| |
| |
| |
[XXIV]
Hij wilde niet naar huis. De op dit uur van de nacht bijna uitgestorven stad kwam hem warm en gezellig voor. Hij bracht Van Roon tot aan de plek op de gracht waar hij zijn auto geparkeerd had.
In het café hadden zij niet veel gepraat. De oververhitte ruimte maakte hem slaperig, alsof een vermoeidheid van jaren op uitbreken stond. Hoe kon het anders? Sinds het vertrek van Helen, nu een week geleden, had hij onrustig geslapen, vaak te veel gedronken. Hij had langdurig gewerkt zonder prestaties te leveren die hemzelf bevredigden. Ook had hij meer bioscopen van binnen gezien dan anders in een jaar. Vrienden had hij gemeden. Hij bracht het niet op over zichzelf te praten, de gevoelens van vergeefsheid te bespreken waarvan hij zich niet zoals anders kon losmaken. Het was gemakkelijk om te bedenken dat hij zijn rust moest hervinden. In zoverre deed de lethargie zichzelf eer aan dat hij er een alibi in vond om niets te doen. Aan passen op de plaats was hij niet gewend. Hij was opgevoed met het tegendeel. Wie niet werkt zal niet eten. Potverteren is voor slappelingen. Kijk naar je vader jongen.
Hij had naar zijn vader gekeken, maar het was hem niet bevallen, hetgeen niet wilde zeggen dat hij zoveel anders was.
Bij de auto drukten zij elkaar de hand.
‘Ik houd je op de hoogte,’ zei Van Roon.
| |
| |
‘Bedankt voor het eten,’ antwoordde hij mat.
Nadat de journalist was weggereden had hij geen zin om doelloos door de stad te zwerven. Zo deed hij iets wat hij sinds zijn omgang met Helen had nagelaten. Hij stapte de kunstenaarssociëteit binnen om zich te verstrooien, in de zekerheid dat hij de stilte, waar dan ook, niet aankon.
In de overwegend kale ruimte verbleven op deze doordeweekse dag maar weinig mensen. De meeste kunstenaars lagen in bed, in het prettige vooruitzicht van een volle werkdag scheppen. Onwillekeurig keek hij rond of hij bekenden zag, half hopend dat dit niet het geval zou zijn, waarna hij rustig aan een tafeltje kon gaan zitten wachten tot hij weer genoeg had van dit gezelligheidsleven.
Bij het voetbalspel stond één man, die met de spelers van twee stangen traag een balletje heen en weer speelde. Eigenlijk hing hij voornamelijk over het spel heen, de indruk wekkend dat niets op deze wereld hem meer interesseerde dan de partij die hij tegen zichzelf speelde.
Philip herkende hem meteen.
‘Met hoeveel sta je voor?’
De ander haalde zijn schouders op, glimlachte naar Philip en liet de handvatten los.
‘Je weet dat ik zo het beste kan nadenken.’
‘Dat is niet nodig in jouw vak.’
Zij gingen aan een tafeltje zitten en besloten een fles Rhône-wijn te drinken.
Plotseling tevreden in deze vertrouwde omgeving bedacht Philip dat Henri Dubois een van de weinige mensen was die hij altijd graag tegenkwam, hoewel dat vooral de laatste jaren weinig gebeurde. Als con- | |
| |
certpianist verbleef hij vaak in het buitenland. Soms zond hij Philip een kaart. Maar dan alleen wanneer hij ver van huis was, zonder gezelschap. Zij hadden elkaar vele jaren geleden voor het eerst ontmoet op een feestje bij een gezamenlijke vriend, die niet lang daarna was overleden.
‘Waar wij komen begint de aftakeling bij mindere talenten,’ had Henri op de begrafenis gezegd.
Maar het was duidelijk genoeg geweest dat hij verdriet had om het sterven van hun vriend.
Nu zaten zij tegenover elkaar, in het prettige besef dat zij niets hoefden uit te leggen. Evenmin wisten zij zich bezocht door overtuigingen die zij met alle geweld aan elkaar wilden opdringen.
‘Kom je hier nog wel eens?’ vroeg Henri.
‘Niet zo vaak.’
‘Je vond het zeker wel een buitenkansje wat je overkomen is?’
‘Ik kreeg geen kans ze jouw nummer ook te geven.’
‘Als schrijver bedoel ik.’
‘In dit vak is alles meegenomen.
‘Ik neem aan dat je ervan genoten hebt het middelpunt te zijn.’
‘Dat herinner ik me niet meer precies.’
‘Nee,’ lachte Henri. ‘Dat zal wel niet!’
Hij lachte ook. Op hetzelfde moment had hij zin Henri over zijn ontmoeting met Van Roon te vertellen. Alsof er al vertellend een lijn in deze avond zou verschijnen. Maar hij zag ervan af. De ontmoeting met Henri monterde hem op, suggereerde dat er niets aan de hand was, dat vroegere dagen, toen hij hier veelvuldig met Alice kwam, waren weergekeerd. Ook dat niet. Hij voelde zich nu niet aan zijn herinneringen gebonden.
| |
| |
Henri zag er vermoeid uit; niet fris geschoren zoals anders. Alleen zijn handen waren als altijd verzorgd, met aandacht gemanicuurd.
Zij kenden elkaar lang genoeg om het precaire bij de naam te noemen.
‘Wat zie je eruit,’ zei Philip. ‘Wat ben je in godsnaam aan het doen. Het wereldduurrecord pianospelen aan het breken? Hoe is het eigenlijk met je?’
‘Ik speel maar,’ zei Henri. ‘Ik ben een kleine zelfstandige met een piano.’
‘En verder?’
‘Ik trek door Europa.’
‘Met een charmante assistente?’
‘Met een koffer vol partituren,’ zei Henri. ‘En soms het voorgevoel dat ik dit nog heel lang zal volhouden.’
Henri was al jaren bij zijn vrouw weg, een voormalig operazangeres, die ook thuis het hoogste lied had gezongen, net zolang tot zij hem met haar uithalen de deur uit had gekregen. En toch was zij een geestig mens.
‘Hoe is het met jou gegaan sinds je scheiding?’ vroeg Henri.
‘Ik heb een vriendin,’ antwoordde hij aarzelend. ‘Ze maakt nu een tripje naar Amerika.’
‘Dat klinkt niet veelbelovend.’
‘In welk opzicht niet?’
Henri keek hem onderzoekend aan.
‘Het is de toon,’ zei hij. ‘De toon waarop je het woord “tripje” uitspreekt. Het klinkt meer als een tournee.’
‘Maar ze zingt niet.’
‘Wil ze een rustpauze?’ vroeg Henri. ‘Wilde ze nadenken? Was ze bang voor de toekomst?’
| |
| |
‘Hoe weet jij dat?’ vroeg hij verwonderd.
‘Hoe ouder ik word,’ zei Henri, ‘hoe meer ik het gevoel krijg dat alles terugkeert. Niet alleen bij mijzelf, dat is het schokkende. Lijken we, als het om de gewone dingen gaat, dan zo op elkaar? Mag ik je dan voorspellen dat ze eerstdaags terugkomt, uitgepiekerd zal ik maar zeggen, en dat het vervolgens weer een tijdje goed gaat?’
‘Een vrolijk vooruitzicht.’
‘Eenmaal op tournee geweest, altijd onrustig,’ zei Henri. ‘Tot we vijftig zijn, neem ik aan. Daarna mogen we eindelijk amechtig uitblazen.’
‘Denk je dat dat werkelijk gebeurt?’
‘Niet zolang ik alleen moet overnachten in verschrikkelijke hotels.’
Zij liepen langs de gracht, in de richting van Henri's huis. Hij begon over Helen te praten, hoewel hij zijn best had gedaan dit voor zich te houden. Hij zag haar rijden in een Greyhoundbus, op weg naar de westkust, haar zuster ontvluchtend, steeds verder zolang er nog een weg bestond.
‘Toen mijn vrouw eenmaal weg was,’ zei Henri, ‘werd het steeds stiller in ons huis. De eerste dagen was het of haar stem niet mee was gegaan. Soms schrok ik op van haar binnenkomen. Maar zij zat in werkelijkheid in Parijs, waar ze moest zingen. Ik kocht Le Monde en las een prachtige recensie van haar optreden. Dat wat je maakt, dacht ik, staat gelukkig los van de huiselijke ellende. Hoeveel mensen kunnen dat zeggen? De rammel in iemands auto is het gevolg van het overspel van de vrouw van de arbeider aan de lopende band. Maar bij ons leidt dat door een gelukkig toeval tot een verdieping in ons werk. Als je de
| |
| |
toppen wilt bereiken kun je het best je persoonlijk leven tot afval vermorzelen. Tenzij alles om je heen vanzelf in puin gaat omdat je het zo druk hebt met jezelf.’
‘Ik mis haar wel,’ zei Philip.
‘Het moeilijkste zal zijn haar straks buiten de deur te houden als ze weer aanbelt. Maar toevallig weet ik zeker dat je het ding dan met een brede zwaai voor haar zult openen. Verkeerd! Maar weet jij veel. Misschien is het maar goed ook, dat wij niet veel weten als het er om gaat.’
De stad had iets geheimzinnigs wanneer het zo stil was. Herinnering aan een andere tijd, die hij zich wel kon voorstellen, zonder dat hij de illusie koesterde met die voorstelling iets van de vroegere werkelijkheid terug te halen. Waarom wilde hij dat? Hij geloofde toch niet dat tijdens de ontwikkeling van de mensheid essentiële onderdelen van de beschaving verloren waren geraakt? Eigenschappen in de eerste plaats die niet door gelijkwaardige of betere waren opgevolgd.
De stilte hier was anders dan die bij hem thuis. In deze stilte lag het verleden besloten. Hij hoefde zijn blik van de geparkeerde auto's af maar op te heffen en hij nam de zeventiende eeuw in ogenschouw. Desondanks gaven de kolossale architectonische vergissingen die de grachtenpanden onderbraken toch een geruststellend gevoel. Hij wist nu tenminste dat hij thuis was, niet willoos overgeleverd aan de met allerhande lapmiddelen in stand gehouden illusie dat er tussen vroeger en vandaag geen verschil bestond. Hij kon zich verzetten tegen de afbraak van de stad die hem lief was. Het zou zijn leven verarmen als hij de rest van zijn dagen moest slijten in een museum.
‘Komt er iets nieuws van je uit?’ vroeg Henri. ‘Ben je aan het schrijven?’
| |
| |
‘Het lukt me niet de laatste tijd,’ zei Philip. ‘Ik kan me niet concentreren.’
‘Die vriendin zit je dwars.’
‘Ongetwijfeld.’
‘Ongeluk is niet zo'n slechte voedingsbodem,’ zei Henri. ‘Onrust wel. Het zou alleen nog erger voor je zijn wanneer iemand medelijden had.’
‘Ik beklaag mijzelf ook niet.’
‘Je beklaagt je al de hele avond.’
‘Ik dacht dat je je nogal amuseerde.’
‘Uitstekend! Alleen kunstenaars hebben iets aan hun eigen ongelukkige jeugd. Maar het ongeluk van een ander, daarop gedijt de hele mensheid.’
Zij lachten. Als je het goed bekeek lag op dit uur van de nacht bijna heel Nederland aan hun voeten.
‘Ik leg twee kaarten voor je neer,’ zei Henri toen zij afscheid namen. ‘Bel een aardige vriendin en kom naar mijn recital in de Kleine Zaal.’
Hij pakte Philip bij de arm.
‘Het is een tijd geleden dat je me hebt horen spelen. Ik zal het prettig vinden als je in de zaal zit.’
‘Dat is aardig van je,’ zei Philip.
‘Soms werkt een andere interpretatie van een bekend stuk verhelderend,’ zei Henri. ‘Dat heb ik ondervonden. Ik weet niet of ik je een dergelijke ervaring kan bieden.’
‘Misschien is zelfs dat bekende stuk wel nieuw voor mij.’
‘Voor de verheldering maakt dat niet zoveel uit,’ zei Henri.
De kamerthermostaat gaf zestien graden aan. Maar hij draaide hem niet hoger. Hij aarzelde of hij zou proberen te slapen. Hij voelde zich ongedurig en helder. Hij
| |
| |
opende de gordijnen en zag dat het licht werd. Dit maakte de huizen aan de overkant kil en vreemd. De rommelige tuintjes beneden hem werden grijs, de omgeving van een griezelfilm die hij al een paar keer had gezien. Hij schonk zich een cognac in en zette zich achter zijn bureau. Vroeger kwamen er nog wel eens ideeën, die de volgende dag dezelfde kleuren hadden aangenomen als de achterkant van de huizen waar hij op uitzag.
Het was half vijf. Als hij zes uur van de tijd aftrok bereikte hij Helen. Maar die goocheltruc ging niet op. Hij wilde niet aan haar denken; toch vonden de herinneringen moeiteloos een weg door zijn geheugen, slechtten alle barrières die hij kon verzinnen. Zo dacht hij voortdurend aan haar. Maar toch merkte hij dat de verfijningen daarbij verloren gingen. De voorstellingen die hij zich maakte werden grover bij gebrek aan voeding van de dagelijkse omgang. Daar kwam bij dat hij niet met haar sliep. Daarmee sloeg zij de bodem weg onder zijn onbegrensde verlangen naar extase. Het maakte hem wrevelig en zelfs woedend. Soms stond zij opeens weer lieflijk in zijn geest, als het bewijs dat hij haar niet kon missen.
Waarom zou hij haar niet opbellen, nu, op een moment waarop zij waarschijnlijk thuis was?
Hij pakte de kaart waarop zij het nummer had geschreven.
Toch aarzelde hij.
Zou zij dit levensteken als zijn nederlaag beschouwen? Of waren ze niet in oorlog? (Hij was in oorlog met zichzelf, om haar; de tegenpartij heette herinnering; de gedachte dat iedere dag waarop zij wegbleef verbeurd verklaarde tijd voor hem was, bestookte hem met pijnlijke precisie.)
| |
| |
Maar waarom zou hij haar niet opbellen?
Nadat het tot stand komen van de verbinding twee keer was mislukt, kreeg hij de derde keer haar zwager aan de lijn.
‘Philip!’ riep de onbekende, met een enthousiasme dat de oceaan weerstond. ‘She is here!’
Eenvoudiger tekst had hij zelf niet kunnen verzinnen.
‘Philip,’ zei ze even later. ‘Hoe laat is het bij jou?’
Hij slikte even. Het kostte hem moeite haar stem te verwerken.
‘Het wordt al licht.’
‘Had je de wekker gezet?’
‘Ik kom net thuis.’
‘Pas je wel goed op jezelf?’ vroeg Helen.
Alsof hij zijn moeder aan de lijn had. En toch zo anders. Maar niet voldoende anders. Hij voelde spijt, woede, natuurlijk, en vooral de behoefte haar te zien en tegen zich aan te drukken, al moest hij haar persoonlijk door de lijn al die kilometers naar zich toetrekken.
‘Heb je het leuk?’
‘Het is hier heerlijk. Iedereen is aardig.’
‘Wat interessant.’
‘Wat zeg je Philip? Ik verstond niet wat je zei.’
‘Wat heerlijk dat iedereen zo aardig is!’ riep hij.
‘We maken veel tochtjes. Het is echt vakantie.’
‘Waar gaan jullie dan heen?’
Maar dat wilde hij niet weten. Dat interesseerde hem toevallig geen barst. En hij zou het niet verdragen wanneer zij hem dat gedetailleerd ging vertellen. Maar zo was zij niet. Zo was Alice.
‘We zijn naar New York geweest. O Philip, New York is zo leuk!’
| |
| |
‘Misschien kun je me er nog eens rondleiden.’
Zij was even stil.
‘Philip,’ zei ze. ‘Er is niemand in de kamer. Philip?’
‘Ja,’ antwoordde hij.
‘Mis je mij?’ vroeg zij. ‘Mis je mij Philip?’
‘Wat een vraag,’ zei hij, de neiging onderdrukkend de hoorn op het tafelblad te slaan. ‘Op zo'n afstand.’
‘Maar ik moet het je horen zeggen Philip. Ik raak in de war nu ik je hoor.’
‘Waarom kom je dan niet terug?’
Henri's woorden schoten hem te binnen. Die zette hij van zich af.
‘Ik kom nu niet terug Philip. Ik kan nu niet weggaan.’
‘Waarom kun je niet weggaan?’
‘Daar kunnen we niet over spreken, door de telefoon. Daar moet je niet over beginnen Philip.’
‘Waarom zeg je mijn naam zo veel?’
‘Ik moet hier nog blijven,’ zei ze. ‘Ik weet zeker dat je dat begrijpt.’
Hij wist zeker van niet.
‘Kun je me verstaan Philip?’ vroeg zij.
Hij voelde zich verdrietig. Hij had haar ook niet moeten bellen. Niet op dit ogenblik van de nacht. Zijn hand trilde. Buiten werd het nog lichter. Hij rilde en drukte de hoorn tegen zijn oor.
‘Ik bel je gauw weer,’ zei hij. ‘Ik hoop dat je het fijn hebt. Het geeft me een prettig gevoel nu ik hoor dat het goed met je gaat.’
‘Gaat het met jou ook goed?’ vroeg ze.
‘Met mij gaat het heel goed,’ zei hij. ‘Ik ben hard aan het werk. Ik kom weer in mijn oude ritme.’
‘Ik zal je gauw bellen,’ zei ze. ‘Ik denk veel aan je.’
‘Ik aan jou.’
| |
| |
‘Dag lieveling,’ zei ze. ‘Vind je het niet een gek idee dat we allebei nog wakker zijn, terwijl jij alweer bijna moet opstaan?’
‘Daar had ik niet zo aan gedacht,’ zei hij.
Hij drukte de hoorn nog steviger tegen zijn oor.
‘Ik wilde opeens je stem horen.’
Hoelang geleden is het, dacht hij, terwijl hij nog altijd aan zijn bureau zat, dat ik een hele nacht opbleef? Ik stelde me voor dat ik nooit meer naar bed zou gaan en de overschietende tijd zou gebruiken om boeken te lezen. Toen kwam het moment waarop ik besloot dat ik zou sterven zonder alles gelezen te hebben. Vanaf dat moment werd de schifting steeds strenger, en mijn behoefte aan rust groter. Maar nu zal ik pas in de ochtend gaan slapen, omdat ik het helemaal licht wil zien worden, net als vroeger, wanneer ik op een zondagochtend dronken langs een gracht fietste, waar ik ieder moment in kon duiken, zo zwaaide ik. Ik ben eigenlijk op de leeftijd waarop ik kinderen zou kunnen hebben, die net als ik vroeger slaapwandelden of in nachtmerries een voorproefje kregen van het latere leven. En ik zou ze moeten troosten. Zou dat een goed gevoel opleveren, zo'n warm, zacht kind onder de dekens, waarvan ik mij voorstelde dat het nooit van mij zou weglopen, nooit op de manier waarop vrouwen dat doen?
Zelf had hij bij zijn moeder geslapen toen zijn vader wacht liep op de spoorbaan. Ouders verwekten kinderen niet om het voortbestaan van de wereld en de cultuur te verzekeren, maar om zich in hun eigen jeugd te spiegelen en er troost aan te ontlenen.
Het ging uitsluitend om troost.
Hij wilde dat hij weer die oude opwinding om het leven kon voelen.
| |
| |
Soms probeerde hij er iets van terug te halen, als hij automatisch de platen kocht van helden van weleer.
Zo bleef hij een beetje steken. Begreep dat hij niet ongebreideld mee kon gaan met iedere vernieuwing, waarvan het meeste trouwens bekend klonk in geoefende oren. Toch had hij zich een paar jaar geleden nog willen verzetten, de neiging gevoeld om zich niet neer te leggen bij de afstand die hem scheidde van de twintigjarigen. Op de universiteit had hij er genoeg meegemaakt die dat wel hadden geprobeerd en voor straf veranderd waren in lelijke kobolden, die op een volwassen toon gevaarlijke onzin uitsloegen die ze hadden overgenomen van hun knapste leerlingen, zoals Vlasman.
Het kon hem niet meer schelen. En dat gaf hem geen onaangenaam gevoel. Het zou te gek zijn als hij zich jong bleef voordoen en de dingen deed die plaats behoorden te maken voor andere.
Hij kon zijn nieuwe attributen nog niet iedere dag opnoemen.
Misschien een kind.
Een vrouw voor wie haar ongedurigheid geen reden was ieder moment het huis te verlaten.
|
|