
[pagina 17]
| |
‘Smeerlap,’ sist de doctorandus, zwaaiend met een bos bloemen.
⋆
Johannes zit achter het bureau in zijn kamer, met uitzicht over een straat vol auto's. De bewegingloosheid die daar beneden voor hem is uitgestald, zet zich voort in zijn hoofd, en vooral ook in zijn benen. Hij sluit zijn ogen. Er is een serene rust over hem gekomen en hij denkt allang niet meer aan de studente die inmiddels is begonnen zijn gedrag een grote ruchtbaarheid te geven. Helaas is niemand van het gezelschap in staat de gruwelijke historie aan te vullen met eigen materiaal. Over Johannes is niets bekend; nooit, voor zover zij weten, heeft hij iets anders in zijn leven gedaan dan werken. Drie zachte kloppen op de deur. ‘Binnen,’ mompelt Johannes. Wanda Dintelhof, zijn oudste medewerker, sloft de kamer binnen, stelt zich tegenover het bureau op en zegt, met iets hogere stem dan gewoonlijk: ‘Maar Johannes, wat zijn dat in godsnaam voor geruchten?’ Johannes haalt zijn schouders op en doet er het zwijgen toe. ‘Da kun je zo'n meisje toch niet aandoen!’ Dit betekent dus dat hij een meisje iets heeft aangedaan. Maar dat vindt Wanda al gauw, met meisjes. Zij komt naast hem staan en legt een hand op zijn voorhoofd. ‘Je bent toch niet ziek?’ Wat hij het meisje heeft aangedaan moet dus iets van een zieke man zijn. Maar hij voelt zich juist bijzonder gezond. Beter dan de laatste tijd, althans. Er is alleen iets in zijn hoofd. Wat daar is, laat zich niet beschrijven. Maar echt onaangenaam voelt het niet. Het heeft in ieder geval iets met zweven te | |
[pagina 18]
| |
maken. Vroeger droomde hij daar vaak van, dat hij opsteeg en door de kamer zweefde. Het is maar goed dat het niet echt gebeurt. In dat geval zou hij eerst naar het verst van zijn bureau verwijderde raam zweven, en daarna in duikvlucht op Wanda af. Hij wil het liefst alleen zijn. ‘Wil je er niet over praten?’ vraagt Wanda bezorgd. ‘Waarover,’ zegt Johannes toonloos, ondanks zichzelf. ‘Over je gedrag.’ In de golvingen waarop Johannes zweeft, ontstaat gelach. Het komt uit zijn buik, en dat is iets heel anders dan wanneer hij zoals gewoonlijk vanuit zijn hoofd lacht. Maar hij houdt het voor zich. Dit diepe lachen, dat hem op een onbegrijpelijke manier tevreden stelt, is niet voor anderen bestemd. En hij hoeft niets uit te leggen. ‘Ik ga naar huis Wanda,’ zegt hij zacht, maar nadrukkelijk. ‘En denk er aan,’ voegt hij er met een glimlach aan toe, ‘als er moeilijkheden zijn, kom je naar mij.’
⋆
In de lift is Johannes alleen. Zijn kamer bevindt zich op de vijfde verdieping van het gebouw. De kantine ligt op de derde. Daar worden de werkelijke zaken gedaan. Op de jeugdafdeling is het altijd overvol. Het loopt tegen half vijf. De laatste lichting geleerden perst zich bij Johannes in het kleine hokje om vanuit de ontspannende kantine de bevrijdende stad in te gaan. Vroeger wilden jongelui alleen in telefooncellen uitzoeken met z'n hoevelen ze erin konden. Johannes is het gebouw nog niet uit of een jonge vrouw komt naast hem lopen, kijkt hem aan, buigt haar hoofd, lacht voor zich uit en zegt, met enigszins geknepen stem: ‘Dag Johannes. Herken je me nog?’ | |
[pagina 19]
| |
Het antwoord is nee. Bot maar eerlijk. Maar zo zit Johannes niet in elkaar. ‘Natuurlijk herken ik je,’ zegt hij zo zwierig mogelijk. ‘Maar met je naam moet je me even op weg helpen.’ ‘Mijn achternaam begint met een G.’ Hard weglopen is het beste. ‘Ah!’ roept hij in plaats daarvan. ‘Ik weet het bijna. Ik bedoel: ik herinner me haarscherp dat je naam met een G begint. Maar er waren nog meer letters.’ De jonge vrouw glimlacht. ‘En je voornaam?’ vraagt Johannes. ‘Met een A.’ Anna Gans, schiet hem te binnen. ‘Weet je het niet meer?’ Het is lang geleden. Dat is zeker. In de tijd dat studenten hem nog bij de voornaam aanspraken. En hij nog geen hoogleraar was. Waarschijnlijk humde hij liedjes van de Beatles onder het tentamen. Of, waarschijnlijker, ‘Salt Peanuts’ van Dizzy Gillespy. Salt peanuts. Salt peanuts. ‘Je weet het niet meer,’ zegt de jonge vrouw. ‘Ik weet het,’ zegt Johannes snel. ‘Het komt eraan. Was het niet Akke?’ ‘Adelaïde.’ ‘Natuurlijk! Adelaïde. Hoe kon ik dat vergeten? Hoe gaat het met Adelaïde?’ ‘Ik heet niet langer Geveling,’ onthult zij. ‘Maar Zwolsman.’ ‘O,’ zegt Johannes. ‘Heb je je naam laten veranderen?’ ‘Ik ben getrouwd dommie!’ ‘Je bent getrouwd. Hoe is het mogelijk.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Nee,’ verbetert hij snel. ‘Ik bedoel dat ik je in de collegebanken zie zitten. Zo voor me. En dan ben je opeens getrouwd.’ ‘Dat is vijftien jaar geleden.’ | |
[pagina 20]
| |
‘Tjee,’ zegt Johannes. ‘Waar blijft de tijd?’ Adelaïde loopt met hem mee in de richting van het station. Dat is een lelijke streep door de rekening. Maar ze moet ook met de trein. Richting Purmerend. Als ze voortlopen neemt Johannes haar op. Zij is anderhalf hoofd kleiner dan hij. Wel een stuk dikker. Ze is zelfs onmogelijk vet, een tonnetje met een kopje erop. Piekig haar, uitlopend in een staartje. Als hij maar geen kennissen tegenkomt. ‘Adelaïde,’ zegt hij. ‘Hoe staat het leven tegenwoordig?’ ‘Nou dat zie je wel,’ zegt zij, wijzend op haar buik. ‘De vierde komt eraan.’ ‘De vierde!’ ‘We laten er geen gras over groeien.’ De intimiteit van de opmerking kan per ongeluk zijn. Toch moet het niet uitgesloten worden geacht dat Johannes vroeger, vijftien jaar geleden, lange gesprekken met haar heeft gevoerd, misschien wel over het huwelijk, en over de mogelijkheden daar een ogenblik, eventueel in haar gezelschap, aan te ontsnappen. In dat geval heeft hij haar meegenomen naar een café en haar op een versnapering getrakteerd, met de bedoeling te bekennen dat hij haar aardig vond en langdurig met haar alleen wilde zijn, het liefst op een meisjeskamer. Hij mag van geluk spreken dat het niet is doorgegaan. ‘Zo,’ zegt hij. ‘Vier kindertjes. Dat zal een gezellige drukte zijn bij jullie thuis.’ Zelf krijgt hij het benauwd bij de gedachte. ‘We hebben een doorzonwoning.’ ‘O,’ zegt Johannes. ‘We hebben er anders lang genoeg op moeten wachten.’ ‘Dat wil ik geloven.’ ‘Jij hebt natuurlijk een schitterende villa.’ Onopvallend veegt Johannes het zweet van zijn voorhoofd. ‘En... je man?’ zegt hij om het gesprek in een andere richting te leiden. ‘Die heeft het ook naar zijn zin?’ | |
[pagina 21]
| |
‘Jij hebt Bas toch nooit ontmoet?’ ‘En of ik Bas ontmoet heb! Je hebt me nog aan hem voorgesteld!’ ‘Maar hoe kun jij Bas nou kennen?’ ‘Langzaam komt alles terug,’ stelt Johannes haar gerust. ‘Ik zie nu zelfs heel duidelijk voor me dat ik met Bas sta te praten. Ik geloof op de vierde verdieping van de Bijenkorf.’ ‘Hoe kan dat nou? Bas zit in een rolstoel!’ Ze naderen het station. Als hij eens leerde zijn grote mond te houden. ‘Jezus,’ zegt hij. ‘Ik kan me Bas helemaal niet voorstellen in een rolstoel.’ ‘Daar is-ie anders wel zo ongeveer in geboren.’ Johannes knikt en kijkt, onwillekeurig, naar haar buik. Adelaïde lacht opgewekt. ‘Hij is alleen aan zijn benen verlamd.’ ‘Dat verandert de zaak!’ roept hij opgelucht. ‘Weinig,’ zegt Adelaïde. Johannes denkt dat hij het van haar zal winnen, als hij wegsprint. ‘Maar misschien ken je Bas van de televisie!’ roept Adelaïde opeens, met een verheugde lach op het gezicht. ‘Jij was vroeger toch zo gek op sport. Je hebt Bas natuurlijk in een sportuitzending gezien!’ Johannes beseft dat hij zich geen fouten meer kan veroorloven. Tevens is er het sterke vermoeden dat hier iets niet klopt. Misschien wordt hij gek. Dat zie je geregeld bij geleerden. In ieder geval weet hij niets meer te zeggen. Hij stelt zich een man in een sporthemd voor. Met een rotgang beweegt hij zijn kar over een sintelbaan. ‘Bas,’ zegt Adelaïde, niet zonder gepaste trots, ‘is lid van het Nederlandse zitvolleybalteam. En ik kan je wel zeggen: wat dat betreft hebben onze zonen een aardje naar hun vaartje.’ ‘Wat leuk!’ | |
[pagina 22]
| |
Hij heeft er zich bij neergelegd dat de dag niet zonder kleerscheuren aan hem voorbij zal gaan. Plotseling vermant hij zich. ‘Adelaïde,’ zegt hij. ‘Je bedoelt toch niet dat je kinderen...’ ‘Kom nou,’ zegt Adelaïde. ‘Kom nou Johannes, één lastpak met een invalidekar is meer dan genoeg voor een huisvrouw.’ Johannes geeft haar een hand, in de stationshal. ‘Wat leuk dat ik je weer eens ontmoet heb,’ zegt Adelaïde. ‘Het is altijd fijn te weten dat je studenten goed terechtgekomen zijn.’ ‘Ik ga Bas vertellen dat je een fan van hem bent!’ ‘Ja, ja,’ zegt Johannes. ‘Dat zou ik zeker doen.’ ‘En als je zin hebt ons eens op te zoeken: Bas is vaak thuis. Ik ben er zeker van dat jullie er wel uit zullen komen waar je elkaar ontmoet hebt.’ Johannes kijkt haar na. Daarna loopt hij met plotseling trillende benen in de richting van de trein.
⋆
Wanneer Johannes het perron op stapt, rijdt de trein juist weg. De wandeling met Adelaïde heeft de marge die hij altijd aanhoudt opgeslokt. Gelaten sjokt hij de trap weer af en verlaat het station aan de achterzijde. Juist meert een pont. Een gestadige stroom auto's en fietsers zet zich vanaf het dek in beweging. Als hij eens aan boord ging en zich naar de overkant liet varen. Maar daar schiet hij weinig mee op. Vroeger deed hij dat soort dingen, maar zo ver is zijn leven inmiddels gevorderd, dat onbegrijpelijke en spontane daden uit het repertoire zijn verdwenen. Toch lijkt het vandaag anders. Zijn hoofd staat naar verplaatsing. Achterin zijn hersens hoort hij al maar door een zacht gezoem. Misschien zijn dat de uitspraken en beslissingen die in het nabije verschiet liggen en die hem op deze manier aan- | |
[pagina 23]
| |
kondigen dat ze straks allemaal tegelijk naar buiten zullen komen, zodat hij er zich alvast op kan verheugen. Johannes blijft staan kijken tot de pont is volgestroomd. Daarna keert hij zich met tegenzin om, alsof het aan de overkant van het IJ zo'n pretje is. Pas als hij opnieuw de trap beklommen heeft, ziet hij dat de volgende trein naar het Gooi op het perron ernaast vertrekt. Deze trein zet zich juist in beweging. Toch breekt ook voor hem het moment aan waarop hij kan instappen, juist voor de deuren zich sluiten. Er is nog een klapstoeltje vrij, op het balkon. Hij zou beter eerste klas kunnen reizen. Als hij het zijn kinderen eens vriendelijk uitlegde. Misschien nemen ze genoegen met minder zakgeld, cowboylaarzen, hockeysticks zwaar genoeg om er Djengis Khan mee de hersens in te slaan en veel te grote jasjes, om de financiële bijdragen van hun grootouders gemakkelijk in op te bergen. Bij station Muiderpoort dringt een snuivende horde werknemers de trein binnen. Binnen gekomen grijpen zij in hun tassen, planten hun bruine tanden in groene appels, om de coupé zo snel mogelijk van de zure stank te voorzien waarin ze het best gedijen en genieten intussen met welbehagen van een zware sjek. Zij converseren luidkeels over onderwerpen van voorbijgaande aard, met de bedoeling het lezen van boeken onmogelijk te maken. Vandaag kijkt hij tegen de pijpen van hun spijkerbroeken aan. Johannes maakt zich zo klein mogelijk, neemt zijn tas op schoot en drukt die als een bejaarde maagd tegen de borst. ‘Hé daar, is er nog plaats voor een dame?!’ De stem klinkt luid en gebiedend. Johannes glimlacht, ondanks zijn benarde positie. Er bestaat toch nog steeds iets van opvoeding onder zelfs de grofst besnaarde types. Zelf heeft hij heel wat keren moeten opstaan. Vroeger worstelden oude dames zich met opzet de tram binnen om studenten zoals hij van hun plaats te verdrijven. | |
[pagina 24]
| |
Er is overigens geen dame te zien. Als hij hier omgeven was door vrouwen, voelde hij zich misschien een beetje prettig. ‘Hé meester! Ga jij eens gauw staan!’ Johannes kijkt over zijn bril en ziet een man met modern gekapte baard, Opel Kadett en caravan op hem neerkijken. ‘Bedoelt u mij?’ hoort hij zichzelf zeggen, met een piepstem. ‘Je bent toch niet doof, wat?’ In de opgepakte menigte ontstaat beweging en na enig passen en meten verschijnt een oudere vrouw in beeld, hoewel ze bij nader inzien misschien jonger is dan Johannes. Zo waardig mogelijk gaat hij staan. ‘Als u zitten wilt: alstublieft.’ Johannes weet zich niet voor held in de wieg gelegd, maar hij is wel driftig. Dat wordt dus slaan, hoewel hij die kerels ook op hun nummer kan zetten via enkele welgeplaatste volzinnen. ‘Als u mij jeugdig genoeg vindt om voor u op te staan, zal ik daar graag op ingaan.’ ‘Moet je opa horen!’ Johannes besluit het handgemeen nog een ogenblik uit te stellen. ‘Dank u wel,’ zegt de dame. ‘Bijzonder attent van u.’ ‘Het is maar goed dat ik je in de gaten had, vader,’ zegt de man die de plaats heeft opgeëist. ‘Hebben ze je thuis niet geleerd op te staan als er zich een dame in het gezelschap bevindt?’ ‘Ik zag helemaal geen dame,’ zegt Johannes op beleefde toon. ‘Heb je soms wat aan je ogen?’ ‘Ik heb helemaal niks aan mijn ogen!’ ‘Waarom draag je dan een bril?’ Om hem heen ontstaat gelach. Maar vluchten kan niet meer. Johannes staat klem tussen mannen die stuk voor stuk groter zijn dan hij. | |
[pagina 25]
| |
‘Ik voel geen enkele behoefte om te blijven zitten als een dame staat,’ zegt hij vasthoudend. Zijn afmetingen mogen beschaafd zijn uitgevallen, laf is hij in het geheel niet. ‘Waarom zat je dan?’ Het gelach breidt zich uit tot in de voorste en achterste coupés. Tenminste zo lijkt het. Overal lachen ze hem uit. Maar Johannes heeft erger dingen meegemaakt, al wil hem niet onmiddellijk te binnen schieten wat. Zelfs zijn hersens zitten hier klem. O, als hij sterk was, zo sterk als bij voorbeeld Djengis Khan, dan zou hij deze monsterlijke kerels, deze... deze arbeiders, de trein uitlazeren. Daar zou het op uitdraaien. En dan konden ze verder lopen naar Weesp! ‘Vuile arbeider!’ Maar dat roept hij voor de zekerheid toch maar niet. Zo staat Johannes, strak voor zich uit kijkend, tussen de hard werkende huisvaders, die binnen enkele minuten hun huizen zullen betreden, de vrouw een klets voor de billen verkopen en aanschuiven aan tafel, waar de vers geprakte stamppot wacht. Bij Johannes eten ze pas om zeven uur, en soms om half acht. Omdat Debbie vaak erg moe is als hij thuiskomt, stellen zij zich tevreden met een boterham. Zijn benen voelen loom. Op het station is een affiche aangeplakt: De here Jezus zegt nog steeds: laat allen die gebukt gaan onder zware lasten, tot mij komen. Misschien is het een oplossing voor zijn hypotheek.
⋆
Bij thuiskomst ontmoet Johannes zijn echtgenote op haar vaste plaats in de woonkeuken. Debbie heeft een druk bezette dag gehad, dat ziet hij in een oogopslag aan het vloeistofpeil in de sherryfles. Reintje, de buurvrouw, houdt haar gezel- | |
[pagina 26]
| |
schap. Het is niet uitgesloten dat zij een deel van de dag in elkaars omgeving hebben doorgebracht. Daarbij hebben zij het leven doorgenomen, en aangezien dit veelvormig is en vaak nodeloos ingewikkeld, heeft de middag veel lijden opgeleverd en weinig soulaas. Als Johannes bij de keukentafel is gekomen, strekt Reintje haar arm uit en aait hem even over de borst. ‘Weet je wat voor dag het morgen is?’ Johannes doet zijn best om na te denken. ‘Zaterdag,’ zegt hij na een tijdje. ‘Doe niet zo raar!’ roept Debbie. Nu weet Johannes dat het morgen een bijzondere dag is. Misschien wel zijn trouwdag, hoewel hem bijstaat dat hij die achter de rug heeft. Hij zet een afwachtend gezicht en glimlacht zo onschuldig mogelijk. ‘Neem me niet kwalijk. Beetje drukke dag gehad.’ ‘Morgen ben ik jarig,’ deelt Reintje mee. ‘En dan gaat Koos mij verwennen. Dus als jullie 's ochtends lawaai door de muur horen, dan moet je maar even heel hard Lang zal ze leven zingen.’ Hoewel Johannes zijn buurman een zak vindt, heeft hij medelijden met hem. ‘Haalt het Koos niet uit zijn concentratie, als wij hier Lang zal ze leven staan te zingen?’ ‘Maak er dan Hij leve hoog van.’ ‘Zij leve hoog zal je bedoelen.’ ‘Houd het gerust op Hij,’ zegt Reintje met een knipoog. ‘Ik zal mij de longen uit het lijf zingen,’ belooft Johannes.
Het is vreemd, maar als Reintje naar huis is, kan hij alleen maar over haar in de verleden tijd denken. ‘Wat ben je stil,’ zegt Debbie. ‘Als je Reintje in het vervolg eens op de koffie vroeg, dan is ze naar huis als ik thuiskom.’ | |
[pagina 27]
| |
‘Ik heb haar op de koffie gevraagd!’ zegt Debbie verontwaardigd. ‘En wat heb je opeens tegen Reintje?’ ‘Ik heb niets tegen Reintje,’ zegt Johannes. ‘Ik heb nooit iets tegen mensen die mij deprimeren.’ ‘Deprimeer ik je soms ook?’ Debbie betrekt de dingen graag op zichzelf. Daar doet ze nooit moeilijk over. ‘Jij bent iedere dag nieuw,’ zegt Johannes, en zachtjes voegt hij eraan toe: ‘Jammer genoeg wel.’ ‘Wat zeg je?’ Johannes maakt een verontschuldigend gebaar en zegt dat hij zich even moet terugtrekken. ‘Nou zeg!’ roept Debbie, alsof hij het doet om haar kwijt te zijn. Eigenlijk hoeft hij helemaal niet weg. Maar het is toch een afleiding. En hij heeft geen zin in een gesprek. Eigenlijk zou hij Debbie willen vertellen wat hem overkomen is. Maar bij nader inzien zou ze hem misschien niet gelijk geven. En hij weet nog steeds niet precies wat hij vertellen moet. Nadenkend stelt hij zich op tegenover de toiletpot van Chinese makelij. De straal waarmee hij doorgaans plast is niet meer zo krachtig als vroeger. Toch kan die er nog best mee door. Hij is vijfenveertig jaar en heeft nooit moeite 's avonds onmiddellijk in slaap te vallen. Hoogstens wordt hij wakker van een fluistering. In de ochtenduren blijven kwade dromen hem doorgaans bespaard. Wel wordt hij dikwijls in bedrukte stemming wakker. De angsten die hem kwellen zijn van laag allooi. Nooit droomt hij over de absolute leegte na de dood. Hoogstens over een deurwaarder. Wat heeft hij zichzelf anders te melden? Vooruitgang is er immers allerwege. Zo kan hij er sinds enige tijd met één keer neuken twee tevreden stellen. Zo lang doet hij erover klaar te komen. Dat was in zijn jongensjaren wel anders. Jammer genoeg zijn er nooit twee vrouwen in de buurt om zijn vaardigheid te vertonen. | |
[pagina 28]
| |
Het maakt weinig uit. Johannes heeft zichzelf onder controle. De midlife-crisis is allang overwonnen en doet bij nader inzien zelfs een beetje kinderachtig aan. Waar moest hij zich nou helemaal druk over maken? Een fluitje van een cent. En daarom is het ook niet vreemd dat er vandaag even iets misging. Zo iets kan gebeuren. Het geheugen, heeft hij gelezen in een Boek van de Maand, bestaat uit miljoenen kleine kamertjes. In ieder kamertje zit een herinnering. Door chemische reacties van nog onbekende aard, kunnen die opeens naar buiten komen. In het openen en sluiten van de deurtjes zit een soort systeem. Sommige deurtjes blijven, bij het ouder worden, steeds vaker dicht. Andere staan altijd open. Het was wel een heel geheime en brutale kamerbewoner die hem vanmiddag overviel. Jammer genoeg is hij spoorslags teruggereisd naar zijn verblijfplaats, waar Johannes hem niet kan opzoeken. ‘Hoi bril,’ zegt Maartje, zijn zeventienjarige dochter, als hij de voorkamer binnenstapt. De toon waarop zijn kleine lieveling hem aanspreekt en de kus die zij hem ongevraagd op de wang drukt, beloven weinig goeds. Waarschijnlijk staat er een te ver doorgegroeide jongeman voor de deur, met een deerniswekkend gebrek aan opvoeding. ‘Goed,’ zegt Johannes. ‘Wanneer komt-ie?’ ‘Wim zet even zijn fiets op slot.’ ‘Is deze Wim bang dat we hem zullen stelen?’ ‘Wim is nu eenmaal heel secuur.’ Waarom bestaat er geen benaming voor een schoonzoon voor drie dagen? Johannes knikt de jongeman vriendelijk toe en steekt zijn hand uit. ‘Johannes,’ stelt hij zich voor, want het geeft geen pas en kan worden uitgelegd als een teken van opzettelijk teweeggebrachte afstand wanneer je zo'n toch wat zenuwachtig jongmens meteen je achternaam toeblaft. ‘Ten Brakel.’ | |
[pagina 29]
| |
Zo liggen de zaken. En met enige jaloezie beseft Johannes dat deze Ten Brakel waarschijnlijk met net zo'n harde straal kan plassen als Tommie, zijn eigen zestienjarige zoon, zodat alles ernaast spettert. ‘Pappa,’ zegt zijn liefste, zijn oogappel, de enige vrouw voor wie hij zonder overdreven nadenken zijn leven zou geven, hoewel hij een hekel heeft aan zulke grote beslissingen. ‘Nu Wim en jij elkaar toch kennen...’ ‘Wie is Wim?’ ‘Ik ben Wim,’ zegt Ten Brakel. ‘Ah, Ten Brakel! Rijkaert, aangenaam.’ ‘Pappa, mafkees!’ roept de in oogverblindende vodden geklede verschijning die zich als het haar uitkomt zijn dochter noemt. Zij draagt een van zijn overhemden, met opgerolde mouwen. Daaroverheen een zwart vest, dat haar grootvader aan haar heeft moeten afstaan. De vindplaats van de onderbroek uit een vorige eeuw, afgezet met kant, die zij in de plaats van de door hem gewenste geruite rok draagt, kan Johannes niet onmiddellijk thuisbrengen. Haar gouden, schelpvormige oorringen flitsen in een straal omlijstend zonlicht. Maartjes oortjes worden steeds langer, door al die gewichten. Als die Ten Brakel met zijn bloempotkapsel maar van haar afblijft. Dit laatste ligt niet in de lijn der verwachting. ‘Pappa, luister je!’ roept Maartje ongeduldig. ‘Wat is er, mijn liefste?’ ‘Ik ben jouw liefste niet.’ Ten Brakel glimlacht, hooghartig en ver weg. ‘Wat mag pappie voor je doen?’ wil Johannes weten. ‘Ik wou alleen even zeggen dat Wim en ik samen op vakantie gaan.’ ‘O.’ ‘Wat “o”? Je gaat toch niet vertellen dat je het goed vindt!’ ‘Ik zei “o”,’ herhaalt Johannes. ‘Dus je vindt het goed!’ Zij aarzelt even, en zegt dan vlug: | |
[pagina 30]
| |
‘Als je het niet goed vindt, komen Wimmies ouders erover praten.’ De bedreiging snijdt hout. Dat weet zijn kleine speelgoedhondje met haar kromme pootjes maar al te goed. Johannes herinnert zich plotseling hoe hij wel degelijk al in een vroegtijdig stadium zijn leven bijna voor haar had gegeven. Dat was toen hij haar in de strandkar omhoog moest trekken door het mulle zand van Terschelling. En dan begon ze nog te krijsen ook, omdat het niet vlug genoeg ging. Hij hoestte de longen uit het lijf. Debbie, allang boven, moedigde hem aan: ‘Kom op, Johannes, sterke vent!’ Godverdomme. ‘Johannes! Johannes!’ Debbie zwaaide met Maartjes emmertje en schepje. Ik sterf, ik krepeer, piepte Johannes, ver beneden haar. Waarom kom je godverdegodver niet helpen? ‘Joehoe! Johannes!’ Toch had hij zijn minimuizekonijntje Hever zoals toen. ‘Ik heb geen adviezen nodig,’ zegt hij flink. ‘En het is verder heel eenvoudig. Jij gaat met ons mee. Daar hoeven we dus verder niet van mening over te verschillen.’ ‘Nee?’ zegt Maartje. ‘Nee, nee, en dan is het nee!’ Het zal wel ja worden. ‘Ik ben te oud geworden om me dood te vervelen,’ deelt Maartje mee. ‘Zo gauw verveelt een mens zich niet dood,’ antwoordt Johannes. ‘Kijk maar naar je oma.’ In zijn tijd, herinnert hij zich, verveelde niemand zich. Als hij zijn huiswerk af had, nam hij zijn Tacitus onder de arm en ging voor zijn plezier bij een klasgenote zitten vertalen. In de huiskamer. Want in haar meisjeskamer op zolder hadden ze geen kachel. Als hij bij de ouders van dat meisje aankwam, droeg hij een beschaafde zwarte trui en hij had keurig gewassen lang haar en een zonnebril. Tenslotte zou hij dichter worden, zij het pas na het eindexamen. Zo zat de wereld in elkaar. Het leven was gerieflijk en vol overzicht. | |
[pagina 31]
| |
‘We praten een andere keer over die vakantie,’ zegt hij, een beetje week geworden door de nabijheid van zijn dochtertje. ‘We gaan met de Inter Rail naar Portugal. En daarna meteen door naar Napels. En Wim heeft me ook gek gemaakt van Turkije.’ ‘Ja,’ beaamt Ten Brakel. ‘We willen eindelijk de negen lagen van het oude Troje wel eens zien. De geschiedenis zichtbaar gemaakt. Dat moet u aanspreken. Over die dingen geeft u toch les?’ En nog praatjes ook zeker. ‘Grijsje houdt alleen van muffe boeken. Zonder plaatjes.’ ‘Grijsje?’ vraagt Wim. ‘Ik dacht dat jullie kat was overreden.’ ‘Daar,’ knikt Maartje in de richting van Johannes. ‘Kan ik er van uitgaan dat u de zaak in overweging neemt?’ wil Ten Brakel weten. ‘Ik spreek jou nog wel,’ voegt Maartje Johannes op dreigende toon toe, wanneer hij langs hen heen in de richting van de koelkast loopt. Maar onderweg bedenkt hij zich en maakt rechtsomkeert. Hij moet sterk zijn en de jeneverfles gewoon verder laten afkoelen in het vriesvak. Want zojuist heeft hij zich het plan herinnerd voorafgaande aan het avondeten nog iets aan sport te doen. Lichaamsbeweging is het enige dat hem kan redden van de teloorgang. ‘Hé ouwe!’ roept Tommie hem in de gang tegemoet. Uit pure genegenheid geeft zijn zoon hem een stomp in de maag. ‘Au! Jezus klootzak, kan het nog harder!’ ‘Sorry pap.’ ‘Je deed dat hopelijk niet expres?’ ‘Een sportfiguur als jij heeft toch een stalen buik.’ Dit is natuurlijk waar. En hij had er zo gauw niet aan gedacht. Johannes steekt zijn borstkas vooruit, waardoor zijn buik zich vanzelf terugtrekt. ‘Zo ventje,’ zegt hij vriendelijk, en zelfs met tederheid in zijn stem. ‘Heb je vanmiddag lekker met je bootje gevaren?’ | |
[pagina 32]
| |
‘Pappa, ik heb je al meer gezegd dat je allang de leukste niet meer bent. En je moet het niet steeds over mijn “bootje” hebben. Dat maakt me hels!’ ‘Je kunt er toch mee varen?’ ‘Pappa, niet alles wat vaart is een bootje.’ ‘Dat plankje van je. Tevreden?’ Tommie zucht. Hij is in het bezit van een semi-sinker, met volledig doorgelat rotatiezeil. Een cut-away vin, benevens telescoop giek, en niet te vergeten de vario mastverlenger completeren het vaartuig. Er is zwaar voor betaald. Zelf kreeg Johannes die dingen niet van zijn ouders. Wel heeft Tommie er hard voor moeten werken. Zo heeft hij er een keer het gras van zijn grootvaders voortuintje voor moeten maaien. En hij heeft de mini-auto van zijn grootmoeder gewassen. De mini van oma. Johannes krimpt ineen. Hij is een ouderwets man en daar wil hij voor uitkomen. Hij hecht aan beproefde waarden en tradities. ‘Weet je pap,’ zegt zijn zoon, als Johannes toch maar even voor de zekerheid op de trap is gaan zitten. ‘Ik zou eigenlijk best eens met vakantie naar Miami willen.’ ‘Ik ook,’ zegt Johannes met beslistheid in zijn stem. ‘Hoewel je moeder en ik ernstig denken over een trektocht langs de Amazone.’ Diep in hem zingt Marilyn Monroe River of no return. ‘Je kunt niet surfen op de Amazone,’ stelt zijn zoon spijtig vast.
⋆
Wanneer hij de vermoeienissen van de dag onder de douche is kwijtgeraakt, trekt Johannes zich een ogenblik terug in zijn studeerkamer, waar zijn wieleruitrusting over een stoel hangt. Na neuken is fietsen het fijnste, hoewel er de laatste tijd meer van fietsen komt. Hij trekt de glimmende broek met zeemle- | |
[pagina 33]
| |
deren kruis over het naakte onderlichaam en hult zich in het zweethemd, dat nog ruikt naar de vorige tocht. Voorzichtig neemt hij zijn nieuwe, aerodynamische wielershirt in handen. Met welgevallen bekijkt hij de fraaie azuurblauwe kleur ervan, en de diagonale witte strepen. Waarom die erop moesten, is hem niet duidelijk, maar het hemd berust op een persoonlijk ontwerp van Francesco Moser, dus die strepen hebben ongetwijfeld een snelheid verhogende functie. Aan de linkerkant, ter hoogte van de lendenen, heeft de maestro hoogstpersoonlijk zijn handtekening geborduurd. Borduren is verstandig. Een met inkt gekrabbelde naam zou, bij de inspanningen waartoe Johannes zich in staat voelt, zonder twijfel vlekken geven. In ieder geval maakt de handtekening medeweggebruikers duidelijk dat met de drager van de trui een geduchte concurrent het fietspad heeft betreden. Johannes steekt zijn computer in de zak van zijn shirt en gaat de bidon met Coca Cola-opdruk vullen. Die heeft hij bij de Tour de France gekocht. Er kan driekwart liter in. Zulke grote flessen geven ze zelfs aan beroepsrenners niet mee. De computer zal hij op het stuur steken, ten einde zich tijdens de tocht voortdurend op de hoogte te houden van de ontwikkelingen op het gebied van snelheid, het totaal aantal afgelegde kilometers, de verbruikte calorieën en de afstand die hij gedurende zijn actieve loopbaan nog zal afleggen. ‘Wat heb je nou voor raar hemd aan?’ vraagt Debbie als hij beneden komt. Johannes wijst op de handtekening van zijn idool. ‘Johan Cruyff?’ raadt zijn echtgenote. ‘Wat moet een voetballer met een wielershirt?!’ Debbie denkt even na. ‘Fietsen.’ Johannes sluit zijn ogen en telt tot tien. Nog tien erbij. Tien naar beneden. ‘Francesco Moser!’ ‘Je hoeft niet zo te brullen!’ | |
[pagina 34]
| |
Johannes vult de bidon met water, nadat hij er eerst een wit poeder met citroensmaak in heeft geschud. Dit poeder is isotonisch en verschaft geheimzinnige krachten, doordat het vocht direct wordt opgenomen in het bloed. ‘Doe je voorzichtig?’ Hij stelt zich de vrouw voor van Francesco Moser. Maar deze woont bij zijn moeder. Het schijnt beter te zijn voor wielrenners, en niet voor wielrenners alleen. In de buitenlucht is het frisser dan hij dacht. Daarom haalt Johannes een paar zwarte wielermouwen uit de achterzak van zijn shirt en trekt ze over zijn armen. Het grijze haar heeft hij zo goed mogelijk onder zijn petje gestopt. Als hij zich behaaglijk op het smalle zadel heeft geïnstalleerd, weet Johannes dat dit een geknipte dag is om een flinke snok aan de pedalen te geven. Soms moet hij het hoofd bieden aan een minuscuul probleempje. Wanneer hij over stille wegen een aantal kilometers van zijn woonplaats is weggereden, voelt het opeens aan alsof zijn geslachtsdeel is verdwenen. Langdurige ervaring in het wielermétier heeft Johannes geleerd dat dit het gevolg is van een beknelde zenuw. Bij het eerste optreden van het verschijnsel schrok hij zich een ongeluk. Hij steekt zijn hand in zijn broek en kneedt het gevoelloze aanhangsel. Een hem tegemoet rijdende dame klemt haar handen om het stuur. Vrijwel ogenblikkelijk hoort hij het gekrijs van remmen. Maar het laat hem onaangedaan. De computer drijft hem voort. Deze geeft aan dat hij een gemiddelde van 21.8 haalt, een absoluut record. En dan heeft hij hier nog de wind tegen. Johannes kromt de rug en beziet tijdens het trappen zijn snel op en neer bewegende knieën. Als hij zich zo inspant is het alsof de voorbije dag niet meer bestaat. Voortsnellend door het boerenland snuift hij de geur van mest, en hij beseft hoezeer die zijn gedachten een nieuwe, gezonde impuls geeft, waaruit frisse ideeën zullen opbloeien. | |
[pagina 35]
| |
Bij het nemen van een lichte bocht begint zijn fiets te zwabberen. Daar staat Johannes met een lekke achterband. Hij stapt af en bekijkt met kennersblik het wiel. Plat, ontegenzeggelijk. Teruggebracht tot de essentie is het probleem waarvoor hij zich bevindt gering van aard en door vingervlugge routiniers fluitend te verhelpen. Ongelukkigerwijze behoort hij niet tot deze categorie. Hij weet hoe hij het wiel moet losmaken, maar daarna zitten zijn handen vol smeer. Die zal zich op onverklaarbare wijze over zijn lichaam verspreiden, als hij het wiel na Operatie Bandenplak weer probeert aan te haken. Voor dergelijke gevallen neemt Johannes altijd kwartjes mee, om Debbie te bellen. Maar een telefoon is niet in de buurt. Hij staat op een landweg. Links loopt de rivier, waarlangs hij zo graag fietst en die zijn gedachten meevoert naar andere werelden. Wanneer hij geruime tijd aan het kapotte wiel heeft staan sjorren, zonder resultaat, hoort hij plotseling het suizen van bandjes, remmen, geschreeuw. ‘Maak even ruim baan meester!’ Johannes kijkt op en voor de eerste keer in zijn leven kan hij bij het aanschouwen van een grote groep medemensen een blijde kreet van verrassing nauwelijks onderdrukken. Achter hem staat een roedel wielrenners, allen voorzien van truien met dezelfde opdruk. ‘Goeiemiddag!’ roept Johannes op zo volks mogelijke toon. ‘Lig ik op voorsprong, knapt er een tuubje.’ ‘Zolang het je hart maar niet is vader.’ ‘Er is trouwens ook iets met mijn wiel,’ gaat Johannes verder. ‘Het kreng wil er niet af.’ De voorste wielrenner, waarschijnlijk de aanvoerder en vedette van het gezelschap, bekijkt Johannes enige tijd oplettend. ‘Als wij je nou eens leerden hoe dat moet.’ | |
[pagina 36]
| |
Gelukkig zijn wielrenners vriendelijke en ontspannen mensen. Onder prijzende woorden van Johannes wordt snel een nieuw bandje omgelegd en het wiel gestoken. ‘Heb je goed opgelet hoe het gaat?’ Het is alsof hij zichzelf aan het woord hoort. ‘Ik ga vanavond meteen oefenen in het schuurtje!’ ‘Mooi shirtje,’ zegt een van de mecaniciens bewonderend. Hij strijkt er met de vlakke hand langs, om de gladheid van de stofte voelen. Wat dat betreft is het jammer dat de ketting van Johannes zijn fiets vol smeer zat. ‘O sorry!’ ‘Geeft niks,’ zegt Johannes. ‘Daar hebben we moeders voor.’ Van pure blijdschap is hij bereid te verklaren dat hij in de bouw zit en het liefst zijn prak zo uit de pan op het bord krijgt gekwakt. ‘Van wie is dat pootje?’ Johannes lacht schaapachtig. ‘Op je hemd man!’ ‘O,’ zegt hij, een beetje ongemakkelijk. ‘Van Francesco Moser.’ ‘Ken jij die dan?’ ‘Nou ja,’ beaamt Johannes. ‘Zo'n beetje.’ ‘Persoonlijk heb ik het minder op de Italiaan,’ merkt een van de anderen op. ‘Veel spaghetti, weinig spierkracht.’ ‘En als ze op de fiets moeten pissen,’ weet een ander, ‘dan houden ze elkaars lul vast!’ De groep schatert. Johannes glimlacht beleefd mee. Hij zou ook iets over Italianen willen zeggen, maar hij komt momenteel niet verder dan het Inferno van Dante. ‘Dat hemd spant wel een beetje om je buik, campionissimo.’ Een priemende wijsvinger, recht zijn navel in. ‘Och,’ zegt Johannes op achteloze toon. ‘Dat ligt eigenlijk meer aan de stof waarvan dat ding gemaakt is.’ ‘Als je eens wat minder pils in je bidon stopte.’ | |
[pagina 37]
| |
De heren maken aanstalten de reis te vervolgen. ‘Zeg, in ieder geval reuze bedankt!’ roept Johannes opgelucht. ‘Je rijdt toch wel een eindje met ons op?’ Eigenlijk was hij dat niet van plan. Want het behoort tot de mogelijkheden dat hij het gezelschap niet kan bijhouden en dan moeten ze hun snelheid naar hem regelen. Dat is sneu. Niet dat hij zich ervoor schaamt dat zij harder rijden dan hij. De een moet het van zijn lichaam hebben, de ander heeft zijn geest en sommigen, zoals hijzelf, alletwee. Maar dat hij dan ook het hardst moet fietsen, is oneerlijk. Hij aarzelt. ‘Jullie vinden me vast een blok aan het been.’ ‘Niet lullen man! We zetten je wel in een zetel.’ Het is maar goed dat hij zijn vak kent. Zo weet hij dat de groep hem uit de wind zal houden en in z'n kielzog meezuigen. ‘Begin jij maar op kop. Wij hebben tenslotte die fiets voor je gemaakt.’ Johannes verheft zich op de pedalen en trekt zich, verkeerd schakelend, op gang. Hierdoor krijgt hij een schok en klapt onzacht op het zadel. ‘Jongens, alles uit de kast!’ Vergeleken bij de kasten om hem heen is die van hem meer een nachtkastje. Maar Johannes geeft geen krimp. Als alles dan toch uit de kast moet, dan houdt hij meteen grote schoonmaak. Zijn hart krijgt een optater en begint als een dolle te pompen. Maar dat is gezond. Alleen de isotone drank laat het afweten. Dat weet hij nu tenminste ook. Er gaat niets boven empirisch onderzoek, hoewel een beetje meer theorie hem welkom zou zijn. Het landschap schiet aan hem voorbij. Bomen veranderen in strepen. De horizon, eerst nog zo ver, lijkt met geweld op hem af te stormen. Ik ben een straaljager, schiet in wilde vreugde door hem heen. Nooit eerder heeft hij | |
[pagina 38]
| |
zo voortreffelijk gefietst. Hij overweegt met onmiddellijke ingang lid te worden van de wielerclub. In zijn eentje is hij zelfs op de fiets nog een denker. Maar hier is hij boer tussen de boerenjongens. Dit is pijn lijden en het hoogste genot tegelijk. Een orgasme zal hij op het smalle zadel niet gauw krijgen. Dan is de pijp zo maar leeg. Hij houdt zijn benen stil en met een laatste inspanning schreeuwt hij: ‘Ik laat me even afzakken. Tot ziens dan maar hé!’ De groep houdt in. ‘Je laat het toch niet al na vijfhonderd meter afweten?’ ‘Je moet leren lijden man!’ In onze dagen was de here Jezus wielrenner geworden. Op een racefiets met vierkante wielen had hij Golgotha moeten beklimmen, erop en eraf, de doornenkroon geklemd over zijn petje. ‘Ik ben bijna thuis!’ roept Johannes. ‘Waar dan?’ Ze bereiken juist de ingang van een landgoed. ‘Hier,’ hijgt Johannes. ‘Ik moet hier zijn.’ ‘Zullen we met hem meegaan?’ roept de leider. ‘Kunnen we meteen zien hoe moeder zijn hemd wast.’ Ze houden stil voor de ingang van de oprijlaan. Johannes zweet. ‘Jongens,’ zegt hij, wanneer hij weer wat lucht heeft binnengekregen. ‘Jullie zijn fantastische wielrenners. En natuurlijk zijn jullie welkom. Dit hek staat altijd voor jullie open. Maar ik besef maar al te goed dat jullie je hebt ingehouden om mij. En daarom moeten jullie nu niet afstappen en er straks spijt van krijgen dat je te weinig kilometers gemaakt hebt.’ ‘Ik lust wel een paar pilsjes.’ ‘Sluit mij maar aan op de tap!’ De leider zegt niets en denkt na. Dan geeft hij het teken dat zij zullen opstijgen. ‘De mazzel.’ | |
[pagina 39]
| |
‘Flink trainen hoor!’ ‘En je trui wassen!’ Hoe krachtig en doelbewust zien ze eruit als ze wegsprinten. Johannes kijkt ze na tot ze onzichtbaar zijn geworden. Dan beseft hij dat het nog wel twintig kilometer is naar zijn huis. Het wordt al een beetje donker. Hij heeft geen licht op zijn racefiets. Alleen een bel. ‘En,’ vraagt Debbie als hij later op de avond thuiskomt. ‘Heb je de pedalen nog een flinke snok gegeven?’
⋆
Uitgeput ligt Johannes van de inspanningen te bekomen. Zijn geslacht wiegelt mee met de minieme bewegingen van het badwater. De eigenaar staart er onverschillig naar. Buiten is inmiddels de volledige duisternis ingevallen. Nog een geluk dat hij geen politiepatrouille tegenkwam. Hoewel ze hem misschien, na inbeslagname van zijn fiets, thuis hadden gebracht. Debbie heeft het hoofd geschud toen Johannes op zijn stalen zolen de keuken binnenstrompelde. Meer dan die hoofdbeweging zat er niet in. Alsof ze haar grote, dwaze jongen met zijn dommigheden al te goed kende. Maar die kent ze toevallig helemaal niet! Johannes stapt uit bad en begint zich met wilde bewegingen af te drogen. Daarna stapt hij naakt de gang in, waar een kast staat met zijn ondergoed. Juist komt zijn dochter van zolder en slaakt een gil bij het zien van de man aan wie zij haar bestaan te danken heeft. ‘Ga weg, viezerik!’ Johannes slikt en noemt haar domme trut, uilskuiken en je zal er op je vijfenveertigste nog maar zo uitzien. Hij trekt een lade open en rommelt tussen zijn ondergoed. Sinds enkele jaren draagt hij alleen nog boxershorts. Op zijn | |
[pagina 40]
| |
verjaardag heeft hij er een ten geschenke gekregen met elkaar aan de achterzijde beklimmende biggen. Deze trekt hij aan bij bijzondere gelegenheden, hoewel er tegenwoordig niet zo veel bijzondere gelegenheden meer zijn. Eigenlijk zou hij het short over zijn spijkerbroek moeten aantrekken. Het maakt in feite niet veel uit. Op de biggen na zijn alle boxers in de was. Johannes pakt zijn Japanse kimono, trekt een paar bijna versleten touwschoenen aan en vertrekt naar beneden. Het is vrijdagavond. De kinderen verlaten het huis, op zoek naar vertier. ‘Tommie moet om half een thuis zijn,’ beslist Debbie. Ja, Tommie is daar op zijn achterhoofd gevallen. Maartje komt waarschijnlijk helemaal niet thuis. O nee, denkt Johannes, als zijn echtgenote gezellig naast hem op de bank plaatsneemt. ‘Mag ik raden?’ vraagt ze. ‘Je raadt maar.’ ‘God, wat doe je onvriendelijk!’ roept Debbie, met een hand op Johannes zijn knie. ‘Wat valt er eigenlijk te raden?’ ‘Ik raad dat jij de biggetjes aan hebt,’ ‘Ik heb helemaal geen biggetjes aan!’ ‘Kom nou, Johannes,’ zegt Debbie op haar allerliefste toon, die binnen korte tijd wel eens helemaal zou kunnen omslaan. Met een abrupt gebaar trekt zij de kimono opzij. ‘Johannes, kijk nou zelf!’ Zij buigt zich naar hem toe, legt haar hoofd in zijn schoot, richt zich vervolgens op en knijpt hem zacht in de neus. ‘Heb jij een ondeugend plannetje?’ ‘Alsjeblieft Debbie,’ zegt Johannes. ‘Ik heb honderd kilometer gefietst.’ ‘Als we het eens door tien delen.’ ‘Ik ben moe,’ mompelt Johannes, hoewel hij er terdege zorg | |
[pagina 41]
| |
voor draagt dat Debbie hem verstaat. ‘Het kan ook niet anders, als mensen zich erop gaan toeleggen je het leven tegen te maken.’ ‘Behalve ik,’ zegt Debbie met zekerheid. Er is geen kruid tegen gewassen. Hij laat zich achterover zakken en kijkt hoe zij zich met langzame gebaren van haar kleren ontdoet. Die handelingen hoefde zij toen zij jonger was niet eens te voltooien. Want dan had hij zich al grommend van haar meester gemaakt. ‘Ik ga kaarsjes aansteken,’ zegt Debbie, wanneer zij slechts gekleed in haar onderbroek voor hem staat. ‘En dan haal ik een fles wijn en dan gaan jij en ik, Johannes Rijkaert, net doen alsof we heel verliefd zijn. Zie ik daar soms al iets opspelen?’ ‘Eh nee,’ antwoordt Johannes. ‘Er speelt echt niks op hoor Debbie.’ ‘Vind je mij dan niet meer mooi?’ Ik vind je mooi, schreeuwen Johannes' hersens. En zijn vermogen tot overleven doet er nog een schepje bovenop: ik vind je de mooiste vrouw ter wereld! Want dat wil Debbie minstens horen. Nooit voelt zij de geringste aandrang bij hem te informeren of hij alle vrouwen van de wereld kent. ‘Debbie,’ zegt Johannes, en het verrast hem werkelijk dat juist deze woorden aan zijn mond ontsnappen. ‘Weet je dat je een klein beetje een buik begint te krijgen?’ Wanneer zijn vrouw huilend van woede in de spiegel gaat kijken of hij gelijk heeft, pakt Johannes de krant. Het is opmerkelijk stil in huis. Hij staat op, loopt naar de platenspeler en zet mooie droevige muziek van Schubert op. Nog even en dan zal Debbie terugkeren. Het is kwart over tien. Hij rekent erop dat het hem in de loop van de avond en nacht veel moeite zal kosten haar ervan te overtuigen dat zij helemaal geen buik heeft en eigenlijk alleen een kuiltje.
⋆ | |
[pagina 42]
| |
Het lijkt erop alsof hij alleen tegen het aanbreken van de ochtend droomt. Wanneer hij, zoals in de videotheek, de onderwerpen kon opgeven waarheen zijn belangstelling uitgaat, zou het ontwaken een stuk prettiger zijn. Nu droomt hij hoogstens over afwasmachines, die hij in zijn eentje moet uitruimen. Deze nacht biedt de droom een afwisseling. Wanneer het schouwspel begint, staat Johannes ergens in Nederland, binnen ingepolderd land. Deze omgeving herkent hij vaag als Zuidhollands landschap, waar hij kort geleden gefietst heeft. Maar zeker is dit allerminst. De lieflijke riviertjes, met de laag gelegen boerderijen, de tussen geboomte verscholen weermiddelen van de Hollandse Waterlinie, juist die ontbreken in de droom. Wel zijn er onafzienbare groene weiden, doorsneden met sloten. Aan de horizon telegraafpalen, waarlangs berichten schieten zonder dat hij de inhoud ervan kan achterhalen. Moet dat dan? Zo nieuwsgierig is hij de laatste jaren niet meer. Plotseling komt er een vloedgolf Binnen enkele seconden staat het land onder water. Johannes heeft zich in veiligheid weten te brengen binnen een kerktoren. Hoe hij die zo snel beklommen heeft, vermeldt de droom niet. Mag dit enerzijds worden opgevat als een aanwijzing voor het ongedisciplineerde karakter van dromen, aan de andere kant constateert Johannes met spijt het onlogische karakter van de gebeurtenissen die hem in het middelpunt hebben geplaatst. Toch getuigt het van improvisatietalent en slimheid dat hij op tijd de kerk bereikt heeft. Daar staat hij hoog in de klokketoren, omgeven door tegen het steen geklemde vleermuizen. Dit beeld kan hij later thuisbrengen. Een paar jaar geleden heeft hij, in de buurt van Cluny, via een buitentrap een afgesloten Romaanse kerktoren beklommen. Terwijl de boerenbevolking, met hun kwaadaardige honden, die zonder moeite tegelijk blaffen en bijten, aan het middagmaal zat, bevond Johannes zich in tweestrijd of hij de klok zou luiden. Waar hing dat touw anders voor? Hij zwaaide naar Debbie en de kinderen, | |
[pagina 43]
| |
die zich in de auto verveeld bezighielden met voor zich uit staren. Juist voordat hij het klokketouw daadwerkelijk ter hand zou nemen, bedacht Johannes dat de honden uit de verschillende hoeven wel eens gemene zaak met elkaar konden maken en misschien zelfs op een gelegenheid als deze wachtten. In zijn droom luidt Johannes krachtig en ongestoord de kerkklok. De galm verbreidt zich naar alle kanten over het water, drenkelingen in de waan brengend dat de Hemelse Stad hun komst verbeidt. Nog even, dan is ook het laatste stukje land onder water verdwenen. Het is windstil. Johannes staat daar en kijkt uit naar alle kanten. Tekens van leven ontbreken. Dit alles duurt niet lang. De droom is als een ouderwetse film, waarin voor lange bespiegelingen geen tijd is. Het water komt plotseling weer in beweging. Maar nu lijkt het Hollandse landschap, overspoeld door zijn eeuwige tegenstander, een leeglopend bad. Van alle kanten stroomt het water naar één middelpunt, waar het in de grond begint te verdwijnen. Het is alsof iemand een enorme stop uit de bodem heeft getrokken. Op zijn terugtocht sleurt het water alles met zich mee: boerderijen, auto's en spoortreinen. Dit beeld lucht hem buitensporig op. Nooit heeft hij iets waargenomen dat hem een woester plezier verschafte. Het water kolkt steeds sneller naar de krater. En hoewel Johannes zich later niet meer precies kan herinneren wat er nog meer langs zijn klokketoren spoelt, weet hij zeker dat er veel onder is dat hem in de loop der jaren heeft geërgerd. Slierten studenten moeten daar dus bij zijn, zich vastklampend aan elkaars tuinbroeken. Ten slotte is de aarde schoongespoeld. Zelfs het gras is verdwenen. Een landschap van zwarte, schone aarde, waar alles opnieuw kan beginnen. Een kaalslag. Johannes wordt wakker en voelt zich deze morgen niet bedrukt door de huishoudelijke karweitjes die Debbie uit haar droom naar hem heeft overgeheveld. Wel is hij, zoals gewoonlijk, moe. De contouren van zijn slaapkamer doemen op. Deb- | |
[pagina 44]
| |
bie ligt naast hem. Niet alles is dus weggespoeld, denkt hij een ogenblik, in de ban van de droom. Hij legt een hand op Debbies bil en weet dat zij zich nooit zal laten koeioneren door een kleine wateroverlast. Wanneer hij naar de wekker tast, dringt door de dunne muren plotseling een hevig geschreeuw uit de slaapkamer van Koos en Reintje. Een harde klap. Er rinkelt iets. Een ogenblik denkt Johannes dat die twee een ruzie zijn begonnen heviger dan ooit. Gelukkig herinnert hij zich Reintjes verjaardag. Hij gaat rechtop zitten, haalt diep adem, draait zich naar de muur, zodat zijn mond er bijna tegenaan drukt en begint uit alle macht Zij leve hoog te zingen. Of moest het Lang zal hij leven zijn? Debbie schrikt wakker en roept woedend: ‘Wat is er in jou gevaren, malloot?!’ ‘Wel gefeliciteerd met Reintje.’ Debbie draait zich geërgerd om. Maar dan gaat ook zij rechtop zitten en zingt met een dun stemmetje met hem mee.
⋆
Het is zaterdag en een geschikt moment om te werken. Als hij op zijn werkkamer gaat zitten, stuurt Debbie hem niet naar de bakker. Wie werkt hoeft ook geen kinderen naar hockeywedstrijden te vervoeren. Van dit laatste moet hij zich ook uit zelfbescherming onthouden. Nog maar al te goed herinnert Johannes zich de zaterdagen, ver terug in het verleden, waarop Tommie zich nog aan het voetbalspel wijdde. Samen met andere achtjarige jongetjes rende hij om een bal heen, in de ijdele hoop er een schop tegen te mogen geven. Johannes stond langs de kant en schreeuwde aanwijzingen van tactische aard, die maar zelden werden opgevolgd. Streng sprak hij daarop, in de rust, zijn zoon toe, in de hoop dat het leergierige ventje tijdens de tweede helft een ander spelconcept zou hanteren. | |
[pagina 45]
| |
Nadat Tommie op een ochtend drie schijnbewegingen achter elkaar had uitgevoerd, waarna de tegenpartij zich razendsnel met de bal uit de voeten maakte, schreeuwde de trotse vader: ‘Lopen Tommie! Dat kleine ventje kun je hebben!’ ‘Misschien kan-ie mij er meteen bij nemen,’ sprak een fors uitgevallen man in driekleurig windjek. In een oogopslag zag Johannes hoe de groei bij de man zich had doorgevoerd tot in de handen. Zenuwachtig schraapte hij zijn keel. ‘Leuk hè, onze jongetjes.’ ‘Als jij eens opsodemieterde,’ stelde de man voor. Dat was niet aan dovemansoren gezegd. Want vechten langs de lijn: voor je het wist namen hun zoons het voorbeeld over en brachten ze in het vervolg fietskettingen mee naar de wedstrijd. Glimlachend om zijn verstandige beslissing slenterde Johannes naar het clubhuis en bestelde een boterham met kroket. Wat maakte het uit dat hij zijn mond brandde? Werken op zaterdag bood sindsdien rust en veiligheid. Maar deze ochtend, als de gehele familie is uitgevlogen om hem de totale rust te laten, wil het werk niet vlotten. De stapel rapporten op zijn bureau smeekt om een vuilniszak. Het artikel waaraan hij al enige weken werkt, komt hem voor als een verzameling platitudes. Niet dat iemand dat zal merken. Maar hij merkt het zelf Tot nu toe heeft Johannes een kleine, harde kern binnen zichzelf intact gelaten. Binnen die kern bewaart hij de laatste waarheid van zijn bestaan. Veel is het niet. Maar die waarheid is dat hij probeert te overleven door te werken. Daarmee heeft hij voor zichzelf een duidelijk gemarkeerde plaats in het huis afgezet. Jammer genoeg kan hij al enige jaren alleen maar rust vinden via de arbeid. Soms valt hem de verheugende gedachte in dat hij de mensheid diamanten biedt tegen de prijs van woorden. Maar die gedachte blijft steeds | |
[pagina 46]
| |
vaker weg. Tevredenheid raakt bij het ouder worden op de bon. In hem groeit een instantie die zijn trots op geleverde prestaties alsmaar hatelijker uitlacht. Johannes staat op van zijn bureau en kijkt naar buiten. Daar fietsen kinderen voorbij, op weg naar de sportvelden die op een paar honderd meter van zijn huis liggen. Hij draait zich langzaam om en loopt naar een van de boekenkasten in zijn kamer. Op een plank bewaart hij snuisterijen die Maartje en Tommie op school hebben vervaardigd. De vervagende kleuren van gefiguurzaagde beestjes en gekleide kandelaars, benadrukken hoezeer zij inmiddels van deze handenarbeid vervreemd zijn geraakt. Tussen de kunstwerken heeft hij een foto gezet. Met Maartje op de arm staat hij in Artis, bij de olifanten. Maartje heeft belangstelling voor een mus. Mocht hij haar nu willen optillen, dan dreigt zij hem aan te geven bij de politie. Nog een foto: Tommie op het ijs; schaatsjes met dubbele ijzers. Een paar jaar terug hebben ze samen geskied. Terwijl Johannes herhalingsoefeningen deed op het idiotenweitje, gleed zijn twaalfjarige zoon achter de leraar over de zwarte piste. Het hele gezin voor een kathedraal in Frankrijk. Hij moet ze onder schot nemen, wil hij nog eens gezamenlijk een cultuurobject bezoeken. Gelukkig heeft ook het heden zijn charmante taferelen. Ze willen hem even niet te binnen schieten, maar dat komt wel weer. Als hij maar goed om zich heen kijkt. Er zijn meer gedwongen opnamen dan vroeger. Niet de fotograaf bepaalt wat wordt vastgelegd, dat doet de situatie. De zonnige beelden die het geheugen uitfiltert, wekken pijnlijke vertedering, melancholie en het raadselachtige verlangen terug te keren in de tijd. Onderbelichte opnamen blijven jarenlang om opheldering zeuren. Meedogenloos heldere foto's, die hij liever zou achterhouden, hullen de toeschouwer in schaamte. | |
[pagina 47]
| |
Hij keert terug naar zijn bureau, veegt de papieren op een hoop en voelt een verrassend plan in zich opkomen. Hoewel, een echt plan is het niet. Hij gaat gewoon een straatje om. Alleen trekt hij in de garage rubber laarzen aan, voor het geval de velden nat zijn. Hij voelt zich een voorbeeldig vader. Als hij de sportvelden nadert, hoort hij het geschreeuw van honderden opgewonden kinderen. Een kluwen jongetjes ziet hij voor zich, begeleid door beschaafde moeders met geruite broekrokken. Het moet hem lukken zijn mond dicht te houden. Wat zal Tommie opkijken wanneer hij, met zijn aangeboren kijk op balspelen, aan de zijlijn verschijnt.
‘Wat kom je doen?’ vraagt zijn zoon, die op het punt staat aan de tweede helft van de wedstrijd te beginnen. ‘Ik heb liever dat je oprot.’ Johannes slikt. Maar de woorden van zijn zoon zijn geenszins onvriendelijk bedoeld, dat ziet hij ook wel. ‘Nou,’ zegt hij, met enige moeite glimlachend. ‘Dan ga ik maar weer eens.’ ‘Dag pa!’ ‘Ik rot op. Wie volgt mij!’ Johannes voelt zijn slagvaardigheid terugkeren en glimlacht om het stakerige wezen met zijn beginnende pluisbaard. De scheidsrechter maakt een gebaar van beginnen. In een hoek van het veld blijft Johannes nog enkele minuten staan toekijken. In deze korte tijd komt het er helaas niet van dat zijn zoon een doelpunt scoort. Dat zou prachtig zijn, een flitsend schot dat als een streep de lijn passeert. Wel pompt Tommie de bovenkant van zijn stick hard in de maag van een tegenstander. Schijnbeweging, moet er maar niemand in de weg lopen. Johannes grijnst. Dan snelt een andere vijand langs Tommie en scoort. Gejuich bij de vijand. ‘Jouw fout!’ schreeuwt Johannes, voordat hij zich omdraait en wegbeent. | |
[pagina 48]
| |
Na dit korte uitstapje zit Johannes thuis aan de keukentafel en leest de krant. Debbie is nog altijd niet thuis met de boodschappen. Maartje heeft haar wedstrijd alweer achter de rug. De attributen die zij vandaag niet meer nodig heeft, laat zij vallen op de keukenmat. ‘Wat kwam je bij Tommie doen?’ vraagt zij haar vader streng. ‘Kijken hoe het contributiegeld besteed wordt.’ ‘Dat maken wij zelf wel uit. Ja?’ ‘Ik wilde even van jullie genieten.’ ‘Dat doe je dan maar in je eigen tijd.’ Misschien heeft ze verloren. Maar de woorden van zijn oogappel zijn niet zo streng bedoeld als ze eruit komen. Ze moet nog oefenen met taal. Ze komt zelfs naar hem toe en wrijft hem over het kale plekje op zijn kruin. ‘Het wordt alweer groter.’ ‘Geen sprake van!’ Zij buigt zich voorover en kust hem op de wang. ‘Je moet niet naar ons komen kijken,’ zegt ze. ‘Wij willen ook wel eens op onszelf zijn.’ Vroeger stopte je kinderen gewoon in bed. Maar dat is er allang niet meer bij. Zelfs als zij op de zolderverdieping geheel op zichzelf zijn, blijven zij in de huiskamer via hun geluidsinstallaties aanwezig. Een geringe luchtverplaatsing achter zijn rug. ‘O ja pappa,’ zegt Maartje. ‘Dit is Bertus.’ Johannes sluit zijn ogen. ‘Hallo Bertus,’ zegt hij niet onvriendelijk. ‘Alles kits op school?’ ‘Ja meneer,’ antwoordt Bertus beleefd. Zonder nadere toelichting loopt hij achter Maartje aan in de richting van de gang. Johannes staat op om de deur dicht te doen. ‘Wat een mafkees zeg, die ouwe,’ hoort hij Bertus op de trap zeggen. | |
[pagina 49]
| |
‘Nou,’ zegt Maartje. ‘Maf... maf.. Gestoord is-ie natuurlijk wel.’ ‘Een echte joop,’ stelt Bertus vast. ‘Zei je niet dat-ie professor was?’ ‘Luister nou eens: daar kan ik ook niks aan doen!’ ‘Boekenwurm,’ zegt Bertus. ‘Bleekgezicht.’ Johannes glimlacht, met een besef van superioriteit. Hij besluit definitief de papieren op zijn bureau in de open haard te verbranden en de rest van het weekeinde te besteden aan nadenken.
⋆
‘Je hebt het zeker wel gehoord vanochtend?’ vraagt Reintje, als hij met Debbie aan zijn zijde de gang in stapt. ‘Gezongen dat ik heb!’ ‘Het is je dus kennelijk ontgaan.’ ‘Hartelijk gefeliciteerd meid!’ Johannes loopt naar Koos toe, die stukken kaas uitstalt op de ronde eettafel. ‘Zeg Koos. Proficiat!’ ‘Dank je Johannes,’ zegt Koos, bijna bedremmeld. ‘Een feestelijke dag. Met een feestelijk begin!’ Johannes kijkt om zich heen. Zij zijn de eersten. Hij kan dus niet meteen weglopen om thuis televisie te kijken. ‘Heb je ons vanmorgen nog gehoord?’ vraagt Koos met een verontschuldigend gebaar in de richting van de gang, waar Reintje en Debbie nog even iets moeten bespreken. ‘Maar natuurlijk kerel! Kom op Koos, we zijn op een leeftijd waarop we de dingen bij de naam kunnen noemen. Bovendien,’ Johannes laat een stilte vallen om de spanning op te voeren. ‘Bovendien geeft zo iets toch altijd een feestelijk cachet.’ ‘Het feestelijke zie ik er niet van in,’ zegt Koos. ‘Maar er was genoeg lawaai.’ | |
[pagina 50]
| |
Johannes glimlacht en loopt naar de keuken, waar de drank staat. Koos komt hem achterna. ‘Kun je jezelf inschenken?’ Hij legt even een hand op Johannes' schouder en zegt: ‘Jij vindt het toch ook verschrikkelijk, zo'n verjaardag?’ ‘Een begrafenis kan vrolijker zijn,’ geeft Johannes toe. ‘Laten we weggaan. Er is een aardige film op de t.v.’ ‘Ik kan moeilijk weg,’ stribbelt Koos tegen. ‘Kom op joh, ze missen je heus niet!’ ‘Maar Reintje zal het uitleggen als...’ ‘Als dienstweigering. Dat wil je zeggen Koos.’ ‘Ik ben hier verdomme niet in dienst!’ ‘En na vanmorgen kun je weer een potje breken.’ ‘Het spijt me dat er zo geschreeuwd werd. Dat heeft de hele buurt gehoord.’ ‘Koos,’ zegt Johannes, ‘ze is maar één keer in het jaar jarig.’ ‘Eén keer te veel,’ antwoordt Koos. Hij glimlacht afwezig. Als Koos naar de bel moet, loopt Johannes Reintje tegen het lijf De aanraking is zacht en vriendschappelijk. Hij legt zijn armen om haar heen, kust haar op de mond en begrijpt hierdoor dat hij zich in een speelse bui bevindt, waarbij verdere handtastelijkheden niet uitgesloten mogen worden geacht. ‘Reintje, Reintje,’ zegt hij zacht. ‘Wat zou ik geven voor één nacht met jou!’ ‘Ik ben nu even bezig Johannes.’ ‘Eén nacht,’ dringt hij aan. ‘Waarbij de ster van Bethlehem zal verbleken tot een vuurvliegje.’ Reintje kijkt hem even aandachtig aan. ‘Je past deze keer toch wel op met de drank?’ ‘Over drank gesproken,’ zegt Johannes. ‘Ik hoorde vanmorgen vroeg champagne in de glazen bruisen. En daarna heb ik voor je gezongen meid. Met mijn mond tegen de muur!’ ‘Ik heb niets gehoord.’ | |
[pagina 51]
| |
‘Wat deed Koos allemaal, dat je zo gilde?’ Johannes kijkt zijn buurvrouw strak aan. Alsof de taferelen die zich in haar slaapkamer hebben afgespeeld als een videofilm zullen terugkeren in haar ogen. ‘Hij liet een vol glas Duitse sekt kapseizen over mijn buik.’ ‘Daar moet je toch niet om gillen?!’ ‘Dat was om het cadeau. Een stoomstrijkijzer. Hij vond zijn overhemden de laatste tijd zo gekreukeld.’ ‘En dat heb jij toen naar zijn hoofd gegooid?’ ‘Kon je dat horen?’ ‘Ik hoorde jouw gegil.’ ‘Dat was ik niet,’ zegt Reintje, ‘maar Koos.’
Later die avond, het is misschien al nacht, zelfs tegen de ochtend, zijn er nog weinig gasten over. Om precies te zijn alleen hijzelf. ‘Iedereen huis,’ zegt Johannes. ‘Ik blijven.’ Met enige moeite staat hij op en zet zich op weg in de richting van Reintje. Wanneer hij haar via de omweg van de tafel en zijn hand in de resten van de kaas bereikt heeft, laat hij zich op de knieën zakken en legt zijn hoofd in haar schoot. Reintje streelt hem over het haar. Het komt niet vaak voor dat Johannes zo zit. En het straalt zeker iets devoots uit. Precies zoals hij zich voelt. De wereld is vredig, zonder lawaai en een volgende ochtend. ‘Hoe oud geworden?’ wil hij weten. ‘Oud genoeg.’ ‘Oud genoeg wat?’ ‘Oud genoeg om “nee” te zeggen.’ ‘Zeg je nee?’ ‘Ja,’ antwoordt Reintje. ‘Goed,’ zegt Johannes. ‘Dan ga ik.’ | |
[pagina 52]
| |
Wanda komt hem ophalen, vanwege een congres in Brussel. Het congres is verdeeld in drie stromen. Die komen, als iedereen de bijeenkomst tot zijn opluchting allang vergeten is, ten slotte samen in één congresboek met ‘proceedings’. Voortgang wordt er nooit gemaakt, op een congres. Of het moest betrekking hebben op hoererij en dronkenschap. ‘En hoe is het met Johannes?’ vraagt Wanda aan Debbie, met een bezorgde klank in haar stem. ‘Hij staat zich te scheren.’ ‘Toch niet met een mesje?’ ‘Is daar iets mee?’ ‘Nee hoor!’ roept Wanda op luchtige toon. ‘Die weet heus wat hij doet.’ Debbie gaat niet verder in op deze woorden. Ze denkt al jaren dat Wanda geschift is. Geschift en lelijk. Wanda op haar beurt acht Debbie minder geschikt voor Johannes. Zij vindt Debbie uitzonderlijk dom. Voor de buitenstaander kunnen beiden het goed met elkaar vinden. Gezellig nemen zij tegenover elkaar plaats in de keuken. Wanda prijst de kwaliteit van Debbies koffie. Debbie wil iets terugdoen en wil best kwijt dat de gifgroene kleur van Wanda's overgooier haar flatteert. Wanda ziet enkele damesbladen op tafel liggen en merkt op dat er zulke voortreffelijke recepten in staan. Dit doet Debbie naar de oven snellen, waar zich een geblakerde cake bevindt. Wanda houdt van lekker en vooral veel eten. Debbie zegt dat de cake van binnen zacht is, met sinaasappelsmaak. Om precies te zijn, heeft het binnenste van het gebak veel weg van de inhoud van een potje babyvoedsel. ‘Heerlijk!’ roept Wanda. ‘Wie heeft jou leren koken?’ ‘Bocuse,’ antwoordt Debbie en daarop weet Wanda niet onmiddellijk een antwoord.
Tijdens de rit naar Brussel kort Wanda de tijd met aardige anekdotes uit het liefdeleven van collega's. Mondelinge over- | |
[pagina 53]
| |
levering is ook geschiedenis en behoort tot Wanda's specialismen. Daardoor is Wanda zich ervan bewust dat haar zegslieden kwaadaardige roddel niet gespaard hebben en dat haar eigen achterklap er nog een schep bovenop doet. ‘Vertel eens,’ zegt ze ter hoogte van Breda. ‘Hoe is het werkelijk met je Johannes. Je kunt die twee dagen toch wel aan?’ Mocht hij ze per ongeluk niet aankunnen, dan levert haar dat gespreksstof voor een aantal maanden op. Maar in dat geval zal zij hem eerst bemoederen. Het een sluit het ander niet uit. Alles wat Wanda onderneemt, gebeurt in het belang van de wetenschap. Om haar bemoeiingen met hem voor te zijn, besluit Johannes flink mee te doen aan de beraadslagingen en zich duchtig te roeren in discussies. Dit betekent dat hij niet rechtstreeks naar een terras op de Grote Markt kan doorreizen, maar de dag zal moeten doorbrengen in benauwde zaaltjes, waar loden handschoenen zijn schouders neerdrukken telkens als hij in paniek wil opstaan. Wanneer Wanda en Johannes het congresgebouw betreden, zijn de beraadslagingen juist begonnen. In de koffieruimte is het een drukte van belang. Groepjes deelnemers staan bijeen, de hoofden dicht bij elkaar. Vaak zijn het de wandelgangen waar de werkelijke zaken worden afgehandeld. ‘Johannes!’ roept een collega van een bevriende universiteit. Johannes glimlacht, wuift en wil doorlopen. Maar zo gemakkelijk komt hij er niet af vandaag. Hij schudt de hand die hem wordt toegestoken en vindt zichzelf terug aan een hoektafel, waar de collega zich naar hem overbuigt, zijn in lange tijd niet bijgepunte baard precies boven Johannes' koffie. ‘Toe maar, toe maar, toe maar,’ herhaalt de collega. ‘Johannes, ik zeg toe maar.’ Johannes zoekt Wanda. In de verte staat zij, als Penelope; de vrijers, haar klankbord en tipgevers, om zich heen. ‘Wat bedoel je met “toe maar”?’ ‘Ik noem het moed hebben Johannes. Jij vertolkt de gevoelens van ons allen. Proficiat!’ | |
[pagina 54]
| |
‘Misschien kun je uitleggen wat je bedoelt.’ ‘Ja kom nou! Dat zul jij niet weten!’ De ander lacht schaterend, buigt zich naar Johannes toe en zegt, op samenzweerderige toon: ‘Ik noem het een vernieuwing van het onderwijs, jazeker!’ ‘O,’ is alles wat Johannes weet te zeggen. Het gezicht van de collega is het zijne nu heel dicht genaderd. ‘Is het echt waar?’ vraagt hij. ‘Heeft Wanda goed gehoord wat je gezegd hebt? Mijn god, wat een courage! Zelf durf ik ze nauwelijks te suggereren een passage te herschrijven. Slappe lui die ik ben. Maar jij... Alleen, Johannes, twijfel ik een beetje aan de praktische haalbaarheid van het voorstel.’ ‘Het... het was een opwelling,’ zegt Johannes, die absoluut niet begrijpt waar zijn collega het over heeft. Maar waarom heeft hij het dan over een opwelling? Dat begrijpt hij ook niet. En dat is gemakkelijk. Niet begrijpen is het gemakkelijkste dat er is. De collega schudt meewarig het hoofd. ‘Een opwelling. Daar geloof ik natuurlijk helemaal niet in. Hoe lang werk jij al bij deze zaak? Dat kan geen opwelling meer zijn. Het is structureel. Is het niet zo...’ Zijn stem daalt tot fluisterhoogte. Diep kijkt hij Johannes in de ogen. ‘Is het niet zo,’ herhaalt hij, ‘dat wij allemaal, zoals wij hier bijeen zijn, maar één ding werkelijk voor ogen hebben: dat ze godverdomme hun hele hebben en houen in hun reet steken en opzooien! Zo is het toch! Ja!’ roept hij, met de zorgvuldig gedoseerde stemverheffing van de retoricus. ‘Dat is precies wat ontbreekt aan de armoedzooi die wij in stand houden. Nog een paar jaar, dan moet je een smeekschrift aan de minister richten voor een nieuw vlakgom. Maakt het wat uit?! Voor die bolle bleekscheet die de lakens uitdeelt! Wacht maar!’ schreeuwt hij met een stentorstem die zelfs Wanda stil legt. ‘Over een paar jaar is de kaalslag in dit land voltooid en hoe- | |
[pagina 55]
| |
ven we de geschiedenis niet meer te bestuderen omdat we er zelf in leven! En dan is iedereen met een i.q. boven de honderd allang naar het buitenland gevlucht, waarna de christelijke padden en bloedzuigers zich in uiterste verwondering afvragen hoe het toch komt dat de gaslantaarns steeds uitwaaien. Heb ik gelijk kerel?’ ‘Ja, ja,’ mompelt Johannes, met een schichtige blik om zich heen. ‘In hun reet. Wat een symbool! Laten ze die knevelwetten in hun reet steken. Plaats genoeg! Wat een leven! Oprollen die handel. Wat scriptie? Niks scriptie. Hier met dat ding en gewoon... prik!’ ‘Prik?’ ‘Prik!’ roept de collega, in opperste woede. ‘Verstandig, begin maar niet te vroeg met drank,’ zegt Wanda, als zij toevallig hun tafeltje aandoet op haar eindeloze gespreksronde.
⋆
Falstaff heet het etablissement. Het ligt dicht bij de beurs van Brussel. De beschaafde dames die er glaasjes drinken en taart eten, wanen zich in de beschutting van de jaren twintig, toen slechts een minderheid onder hen nog niet geboren was. Bedachtzaam roert Johannes een lepeltje door zijn koffie. Opeens merkt hij dat zijn vinger draaiende bewegingen maakt in schuim. Schuin tegenover hem, aan een ander tafeltje, glimlacht een bejaarde dame in zijn richting. Johannes maakt een gebaar dat verstrooidheid moet uitdrukken, trekt zijn vinger uit het glas en likt het schuim af De dame volgt deze handelingen met aandacht. Als hij steels nog een keer in haar richting kijkt, knikt zij goedkeurend naar hem, zoals vroeger zijn grootmoeder wanneer hij zijn bord had leeggegeten. Johannes zet het glas aan de mond en drinkt het in één teug leeg. | |
[pagina 56]
| |
Eerst vindt hij het een beetje vreemd als de ober een volgend glas voor hem neerzet, zonder dat hij zich ervan bewust is dat hij het besteld heeft. Op hetzelfde ogenblik belandt zijn blik weer bij de oude dame. Deze lacht hem bemoedigend toe en maakt een gebaar dat hij moet drinken. Johannes weet niets beters dan het glas te heffen en het opzichtig aan de mond te zetten, hoewel de echte dorst voorbij is. Hij sluit zijn ogen. In de bevriende wereld van zijn geheugen ziet hij zichzelf Hij is eenenveertig jaar en nog niet zo lang wees. Zojuist heeft hij een bejaard, kinderloos echtpaar ontmoet. Rijk geworden na een leven lang hard werken, willen zij hun geld offeren aan de wetenschap. Met het oog daarop hebben zij besloten Johannes te adopteren. Dat is een verstandig besluit. En zo werpt zijn bescheidenheid dan eindelijk vruchten af. Al bij het eerste bezoek aan het vol antiek gestouwde pand waar zij wonen, manen zij hem met zachte dwang tot een lang verblijf in hun smaakvolle tweede huis in de Provence, niet ver van zee. Het heeft overigens een zwembad, en oude bomen, een met wijnranken overdekt terras en een barstensvolle wijnkelder die nodig gesaneerd moet worden. Helaas ontbreekt hen al enige tijd de kracht het huis zelf te bezoeken. Een huisbewaarder bestiert het bezit, maar het is hun grootste wens dat een familielid, de aangenomen zoon, het landgoed in hun naam bezoekt en de maatregelen treft die nodig zijn om het voor lange tijd in stand te houden als een pied à terre voor de familie. Omdat Johannes in de kracht van zijn leven verkeert, en één keer per week zware gymnastiekoefeningen doet om fit en sterk te blijven, valt het hem niet moeilijk zijn vakantie op te offeren aan de inspectie van het bezit. ‘En als er kosten zijn, jongen, bij het schoonmaken van het zwembad bij voorbeeld, dan kun je dat moeiteloos via onze zaakgelastigde regelen. Op geld mag niet gekeken worden.’ ‘Ja vader,’ zegt Johannes gehoorzaam. | |
[pagina 57]
| |
Omdat hij zijn ogen al gesloten heeft, knijpt hij ze nu extra dicht bij de herinnering. Zijn nieuwe ouders zijn, kort achter elkaar, niet lang nadat ze hem die vererende opdracht hadden gegeven, gestorven. Vanzelfsprekend hebben zij hem, als oudste en enige zoon, hun volledige bezit nagelaten, zodat hij in het vervolg verschillende keren per jaar het paradijs moet inspecteren en de wijnkelder saneren. Als hij zijn ogen opent, blijft er van dit alles niet meer dan de kansberekening. Moet een dergelijke fortuinlijke ontwikkeling in iemands leven uitgesloten worden geacht? Maar al te vaak komt het voor dat beroemde geleerden en kunstenaars in contact komen met een Maecenas, of tijdens een lezing of vergelijkbare openbare bijeenkomst, een man of vrouw ontmoeten die zich opwerpt als chauffeur of secretaris, in de hoop dat iets van de glans van de meester op hem of haar zal afstralen. Helaas scheept de praktijk het merendeel der hoogbegaafden op met partners die er niet over peinzen hen te vrijwaren van giro-enveloppen, kinderen en bezoeken aan de dokter. Debbie zou niet weten waar ze haar handtekening moet zetten onder een acceptgiro. Vreemd genoeg kan ze wel girobetaalkaarten en zelfs Eurochèques uitschrijven, soms een pakje per week. Voorzichtig gluurt hij naar zijn oude weldoenster, die nog geen aanstalten maakt aan zijn tafeltje plaats te nemen, maar dat lijkt een kwestie van tijd. Als hij maar niet met haar hoeft te doen wat oude weldoensters van aangenomen zoons verwachten. En dat huis in de Provence moet geen flat zijn, die zij deelt met andere bejaarden. Johannes staart naar zijn handen. Plotseling dringt het tot hem door: bier! Met hoekige bewegingen staat hij op en stoot tegen de rugleuning van de man achter hem. Deze wordt hierdoor gedwongen zijn koffie uit te gieten over een wit overhemd. | |
[pagina 58]
| |
Woedend daarom springt hij op, juist wanneer een ober langs komt met een blad vol bestellingen. Maar Johannes is al bij de uitgang en omdat er voorlopig niets is dat hem dwingt te blijven, maakt hij voor de zekerheid dat hij wegkomt.
⋆
Wanda wacht geruime tijd in de lobby van het hotel op Johannes. De zorgen om zijn welzijn wegen zwaar. Daarom neemt zij af en toe een vertroostende slok van een dubbele whisky. Spoedig kan zij er alweer iets beter tegen en voelt zij zich sterk genoeg voor een tweede. Langzaam vermindert de klamme hand om haar hart zijn greep. Het lijkt zelfs of de hand zich opent en ook om een glaasje vraagt. Daar kan Wanda inkomen; zelf lust ze er ook nog wel een. Wanneer Johannes het hotel binnenkomt, springt Wanda verheugd op en werpt zich op het zware pluche, precies voor zijn voeten. ‘O Johannes, ik ben zo ongerust geweest!’ ‘Wanda! Alsjeblieft!’ ‘Maar ik zag je in je eentje door de stad lopen. En je herinnerde je de naam van het hotel niet meer.’ ‘Wat dan nog?’ ‘Ja hoor eens!’ roept Wanda geërgerd. ‘Je denkt toch niet dat je met een malloot te doen hebt!’ Zij gaat zitten en kijkt enige minuten bokkig voor zich uit. Hierna verschijnt er een traan in haar ooghoek, die langzaam over haar wang omlaag hobbelt. ‘Wanda,’ vraagt hij bezorgd. ‘Wat is er toch?’ ‘Ik miste je zo.’ ‘Maar je hebt toch wel een heel klein beetje gezelschap gevonden bij dit glaasje whisky?’ ‘Een beetje,’ moet Wanda toegeven. ‘En heeft het niet een broertje en misschien nog een zusje gehad?’ | |
[pagina 59]
| |
‘Twee zusjes.’ ‘Toe maar.’ ‘En drie broertjes. Of vier.’ ‘Wanda,’ zegt hij voorzichtig, op een toon alsof hij zijn kleine Maartje toespreekt, tien jaar geleden. ‘Jij moet eigenlijk gezellig naar bed. En dan pak je een mooie eigentijdse roman uit je koffer en val je vanzelf in slaap!’ Wanda haalt haar neus op, probeert door haar nu geheel betraande ogen heen te glimlachen en kijkt Johannes liefdevol aan. ‘Je hebt me nooit zien huilen.’ ‘Huilen lucht op.’ ‘Kunnen we niet samen huilen?’ ‘Als het lukte deed ik zeker mee.’ ‘Heeft Debbie je wel eens zien huilen?’ ‘Nooit. Wel schreeuwen en op de deur bonken.’ ‘Dan zou ik de eerste zijn? Als je huilde.’ ‘Als ik straks moet huilen, kom ik onmiddellijk naar je kamer,’ zegt Johannes met tederheid in zijn stem. ‘Beloofd?’ ‘Beloofd.’ Wanda lacht alweer een beetje. ‘Dus je vindt me nog steeds een beetje bijzonder?’ ‘Wees er maar zuinig op.’ Wanda vergeet te vragen waar ze zuinig op moet zijn. ‘Tjee,’ zegt ze. ‘Zo wordt deze avond toch nog een beetje feestelijk, mijn lieve Johannes.’
Eén ding weet hij zeker, als hij Wanda met zachte drang onder de dekens heeft gestopt: zijn stemming bevindt zich in stijgende lijn. Misschien was een korte inzinking nodig, als aanloop tot nieuwe hoogtepunten. Wat hem de laatste dagen overkomt, laat zich steeds meer aan hem zien als een bevrijding. Binnen zekere grenzen heeft hij altijd een oppassend | |
[pagina 60]
| |
leven geleid. Af en toe een vriendin, maar dan wel alleen 's middags, bij de thee. Om vijf uur opgewekt naar huis, zich verheugend op het flesje wijn met Debbie voor het slapen gaan. Dus in feite valt er weinig te bevrijden. Maar dat is alleen de oppervlakte. Diep daaronder bevindt zich een duister, sinds zijn geboorte bezet gebied, waar een tweede Johannes voor zijn vrijheid vecht, als onverzettelijke partizaan. Vrijheidsstrijders zijn behalve helden dikwijls aanstichters van ongemak. Maar van ongemak gaat hij de komende tijd in afnemende mate last hebben. Er valt hem zelfs een naam in voor het voortreffelijke gevoel: midlife euforie, een bonus voor mensen die jarenlang uitzonderlijk hun best hebben gedaan. Degene die dit overkomt verliest op een dag zijn remmingen. De treurige waarheid omtrent het leven, die zich gedurende een werkzaam bestaan achter plichtplegingen en complimentjes heeft verstopt, treedt plotseling naakt en vlijmscherp uit de schaduw. Degene die zich door de euforie begunstigd weet, voelt zich niet langer geroepen zijn medemensen op te zadelen met valse hoop en opgeklopte verwachtingen. Al te lang heeft hij zichzelf pijn gedaan door anderen te sparen. Met welk gevolg? Door zichzelf uit te knijpen heeft hij anderen gestimuleerd hun mening over alles neer te schrijven in kranten en tijdschriften. Daar is hij zelf weinig mee opgeschoten, want leerlingen prijzen hun leermeesters pas als ze die het graf in hebben geërgerd. Dit alles ziet hij in een weergaloze vlaag van helderheid. Een nieuw leven heeft hij voor de boeg. Het zal niet altijd gemakkelijk zijn en hij moet nog veel harde beslissingen nemen. Maar zijn omgeving zal erdoor opknappen. Mededogen is de allergevaarlijkste ouderdomskwaal. Zacht klopt iemand op zijn kamerdeur. ‘Heb je een aspirientje voor me?’ vraagt Wanda als hij heeft opengedaan.
⋆ | |
[pagina 61]
| |
‘Ik zou mij geen illusies maken,’ zegt Johannes een dag later aan het ontbijt tegen zijn kinderen. ‘Ieder jaar wordt de korting die het leven biedt een beetje minder.’ ‘Pa alsjeblieft, lui niet zo.’ ‘Ja, jij hebt altijd wat te zeuren.’ ‘Zelfs uit een imbo komt verstandiger taal!’ ‘Illusies! Weet je wat jij begint te worden pa, een ontzettende buma.’ Tommie laat de krant onopgevouwen naast zich op de grond zakken, omdat hij hem uit heeft. Vroeger kwamen ze die vers uit de bus aan hem brengen. Waarom zijn die kinderen niet gewoon klein en aardig gebleven? Hoewel hij zich dan zelf ook een beetje jong zou moeten voelen, gezien de menigvuldige ongemakken die hij zich herinnert uit de tijd waarin zij nog de peuterspeelacademie bezochten. Dokters midden in de nacht, oorontstekingen op iedere feestdag, kinderziekenhuizen en afgezegde vakanties. Het verleden geurt niet alleen naar baby zeep en blote kindertjes in dikke, veelkleurige handdoeken, maar vooral naar overgeefsel, diarree en de dagelijkse portie penicilline. Johannes kijkt naar zijn kinderen, die zijn aanwezigheid alweer vergeten zijn. Het is bijna een overwinning dat zij hem aan de eettafel dulden. Vaak gebieden zij hem naar de werkkamer af te reizen, wanneer er zaken zijn die ze met Debbie willen regelen. Zijn functie in hun leven is die van een bodemloze portemonnee, een geslachtloze ezeltje-strek-je in hun door Walkmannen van hem afgesloten Luilekkerland. ‘Er is jullie vader iets bijzonders overkomen,’ probeert Johannes tegen beter weten in. Maar voordat hij hen kan inlichten over de nieuwe eerlijkheid, waarvan hij ook hen wil laten profiteren, staan beiden tegelijkertijd op, in de veronderstelling dat de afwasmachine hun ontbijtborden zelf wel komt ophalen. ‘Vertel het later maar,’ zegt Tommie. ‘Ik bedenk opeens dat ik alleen het eerste uur vrij heb.’ | |
[pagina 62]
| |
‘Wacht even! Ik wil bij je achterop!’ roept Maartje. ‘Ga bij jezelf achterop, stomme trut!’ stemt Tommie goedmoedig toe. Gillend rent zij hem achterna. Beiden stommelen de trap op, naar hun kamers. In het middenhuis valt de bejaarde buurvrouw door de trillingen uit haar stoel. Johannes loopt naar het aanrecht en draait de radio van drie naar vier. Daar legt een acteur juist een verklaring af over de vraag waar en onder welke omstandigheden hij Mozart voor de eerste keer ontmoet heeft. Iedereen heeft zijn eigen bescheidenheid.
⋆
‘Zo jongen,’ zegt de vrouw die Johannes sinds de dag van zijn huwelijk met ‘moeder’ moet aanspreken. Zij dribbelt zijn werkkamer binnen, zonder er rekening mee te houden dat haar schoonzoon zich hier heeft teruggetrokken om de krant te lezen. ‘Moeder!’ roept Johannes blij verrast. Maar omdat hij niet voor acteur heeft geleerd, brengt hij het niet verder dan een onhandig gerochel. ‘Ik stoor toch niet?’ ‘Nee... nee... wat zal ik zeggen...’ ‘Ben je nog naar België geweest Johannes?’ ‘Maar natuurlijk!’ roept hij opgelucht, alsof het de geheime oplossing vormt uit de impasse. ‘Dan heb je bonbons voor me meegebracht,’ stelt zijn schoonmoeder met de intelligente mensen zo kenmerkende zekerheid vast. O Jezus, hij is de bonbons vergeten. Terwijl Debbie bonbons had besteld, van die grote, die alleen Belgen met één hap naar binnen kunnen werken, waarna de mond gevuld wordt met zoete drab, warm aanbevolen door alle tandartsen ter wereld. | |
[pagina 63]
| |
‘Bonbons,’ zegt hij. ‘Over bonbons kan ik een treurig verhaal vertellen.’ ‘Vertel het dan maar niet.’ Maar nu wil hij het juist aan haar kwijt. ‘Hij is ze vergeten!’ roept Debbie vanuit de deuropening. Uit haar blik leest hij onmiddellijk het plan haar moeder enige tijd aan hem te slijten. ‘Natuurlijk ben ik die bonbons niet vergeten,’ zegt hij om er af te zijn. ‘Het is allemaal veel erger. En daarom moet ik nu alleen zijn. Ik heb ze ergens laten staan. In een café met oude dames, zodat ze toch een goed huis hebben gevonden.’ ‘In een café!’ roept zijn schoonmoeder razend. ‘Nou wordt ie mooi!’ ‘Hij liegt moeder,’ zegt Debbie. ‘Ik hoor het aan zijn stem.’ Nu wordt Johannes echt kwaad. De zekerheid waarmee zij de beschuldiging naar voren brengt, vormt een blind waas voor zijn ogen. ‘Ik lieg niet!’ schreeuwt hij. ‘Ik had die verdomde rotbonbons gekocht! Maar ik heb ze laten staan!’ ‘In een tent met oude dames?’ ‘In het park!’ ‘Jongen, het is toch nog te koud voor het park,’ zegt zijn schoonmoeder. ‘Dat kan me niks schelen!’ ‘Zat jij met een oud wijf in het park?!’ roept Debbie, die een rode kleur heeft gekregen. ‘Ga je mond spoelen jij,’ gebiedt haar moeder. ‘En vlug een beetje. Ja?!’ ‘Ik zat in het park,’ herhaalt Johannes, terwijl hij zich te binnen probeert te brengen of die er zijn, in Brussel. ‘En ik had het koud. Ik had twee dozen bonbons gekocht. Een voor Debbie en een voor u. U hoeft het niet te geloven.’ ‘Ik geloof je jongen,’ zegt zijn schoonmoeder, al enigszins ontroerd. ‘En wat is er met die heerlijke bonbons gebeurd?’ | |
[pagina 64]
| |
‘Ik viel in slaap,’ zegt Johannes. ‘Ik heb zo hard moeten werken. En toen liet ik ze staan. Laten andere mensen nooit iets in het park staan? Of dacht u dat de dingen uitgerekend in een park pootjes krijgen en achter je aan hollen?’ ‘Het is toch zonde,’ zegt zijn schoonmoeder. ‘Nou zit zo'n dik Bels wijf mooi weer te spelen van mijn bonbons.’ Johannes haalt diep adem, twee, drie keer achter elkaar. Zijn hoofd zwelt op. Waar is het prettige gevoel? Ook Debbies hoofd ziet er gezwollen uit. Staat zich in te houden in het belang van haar moeder. Is bang dat de oude vrouw van schrik om de uitbarsting in elkaar zakt. Hierna zal Debbie de erfenis op haar rekening laten bijschrijven. Mogen duizenden dozen bonbons van de fijnste bankethuizen haar deel zijn. De kalmte die zij nastreven is geenszins in hun belang. De euforie laat het nu toch lelijk afweten. Alleen zijn leugens zijn alom aanwezig. Ze hangen in trossen aan het plafond, als stalagtieten. Tieten hangen, mieten staan. Alleen hij kan ze zien. Vanaf deze plaats heeft hij ze om zich heen gesproeid, tot hij zelf nog nauwelijks een weg wist te onderscheiden in de aangerichte chaos. En Debbie maar knikken, hoofdschudden en tjonge tjonge wat heb je het ellendig mompelen. Waarom staat dat oude mens hem aan te gapen? Boe! Hij gaat een einde maken aan de onwaarheid. Hij gaat op tafel klimmen en meedelen dat hij heeft gelogen. En vervolgens kan ze wat hem betreft die bonbons... Enfin, ze ziet zelf maar. Wat kan het hem schelen. In zijn achterhoofd begint luidruchtig muziek te spelen. Dit is de Pauken Symfonie van Haydn en het kan niet toevallig zijn dat juist die in zijn persoonlijke jukebox vooraan stond. Johannes legt zijn handen op de krant en glimlacht naar zijn familie. En hij weet dat niets hem nog kan overkomen, dat alles al eens gepasseerd is. En zelfs die stations beginnen te vervagen.
⋆ | |
[pagina 65]
| |
Wanneer Johannes de collegezaal binnenstapt, voelt hij de spanning. Hij gaat zitten en weet dat vandaag de dag is aangebroken waarop het hem voor de eerste keer in zijn leven niet zal lukken. Toch voelt hij zich ook normaal: een oude kunstenmaker die al jarenlang met hetzelfde programma door de wereld trekt. Levenslange aanstellerij is de prijs die het onderwijs vraagt aan haar dienaren. ‘Goedemiddag,’ zegt Johannes. De groep zwijgt. Hij begint te praten. Zijn geest bevat een groot aantal voorgevormde en al ontelbare keren uitgesproken zinnen: aansporingen, vermaningen, formules, standaardgrappen en levenswijsheden in de vorm van zelfbedachte aforismen. ‘De mens,’ begint Johannes, en hij hoort zichzelf ‘de mens’ zeggen. ‘De mens is slecht (“is slecht”), wreed (“is wreed slecht”).’ Hij haalt een zakdoek uit zijn zak en veegt zijn voorhoofd schoon. Even pauzeert hij om adem te halen, daarna maakt hij de zin in zichzelf af, om te controleren of hij hem zich goed herinnert: ‘De mens is slecht, wreed, gemeen, zelfzuchtig, pervers, meedogenloos en machtsbelust.’ Het zweet breekt nog heviger uit. Waarom begint hij vandaag op deze manier? Daar zitten ze niet op te wachten. Dit is een werkcollege en niet een lezing voor de vereniging van plattelandsvrouwen, die een gezellig gevoel over zich krijgen wanneer een begaafd spreker als Johannes, met een reputatie van spitsvondigheid en geestige formuleringen, à raison van f350, - minus reiskosten, zijn geld met een paar goed gemikte voltreffers waar maakt. Sommige studenten turen op hun papieren, anderen kijken naar de gebeurtenissen op het plafond. Slechts een enkeling staart hem recht in het gezicht, brutaal en eigenzinnig. Laat die blij zijn dat hij zo zachtmoedig is, anders sloeg hij er meteen op. ‘Ik bedoel dus...’ gaat hij eindelijk verder. ‘Wat ik over de mens wil zeggen - en ik kan dat niet genoeg herhalen...’ | |
[pagina 66]
| |
‘Herhaalt u het maar niet,’ zegt een meisje op snibbige toon. Johannes steekt zijn hand in de zak van zijn colbertjasje en ziet zijn zakdoek op tafel. ‘Wat bedoel je?’ vraagt hij, met een glimlach op het gezicht, ten teken dat hij geheel open staat voor kritiek, - maar binnen in hem wet een tot de tanden toe gewapende instantie de messen. ‘Ik bedoel,’ zegt het meisje, ‘dat u nogal veel in herhalingen treedt. Dat is niet alleen vandaag zo. We kunnen volgens mij gemakkelijk met de helft van het aantal colleges toe.’ ‘Zo,’ antwoordt Johannes, zijn vingers spreidend, ten teken dat hij er niet aan denkt zijn vuisten te ballen. ‘Is dat de algemene mening?’ Een jonge man, met een streng en koel, zij het helaas lang geen lelijk gezicht, tuit zijn lippen en zegt: ‘U bent lang van stof.’ ‘De geschiedenis is lang van stof,’ zegt Johannes. ‘Maar bij u is dat wel erg lang. U laat bij wijze van spreken Jan van Speijk de lucht in springen en dan rent u in uw verhaal naar beneden om hem op te vangen.’ ‘Van Speijk,’ herhaalt Johannes, om tijd te winnen. ‘Ik kan mij niet herinneren...’ Een meisje dat tot nu toe haar nagels bestudeerd heeft, gaat rechtop zitten en steekt haar hand op. ‘Ga je me vertellen dat ik Jan van Schaffelaar twee keer de toren op heb gejaagd?’ Het meisje blijft geduldig wachten tot hij uitgesproken is. ‘Ik wil weten wat u met onze werkstukken van plan bent.’ ‘De vraag stellen is hem beantwoorden.’ ‘Wilt u alstublieft antwoord geven?’ ‘Dat heb je bij deze.’ ‘Kunt u mij uw nieuwe archiefsysteem uitleggen?’ ‘Ik weet niet waar je op doelt.’ ‘Ik wil graag een verklaring voor uw vrouwonvriendelijke optreden van vrijdag.’ | |
[pagina 67]
| |
Johannes knikt. Het is hem te veel. Aan deze groep heeft hij niet langer een boodschap. Die vlegels ergeren hem, naar hij zich herinnert, al sinds de eerste dag, toen hij ze toesprak bij de kennismaking. Het is de verwende generatie, met de ongemanierdheid die hen aanhangt, als slijm. Toch zal hij het die kinderen niet kwalijk nemen; zij hebben er nu eenmaal geen schuld aan. Voortdurende opslagen, inflatiecorrecties en elektronica hebben hun ouders week en toegevend gemaakt. Belangstelling voor kinderen is er niet bij; opvoeding een zwijgend ritueel, afgekocht met te veel zakgeld. Beleefd met rust gelaten door moedeloze leraren, is het summum van hun jeugdcultuur de Playbackshow. In popperige kleertjes luisteren ze languit naar ranzige muziek, terwijl zij hun puisten, wratten en moedervlekken vetmesten met klodders mayonaise. Johannes gaat voor de groep staan. Er is geen sprake van dat hij zichzelf kan horen. Zijn oren suizen. Dat maakt hem niet bang; als geluid vindt hij het geenszins onprettig. Hij pakt zijn papieren bij elkaar, richt zijn ogen op het plafond en glimlacht mysterieus. Dan zegt hij, welluidender dan ooit tevoren: ‘De mens is slecht, wreed, gemeen, zelfzuchtig, pervers, meedogenloos en machtsbelust. Ziehier de pijlers van de geschiedenis, die niet is liefde en onbaatzuchtigheid, maar fanatieke slachting, van een vindingrijkheid die geen einde kent. Ik wens u een prettige voortzetting van deze dag.’
⋆
Zoals Matthias Meijer een oorlog weet te beschrijven: daarbij is het verslag van een breiwedstrijd een belevenis. Zij zitten tegenover elkaar, voor het eerst sinds jaren samen in een café, zoals vroeger, tijdens de studentenrevoltes. In die tijd wisten zij zich aangewezen op elkaar. Matthias was al hoogleraar. Ver uit de buurt van de dichtstbijzijnde plenaire | |
[pagina 68]
| |
vergadering bespraken zij de wereld, met de lichte ironie van mensen die weten dat er grote dingen te gebeuren staan, waar zij zelf te klein voor zijn. Gebeuren deed er genoeg. Uitsluitend het verwerpelijke is gebleven. ‘Heb jij dat ook?’ vraagt Matthias, bedachtzaam aan zijn pijp lurkend. ‘Dat je je werkkamer doorkijkt en je afvraagt: heb ik nog ergens te veel van?’ ‘Te veel gezeur.’ ‘Ik denk meer aan vlakgom, typepapier en enveloppen,’ zegt Matthias. ‘Soms denk ik erover ze persoonlijk naar Den Haag te brengen. En dan zeg ik tegen de minister: alstublieft, ik kan in het vervolg wel zonder.’ ‘Je declareert het toch wel als dienstreis?’ ‘Maar dan moet ik tweede klas.’ ‘Ik heb niets te veel,’ zegt Johannes. ‘Wel van alles te weinig.’ ‘Johannes,’ zegt Matthias. ‘Vreemde geruchten bereiken mij.’ Hij kijkt over zijn bril. ‘Bij jou gaat alles hopelijk naar wens?’ Johannes antwoordt niet. Ergens op de achtergrond hoort hij zijn collega praten. Andere zaken trekken zijn aandacht, hoewel hij zich daarvan even later zelfs de omtrekken niet herinneren kan. ‘Een van de weinige tradities die wij moeten blijven koesteren,’ komt Matthias plotseling weer helder door, ‘dat is het examen. Zelf verheug ik mij altijd op mijn toespraak. Het examen is een laatste bolwerk van de oude wereld, die stijl kende en goede smaak.’ Weer kijkt hij Johannes aan. ‘Ik mag aannemen dat jij er niet anders over denkt?’ ‘Nee,’ antwoordt Johannes. ‘Niet anders.’ Matthias knikt tevreden. ‘Er zijn collega's,’ gaat hij verder, ‘die maken zich er van af Anderen vergeten al te licht de aard van deze plechtigheid. Tegen dezen zou ik willen zeggen: misschien moet je er even uit. Soms weegt de macht van de traditie ons te zwaar. Hangt de | |
[pagina 69]
| |
toga klam en vol van eeuwenoude mores aan het lichaam. Is, om het rechtuit te zeggen, de vrijheid van het woord een last die wij een ogenblik niet kunnen dragen. Weet je wat het is mijn waarde: af en toe knellen ons de banden van het fatsoen.’ ‘Ik heb er geen last van,’ zegt Johannes. ‘Wat ben ik blij om dat te horen!’ roept Matthias. ‘In het andere geval zou ik een bezoek aan de bedrijfsarts adviseren. Kom, we nemen er nog een!’
⋉
Het pand waar de bedrijfsarts zitting houdt, is niet meer dan een paar huizen van het stadhuis verwijderd. Binnen meldt hij zich bij de receptioniste. Hij mag meteen verder. ‘Professor Rijkaert,’ zegt dokter Tadema, wiens opgewektheid de naderende pensionering verraadt. Genoeglijk gezeten achter zijn bureau, legt hij de vingertoppen ontspannen tegen elkaar. ‘Te hard gewerkt zeker?’ informeert hij, na een korte observatie van de patiënt. ‘Och,’ antwoordt Johannes, ‘In zekere zin...’ ‘Professor,’ zegt de arts. ‘U kunt hier open kaart spelen. Niets van dit gesprek komt buiten de muren van deze kamer.’ ‘Wat doet dat bandrecordertje dan?’ ‘Daarin dicteer ik mijn bevindingen en dan kan mijn secretaresse ze uitwerken. Maakt u zich vooral geen zorgen. Wij zijn heel discreet.’ ‘Ik kom liever niet met mijn hele hebben en houden in een dossier.’ ‘Ach weet u, misschien hebben de gevallen die Freud op de divan deed plaatsnemen dat ook wel gedacht.’ ‘Ik ben geen geval,’ zegt Johannes. ‘Hoogstens een beetje ziek. Hoewel ik me uitstekend voel, daar niet van.’ ‘Ho ho!’ roept de arts. ‘Ziek is ziek! En het maakt mij niets | |
[pagina 70]
| |
uit hoe u zich voelt. Persoonlijk huldig ik de opvatting dat negenennegentig procent van de wereldbevolking gedurende negenennegentig procent van de tijd “een beetje ziek” is. Het is daarom bijzonder verstandig dat u mij bezoekt nu u zich nog uitstekend voelt. Ik schrijf om te beginnen rust voor.’ ‘Maar u weet helemaal niet wat ik heb!’ De arts schudt het hoofd. Dit schudden zou droevig genoemd kunnen worden, maar ook wijs. Sadder and wiser. ‘Is het nog steeds zo'n bende op uw instituut?’ wil hij weten. ‘Het is toch een schande wat die studenten tegenwoordig aanrichten. Ik zou het wel weten als ze hier de boel kwamen bezetten. Ja, het is natuurlijk jullie eigen schuld. Hebben ze een vinger laten nemen. En daarna misten jullie allemaal een hand. Je gaat er gewoon maar een tijd uit man! Je moet eens zien hoe je daarvan opknapt!’ ‘Er is niets met de studenten!’ roept Johannes, met een begin van ongedurigheid. ‘Niets met de studenten? Kom nou! U bent behoorlijk ziek.’ ‘Dat is allemaal geweest,’ legt Johannes vermoeid uit. ‘Vijftienjaar geleden.’ ‘Ah,’ zegt de arts. ‘Dus u hebt heimwee. Heimwee naar de horden! Naar de Duitse filosofen van de stencilinkt! Professor, naar mijn oordeel bent u lelijk in de war!’ Met krassende pen schrijft hij iets op papier. ‘U moet er onmiddellijk uit. Ik zie het aan uw ogen. Ik zou het een algehele malaise willen noemen. Maakt u zich geen zorgen. Het komt allemaal weer goed.’ ‘Ik voel me juist zo vrolijk,’ zegt Johannes. ‘Eigenlijk lichtzinnig. Maar het schijnt...’ Hij buigt zich vertrouwelijk naar voren en fluistert: ‘Het schijnt dat ik een studente iets heb toegevoegd.’ ‘Zo,’ zegt de arts. ‘En heeft ze erin toegestemd?’ ‘Ik weet niet meer wat het is.’ ‘U weet niet meer wat het is.’ | |
[pagina 71]
| |
‘Het was tamelijk erg. Als ik mijn omgeving mag geloven.’ ‘Uw omgeving zou om het even welke aantrekkelijke studente hetzelfde willen toevoegen. Neemt u dat van mij aan. Ga gewoon op reis; vergeet wat u gezegd hebt.’ ‘Maar ik ben het al vergeten!’ De arts schudt geduldig het hoofd en legt zijn handen voor zich op tafel. Dan kijkt hij Johannes langdurig aan en glimlacht ten slotte bedroefd. ‘Het komt altijd terug professor Rijkaert. Niets is gratis in dit leven. Daar kunt u gif op innemen.’
⋆
Zij wuiven hem alledrie uit: Debbie, Maartje en Tommie. Als zijn kinderen zich naast de auto hebben opgesteld, begrijpt Johannes dat hij te klein voor hen is. Mensen onder de 1.90 horen niet thuis in de overzichtelijke wereld van de jeugd. Omdat vroeger mannen van 1.74 ook al niet echt meetelden, ziet hij zich dubbel teruggeworpen in de rij der onaanzienlijken. Wat heeft vlijtig studeren hem geholpen? Op de t.v. heeft hij debatten naar zijn hand gezet, maar dat was altijd in programma's waar mensen met spierballen niet naar keken. Voor Sterrenslag zullen ze niet gauw aan hem denken. Alleen als er ergens iets te oreren valt, komen ze naar hem. Wie groot en sterk is, heeft altijd gelijk. Zelf heeft hij ook altijd gelijk, maar hij is niet groot en sterk. Dialect tegenover dialectiek. Het dialect wint altijd. ‘Kinderen...’ begint Johannes. ‘Ik ben je kind niet,’ zegt Debbie. Daar gaat de toespraak die hij tijdens het scheren heeft bedacht. ‘Kinderen en lieve vrouw...’ ‘Kom op pa, nu even niet zeiken,’ meent Tommie. Hij kijkt zijn vader goedmoedig aan. | |
[pagina 72]
| |
‘We hopen heus dat je terugkomt,’ zegt Maartje. ‘Maar wel over een hele tijd!’ Tommie legt twee koffers in de achterbak. Debbie heeft al zijn truien ingepakt. Voor als het koud wordt. Behalve de koffers is er ook een tas met boeken. ‘Zou je die niet hier laten?’ vraagt Debbie. ‘Je moet vooral veel gaan wandelen Johannes.’ ‘Ik houd toevallig erg van wandelen.’ ‘En zwemmen.’ ‘Dat zit wel snor. Ik houd ook van zwemmen. Als het water niet zo koud is als in augustus.’ ‘Zul je niet veel drinken?’ ‘Ik zou niet weten wat ik in mijn eentje met zo'n fles aan moest.’ Debbie kust hem op beide wangen. ‘Je moet elke dag even bellen.’ ‘Maar ik wil hier ook iets zeggen!’ Johannes legt zijn hand op Debbies schouder en haalt diep adem. ‘Lieve gezinsleden...’ ‘Pa, als je zo doorgaat ben ik weg!’ ‘Goed,’ zegt Johannes kwaad. ‘Als jullie dan niet naar me willen luisteren, vind ik het ook best. Ik bel ook niet op. En als ik wel bel...’ Hij kan de zin niet voltooien. Zijn tong raakt verlamd en zijn keel is te droog. Hij wil Debbie en de kinderen omarmen, ze tegen zich aandrukken en knuffelen. En hij wil lieve woordjes prevelen tegen Maartje. Maar die ziet hem aankomen. Opeens licht zij op in zijn geheugen, met haar beertje. Wat beertje? Haar bed ligt vol zachte beesten uit speelgoedwinkels over de gehele wereld. En dan overweegt ze ook nog er zo'n Wim bij te nemen. Als die maar niet op de poezen gaat liggen. Hoewel, misschien zal het een les zijn als ze hem krabben. | |
[pagina 73]
| |
Hoe zal hij aan Tommie denken? In zijn veel te grote winterpak rollebolt hij door de sneeuw. Pappa neemt zijn kleine jongen op de schouder. Gooit hem omhoog. ‘Pas op!’ gilt het in hem, als hij zich opeens moet voorstellen hoe het kind tegen de grond kwakt en roerloos blijft liggen. En Debbie? Toen hij haar ontmoette waren zij allebei smal en verlegen. Nu is Debbie zelfs niet meer verlegen. ‘Nou, dan ga ik maar,’ zegt hij een beetje bedrukt. ‘Niet te hard rijden hoor!’ Gelukkig komen op dat moment Reintje en Koos hun huis uit. ‘Bof jij even dat ik zo'n... zo'n btw-dag heb. Kan ik je tenminste gedag zeggen.’ ‘atv-dag,’ kan Johannes niet laten zijn buurman te verbeteren. ‘Ja, ik bedoel een snipperdag,’ zegt Koos. Hij schudt Johannes de hand. ‘Nou jongen, het beste. Rust maar eens goed uit. En niet te veel achter de meisjes aan!’ ‘En anders bel je Koos maar,’ zegt Reintje. Koos lacht, al is het verlegen. Als hij met Debbie was getrouwd, hadden zij de eerste jaren met de ruggen naar elkaar toe geslapen. Bij Reintje doet Koos dat nog steeds, uit zelfbescherming. ‘Dag Johannes, lieve Johannes.’ Reintje neemt hem even apart. ‘Meende je wat je op mijn verjaardag tegen me gezegd hebt?’ ‘Natuurlijk,’ antwoordt Johannes, die zich een verjaardag niet zo gauw herinnert. ‘Je hebt me gewekt,’ fluistert Reintje. ‘Je hebt me opnieuw gewekt.’ ‘Nou dag dan maar,’ zegt Johannes. | |
[pagina 74]
| |
Het lijkt een heel eind, naar Frankrijk. En hij weet dat het ook werkelijk zo is. Misschien valt hij in slaap, of raakt anderszins in het ongerede. Het is ook mogelijk dat de auto hem spontaan in de richting van een boom stuurt, of weigert mee te doen met remmen. Diverse spookrijders nemen plaats achter het stuur. Jonge vrouwelijke Ufters omgorden de rugzak. ‘Ik ga er vandoor. Vaya con Dios. Het grote hit-succes van mijn jeugd. Les Paul en Mary Ford. Als ik terugkom overweeg ik...’ ‘Pa,’ raadt Tommie aan, met grote nadruk. ‘Als je eens ging.’ ‘Ja, we staan hier alweer een hele tijd.’ ‘Nou dag, dag dan maar!’ ‘Dag schat.’ ‘Onthoud wat ik gezegd heb!’ ‘Wat heeft-ie gezegd?’ vraagt Maartje aan haar broer. Johannes stapt in, steekt het sleuteltje in het contact en toetert. Hij laat zijn arm uit het raam hangen wanneer hij langzaam de laan uit rijdt. |
|